blad 1
arrest
IN NAAM DES KONINGS
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.122.045
(zaaknummer rechtbank Arnhem 190673)
arrest van de eerste kamer van 15 juli 2014
in de zaak van
Theodoor Johan de Bruijn,
wonende te Heiloo,
appellant,
hierna: De Bruijn,
advocaat: mr. C.H.J.M. Abeln,
tegen:
Ronald Rohn,
wonende te Arnhem,
geïntimeerde,
hierna: Rohn,
advocaat: mr. P.R.W. Richter.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16
december 2009, 23 juni 2010, 20 oktober 2010 en 19 september 2012 die de rechtbank
Arnhem tussen De Bruijn als eiser in conventie/verweerder in reconventie en Rohn als
gedaagde in conventie/eiser in reconventie heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 december 2012,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
zaaknummer 200.122.045
datum: 15 juli 2014
blad 9
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De Bruijn heeft in eerste aanleg - na wijziging van eis - gevorderd dat Rohn zal
worden veroordeeld tot betaling van € 150.000,- met rente en kosten. Hij heeft daaraan
primair ten grondslag gelegd dat partijen in 2005, althans in maart 2007, althans in augustus
blad 10
2008 een geldleningsovereenkomst hebben gesloten. Subsidiair heeft hij gesteld dat hij op
grond van de gemaakte afspraken gerechtigd is het door hem betaalde bedrag op elk moment
van Rohn terug te vorderen. Meer subsidiair heeft hij aangevoerd dat partijen de samen-
werking in augustus
2008 in goed overleg hebben beëindigd en hebben afgesproken dat
Rohn de lening van 150.000,- met een rentevergoeding zou terugbetalen. Voor zover er
nog sprake zou zijn van enige samenwerkingsovereenkomst tussen partijen, heeft hij (meest
subsidiair) op grond van een toerekenbare tekortkoming van Rohn in de nakoming van die
overeenkomst ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding gevorderd.
Rohn heeft verweer gevoerd. In reconventie heeft hij gevorderd dat voor recht wordt
verklaard dat De Bruijn de door partijen te maken kosten met betrekking tot de samenwer-
kingsovereenkomst van 18 augustus 2005. ontstaan vanaf 2 mei 2005, voor 50% draagt,
onder aftrek van € 150.000,- indien en voor zover De Bruijn de samenwerkingsovereenkomst
beëindigt, en dat De Bruijn wordt veroordeeld tot schadevergoeding. op te maken bij staat.
4.2 De rechtbank heeft bij vonnis van 16 december 2009 een comparitie van partijen
bepaald. Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 23 juni 2010 en opnieuw bij vonnis
van 20 oktober 2010 De Bruijn opgedragen feiten of omstandigheden te bewijzen waaruit
kan worden afgeleid dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen
op grond waarvan De Bruijn aan Rohn € 150.000,- heeft geleend en dat Rohn - hoewel de
vordering opeisbaar is - in gebreke blijft met de tijdige terugbetaling. Na getuigenverhoren
en conclusiewisseling heeft de rechtbank bij eindvonnis van 19 september 2012 geoordeeld
dat De Bruijn niet is geslaagd in het bewijs. De rechtbank heeft daarom de primaire,
subsidiaire en meer subsidiaire vordering in conventie afgewezen. De meest subsidiaire
vordering heeft de rechtbank eveneens afgewezen op de grond dat deze een deugdelijke
grondslag ontbeert. De rechtbank heeft de vordering in reconventie ook afgewezen,
overwegende dat een deugdelijke onderbouwing voor deze vordering ontbreekt.
4.3 De Bruijn komt met vijf grieven op tegen de beslissingen van de rechtbank ten
aanzien van de vorderingen in conventie. Zijn conclusie strekt ertoe dat de rechtbank de
tussen partijen gewezen vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Rohn in
conventie alsnog zal veroordelen tot betaling aan De Bruijn van het bedrag van € 150.000,-
met rente, met veroordeling van Rohn in de kosten van beide instanties.
4.4 Het hof zal De Bruijn niet-ontvankelijk verklaren in het beroep. voor zover dit tegen
het vonnis van 16 december 2009 is gericht, nu tegen de daarin gegeven beslissing geen
hogere voorziening openstaat (artikel 131 Rv). Overigens heeft De Bruijn tegen dit vonnis
ook geen grieven aangevoerd.
4.5 Het hof stelt verder vast dat in dit hoger beroep alleen nog de betalingsvordering van
De Bruijn (in conventie) aan de orde wordt gesteld. Rohn heeft geen (incidenteel) beroep
ingesteld tegen de afwijzing van zijn reconventionele vorderingen. zodat deze vorderingen in
hoger beroep niet meer ter beoordeling staan.
4.6 Met grief 1 komt De Bruijn op tegen de overweging van de rechtbank dat De Bruijn
in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 150 Rv zal worden belast met het bewijs
van zijn stellingen (rov. 4.1 van het tussenvonnis van 23 juni 2010). Grief 2 is gericht tegen
de door de rechtbank aan De Bruijn gegeven bewijsopdracht (rov. 4.1 en dictum sub 5.1 van
het tussenvonnis van 23 juni 201 0 en rov. 2.4 en dictum sub 3. I van het tussenvonnis van 20
oktober 2010). Met de grieven 3 en 4 keert De Bruijn zich tegen het oordeel dat De Bruijn
niet is geslaagd in het bewijs en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen (rov. 2.5
blad 11
tot en met 2.7 van het eindvonnis). Grief 5 klaagt er ten slotte over dat de rechtbank de
vorderingen van De Bruijn in conventie heeft afgewezen en De Bruijn heeft veroordeeld in
de proceskosten. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.7 Partijen verschillen eerst en vooral van mening over de vraag hoe de rechts-
verhouding tussen hen moet worden gekwalificeerd. De Bruijn stelde zich in eerste aanleg
(primair) op het standpunt dat van aanvang af sprake was van een overeenkomst van
geldlening. De betaling van € 150.000,- op 23 augustus 2005 zou dus ook al een lening zijn
geweest. Ín hoger beroep erkent De Bruijn dat aanvankelijk sprake was van een samen-
werkingsovereenkomst tussen partijen en dat de oorspronkelijke betaling in dat kader is
gedaan. Hij stelt echter dat mei de terugbetaling van het genoemde bedrag door Rohn op 9
maart 2007 de samenwerkingsovereenkomst is geëindigd. Volgens De Bruijn heeft hij
vervolgens op verzoek van Rohn het bedrag van € 150.000.- als geldlening aan Rohn
verstrekt. De Bruijn stelt dat daarmee tussen partijen vanaf 22 maart 2007 een overeenkomst
van geldlening bestaat. Naar het hof begrijpt, stelt De Bruijn verder dat op grond van de
gemaakte terugbetalingsafspraken het openstaande bedrag nu opeisbaar is. Rohn betwist dat
sprake is geweest van een geldlening. Volgens hem is het steeds gegaan om inleg in een
gezamenlijk te ontwikkelen project. Hij stelt dat partijen enkel op verzoek van De Bruijn
hebben afgesproken de inleg van De Bruijn formeel als lening te benoemen, om De Bruijn te
kunnen laten blijven participeren in het project zonder dat hij door de NAK op de vingers
zou worden getikt. Volgens Rohn moeten partijen dan ook op basis van de samenwerkings-
overeenkomst met elkaar afrekenen en heeft De Bruijn (gelet op de gemaakte ontwikkelings-
kosten, waarin hij voor 50% moet bijdragen) niets van hem te vorderen.
Partijen hebben hun standpunten als volgt toegelicht.
4.8 De Bruijn stelt dat hij begin 2007 aan Rohn heeft laten weten dat hij de samen-
werking wilde beëindigen, omdat Rohn steeds meer werkzaamheden voor de NAK verrichtte
en De Bruijn iedere schijn van belangenverstrengeling in verband met zijn functie als
districtsapostel wilde vermijden. Volgens De Bruijn heeft Rohn in navolging van dit verzoek
op 9 maart 2007 het bedrag van € 150.000,- terugbetaald en is hiermee de samenwerkings-
overeenkomst beëindigd. Naar hij stelt, diende alleen nog over de periode van 18 augustus
2005 tot en met 9 maart 2007 een eindafrekening te worden opgesteld. Volgens De Bruijn
heeft Rohn hem kort daarna gevraagd het bedrag van € 150.000,- weer als geldlening
beschikbaar te stellen, omdat Rohn liquiditeiten nodig had om het project te kunnen voort-
zetten. De Bruijn was daartoe bereid, omdat hij nog steeds vertrouwen had in het project.
Daarbij speelde mee dat Rohn intussen zelf contact had gelegd met [NAK-priester] en [zakenvriend NAK-priester],
die bereid bleken het project samen met Rohn verder te ontwikkelen. De Bruijn heeft
aldus op 21 maart 2007 het bedrag van € 150.000.- ten titel van geldlening aan Rohn betaald.
Omdat De Bruijn geen partner in de samenwerking meer was en kon zijn, heeft Rohn
voorgesteld om zijn zoon [zoon appellant] als nieuwe partner in het project te laten participeren.
Rohn hield De Bruijn en zijn zoon daarna aan het lijntje. In april
2008 heeft Rohn laten
weten dat hij wederom financiële problemen had. Op zijn verzoek hebben De Bruijn en zijn
zoon toen nog aanvullende bedragen van € 50.000.- en € 15.000,- aan hem uitgeleend.
Rohn trad vervolgens per 15 mei
2008 in dienst van NAK Vastgoed B.V. Omdat De Bruijn
uiteindelijk geen enkele bemoeienis meer wilde hebben met het project, heeft hij per e-mail
van 4 augustus
2008 aan Rohn een voorstel gedaan met als voornaamste inzet de terug-
betaling van de door De Bruijn en zijn zoon verstrekte geldlening van in totaal € 215.000,-.
Rohn heeft in zijn e-mail van 9 augustus
2008 gemeld dat hij met uitzondering van het voor-
gestelde gentleman's agreement akkoord was met het voorstel. Rohn bevestigde dat hij de
lening van Rohn van € 15.000,- die dag al met rente had terugbetaald. Het door De Bruijn
blad 12
geleende bedrag van € 50.000.- met rente zou op 16 augustus
2008 worden overgemaakt.
De resterende € 150.000,- zou op zo kort mogelijke termijn worden betaald. Dit zou
gebeuren zodra Rohn gelden zou ontvangen in het project Rijkerswoerd, een bouwproject
waarvoor Rohn verwachtte een aanzienlijke overfinanciering te kunnen krijgen. Op diezelfde
dag heeft Rohn aan De Bruijn laten weten dat hij het bouwperceel aan de Dornleiten had
verkocht en dat hij de helft van de opbrengst aan De Bruijn had overgemaakt. De Bruijn is
ervan uitgegaan dat dit de betaling betrof die hem (los van de lening) nog toekwam in het
kader van de oorspronkelijke samenwerking tot 9 maart 2007 . De Bruijn heeft Rohn daarna
verzocht per e-mail te bevestigen dat met de terugbetaling van alle leningen iedere betrok-
kenheid van De Bruijn bij het project in Oostenrijk was geëindigd. Omdat de lening van
€ 150.000,- niet direct kon worden terugbetaald en deze lening was aangewend voor het
project Oostenrijk. heeft Rohn voorgesteld aan De Bruijn te bevestigen dat de nog lopende
lening van € 150.000.- betrekking had op het project Rijkerswoerd. Omdat de feitelijke
terugbetaling ook daadwerkelijk uit dit project moest komen, had De Bruijn hiertegen geen
bezwaar. De Bruijn heeft daarna nog de terugbetaling van € 50.000,- met rente ontvangen.
Ondanks diverse toezeggingen heeft Rohn het resterende bedrag van € 150.000,- nooit
terugbetaald, aldus De Bruijn.
4.9 Rohn benadrukt dat De Bruijn in 2005 als gelijkwaardige partner van Rohn in het
project is gestapt en van meet af aan ook daadwerkelijk actief heeft deelgenomen aan de
ontwikkeling ervan. Rohn erkent dat De Bruijn begin maart 2007 zijn inleg heeft
teruggevraagd. Volgens Rohn was de reden hiervan echter niet dat Rohn steeds meer
werkzaamheden voor de NAK zou gaan verrichten - hij werkte al sinds 2003 voor de NAK
en had daaraan een dagtaak - maar dat er binnen de NAK geluiden van bezwaar tegen de
deelname van De Bruijn in het project in Oostenrijk begonnen te ontstaan, in verband met
diens positie als bestuurder van de NAK. Naar Rohn stelt, begon De Bruijn vanaf dat
moment te zoeken naar mogelijkheden om zijn betrokkenheid bij het project zoveel mogelijk
voor de buitenwereld af te schermen. Verder speelde mee, aldus Rohn, dat partijen
voornemens waren om met aannemer [bouwbedrijf] in zee te gaan. De projectleider van dit
bedrijf ([medewerker bouwbedrijf]) wilde een boekhoudkundig onderzoek uitvoeren ten opzichte van De
Bruijn. Deze wilde dat niet gezien de gevoeligheid van zijn betrokkenheid bij het project.
Daar kwam bij dat De Bruijn het project op eigen initiatief al had besproken met aannemer
(en priester van de NAK) [NAK-priester] en zijn zakenpartner [zakenvriend NAK-priester]. De Bruijn had meer
vertrouwen in deze heren dan in [bouwbedrijf]. Aangezien partijen vooralsnog gebonden waren
aan het plan om met [bouwbedrijf] in zee te gaan, heeft De Bruijn zijn inleg teruggevraagd en
aangegeven dat hij in dat geval uit het project wilde treden. Vervolgens bleek echter dat
partijen na verrekening van kosten onder de met [bouwbedrijf] gemaakte afspraken uit zouden
kunnen en tevens dat Rohn met [NAK-priester] en [zakenvriend NAK-priester] tot een vergelijk kon komen. Dit
leidde tot hernieuwd vertrouwen van De Bruijn in het project. De Bruijn wilde derhalve deel
blijven uitmaken van het project en heeft dit enkele dagen na de terugbetaling van de inleg
aan Rohn kenbaar gemaakt. In dat kader heeft De Bruijn zijn inleg van € 150.000,- opnieuw
overgeboekt en beschikbaar gesteld, aldus Rohn. Rohn betwist in dit verband dat hij De
Bruijn om een lening had gevraagd. Naar hij stelt, hebben partijen uitvoerig overlegd over de
vraag hoe De Bruijn zou kunnen blijven deelnemen aan het project, zonder dat dit bekend
zou worden binnen de NAK. Volgens Rohn is op verzoek van De Bruijn afgesproken dat
partijen de deelname van De Bruijn naar buiten toe zouden benoemen als een lening. Om die
reden heeft Rohn het aan De Bruijn overgemaakte bedrag benoemd als "lening", zodat De
Bruijn het bankafschrift met deze vermelding kon overhandigen aan het bestuur van de
NAK. Partijen spraken daarnaast af in het vervolg louter te refereren aan "de lening", zodat
de NAK ook nadien geen lastige vragen meer zou stellen over de deelname van De Bruijn
blad 13
aan het project. Volgens Rohn verklaart dit waarom hij in meerdere e-mailberichten vanaf
rnedio
2008 over een geldlening heeft gesproken. Rohn stelt verder dat De Bruijn zich ook
na 9 maart 2007 intensief met het project in Oostenrijk is blijven bemoeien. Voorts betwist
hij dat hij op zoek is gegaan naar een nieuwe compagnon, omdat De Bruijn uit het project
was getreden, en dat hij zo is uitgekomen bij [zoon appellant] de Bruijn. Volgens Rohn was het
andersom: De Bruijn heeft om eerder genoemde redenen voorgesteld om zijn zoon op de
voorgrond te laten treden als deelnemer in het project. De aanvullende betaling van
€ 65.000,- was volgens Rohn gebaseerd op het overleg met [NAK-priester] en [zakenvriend NAK-priester] van
15 april
2008 waaruit volgde dat van alle deelnemers in het project een aanvullende inleg van
€ 65.000,- werd verlangd. Ook hierbij was volgens hem dus geen sprake van een lening,
maar van extra inleg. In de visie van Rohn heeft het feit dat hij eind mei
2008 een omvang-
rijke samenwerkingsovereenkomst met de NAK aanging, ertoe geleid dat De Bruijn zich
steeds meer zorgen ging maken over zijn betrokkenheid bij het project in Oostenrijk. Daarbij
speelde mee dat uit de grondbeginselen van de ambtsuitoefening voor districtsapostelen
bleek dat ook het verstrekken van een lening aan een lid van het kerkgenootschap uit den
boze was, en daarnaast dat elke betrokkenheid bij het project vanaf dit moment een
overduidelijke belangenverstrengeling zou veroorzaken. Volgens Rohn deed De Bruijn er
vanaf dat moment alles aan om elke schijn van betrokkenheid bij het project te vermijden.
Naar zijn zeggen, heeft De Bruijn daartoe het zogeheten "gentleman's agreement"
voorgesteld. Dit voorstel kwam erop neer dat Rohn de inleg van De Bruijn opnieuw zou
retourneren, zodat De Bruijn deze vervolgens weer aan Rohn ter beschikking zou kunnen
stellen als ware het een lening voor een ander project waarin De Bruijn nooit een actief
aandeel had gehad. Rohn heeft in dat verband voorgesteld dat hij de aanvullende inleg ad
€ 65.000.- alvast zou retourneren en de oorspronkelijke inleg ad € 150.000,- in een later
stadium, omdat dit lastiger te regelen was. Hij heeft voorgesteld in ieder geval een e-mail aan
De Bruijn te sturen, waarin werd bevestigd dat de lening werd aangewend voor het project
Rijkerswoerd, zodat De Bruijn dit stuk kon overleggen aan de NAK. Hij heeft de afspraken
daarover bevestigd in zijn e-mail van 9 augustus
2008 en conform afspraak de toegezegde e-
mail op 14 augustus
2008 aan De Bruijn verstuurd. De bedoelde e-mails houden volgens hem
uitdrukkelijk geen erkenning in van het feit dat De Bruijn een lening zou hebben verstrekt.
Rohn erkent wel dat De Bruin meermalen om terugbetaling heeft gevraagd en dat de
bedoelde retournering is uitgebleven. Als reden voor dat laatste voert hij aan dat het project
in Oostenrijk minder succesvol bleek te lopen dan verwacht, en dat hij heeft moeten
constateren dat de door [zakenvriend NAK-priester] ingeschakelde aannemer failliet was gegaan en een spoor
van onbetaalde rekeningen had achtergelaten.
4.10 Bij de beoordeling neemt het hof tot uitgangspunt dat op De Bruijn de bewijslast rust
van zijn stelling dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst bestaat, nu hij zich in deze
procedure op de rechtsgevolgen van die overeenkomst beroept. Naar het oordeel van het hof
heeft Rohn de stellingen van De Bruijn met het voorgaande ook voldoende gemotiveerd
betwist, zodat het aan De Bruijn is om bewijs hiervan te leveren.
4.11 De Bruijn heeft in eerste aanleg een groot aantal schriftelijke stukken, waaronder de
hiervoor weergegeven correspondentie en betalingsbewijzen, overgelegd. Naar aanleiding
van de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht heeft hij voorts vijf getuigen doen horen,
te weten zichzelf, zijn zoon [zoon appellant], [registeraccountant](accountant van de NAK) en [zakenvriend NAK-priester] en
[NAK-priester]. Rohn heeft eveneens diverse schriftelijke stukken overgelegd. In het kader van
de getuigenverhoren heeft hij zichzelf, zijn echtgenote, P.M. de Bruijn, [medewerker bouwbedrijf]
(projectmanager bij [bouwbedrijf]), De Bruijn en [NAK-priester] nogmaals, en [schoondochter appellant]
(schoondochter van De Bruijn) doen horen. In hoger beroep hebben partijen nog een aantal
blad 14
aanvullende schriftelijke stukken in het geding gebracht. Naar het oordeel van het hof kan op
grond van al deze gegevens niet worden geoordeeld dat De Bruijn in het bewijs is geslaagd.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.12 Als vertrekpunt geldt dat, zoals inmiddels tussen partijen vaststaat, partijen in 2005
met een samenwerkingsovereenkomst voor het project in Oostenrijk zijn begonnen. In dat
kader heeft De Bruijn een bijdrage van € 150.000.- aan Rohn overgemaakt. Weliswaar was
daarbij ten behoeve van De Bruijn bedongen dat hij op elk moment kon besluiten zich terug
te trekken, in welk geval hij zijn bijdrage terug zou krijgen, maar daarbij was ook bepaald
dat de gemaakte kosten voor rekening van beide partijen kwamen, zodat dan op die basis
tussen partijen zou moeten worden afgerekend.
4.13 Niet in geschil is dat De Bruijn begin 2007 op grond van de hiervoor vermelde
afspraak om terugbetaling van zijn inleg heeft gevraagd. Rohn heeft hieraan gevolg gegeven
door het bedrag van € 150.000.- terug te stoften op de rekening van De Bruijn. Vlak daarna
heeft De Bruijn hetzelfde bedrag opnieuw overgemaakt en ter beschikking gesteld aan Rohn,
nu onder de omschrijving "lening". Uit de vastgestelde feiten blijkt dat partijen de betaling
daarna over en weer als "de lening" zij gaan aanduiden. Tegelijkertijd valt op dat De Bruijn
in de fase nadat hij zijn inleg heeft terug ontvangen nauw bij het vervolg betrokken blijft.
De Bruijn heeft niet (gemotiveerd) betwist dat hij Rohn met [NAK-priester] en [zakenvriend NAK-priester] in
contact heeft gebracht. Ook staat vast dat hij voor Rohn opties voor de voortzetting van het
project via samenwerking met [NAK-priester] en [zakenvriend NAK-priester] uiteenzet en daarbij spreekt over
"ons
team" (zie de e-mail van 13 maart 2007, rov. 3.9). De Bruijn en Rohn informeren elkaar ook
gedetailleerd over de ontwikkelingen ten aanzien van de mogelijke samenwerking met deze
partijen(zie de e-mails van 15 en 16 maart. rov. 3.11 en 3.12).Opvallend is dat De Bruijn in
dit verband de
„stille vennoot” wordt genoemd (zie rov. 3.10en 3.12). Uit de e-mail van 15
maart 2007 (rov. 3.11) blijkt ook dat De Bruijn er veel aan is gelegen dat zijn naam in het
kader van het project niet meer wordt genoemd.
4.14 Uit het vervolg van de gebeurtenissen blijkt dat Rohn het project onderbrengt in
Königsberg B.V., waarin - in de lijn van de eerder besproken opzet - [NAK-priester] en [zakenvriend NAK-priester]
ieder voor 25% deelnemen. Hoewel partijen van mening verschillen over de vraag wie het
initiatief daartoe heeft genomen, staat vast dat partijen daarna gesproken hebben over de
mogelijkheid dat de zoon van De Bruijn in Königsberg B.V. zou gaan participeren. Daarvan
is het uiteindelijk niet gekomen. Uit de e-mailwisseling in juni 2007 (rov. 3.15 tot en met
3.17) blijkt wel dat De Bruijn in het kader van contacten hierover aanspraak maakt op een
deel van de overnameprijs van het project. Ook blijkt daaruit dat hij uitgaat van medezeggen-
schap over een stuk grond dat oorspronkelijk in het project was meegenomen.
4.15 Geruime tijd daarna duidt De Bruijn zichzelf ook weer aan als "stille vennoot" (zie
de e-mail van 29 februari
2008, rov. 3.18). Als de inhoud van de afspraken weer aan de orde
komt, stelt De Bruijn uitdrukkelijk dat hij
de samenwerking als ononderbroken heeft
beschouwd (zie de e-mail van 17 april
2008, rov. 3.20), Hij noemt daarbij dat op het moment
dat "De Vloot" ([zakenvriend NAK-priester]) zijn intrede deed, ieder voor 50% aandeelhouder was van het
project, en dat Rohn het project aan vier partijen heeft verkocht. Waar vaststaat dat slechts
het plan bestond dat [zoon appellant] de Bruijn zou gaan participeren, duidt dit erop dat De Bruijn
zichzelf nog steeds als deelnemer in het project beschouwde (naast Rohn, [zakenvriend NAK-priester] en
[NAK-priester] waren er immers geen andere deelnemers in het project). Dit wordt ook bevestigd
doordat De Bruijn in het bericht opnieuw aanspraak maakt op verdeling van de volgens hem
gerealiseerde meerwaarde (na aftrek van gemaakte kosten). Kort daarna komt uit overleg met
blad 15
[NAK-priester] en [zakenvriend NAK-priester] naar voren dat een aanvullende bijdrage van € 65.000,- per deel-
nemer is benodigd. Kennelijk is dit de achtergrond van de aanvullende betalingen die De
Bruijn en zijn zoon in april
2008 aan Rohn hebben gedaan. Hoewel De Bruijn zijn betaling
omschrijft als "Lening project Oostenrijk", levert dit gelet op het voorgaande geen
overtuigend bewijs op dat De Bruijn nog slechts als geldschieter en niet meer als deelnemer
optrad.
4.16 Bij het voorstel dat De Bruijn in zijn e-mail van 4 augustus
2008 aan Rohn doet (rov.
3.24). valt vervolgens direct op dat De Bruijn spreekt over
"mijn inleg ("lening")". Verder
spreekt uit het voorstel de veronderstelling dat De Bruijn in beginsel zou delen in de winst
die het project in de toekomst zou opleveren. Dat De Bruijn voorstelt die aanspraak prijs te
geven als hij zijn inleg met een goede rentevergoeding terug krijgt en zijn aandeel in de
winst (grotendeels) aan de NAK wil laten toevallen, maakt dit op zichzelf niet anders. De
toezeggingen die Rohn naar aanleiding van dit voorstel doet, moeten ook in dit licht worden
bezien. Van belang is voorts dat Rohn in deze periode de helft van de verkoopopbrengst van
een bouwperceel aan De Bruijn uitbetaalt. De Bruijn neemt dit bedrag zonder meer in
ontvangst. Onduidelijk is op grond waarvan De Bruijn meende aanspraak te hebben op dit
bedrag, als hij inmiddels al geruime tijd geen deelnemer en alleen nog maar krediet-
verschaffer was. De verklaring van De Bruijn dat hij ervan uitging dat dit de afrekening over
de periode tot 9 maart 2007 betrof, ligt bij deze feiten bepaald niet voor de hand. Ten aanzien
van de bevestiging door Rohn dat hij een lening van De Bruijn heeft ontvangen van
€ 150.000,- tegen 8% rente voor het project Rijkerswoerd (e-mail van 14 augustus
2008, rov.
3,27), is van belang dat De Bruijn zelf stelt (en als getuige verklaart) dat deze omschrijving
bewust is gekozen om uit te laten komen dat hij niet meer bij het project in Oostenrijk
betrokken was, De bevestiging was in elk geval in zoverre fictief, dat van een lening die voor
het project Rijkerswoerd ter beschikking was gesteld in werkelijkheid geen sprake was.
4.17 Bij al het voorgaande laat het hof ten slotte meewegen dat uit de correspondentie
naar voren komt dat De Bruijn vanaf begin 2007 vreesde voor mogelijke beschuldigingen
van belangenverstrengeling, vanwege het feit dat hij als bestuurder van de NAK ook
zakelijke relaties met Rohn onderhield. Die vrees is in elk geval de reden voor het
terugbetalingsverzoek in 2007 en het afwikkelingsvoorstel in
2008 geweest. Mogelijk is dat
De Bruijn, zoals hij stelt, om deze reden zijn deelname aan het project wilde beëindigen en
alleen nog maar bereid was om als geldschieter op te treden, Denkbaar is echter ook dat,
zoals Rohn stelt, De Bruijn zijn deelname niet wilde opgeven, maar om de genoemde reden
alleen voor de buitenwereld heeft willen afschermen. Het feit dat De Bruijn de hernieuwde
betaling heeft gedaan onder de omschrijving "Lening" en partijen in hun correspondentie
daarna veelvuldig spreken over een lening, pleit voor het standpunt van De Bruijn. De
verdere inhoud van de correspondentie bevat echter tal van aanwijzingen dat de
samenwerking van partijen in feite onveranderd werd voortgezet, wat past bij het standpunt
van Rohn. Al met al bevatten de stukken naar het oordeel van het hof te veel contra-
indicaties om de lezing van De Bruijn als de juiste te kunnen aanvaarden.
4.18 Het hof verenigt zich verder met het oordeel van de rechtbank over de afgelegde
getuigenverklaringen en neemt de overwegingen van de rechtbank op dit punt over (zie rov.
2.5 en 2.6 van het eindvonnis van 19 september 2012). Naar het oordeel van het hof wordt
ook met deze verklaringen het bewijs van de stelling van De Bruijn niet geleverd.
4.19 De Bruijn heeft in hoger beroep opnieuw bewijs van al zijn stellingen aangeboden.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg al getuigen zijn gehoord en diverse producties in het
blad 16
geding zijn gebracht. Nu De Bruijn niet duidelijk maakt welke (nieuwe) getuigen hij nog zou
willen horen en in hoeverre de reeds gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan
zij hebben gedaan, gaat het hof aan dit aanbod als onvoldoende specifiek en ter zake dienend
voorbij.
4.20 Het voorgaande betekent dat de grieven van De Bruijn falen. Op het geschil over de
echtheid van de door De Bruijn bij conclusie na enquête in eerste aanleg overgelegde geld-
leningsovereenkomst (een stuk dat volgens De Bruijn op 7 maart 2006 door Rohn aan hem is
toegezonden, dat vermoedelijk al op 22 augustus 2005 is opgesteld en dat als zekerheid voor
zijn investering zou dienen; een stuk waarvan Rohn stelt dat het een vervalsing is) behoeft
het hof niet meer in te gaan. De Bruijn erkent in hoger beroep immers dat tussen partijen
aanvankelijk (in de fase waaruit dit stuk zou dateren) een samenwerkingsovereenkomst
bestond, en aan het stuk kan verder geen bewijs worden ontleend voor de stelling van De
Bruijn dat vanaf maart 2007 sprake was van een overeenkomst van geldlening.
5. Slotsom
5.I De Bruijn zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dit
tegen het vonnis van 16 december 2009 is gericht. De grieven tegen de overige vonnissen
falen, zodat deze vonnissen moeten worden bekrachtigd.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof De Bruijn in de kosten van het
hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van Rohn worden vastgesteld op
€ 1.553,- voor verschotten en op € 7.896.- voor salaris advocaat (3 punten x appeltarief V,
€ 2.632,- per punt).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart De Bruijn niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen
vonnis van de rechtbank Arnhem van 16 december 2009;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 23 juni 2010, 20 oktober 2010 en 19
september 2012;
veroordeelt De Bruijn in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde
van Rohn vastgesteld op € 1.553,- voor verschotten en op € 7.896,- voor salaris
overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft)
uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, P.H, van Ginkel en A.S. Gratama en is in
tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014