In het kader (boven) ziet u staan HAZK.. Dat staat voor: HERSTELD APOSTOLISCHE ZENDINGS KERK De naam M.van Bemmel komt veelvuldig voor. Deze Max van Bemmel is in het jaar 1897 ingezet als Apostel. Dat gebeurde na profetische aanwijzing door de profeet Vleck. De ordening door de toenmalige hoofdleider van de Nak Apostel F.Krebs Braunschweig Duitsland.
De Apostel Max van
Bemmel werd echter door grote meningsverschillen enige maanden later alweer
door Krebs uit zijn ambt ontheven. Van Bemmel leefde van 1850 tot
26-02-1925.
Door: C.G. R
voorwoord
In een hangmap in het archief van de Hersteld Apostolische Zendinggemeente te Haarlem lag een bundel, bestaande uit 41 folio-pagina’s van rand tot rand met de hand volgeschreven ruitjespapier (zie achterblad). Het was geschreven door de “oude herder” N.J. Verkruisen sr in 1904, en door zijn zoon, de latere “jonge herder” J.W. Verkruisen van een omslag voorzien (zie voorblad). Al lezende in de kwetsbare, uitgedroogde vellen werd duidelijk, dat dit een waardevol document was, een hulpmiddel om te begrijpen waardoor er in 1904 een breuk is ontstaan tussen de oude herder Verkruisen met zijn gemeente en de apostel M. van Bemmel (die nog wel zijn schoonzoon was). Dit document wordt u hierbij aangeboden, zij het qua stijl en spelling wat gemoderniseerd. Eén van de zaken, die toen speelden, was een preek van herder H. Meijnders te Amsterdam, op 17 januari 1904, die op een nogal ondoordachte wijze over de menselijke natuur van de Christus sprak. Ap. Van Bemmel concludeerde min of meer terecht, dat hij Hem menselijke zwakheden toeschreef. Zeker was Meijnders daarin te ver gegaan, maar bij de bespreking van dit voorval in de priestervergadering van 19 januari 1904 bleek ap. Van Bemmel een andere mening over het mens-zijn van Christus te hebben dan de drie overige priesters (T. Korff, H. Meijnders en N.J. Verkruisen). Ap. Van Bemmel werd door de drie anderen in het ongelijk gesteld en beloofde, er niet meer over te zullen spreken. Hij heeft zich daar echter niet aan gehouden en is met kracht gaan verkondigen dat de Christus heeft geleefd en gehandeld als God op aarde. Dit gaf herder T. Korff aanleiding tot een rondschrijven (d.d. 4 okt. 1904) aan Van Bemmel en de beide andere leden van de priesterschap, waarin hij deze leerstelling bestrijdt en er zijn ongerustheid over uitspreekt. Verkruisen had in de gemeente Haarlem niets over deze kwestie bekend gemaakt, maar er lekte iets van uit. Daarom heeft hij op zondag 17 juli 1904 toch een deel van dit document (blz. 25-37) voorgelezen. Toen in november 1904 ap. Van Bemmel werd gevraagd naar Haarlem te komen om aan enkele leden de verzegeling te bedienen, weigerde hij dit te doen, waarna Verkruisen de zaak wel verder openbaar moest maken. Tijd om het bij te leggen was er echter niet, want Verkruisen overleed enkele maanden later (7 jan. 1905). Dit alles is bij vele Hersteld-Apostolischen op onderdelen een bekend feit. Daarnaast wordt vermoed, dat ook de plaats van het apostelschap als algehele leiding in die tijd al een punt van discussie was tussen Verkruisen en Van Bemmel. In het nu gevonden document komt echter de plaats van het apostelschap in het geheel niet ter sprake. Wel natuurlijk het genoemde vraagstuk over een menselijk dan wel Goddelijk optreden van Christus. Maar daarnaast blijken er nog andere uitspraken, leringen en houding van Van Bemmel een rol te spelen. Wanneer men daarvan kennis neemt, kan men zich levendig voorstellen dat Verkruisen op zeker moment afstand van Van Bemmel moest nemen (in dit stuk noemt hij dit: een zijweg inslaan). En ook kan men zich dan voorstellen, dat de Haarlemse diakenen (de brs. Jac. Roose, C. Steffens, C.M. Biemond, A. Brandt jr en J.W. Verkruisen) niet wilden dat apostel Van Bemmel zou komen om een roepingsdienst voor een nieuwe priester te houden. Zo heeft de Haarlemse gemeente het ongeveer 10 jaar (van 1905 - 1915) zonder priester moeten stellen. In 1913 begon er een proces van toenadering tussen “Haarlem” en Van Bemmel, waarbij de breuk geheeld werd. In 1915 werd toen een roepingsdienst gehouden, waarin een zoon van N.J. Verkruisen sr, de diaken J.W. Verkruisen, tot herder geroepen werd. Dit mag wel gezien worden als een bewijs dat deze roeping uit de Here was, want uit vrees voor nieuwe problemen zou geen mens dit gedaan hebben, en Van Bemmel zelf zag hem als de raddraaier, die al die jaren het contact verhinderd zou hebben. Hoe nu deze toenadering inhoudelijk precies tot stand is gekomen, heb ik niet kunnen nagaan. Er was wel een uiterlijke omstandigheid: Op 2 februari 1913 was Van Bemmel 25 jaar getrouwd (met de dochter van N.J. Verkruisen sr). Bij die gelegenheid sprak de Here door profetie, dat hij een wens mocht doen. Van Bemmels verborgen wens was, dat de eenheid met Haarlem hersteld zou worden. Er volgden enkele moeilijke vergaderingen met de Haarlemse diakenen, maar uiteindelijk sloeg men de handen ineen. Het is mij echter niet bekend of er toen ook over de door Verkruisen sr zo zwaar opgenomen ‘dwalingen’ gesproken is. Over de menselijke natuur van Christus bestaat tot op deze dag verschil van inzicht tussen de Hersteld Apostolische Zendingkerk en de Hersteld Apostolische Zendinggemeente. Maar een open vraag is echter nog, of Van Bemmel de andere in dit stuk door Verkruisen sr genoemde ‘dwalingen’ is blijven aanhangen, of dat hij deze in die 10 jaar heeft losgelaten. Zover mij bekend leven deze ideeën van Van Bemmel in elk geval nu niet meer bij de Hersteld Apostolische Zendingkerk. C.G. Reemer, maart 2003 Bronnen o.a.: J.W. Verkruisen, J.V.-Verslag 3 maart 1931. (Geschiedkundige gegevens over de gemeente Haarlem, van 1904-1930). Haarlem van 1903-1915. In: Maranatha, 26, 37 (28 september 1963; Jubileumnummer ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Apostolische Gemeente in Nederland). T. Korff: Rondschrijven aan M. van Bemmel, H. Meijnders en N.J. Verkruisen d.d. 4 oktober 1904, met toelichting van J.W. Verkruisen [1932]. (Handelt over het verschil van mening over de menselijke natuur van Christus, tussen Van Bemmel enerzijds en Korff, Meijnders en Verkruisen anderzijds). Samenvatting Eerst wordt een aantal dwalingen en misvattingen van apostel Van Bemmel genoemd en van commentaar voorzien: 1 Christus heeft als God en niet als mens geleefd en gehandeld (blz. 6). 2 Er is geen viervoudige ambtsbediening, maar er zijn apostelen en er is profetie, deze twee (als de zuilen bij de tempel); profetie is echter geen ambt, dus er is eigenlijk maar één ambt: dat van apostel (blz. 10 ). 3 Er is geen persoonlijk duivel als verzoeker (blz. 10). 4 De zondeval was gepredestineerd en móest gebeuren, zo ook het verraad van Judas (blz. 10). 5 Er is geen drieënig God (“een oude, een jonge en een duifje”), maar er is slechts één God (blz. 11). Verder wordt een aantal bijzondere uitspraken van Van Bemmel aangehaald, zoals: De apostel zal zelf wel mannen aanstellen om hem te dienen, want voor zijn geld kan hij er genoeg vinden (blz. 10). En: Zonder mij (Van Bemmel) ben je niets, kun je niets doen (blz. 14). En: Alleen ik, apostel Van Bemmel, kan Hemelvaart vieren (blz. 14). Vervolgens licht Verkruisen toe, met aanhaling van in totaal 44 profetieën en dromen, dat ap. Van Bemmel langzamerhand van zijn goede standplaats als apostel des Heren is afgeweken en daarbij vele goedwillende anderen op een verkeerde weg heeft getrokken. Tot driemaal toe wordt over Van Bemmel geopenbaard, dat hij ziek of gewond aan zijn hoofd is. Ook wordt getoond dat hij verkeerde vruchten voortbrengt en dat hij zich gedraagt als een zich verhardende farao. Door de vete, in 1904 ontstaan door het optreden van Van Bemmel ten opzichte van Meijnders, kon alles wat zich in Amsterdam afspeelde ook voor Haarlem niet langer verborgen blijven. Verkruisen heeft Van Bemmel vele malen tevergeefs gewaarschuwd, wat hem niet in dank is afgenomen. Nu, in 1904, voelt Verkruisen zich genoodzaakt, op aanwijzing van de Here, om in Haarlem opening van zaken te geven. Hij moet ‘het cijferschrift van het boek Numeri’ ontvouwen. Kort gezegd komt dit er op neer, dat de erfenis van de gemeenten van Juda (Zelafeads-dochters genoemd) hun nu voor de derde maal ontroofd dreigt te worden. Met deze erfenis wordt bedoeld al het goede, wat ap. Schwartz (Mozes genoemd) heeft geleerd en aangebracht. De eerste maal dat deze erfenis bedreigd werd, gebeurde dit in 1895-1896 door ap. Krebs en aanhang. De tweede maal was in 1898, toen Krebs en Vleck (hoewel vijanden van elkaar) tot tweemaal toe samen een rechtszaak aanspanden tegen ap. Van Bemmel, om in het bezit te komen van de kerk en de nalatenschap van ap. Schwartz. Verkruisen (Jozua genoemd) moet nu zorgen, dat de gemeenten toch hun erfdeel krijgen. Hij stelt, dat bij Van Bemmel alleen nog maar schijnverzoening te vinden is. Uit een tweetal profetieën (citaten 38 en 39) blijkt, dat deze toestand voor ‘een kleine tijd’ dan wel slechts ‘een halve seconde’ zou duren. [Verkruisen kon natuurlijk niet weten, dat dit een periode van 11 jaar zou zijn, waarna een hereniging zou volgen. CR]. Opvallend is verder nog, wat Verkruisen schrijft (blz. 28) over het bekende ‘concept’ van ap. Schwartz: “Ik schroom niet nog eens te herhalen wat ap. Schwartz gesproken heeft, nadat hij de infame brief van nov. 1895 –door Niehaus aan Krebs geschreven– betreffende het concept, en door Krebs aan ap. Schwartz toegezonden, gelezen had. Toen sprak ap. Schwartz: ‘Ik bemoei mij niet meer met hen, ik laat hen aan zichzelf over.’ Zo nam hij grote afstand van hen.” Hieruit blijkt, dat Schwartz het niet eens was met de inhoud van het in naam van Schwartz door Krebs gedicteerde ‘concept.’
Wederlegging der dwaalleer, gebracht door apostel M. v. Bemmel, geschreven in het laatst van 1904 door Pa. Nog nimmer voorgelezen. Gelezen door W.J.V. jr. in 1908.*)
*) Dit is het opschrift op het omslagblad; W.J.V. moet natuurlijk J.W.V. zijn (J.W. Verkruisen)! De onderstrepingen in dit werk zijn van N.J. Verkruisen sr zelf, en geven waarschijnlijk aan waar hij bij het voorlezen nadruk op wilde leggen. Van de bewerker afkomstig: aanpassing van stijl en spelling, de indeling in alinea’s, de benaming ‘citaat’ en de nummering daarvan, en enkele opmerkingen tussen [rechte haken]. Wederlegging der leerstellingen van apostel M. van Bemmel als zijnde in tegenspraak met de waarheid der Heilige Schrift.
Ten eerste leert de apostel, dat de Here Jezus als God, en niet als mens heeft geleefd op aarde; dat Hij als God, niet als mens heeft geleden; dat Hij als God is gestorven, opgestaan en ten hemel is gevaren; dat Hij dus ook als God door satan is verzocht in de woestijn (hoewel Hij toch niet in verzoeking kon vallen, omdat Hij God was). Nu leert de Heilige Schrift ons nergens, dat satan de heilige, almachtige God verzocht heeft. Wel leert de Bijbel, dat satan –als verzoeker– zich tot de mens gericht heeft, ook die goed en naar Gods beeld geschapen waren, zoals Adam en Eva, die als schepsel, als zoon, als knecht Gods aan de Heer onderworpen waren. Zo zegt ook de Here Jezus het over Zichzelf en staat het over Hem geschreven (Filipp. 2:4-11), wat toch wel zeker op een ondergeschikte staat wijst. Over Hem als Schepsel Gods, als eengeboren Zoon des Vaders, lezen we in Ps. 40:7-9, waar Hebr. 10:5 en Hebr. 1:1-9 op wijzen. Filipp. 2:7-8 zegt “de gestalte eens dienstknecht aangenomen hebbende, is de mensen gelijk geworden.” Zo wordt Hij onder meer in Jes. 42:1-6; 49:1-8; 53:11-12 en Deut. 18:15-19 aangeduid. Zo werd Hij in Zijn tijd ook door de Vader bevestigd, zie Matth. 3:16-17 en 17:5 met 2 Petr. 1:16-18. In Hebr. 1:8 wordt Hij Zoon genoemd, dat is een ondergeschikte die een hogere macht boven Zich heeft, aan Wie Hij onderworpen is. Tevens wordt Hij daar God genoemd, dat is: met macht toegerust en aangedaan. Wil men nu dit Godmens-zijn verstaan naar de heilige en waarachtige mening des Heren, dan moet men letten op wat de Bijbel daar in zeer duidelijke, eenvoudige zin over zegt (Kol. 1: 15-21): Als mens, en toch God, door de Vader met macht toegerust. In Exod. 4:16 leert men, dat de Here God tot Mozes sprak: “En hij, Aäron, zal voor u tot het volk spreken, hij zal u tot een mond zijn, en Gij zult hem tot een God zijn.” Zo stelde de Here God Mozes boven Aäron, niet als een zelfzuchtige heerser, maar als een middelaar van het Oude Verbond, een tussenpersoon tussen God en de mens. Zo werd Mozes ook gesteld tussen de Here God en Aäron. In Exod. 9:1-6 leert men, dat de Here God tot Mozes sprak: “Zie Ik heb u tot een God over Farao gezet, en Aäron uw broeder zal uw profeet zijn, enz.” De Heer gaf Mozes om met Zijn macht op te treden tegen Farao, in de heerschappij des Almachtigen. Dit God-zijn van Mozes, en het spreken of getuigen van Aäron, had van de Here God een tweeërlei doel. Ten eerste: Voor het verdrukte volk zou het zijn een heil Gods ter verlossing. En ten tweede: Voor de verdrukker zou het zijn een wrake Gods ter vergelding; de verdrukker, wiens blinde zelfverheffing hem deed spreken: “Wie is de Here, Wiens stem ik gehoorzamen zou?” (Exod. 5:1-2). In deze heilige, waarachtige zin des Heren zal men het God-zijn van Christus zien. Hij is de aangekondigde Middelaar van het nieuwe verbond, de Engel des verbonds naar Mal. 3:1. Engel wil zeggen: Gezondene, ondergeschikt aan degene, die hem gezonden heeft, met het doel een dienende geest te zijn, ter wille van hen die de zaligheid zullen beërven naar des Heren raad en beloften. Maar ook om, net als Mozes, aan de hoogmoedige verdrukker de wrake der vergelding Gods aan te kondigen en uit te voeren, zoals Hij in Jes. 61:1-3 was aangekondigd en in figuurlijke zin in Jes. 63:1-14 is getoond. Hij was het, door Wie en aan Wie de almachtige God als Vader Zich voor het eerst weer op dezelfde manier als bij Mozes in Zijn wil en werk openbaarde. Daarop wijst Hijzelf in Joh. 7:16-18; 5:36; 9:4; 10:25, 34-38; 12:48,49,50; 15:22-25. Hij zegt wat we lezen in Joh. 4:34. Daaraan ontleent Hij Zijn levenskracht tot een blijvend bestaan voor Zichzelf. Daarom kon Hij aan het einde van Zijn getuigenis op aarde dan ook zeggen wat staat in Joh. 14:30 en 17:1-4. Als Ondergeschikte verheerlijkte Hij niet Zichzelf, maar bad het van de Vader en wachtte af. Op deze manier werd het waar, wat over Hem geschreven staat in Hebr. 5:4-10. Daarom staat er in heiligheid van Hem geschreven, dat Hij niet door Zichzelf tot God gemaakt was, maar door de Vader, en wel nadat Hij Zijn werk, door de Vader Hem getoond, op aarde volbracht had, Hebr. 1:7-9; Filipp. 2:6-11. Toen kon Hij in waarheid spreken: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.” Wanneer nu geroepenen en gezondenen des Heren, ook apostelen, vanuit deze Geest van Christus Zijn Woord hadden beschouwd, waar men zich zo volijverig op beroept (namelijk Joh. 20:21) en zo degenen tot wie zij gezonden werden hadden willen opvoeden door woord en werk des Vaders (Joh. 19:18-23), dan zou er niet zo’n rampzalige verdeeldheid en scheuring zijn ontstaan, die niet ten leven maar ten dode werken. Uit het hier voorgaande der Heilige Schrift kan men duidelijk leren, dat de Here Jezus als mens, als de tweede Adam –goed en naar Gods beeld geschapen– een strijd te strijden had tegen de leugen, de kracht des doods, en dat Hij Zijn strijd moest strijden naar Gods voornemen (Hebr. 10:5-7) door volhardend het woord en werk des Vaders te gehoorzamen, totdat Hij als de getrouwe Godsgetuige Zijn werk had volbracht. Daarom sprak Hijzelf wat geschreven is in Luk. 18:18-19. Hoe kinderlijk, oprecht eenvoudig, navolgenswaardig toont Zich hier de Heer, Zich bewust van Zijn roeping en zending met de woorden: “Wat noemt Gij Mij goed?” Dat kan pas, als Mijn werk is volbracht, niet eerder; dat werk, wat ook Ik in vreze des doods te volbrengen heb, waarbij Ik in alles wat het natuurlijke en geestelijke leven betreft verzocht word om de gehoorzaamheid te verzaken, daarvan af te wijken en zo te vallen. Als dit niet de bedoeling van de Here Jezus was met deze woorden, welke bedoeling zal men er dán aan kunnen geven? Moet het dan zo zijn, zoals dat zich dat bij velen voordoet: Een schijn van nederigheid, terwijl [bij de gewone mens] hart en geest van hoogmoed en eigen waan blaakt? Neen, de Mens Jezus heeft Zijn strijd in de volle vreze des doods wettig volstreden onder alle verzoeking. Daarna werd Hij gekroond en werd er over Hem gezongen wat we lezen in Ps. 47:6-10. Het is vervuld en wordt gerechtvaardigd tot op deze dag, zoals Openb. 5 het zegt. Al zij het niet door allen, ook niet door hen die in Ps 82 goden genoemd worden, wat in Jezus’ tijd zo was en ook heden zo is. Psalm 82 toont ons, dat de Almachtige, de alwetende God, de God der goden, over goden oordeelt. Deze goden waren de priesters, de oudsten in Israël, die in de poort zittende recht zouden spreken over allen, zonder aanzien des persoons. Maar dat deden zij niet. Daarom kwam de Heer Zelf door Zijn profeten, getrouwe getuigen, in de Geest der profetie, om hun met heilige ernst, dreigend vermanend rekenschap te vragen. Hoe waren zij met hun heilige roeping en bediening omgegaan? Want zij hadden de kracht en waardigheid van Hem ontvangen, om het volk te kunnen dienen tot rust en vrede. Om, onder welke omstandigheden dan ook, het volk te leren en hen te bepalen bij het recht des Heren, naar Zijn Woord, in wet en getuigenis aangebracht (Mal. 2:7). Doch hierin zou de priester eerst zichzelf moeten laten onderwijzen tot kennis, en vervolgens daarmee geheel één zijn en blijven. Als een met macht der kennis Gods toegeruste, als een engel, een door de Heer gezondene, zou hij zo zichzelf en het volk kunnen behoeden tegen misleiding. Want met de kennis der waarheid Gods is de macht tot het eeuwige, niet te vernietigen leven geschonken. Dat zegt de Here Jezus (Joh. 17:3), Die voor Zichzelf de van God de Vader geordende weg was gevolgd, om tot kennis te komen, zoals Luk. 2:52 zegt. Hij oordeelde naar hetgeen wat recht was voor allen, zonder aanzien des persoons. Daartoe ontving en schonk Hij de wet des Geestes (Matth. 3:13-17; Joh. 1:32-34; 1:16-18; 6:26-27; 3:31-36; als tweede Adam, Gen. 1:28; Rom. 5:17). Zo was het niet gesteld met de goden, de priesters, die in Ps. 82 getoond worden. Zij zagen de persoon aan ter bevordering van hun zelfzuchtig begeren naar eer en roem, heerszucht en geldgierigheid. Wanneer het hun eigen belangen betreft, tonen zij zich milddadig tot zelfs in een Judas-geest, zoals het ook was onder Israëls koningen, heersers, priesters, voorgangers, en zoals de Heer door Jesaja sprak (Jes. 32:5 in verband met vs.4-7).Voor degenen, die het met hen eens waren –door zelfzucht gedreven, of in onkennis, onwetende voor hen ijverende– voor deze was men goedgezind en was men in schijn weldadig. Maar voor degenen, die hen met de waarheid naar het recht en de kennis Gods tegenstonden, werd geen recht gedaan. Integendeel, men zocht hen door alle middelen van bedrog en machtsmisbruik te vernietigen. Zo kan het gaan, totdat de lankmoedigheid en barmhartigheid Gods zich –na vele waarschuwingen, vermaningen en dreigingen– van hen terugtrekt en hen aan de kracht des doods, de macht en het bedrog der leugen overgeeft (Ps. 82:6-7). Hun vonnis, hun oordeel Gods luidt: U, die zo hoog staat, zult uw hoge stand juist niet beveiligen voor de val. Ofschoon gij goden zijt, zal het vonnis des doods u treffen. Want gij, o mens zijt niet eeuwig, maar wel Mijn gave, het ambt, waarmee Ik u als met een kleed omhangen had, voor uzelf als mens, en voor anderen door uw bediening, als dekking en hoede tegen de macht des doods. Doch gij hebt het naar eigen willekeur gebruikt, en voor anderen tot misleiding. Nu zal Ik het van u nemen en u ontbloten, opdat zij die goed willen en Mij vrezen als de God des gerichts, u kunnen zien zoals gij zijt en uw schijnwerk van leugen en arglistig bedrog hun niet meer een oorzaak ter verzoeking zijn. Ik zal met u doen, zoals Ik vóór u reeds met vele andere goden of vorsten van weleer gedaan heb, maar waar u niets van geleerd hebt. Ik ben nu gekomen, want Ik heb het geroep en gezucht gehoord van hen, die door uw overmoedige tergingen verdrukt en moe-geplaagd zijn. Israëls goden en zij die zich door hen lieten misleiden, zouden door het zien van het oordeel des Heren over anderen tot vreze Gods kunnen komen. Zij zouden kunnen lezen in Matth. 23:27-33, waar zulke ‘goden’ tot op deze dag als een worden teken gesteld. Deze ‘goden’ hebben deze woorden opgeroepen door hun eigen daden tegenover Hem, Die zij niet willen horen, Die hen in de weg stond (Matth. 26:59-68; 27:15-23). Maar Hij, Jezus Christus, de Gezalfde des Vaders, de Godmens, had voor Zichzelf geen eer of roem, voordeel of grootsheid van deze wereld gezocht. Hij, de van God aangewezene (Jes. 61:1-3,10), Hij had Zijn heilig ambt –als kleed en mantel Hem omhangen– niet misbruikt, hoewel Hij daartoe vaak verzocht werd. En daardoor en daardoor alleen heeft Hij Zich het eeuwige leven verzekerd en is Hij gekroond als de Melchizedek om het werk der verzoening, waarvoor Hij gekomen was, voort te zetten. Daarom gaf Hij door Zijn Geest –naar de beloften des Vaders– de gave van het ambt der verzoening in mannen die Hem, als engelen, als gezondenen des Mensenzoons, zouden dienen in gerechtigheid en vrede. Deze heilsgave –dienend tot vernieuwing en behoudenis ten eeuwige leven door eenheid van geloof en Geest als noodzakelijke band des vredes– heeft naar des Heren orde blijvende erkenning gekregen (Efez. 4:1-16), zowel in de aanvang der kerk als heden. De gevolgen van het zich van deze waarheid afkeren en deze te bestrijden, zijn genoegzaam bekend. Een andere oorzaak is al door Paulus genoemd (2 Cor. 3:1-4 en 4:1-5): Men wil niet dienen, dat is te gering, te nederig, dat bevredigt de eigen begeerte niet. Men wil gediend worden en doet wat de duivel deed: Verlaat het beginsel, het doel der waarheid waarvoor men gezonden was, en misleidt anderen, zoals Judas in zijn brief zegt (vs.3-8). Zo ook ap. Van Bemmel, hoewel zijn dwaalleringen nog verder gaan, dan hier boven is aangegeven. Want hij leert: Christus heeft geen viervoudig priesterschap gesteld, dat is een misvatting. Als bewijs daarvoor wijst hij op twee pilaren van de tempel (1 Kon. 7:15-21) en zegt: “Zie je wel, geen vier ambten, maar twee, nl. apostelen en gave der profetie.” Verder leert de Bijbel, dat profetie geen ambt is, maar een geestesgave. Dus blijft er maar één over: De apostel. Een alleenheerser dus. Had de apostel gelet op de betekenis van de namen van die pilaren, (ik heb hem dat weleens verteld en dat is toen door hem erkend), dan zou hij nu niet nog verder zijn afgedwaald van de waarheid dan Krebs. Maar nu zal de apostel zelf wel mannen aanstellen om hem te dienen. Want, zoals hij heeft gezegd, kan hij er voor zijn geld, genoeg vinden. Verder leert de apostel, dat er geen persoonlijke duivel bestaat als verzoeker. Hoewel de Schrift daarover o.m. zegt wat geschreven is in 2 Petr. 2:1-4: Judas 6-9; Openb. 12:7-11; 20:1-2. Over het verraad van door Judas leert de apostel: Daartoe was Judas gesteld, gepredestineerd, hij moest dat doen. Maar de Schrift zegt het tegendeel (Ps. 109: 16-19). Het ambt, als kleed van Godswege, werd van hem genomen (Ps. 109:8; Hand. 1:15-20). De Here Jezus zegt van hem wat we lezen in Joh. 6:20-21 en Matth. 26:20-25. Over Adams val leert de apostel: Er was wel tot Adam gezegd, dat hij moest gehoorzamen, maar dat kon hij niet, hij móest zondigen. Ook hij was daar al toe gepredestineerd. Maar dan zijn alle mensen, ook wij, zo gepredestineerd, want Rom. 5:12 zegt het. Hoe moeten we dan verstaan wat Gen. 1:27-28 en Gen. 2:3 zegt? De mens, naar Gods beeld geschapen –dat is: in ware gerechtigheid en heiligheid– heeft het nodig, ook nog heden, om zich langs de weg van gehoorzaamheid te laten volmaken tot het eeuwige levensdoel, zoals blijkt Efez. 4:11-12 en Hebr. 10:14-16. Ook voor ons is het nog nodig te erkennen, Jezus Woord als een goede raad des vredes, wat Hij sprak in Joh. 8:31-32. Met het oog op deze God ontheiligende dwaalleer zou men waarlijk geneigd zijn zich af te vragen: Is dat een heilig, rechtvaardig God, of meet men Hem af naar zichzelf, zoals men zelf is? Een mens maakt bijvoorbeeld iets, en zegt dan, dat het goed is. Als er dan toch iets niet goed gaat, zegt men: Ik heb mij vergist, het is niet goed. En men zegt vervolgens tegen het maaksel: Jij bent nu eenmaal nooit goed geweest. Maar als je nu maar zegt, dat ik daar gelijk in heb, dan zal ik goed voor je zijn. Durft men dit van een rechtvaardig God denken? Men stelt zich dan de heilige God net voor als men zelf is en doet. Verder gelooft de apostel niet meer in het bestaan van een driemaal heilig God, als drie Wezens, Vader, Zoon en Heilige Geest, Die met elkander volkomen één zijn in Woord en werk en wil. Hierover zegt de apostel iets, wat ik er voor dezen nog nooit over gelezen of gehoord heb. De apostel zegt namelijk: “Er is maar één Wezen als God, en jouw driemaal heilige God is een oude, een jonge en een duifje.” Wie gevoelt zich niet, althans mij is het zo gegaan, door hevige ontroering en heilige toorn aangegrepen en voor een ogenblik als met stomheid geslagen, door de uiting van zo’n smalende God-ontheiligende spotgeest? En wie zich vraagt dan niet af: Is dat diezelfde man, op wie weleer van toepassing was wat geschreven is in Hebr. 6: 4-5: Die eens verlicht is geweest, die de hemelse gave gesmaakt heeft, die de Heilige Geest, als de Geest der waarheid, ontvangen heeft als waarheidsleraar, die gesmaakt heeft het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw? En die nu zo diep is gevallen in de duisternis? Als vanzelf rijst de vraag op: Wat mogen toch wel de beweegredenen van die man daartoe zijn geweest? Hoe zwaar en smartelijk de ziel hieronder ook geschokt is, toch mogen wij de Alwetende God danken, Die door Zijn Geest licht in deze duistere toestand heeft aangebracht. De achtergronden van deze afval zijn klaar en duidelijk, omdat ze reeds lang tevoren zijn getoond in dromen, profetieën en gezichten. Enkele daarvan zal ik hier weergeven, die in het algemeen de gemeente Haarlem, mijn huis en mijn kinderen in Amsterdam betreffen. Een en ander heeft zich na de laatste priestervergadering op 19 januari 1904 zeer snel geopenbaard. Citaat 1 “In het laatst van november 1900 droomde ik (een zuster der gemeente), dat alle apostolischen zich aan de zee bevonden met apostel Van Bemmel, die ons in de zee zou wassen, waartoe een afsluiting of afbakening in de zee was gemaakt van eikenbomen of palen gelijk aan een zwembad, waar omheen zich de zee bevond, waarin zich mensen en dieren bevonden. Enkele der apostolischen moesten van koper, dat zich aan hun voorhoofden bevond, ontdaan worden. Ik zei: ‘Ja daar heeft mhr. Verkruisen voor 10 jaar mij ook van ontdaan.’ Wij waren allen in zwemkleding gekleed, met gordels om de lenden, ook de apostel. Toch werden maar enkel onze voeten gewassen door de apostel. En toen dit gedaan was sprak hij: ‘Dit is een zwaar werk geweest, Gode zij gedankt dat het gedaan is.’ Toen hoorde ik een schaterend lachen uit die grote zee komen, en toen zag ik het water uit die zee door de palen instromen, daar waar wij ons bevonden, maar het schaadde ons niet, want de apostel strekte zijn handen zegenend over ons uit. Mijnh. Verkruisen was hierbij niet aanwezig; en ik ontwaakte.” Toen mij deze droom gegeven werd, dacht ik: Ik zal hem bij al het andere leggen dat geopenbaard is, en afwachten. Ik heb ze in de gemeente noch aan enig persoon laten zien, en ik heb er ook met degene die het gedroomd heeft niet over gesproken, en terwijl ik dit schrijf weet niemand in de gemeente iets van haar bestaan. Want ik wilde niet ontijdig beroering of verontrusting stichten, maar des Heren tijd af te wachten, welke nu is. Want werkelijk, wat in die droom geopenbaard wordt, kan beroering wekken. Deze droom toont de apostel alsof hij in liefde werkt, in navolging van Christus. Het is echter schijn en bedrog, wat duidelijk zal blijken uit het hierna volgende. Joh. 13:1-17 toont ons de Here Jezus, Die de voeten der twaalf apostelen waste, ook die van Judas. Daarmede liet de Heer hun zien, dat zij zwak waren, dat zij iets tekort kwamen of geheel misten (Judas). Dat hun voeten niet volkomen geschoeid waren. Of in het geheel niet, zoals bij Judas, de zelfzuchtige eigenlievende, die door gierigheid, in schijn en misleiding, zijn ‘liefde’ toonde voor weduwen en armen, doch het voor zichzelf bedoelde, in een geest als Jes. 32:5-7 leert kennen. In Joh. 13:10,11 sprak de Here Jezus, dat niet allen rein waren, met het oog op Judas, die de tijd der genade hem gegeven niet had gebruikt om datgene waarin hij zwak was te bestrijden. Voortdurend werd hij op zijn zwakheid geprikkeld door verzoeking van zijn begeerte. Hij werd steeds zwakker, en nijdiger en wangunstiger. Het woord, door de Here Jezus meermalen in heilige ernst der liefde waarschuwend tot hem gesproken, had hem al meer en meer verbitterd. En nu hij door de Heer werd losgelaten en aan zichzelf werd overgegeven, en de Geest der waarheid niet meer tot hem sprak en hem openbaarde ter waarschuwing van de anderen, vloeide hij door. Nu kon Judas niet meer anders (Joh. 13:21-27) en hij ging zijn weg in bittere verharde nijd, zonder zich ook maar een ogenblik te bekommeren om de gevolgen. Zonder te denken aan het teken van het oordeel, dat hij bij zich droeg. Zo’n zwakke, eigenlievende, zelfzuchtige begeerte wordt in de droom getoond, samen met hen die daarvan een zichtbaar teken dragen, namelijk door het koper, beeld van het oordeel en toch met een schijn van goud, ter misleiding van degenen die hen niet kennen. Dit teken wordt niet van hen afgewassen, noch worden zij erop gewezen. En waarom niet? “Och, als u uw voeten maar door mij laat wassen, met het water dat ik daartoe gebruik, als u het maar met eens bent wat ik zeg en wat ik doe, dan zeg ik dat u rein bent.” Zelfs anderen, die daar al tien jaar tevoren van ontdaan zijn, worden volgens de droom meegesleept door de bedrieglijke schijn van liefde en nederigheid, terwijl het hart vol is van hoogmoedige zelfzucht en eigen liefde. De gevolgen van zo’n eigengereid optreden zijn in de droom getoond. Zoals het gelach vanuit die zee, waarin zich mensen en dieren bevonden. Mensen: Afvallige eerstelingen of zij die, vernieuwd naar het beeld van de reine Mens Jezus, hebben geweigerd zich te laten veranderen van gedaante tot gedaante om Christus’ beeld gelijkvormig te worden. Door hun dierlijke, zelfzuchtige begeerten in hoogmoed, wereldzin en gierigheid, of door hun wandelen in hun vlees, zijn zij vijanden Gods geworden en zijn zij aan Gods oordeel over Babel overgegeven, wat we lezen in 2 Thess. 1:3-10; Hebr. 6:4-8. Krebs, Vleck en hun volgelingen lachen nu reeds over de derde breuk en zullen proberen daar profijt van te trekken, door hun zeewater te laten binnenstromen, onstuitbaar voor hen die zich in eigengerechtigheid hebben opgesteld, die zich dienstbaar hebben gesteld aan ap. Van Bemmel en het met zijn dwaalleer en -werk eens zijn (waartoe ze ook door hem zijn bewerkt, geïnspireerd en betoverd). Waarom? Waarvoor? Al deze personen zijn herkenbaar aan hun leven in de zee en hun werken met het water der zee. De Here Jezus gebruikte echter geen zeewater om ons te wassen. We lezen in Joh. 4:10-14 dat Hij water gebruikte, dat Hij in Zich droeg, door als mens en als knecht des Heren te geloven wat de Schrift zegt. En over degenen die met Hem één in geloof zijn, zegt Hij wat staat in Joh. 7: 37-39. Zeewater lest geen dorst, en wie het drinkt, wordt er ziek van. Dus degenen die zeewater te drinken geven, werken niet ter bevordering van de gezondheid, maar werken ten dode. Hoe meer kinderlijk één met de Geest der waarheid, hoe gezonder het leven der genade Gods. En hoe meer één met de geest der leugen, hoe zieker in het geestelijke leven. Dit alles wordt zichtbaar gemaakt door het licht der waarheid (2 Cor. 4:1-5). De daar genoemde god van deze eeuw, van deze tijd, wordt geopenbaard in Openb. 13. Het is de draak, de duivel, de vader der leugen, die mensen laat doden door beesten uit de zee en uit de aarde. Deze beesten, zijn goden of engelen, worden beschreven in Openb. 13: 5-7. Zij zeggen dat zij dienstknechten des Heren zijn, die in Hem geloven, maar zij liegen (Openb. 13:11) en geven een valse schijn om anderen te misleiden, om anderen tot het oordeel des doods te leiden (Openb. 13:16). Wee hen, die het met deze goden of engelen niet eens zijn (Openb. 13:17)! Verder toont deze droom de gevolgen. Over mij laat deze droom zien, dat ik daarbij niet tegenwoordig was, dat ik aan zo’n werk geen gemeenschap heb, noch het er mee eens ben. De droom toont ook dat de mond van apostel Van Bemmel al lang ziek is, en hoe het inwendig in hem gesteld is. Want hij laat zich uit in een geest van bedrog en hij werkt in de kracht des doods, namelijk met zeewater. Daardoor voert hij de hem toevertrouwden niet de Heer in Sion opwaarts tegemoet, maar voert hen weer de wereld in. Toch geeft hij een bedrieglijke schijn, alsof hij dit alles door de geest der waarheid en des levens doet. En door misbruik te maken van zijn macht –arglistig, tergend of met geweld– eist hij dat men hem erkennen zal. Op deze manier heeft hij zichzelf geopenbaard. Slechts van het vele één enkel bewijs: Hij heeft gezegd: “Al is het leugen, dan moet je nog gehoorzamen.” Is dit naar leer en voorbeeld van de Here Jezus? Hij bleef gehoorzaam aan het woord des Vaders tot de dood der schande des kruises. Hij boog Zich niet onder de verdorven wil van een mens, zoals de man Van Bemmel dat eist. De Here Jezus leerde ook iets heel anders aan zijn apostelen, opdat zij anderen hierin voor zouden gaan, zie Matth. 10:16-28, en ook wat Petrus zegt in Hand. 4:17-20. Reeds enige jaren geleden heeft apostel Van Bemmel zichzelf als de onmisbare voor God en mensen opgesteld, door in het openbaar te zeggen: Wat was er van jullie geworden als je mij niet gekregen had? Zonder mij ben je niets, kan je niets doen. En nu, jl. Hemelvaartsdag 12 mei, heeft hij enkele malen in het openbaar over zichzelf gezegd: “Ik, ik alleen kan Hemelvaart vieren.” Is dat niet een uiting van een betoverde, betoverende geest van grootheidswaanzin? Want wat heeft de man Van Bemmel daarmee uitgesproken? Dit, dat het alleen voor hem als apostel nut is, dat de Here Jezus tot de Vader is gegaan. En dat hij dus alleen de Heilige Geest der waarheid heeft ontvangen. Zie maar Joh. 16:7. Hiermee heeft Van Bemmel gezegd, dat al het werk wat door anderen voor hem gewerkt is, niets is. Althans niet zo uit de Geest der waarheid, als nu door hem. Zeker, zegt hij, want de Heer licht in mij. Hoe? Dat heeft hij zelf meegedeeld op de priestervergadering jl. 19 januari. Om zijn dwaalleer te staven aangaande dat de Here Jezus niet als mens, maar als God geleden heeft, sprak hij o.m. dat hij over het mens-en-God-zijn vele (???) boeken gelezen had, ook van professor Oosterzee. Dus Van Bemmel heeft het zelf gezegd, dat hij zeewater geput heeft uit Babels zee, namelijk van mannen, die de Geest der waarheid als leraar niet hebben willen erkennen, van wie de Heer Zijn Geest genomen heeft en die Hij aan de geest der dwaling heeft prijsgegeven. Maar Van Bemmel heeft ook het zeewater geput van Ansingh en Krebs, die tot Babel zijn teruggegaan. Ook van hen heeft de Heer Zijn Geest genomen en ook zij zijn aan de verwarring in hun eigen geesten heeft gebonden. Wat een schijn van waarheid, van de goden Krebs en Ansingh, van profeten in de zogenaamde godgeleerdheid! En weer heeft de Heer gesproken door de Geest der waarheid, op 20 maart 1904: Citaat 2 “Hoort, hoort des Heren Woord. Ik vraag u Mijn volk: Is Jehova uw God? Dien Hem dan volkomen in recht en gerechtigheid. Is Christus uw Heer? Is de Geest uw Trooster? Ziet, de dagen zijn gekomen dat de Trooster van u zal weggenomen worden. Ik kan Hem niet langer zenden. Zie de duisternis zal toenemen, Mijn volk, Mijn volk. Daarom: Is Jehova God? Dient Hem met blijdschap. Is Baäl-Peor uw God? Dient Hem met blijdschap in volkomenheid. Want Ik de Here God zal recht doen eisen. Amen.” Voor de derde maal dus in Juda een overgeven, een vrijlating Gods, om zich te moeten openbaren, opdat bekend, zichtbaar zou worden, wat lang inwendig bedekt, verborgen is geweest bij de tegenstrevers en degenen, die de Geest der waarheid uitblussen. Zoals een Bileam de waarschuwing Gods om niet toe te geven aan zijn eigenlievende zelfzuchtige begeerte, niet heeft geacht. Vanuit zijn begeerte verzocht hij de Heer, Die hem sloeg, Die hem nog van de wrake Gods, van de weg des doods af wilde houden. Maar Bileams ogen zagen de engel des doods niet. Wanneer apostel Van Bemmel terugdenkt aan een droom, door de Heer hem persoonlijk reeds als waarschuwing gegeven (1898) [citaat 44], wat zal hij dan hierop kunnen zeggen, ook met het oog op bovenstaande woorden Gods? Terstond, toen hij mij die mededeelde, heb ik gezegd: ‘Ik ga niet mee die weg op.’ Daar heb ik hem meermalen aan herinnerd en daarvoor heeft hij mij vele slagen toegebracht. Doch Bileam ging, door eigen begeerten gedreven, zich op Babels - Moabs heuvelen verheffen om een vloeker van Gods volk te zijn. Wat bekommerde hij zich erover, als door zijn toedoen Gods volk onder de macht van Moab kwam, onder de ijdele overleveringen der mensen? Hoewel de Heer ertegen gewaarschuwd had, sprak Bileam dus toch op de heuvelen van Moab. Vanuit zijn liegende, blufferige geest zei hij, niet anders te zullen spreken dan wat de Heer hem gaf te spreken en noemde hij zich een man, wie de ogen geopend waren. Zo werd hij de man, die Gods volk hun God deed vergeten en als misleider bracht hij hen ertoe, aan Baäl-Peor te offeren en afgoden-offers te eten. Zo’n Bileams-optreden heeft de Heer reeds getoond op 8 april 1898 in de volgende droom, die ik tot heden niet heb laten zien: Citaat 3 “Ik droomde dat apostel Van Bemmel met zijn vrouw en kind bij u, mijnheer Verkruisen, waren gekomen, want in Amsterdam was zo veel sneeuw gevallen dat het bergen van ijs waren geworden, dat men er niet meer wonen kon. U was met ons in uw huis vergaderd, en ap. Van Bemmel en zijn vrouw namen plaats naast u. U had een grote pot met meelbloem, melkspijs, bereid en er was honger, ook over de gehele aarde. Ik zuchtte zwaar, want ook hier in Haarlem viel veel sneeuw. Ik zou met het zoontje van de apostel een boodschap gaan doen. Nu was er voor het lokaal een portiek of voorportaal, waar het zeer aangenaam was door het schijnen der zon, die alleen daar zichtbaar was. Nu gingen wij weer naar boven, waar allen aan het eten waren, doch het was dun en men at het met een lepel. Maar de apostel was met u twistende, die had worst en een stuk van de rug van een varken meegebracht. En nu was er een zuster (Brand), die voorheen volgde, maar afgevallen is tot het nieuwe licht, en profeteerde. Ik wilde ook aanzitten, maar ik mocht niet van u. En u bracht mij met het zoontje van de apostel weer in dat zonlicht. Nu waaide het buiten vreselijk, en er viel veel sneeuw en ijs neer. Nu en dan gingen wij naar boven en dan nam u ons beiden aan uw hand. En nu schitterde uw woning van licht, en alleen uw vrouw en kinderen waren bij u, en een lieflijke geur van rozen verspreidde zich om mij. Uw gehele woning was groen gemaakt met palmtakken, en de heerlijkheid Gods vervulde uw huis. Ik wilde naar mijn huis gaan, maar u bond mij aan u vast, en ik ontwaakte.” [N.B. Het hier genoemde lokaal was in de Leidsestraat 2, waarboven het woonhuis van br. Verkruisen was; CR] Ik zal niet veel over die droom zeggen. Alleen dat de Heer daarin degenen toont, die de eerste liefde verlaten, of gelijk de Schrift zegt, met de Geest aanvangen en in het vlees eindigen. Het begin van de verkoeling van hun liefde wordt gekenmerkt door sneeuw, maar als zij in zelfverheffende eigenliefde en zelfzucht doorgaan, wordt het kouder en kouder, wat als bergen van ijs wordt getoond. Vervuld met een koude, stoutmoedige Korachs-geest betwisten zij de leiding der waarheid. In 1 Cor. 3:1-9; Hebr. 5:12-14 en 1 Petr. 2:1-5 leert de Schrift hoe kinderen Gods, natuurlijke en geestelijke kinderen, opgevoed en opgebouwd zullen worden tot een geestelijk huis. Zo wassen zij op in de kennis der heilswaarheden, om zodoende hun Verlosser als Heer en Koning meer en meer te leren kennen als de Melchizedek, zoals Hebr. 5:4-11 van Hem zegt. Verder toont die droom dat men kinderen moet behoeden tegen de geest der twisters, en ze onder de invloed van het lieflijk levenslicht moet brengen. Dan kunnen zij van lieverlee leren begrijpen, waar het toe leidt als men de waarheid Gods betwist, als men de melkspijs te eenvoudig, te gering vindt en het vette der aarde begeert. Zie wat Paulus zegt in 2 Cor. 11:1-4. Hoe ik mij onder die twist en tegenover de twister heb opgesteld, heeft de Heer getoond –niet naar de gedachten der mensen en der twister– in het volgende gezicht (24 april 1904): Citaat 4 “Des avonds bij het begin der dienst zag ik een grote engel, klapwiekende met zijn vleugelen, waaronder zich vele ogen bevonden. Nu herkende ik in die engel br. Verkruisen, die ik nu bezig zag in een geopende hemel, bij een zacht licht een witte muur daar te stellen, welke zeer hoog opgetrokken werd. Daarna zag ik br. Verkruisen in engelengedaante in die geopende hemel, gekleed met een lang wit kleed, hetwelk tot aan zijn voeten reikte, en naast hem stonden de apostelen Schwartz en Limtjoekim. Nu sloot br. Verkruisen die hemel gelijk een deur gesloten wordt. Toen zag ik boven de gemeente een grauwe laaghangende lucht, en hoorde ik om mij heen het getrappel van paarden en was het zeer somber om mij heen. Ik bad en nu zag ik een verlichte weg waarop ik liep met mijn ontslapen vader naast mij, en kwamen wij aan een land waarop zich wijnranken bevonden, en waar ik br. Verkruisen bezig zag rijpe druiventrossen af te snijden, en gaf mijn vader en mij van dezelven. En op groene bladen der ranken lagen grote trossen druiven, waarmee br. Verkruisen een trap opging, waarbij de zon zacht scheen en het toch hevig waaide, en door de hevige winddruk zag ik een deur in een poort open gaan, en door die deur zag ik een ziekenzaal waarin vele zieken lagen. Ook zag ik daar apostel Van Bemmel liggen met een doek om zijn hoofd en zag ik br. Verkruisen knielend voor zijn bed liggen te bidden, waarbij een menigte engelen br. Verkruisen omringde. Nu zag ik een heirmacht van engelen, aan elkander verbonden met hun grote vleugels. Toen zag ik br. Verkruisen zeer vermoeid onder een appelboom staan, en een vrouw in het wit gekleed met een klein kind bij haar, stond naast hem. De hemel was open boven hen en de zon bescheen hen tot aan het einde.” Van dit gezicht wil ik alleen zeggen, dat de Heer hiermee toont hoe er gewerkt wordt onder Gods kinderen, met wat de Here Jezus uit liefde en genade tot heil heeft geschonken, zoals de Schrift zegt in Jes. 26:1 en Jes. 60:18: “Uw muren zult gij Heil heten.” En dat heil is hoog opgetrokken, want het is veel. Een muur is ook een beeld van beschutting en afscheiding. Zo heb ik in stilte, zonder geruchtmaking gewerkt, en apostel Van Bemmel er voortdurend op gewezen, totdat er een afsluiting nodig was tegenover hen die een andere hemel –lucht of uitspansel– hebben aangebracht. Grauw - beeld van duisternis en dood. Laaghangend - dat is dichtbij gebracht, tot verdrukking en misleiding in eigen gerechtigheid en onbesuisde gedragingen, zoals een paard. Ziekte - de waanzin van zelfgenoegzame inbeelding door hoogmoedige heers- en zelfzucht. De appelboom - men versmaadt de aangeboden vrucht, voortgebracht door hen die in de Wijnstok Jezus blijven, zoals in Joh. 15:1-5 geschreven staat. Zie hierbij de droom van 8 april 1898 [citaat 3], waarin ook het verschil wordt gezien in hoe er gewerkt wordt. Want waar ap. Van Bemmel de vleespotten van Egypte begeerde, wordt door mij de tarwe, Gods Woord, als edele waarheid tot melkspijs voor kinderen Gods bereid, opdat ze daardoor zouden opwassen, toenemen in de kennis des heils. Doch ja, daartegen heeft ap. Van Bemmel veel getwist en het versmaad als te gering voor zijn begeerte. Het is niet de eerste maal dat ap. Van Bemmel ziek aan zijn hoofd in het gezicht (24 april 1904; citaat 4) is getoond. Dat was al eerder gebeurd, namelijk in 1898, wat door toedoen van Vleck en zijn aanhangers –in samenwerking van Krebs en zijn aanhangers– voor Juda een berucht jaar werd. Hoewel zij als vijanden tegenover elkaar staan en elkaar bitter bestrijden, hebben zij zich toch met elkaar verenigd tegen ap. Van Bemmel en hem zelfs tot tweemaal toe voor de aardse rechtbank gedaagd. Waarom? Was dat omwille van de waarheid, ter ere Gods? O nee, daar staan zij verre van. Hun strijd ging om het aardse, om het kerkgebouw te Amsterdam, en om wat ap. Schwartz aan de gemeente aldaar had nagelaten. Ondanks deze duivelse strijd der leugen was datzelfde jaar 1898 voor ap. Van Bemmel een jaar van verzoeking, wat het vergankelijk werelds goed betreft. In deze verzoeking is hij gevallen, hoewel hij door de Heer gewaarschuwd was in een droom, hem persoonlijk gegeven. In deze droom werden hem onder meer de gevolgen daarvan getoond, die zich tot op heden hebben voorgedaan. Hierover later meer. Op deze toestanden wijst nu het gezicht van 23 okt. 1898: Citaat 5 “Tijdens de avonddienst zag ik een zeer rode lucht en boven het hoofd van br. Verkruisen stond een gouden ster die al groter werd, en zag ik dat het de zon was, waarin br. Verkruisen stond. De hemel was geopend en sterk was het licht. Boven de gemeente dreven rode, grijze en zwarte wolken woest dooreen. Nu zag ik br. Verkruisen staande in de zon met het bord ‘Maranatha’ in de ene hand, en een zwaard in de andere hand enige malen door die woeste wolken heen trekken. Daarna zag ik een hoge berg waarboven de hemel geopend was. Deze berg was omgeven door andere bergen, minder hoog, en over dezelve was dikke duisternis, nu en dan zag ik daar een flauwe lichtstreep. Van die hoge berg liep een smal pad hetwelk tot die geopende hemel leidde, hetwelk ik beklom en ik een menigte ontslapenen ontmoette die mij omhelsden, met wie ik mede wenste te gaan, doch ik werd zeer duizelig zodat ik niet verder kon, waarbij ik door een engel werd ondersteund. Nog zag ik br. Verkruisen in die zon staan, welke nu omgeven was door een groot uitgestrekt gebouw, en ontslapen ap. Schwartz en zijn vrouw naast br. Verkruisen. Duizenden ontslapenen zaten op lage bankjes om br. Verkruisen, apostel Schwartz en Limtjoekim, en nog vele eerwaarde mannen, allen in lange witte klederen gekleed en met lange witte haren zaten nu ook met blijde aangezichten rondom br. Verkruisen. Nu hoorde ik een zware donderslag welke de grond deed dreunen en zag ik ap. Van Bemmel naast mij staan met een wond aan zijn voorhoofd en borst. Nu kwam br. Verkruisen tot ons met zeer grote vleugelen en nam ap. Van Bemmel en mij op zijn vleugelen, en een sterk licht overdekte alles.” En weer deed de Heer zien, op 21 juli 1901: Citaat 6 “Met het begin der morgendienst zag ik een dikke damp of rook die alles onzichtbaar maakte. Toen zag ik ver voor mij uit een verlichte weg die bergwaarts opliep, en onafzienbaar was en waarop ontelbaar vele engelen liepen in lange witte klederen, al hoger op. Nu zag ik dat men op de verhoging, waar ik br. Verkruisen niet zag, een soort van kermis of markt had opgesteld, welke men bezig was met een gloeilamp te verlichten, welke ook de gemeente bescheen waarbij grote honden blaffend waren, en een vrouw die ruikertjes van witte bloemen aanbood. Ik herkende er niemand van, zij zagen mij met minachting aan. Nu kwam er van die verlichte weg een zware donderslag, en donkere wolken dreven wild dooreen. En als op vleugelen gedragen werd ik in een hof gebracht waarvoor een engel stond met een uitgetrokken zwaard, die mij vriendelijk toeknikte. Br. Verkruisen bevond zich ook in die hof, en ap. Schwartz en Limtjoekim waren bij hem. Br. Verkruisen vatte mij bij de hand en nu zag ik ap. Van Bemmel daar op een rustbed liggen met een doek om zijn hoofd, alsof hij verwond was; hij greep mijn handen, en zeide: Lieve zuster, mijn hoofd. En nu kreeg ik ook een zeer zwaar gevoel in mijn hoofd en zakte voor zijn bed in elkaar. En toen hoorde ik achter elkaar zeven zware donderslagen en begon het hevig te waaien. Br.Verkruisen gaf mij een weinig wijn te drinken en nu scheen de zon zo heet alsof men er onder bezwijken zou. Ik bad en zag toen vele engelen om mij heen in een groot licht. Nu hoorde ik het getrappel van paarden, maar zag ze niet, en hoorde ik sterk bidden. Een heldere ster stond boven het orgel, het was zeer somber en hoorde een klok drie uur slaan, en een witte duif vloog om mij tot het einde.” [In de Leidsestraat stond het orgel boven de verhoging; CR] Werkelijk, apostel Van Bemmel heeft de plaats, vanwaar het getuigenis ten leven over de Here Jezus en Zijn gerechtigheid gegeven moet worden, gemaakt tot een geestelijke kermismarkt, opgesteld voor genot-zoekenden voor het heden. Koopwaar, kunstenmakerij en toverkunst worden aangeboden, waarvoor men wat waar is als prijs moet geven. Degenen die dit doen –en die zijn er– dat zijn die bloemen, die zich zelf als één met zulk kermiswerk aanbieden, ten koste van de waarheid. Zo worden ook degenen getoond, met wie ap. Van Bemmel zich versiert. Maar degenen, die rozen zijn in des Heren oog, vertrapt en verdrukt hij, omdat zij zijn koopwaar niet kopen, omdat zij hun voeten niet met zeewater laten wassen en omdat zij de dikke varkensrug en de worst, de vleespotten van Egypte, niet liever hebben dan de melk en wijn des Heren. Deze door hem bewerkte bloemen zijn het, die mét hem als ziek getoond zijn in het gezicht van 24 april 1904 [citaat 4]. Ziek en verwond aan hoofd en borst, omdat zij versmaden wat uit Jezus Christus de Wijnstok, de Waarheid, is voortgebracht door hen die in Zijn waarheid gebleven zijn. Daartoe behoren de hoognodige helm der zaligheid en het borstwapen der gerechtigheid, tot dekking en hoede. Maar dat verwerpt men, omdat het geen voldoening geeft aan de eigen begeerten voor het heden. Men wil zich nu, heden, gekroond zien. Men wil in hoogheid des harten heersen, in paardenkracht, in eigen gerechtigheid en in Egyptische verharding en verbittering. Daarover laat de stem des Heren zich horen vanuit Zijn getuigen, schrikverwekkend, zwaar en hard als de donder, in een volkomen oordeel, ter vernietiging en verdrijving van deze besmettende dodende machten in de lucht. Het kweken van zulke bloemen –geen rozen– door ap. Van Bemmel heeft de Heer getoond in de volgende droom gegeven 10 aug. 1901 aan een jonge zuster: Citaat 7 Ik droomde dat er brand was in het huis van de apostel Van Bemmel. Het was niet in Amsterdam, maar dit huis stond midden op een weiland achter de Leidsestraat. Achter ons huis zag ik op het Leidseplein veel mensen, die allen naar de brandspuit zagen die uit het huisje werd gehaald. Ik ging ook kijken op de Leidsevaart en zag dat het huis was uitgebrand behalve de keuken, die was nog in zijn geheel. Opeens bevond ik mij in die keuken, waar ap. Van Bemmel zich met zijn zoontje bevond. Ap. Van Bemmel was bezig op de schoorsteen vijf plantjes te planten met een weinig aarde eromheen, het waren een roosje, een reseda, een viooltje en een klimop, het vijfde kende ik niet, en ik ontwaakte.” Deze droom toont zoals het al met velen is gegaan, en met nog meer gaan zal: Bij degenen die Zijn Woord versmaden en alleen bezig zijn zich te bereiden naar hun begeerte voor dit leven, maakt de Heer ledig en neemt weg. Dat doet Hij door Zijn Woord, dat Hij ten leven had gegeven, als een vuur te doen werken. Dit is hun heiliging voor de kinderen Gods en hun kinderen. Wat van de Heer is, kunnen zij missen, en zij zijn als in een keuken, waar dingen bereid worden voor het natuurlijke, vergankelijke leven. En de Heer, Die zag wat in het verborgen was, sprak door de Geest der waarheid reeds op 22 mei 1900, tot kennis, waarschuwing, en voorbereiding: Citaat 8 “Vrede zij ulieden, gij bewoners van het nieuwe Jeruzalem. Deze avondstond zult gij drievoudig gezegend worden, door de Engel die in de zon staat. Want weet, Mijn liefste, dat er niets schoners, niets begeerlijker is voor het oog dan het zoutverbond. Het zoutverbond zal deszelfs krachten uitwerken, op het bevel van de Micha. Daartoe zal Ik aandoen en sterken de Gabriël, die in uw midden staat als een krachtige getuige voor u, Mijn geliefd volk. Vreest dan niet, als gij de donder hoort rollen, en de bliksemflitsen zult zien heengaan. Want weet, het is het bevel uws Heren Heren. Ik God Jehova zeg u, Ik zal verheerlijkt worden dit avonduur in uw midden. Amen.” De prediking was over Hand. 1:9-11, over de wederkomst van Jezus om te verlossen de eenvoudigen, die onder alle omstandigheden in Hem, de Wijnstok, zijn gebleven. Maar ook zal Hij wederkomen ter vernietiging, ter vernedering en beschaming van hen die zich hoog boven Zijn kennis hebben verheven, of zich daardoor hebben laten misleiden. Daarna sprak de Heer weer: Citaat 9 “Amen, amen. Zo klinkt het uit het engelenheir op dit getuigenis. Hetzelve is geweest tot opening en sluiting, tot binding en ontbinding, welker kracht is gevoeld door de oude patriarchen. Zijt dan strak van aangezicht, Mijn volk, wanneer gij andermaal de brand zult aanschouwen. Niemand verroere zich om dezelve te blussen. Want aanschouw dat de tijd is vooruit geschoven, en het einde daar is, dat alle lijden zal vergeten zijn. Amen.” En op dezelfde dag, 21 juli 1901, dat de Heer ap. Van Bemmel toonde als gewond aan hoofd en borst, liet de Heer spreken (hoewel men van gezicht of toestand niets afwist): Citaat 10 “Ik Jezus kom haastig. Let dan op de bediening van het priesterlijke ambt, want de klove tussen de priesters van de almachtige God zal groter worden, dan tussen de Baälpriesters. Strijdt dan de goede strijd, die Ik Jezus u ben voorgegaan. En als ellendige slachtschapen zult gij ingaan, door Mijn koninklijke macht, in Mijn heerlijkheid. Amen.” De oorzaak van deze kloof –verwijdering, niet samen gaan– behoeft geen nadere aanduiding, omdat ze in het voorgaande al naar waarheid is aangegeven. Hierdoor is nu duidelijk te verstaan, wat de Heer door de Geest der profetie heeft gesproken. Zo ook op 8 maart 1903, als voorbereiding voor wat komen zou: Citaat 11 “Triomf! Triomf. De heerlijkheid des Heren is bij de mensen, in het midden van Mijn Juda. Daarom hoor, Mijn liefste wat de Heilige Geest u zeggen zal. Zie, zie Ik Jezus was de blinkende Morgenster. Nochtans ben Ik geworden het geslachte Lam. Wie verstaat het, wie verstaat het, dat uw Jezus toenam in genade bij God en mensen? Dit heb Ik te verstaan gegeven de wachters van de morgen. Dit heb Ik te verstaan gegeven hen die Mijn geboden en wetten hebben laten inschrijven in hun harten. Daarom, o Mijn bruid, waarom zoudt gij vrezen? Ben Ik niet uw Koning Jezus? Zie, Ik ben gekomen met heerschappij, werkende met kracht in de Mijnen, wie Ik de heerschappij op de schouders heb gelegd, dewelke in uw midden in volheid is uitgewerkt. O Mijn bruid, o Mijn liefste, eenmaal heb Ik gesproken tot Mijn knecht Verkruisen: Gij hebt goedgedaan, dat gij op een zijweg zijt uitgegaan. Andermaal zeg Ik u, Mijn knecht, gij zult zijwaarts afgaan. Gij verstaat Mij, Mijn knecht Verkruisen. En gij, Mijn bruid, hoor toe, Ik zeg u, als gij met Mij zult strijden, dan zult gij met Mij heersen, en verheerlijkt worden. Want de heerlijkheid Gods is bij de mensen, en woont in u met kracht. Amen.” Ja, de Morgenster, Jezus Christus, als licht ten leven in de wereld gekomen, wordt het geslachte Lam. Hij werd gedood door hen die de duisternis liever hadden dan het licht. Want zij willen vrij zijn om hun onreine, arglistige begeerten voor dit leven te volgen. Zij geven een schijngedaante van Godzaligheid, met Judas als hun kracht. Zie maar in Joh. 3:19-21. Het waren slechts enkelen, de weinigen die met Hem gebleven waren, voor wie Hij bad, en over wie Hij beleed wat staat in Joh. 17:6, 14-26. Wat zagen zij van – en hoe erkenden zij de heerlijkheid die Hij hun gegeven had, die Hij Zelf ook van de Vader ontvangen had? Het was hun tot kennis der zaligheid in de vergeving der zonden, door het zoenoffer door Hem als Lam Gods gebracht. Hierdoor en hierdoor alleen, uit genade, door de liefde des Vaders, met een onverbreekbare, onafscheidbare band, als Hij Zelf, waren zij verbonden ten eeuwige leven. Door geen duisternis der leugen of kracht des doods te vernietigen, noch door schijngedaante weer te misleiden. Hun doel was om nu, net als Hij, bezig te zijn in de dingen des Vaders en niet naar hun eigen wensen en begeerten. Om zo hun zending, hun roeping te vervullen in de liefde van en tot de Vader. Daarvoor wilde Hij hen bekwaam maken door Zijn Woord, de waarheid. Hoe hadden zij Hem hierin leren verstaan? Wat zagen zij van die heerlijkheid? Het is waar, zij verraadden Hem niet, zij begeerden Zijn dood en vernietiging niet, integendeel, hun hoop was op Hem. Maar het was eerst nog naar verwachting uit hun eigen geloof, liefde, gerechtigheid en ijver. Eerst was het nog niet geheel zuiver alleen naar de waarheid en de liefde, zoals Hij hun geleerd en onderwezen had door woord en werk. Vandaar, hoewel zij Zijn dood niet begeerden noch Hem verraadden, ergerden zij zich wel aan Hem. Zij verloochenden Hem; zij stonden het van verre aan te zien; zij spraken: wij hadden gehoopt. Maar toch, gedragen door Zijn pleitend bidden en worstelen, was er een overvleugeling Gods als een bescherming over hen uitgespreid. En na hun beschaming en na erkenning van Hem en het Zijne, werd uit diezelfde monden gehoord wat we lezen in 1 Joh. 4:10-19; 2:5-10. De Heer geeft u wat nodig is tot rust en vrede, in eenvoud des geloofs, door wat Hij in waarheid spreekt tot lering en bekwaming. Zo heeft de Heer vooraf getuigd door de Geest der profetie, op dezelfde 8 maart 1903: Citaat 12 “Hoor, hoor Mijn volk, des Heren woord. De God Abrahams, Izaks en Jakobs zal Zijn volk een Sterkte blijven in de dagen der verdrukking. Daarom Mijn volk, Mijn volk, vertrouw alleen op uw God en Vader in de hemel, Die zal uw Redder zijn in nood en dood. Want Jeruzalem is tot verwoesting gekomen, haar pilaren zijn neder gestort, en haar poorten zijn gevallen. Maar gij, Mijn volk, Mijn volk, vrees niet voor het verderf dat uitgaat. Maar Ik zeg u: waak en bid ten alle tijd. Want ook in Pella zal beroering wezen. Maar vrees gij, Mijn volk, niet. Amen.” En toch vroeg de Heer: Wie verstaat, waardoor licht en waarheid zijn uitgeblust, gedood, door hen wier woorden en werken leugen en duisternis zijn? Maar nu is duidelijk geworden om welke reden de Heer beval zijwaarts af te gaan. Daarover heeft Hij verder gesproken door de Geest der waarheid op 22 maart 1904: Citaat 13 “Halleluja! Alzo is gejuicht door de engelen in de hemel der hemelen. Halleluja! Alzo is gejuicht door hen die onder het altaar rusten. Zij roepen: ‘Heer, toef niet langer’. Maar zie, Mijn knecht Verkruisen, Ik zal een teken geven aan het firmament, wanneer Ik Jezus komen zal. Daarom roep Ik Jezus u toe, Mijn knecht: Het was Mij uw Jezus goed, dat gij met dit Mijn volk een zijpad zijt ingegaan. Aldaar zal Ik met u spreken van mond tot mond, gelijk Ik met Mozes gesproken heb bij het braambos. Zie, Mijn knecht, Ik heb geboden op de doodsbeenderen te blazen, en er zal leven in komen, en zij zullen leven, al waren zij ook gestorven. Want Ik heb geen lust in hun dood, maar dat zij leven in de Heer, uw God. Amen.” Het is hard nodig om alleen op de Heer in de hemel als God en Vader te vertrouwen door op Zijn Woord acht te geven. Hij heeft gezegd: Ik zal zijn Die Ik zijn zal, in Mijn werk maar ook in Mijn toelaten tegenover de verhardende Farao en de Egyptische geest. Een toelating onder de ogenschijnlijk machteloosheid van Mijn knecht tegenover de Egyptische tovergeest, opdat zij, die door hun eigen gedachten en werken dood zijn, niet levend worden. De Heer heeft gezegd dat Hij komen zou en dit door een teken aan het firmament kenbaar zou maken. Hij zou komen als Die uit Zijn heilige woning is ontwaakt, van Zijn stoel is opgestaan. Hij zou komen tegen hen wier werk Hij heeft beproefd, heeft getoetst –door middel van Zijn woord als met vuur– of het in overeenstemming met Zijn waarheid is. Hij zou komen tegen hen, wier eigen werk Hij heeft teniet gedaan, tegen hen die zich, uit hoogmoed, nijd en bitterheid daartegen verharden. Hij zou komen tegen de gierigaard en verkwister, voor wie Hij de elementen zal doen branden – de middelen die zij gebruikt hebben voor eigen voordeel of genot in dit leven. Hij zou komen tegen hen die –door een Egyptische geest bezield– degenen verdrukken die het met hen en hun werken niet eens zijn. Daarom zijn hun werken als een teken van grijze en donkere wolken zichtbaar in de lucht, in wat zij getuigen of spreken. Daardoor brengen zij een grauwe en rode laaghangende lucht voort, zoals in voorgaande gezichten getoond is [citaten 4 en 5], om onzichtbaar te maken wat de Heer heeft aangebracht aan de door Hem gestelde hemel, lucht of firmament. Zij eisen dat men hun dode en dodende werken zal zien en erkennen als een Orion, Saturnus of Jupiter. Zij zijn twisters tegen het genadeverbond en verbrekers van het heiligende zoutverbond. Het doel waartoe dit verduisteringsteken zich heeft opgesteld, en ook wat dit teken verwekken zou, is door de Heer aangegeven door de Geest der profetie op 12 jan. 1904: Citaat 14 “Vreest de mens niet. Want de meerdere zal de mindere dienen. Want een teken in de lucht, een teken op de aarde, een teken onder de aarde, en dat omdat er een strijd is om het lichaam van Mozes, en om de mantel van Ezechiël. Amen.” Citaat 15 “Looft, looft, Mijn kinderen, uw God! Want zie, Ik heb u gesteld als een uitverkoren volk. Looft uw God, want Ik de Heer uw God, de God van Juda, was u indachtig toen gij u wentelde in uw bloed (in eigen kracht). Ik was u indachtig toen gij amechtig nederlag (als gevolg van eigen kracht). Ik de Heer uw God was u indachtig toen gij om brood vraagde, toen heb Ik u geen steen gegeven. Ziet, Ik de Heer uw God zeg u: Daniël was een groot profeet onder de zon, maar weet, Mijn kinderen, ene meer dan Daniël staat in uw midden als een antipater. Zie, Ik heb de Gabriël aangedaan met vele vleugelen, welke zich ver uitstrekken tot dekking. Maar wie gelooft het? Daarom zal uw Koning Jezus u niet verlaten. Want Hem is alleen alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Wat vreest gij dan, o Juda? Zie, Ik heb een strijd overgelaten voor het lichaam. Juda’s knechten (ontslapenen en levenden) zullen wel bestookt, maar niet overwonnen worden. Want Hij, Die trouwe houdt, zal met Juda strijden ter overwinning. Amen.” Citaat 16 “Juich dan, o volk der laatste tijd, juich dan, o volk. Want een schaar van heirvorsten omringt u in het heden en hun hallels worden gehoord tot in de verste verten. Hoort dan, gij die u de oren hebt laten doorboren, het zingen der morgensterren. Gij heilige apostelen en profeten, heil u. Verhef, verhef de witte vaan onverschrokken op de vlakke velden van Juda. Laat uw nederzitten en uw opstaan, laat uw nedergaan in de diepten en uw opgaan tot de Vader, wegen des vredes zijn tot tevredenheid, want Ik wil door deze (door de witte vaan te tonen tegenover de rood, wit en blauwe mast) de vete helen. Die dan onderscheiding des Geestes kunnen maken, die zullen oordelen een rechtvaardig oordeel. Zie dan, een schaar van ontslapenen in lange witte klederen zal in uw midden vertoeven, droefheid en angst heeft hun zielen bevangen. En zij roepen: wat zijn dat voor wonden, die u geslagen zijn? O Mijn heilige priesters, het zijn wonden welke men u geslagen heeft, in het huis der liefhebbers. Heil u, heil u, toont gij onverschrokken het licht, hetwelk Ik gesteld heb, want heilige bindselen zullen u omstrengelen. En gij mensenkinderen hoort, een schone erfenis zal uw deel zijn. En gij, Mijn heilige knecht Verkruisen, vraag dan, vraag dan onverschrokken aan hen die daar voorkomen van het heir. Oordeelt gij uzelf in hetgeen wat recht is? Want eenmaal en andermaal, en meer dan zevenmaal heb Ik gesproken: Oordeel een rechtvaardig oordeel, en denk aan Jozua en Kaleb. Amen.” Zo liet de Heer spreken, als de God der waarheid, Die nog altijd door Zijn Woord en oordeel de verborgen gedachten en overleggingen des harten openbaart. Toen wist nog niemand in de Haarlemse gemeente wat er 10 januari [1904, dus twee dagen tevoren; CR] ‘s avonds, door het optreden van apostel Van Bemmel tussen hem en br. Meijnders was ontstaan. Er was een vete verwekt, een afscheiding, een kloof; er kwam twist en beroering door nijd en bitterheid, niet alleen tussen hun beiden, maar ook in de gemeente te Amsterdam. De oorzaak daarvan heeft de Heer genoemd, nl. een strijd der duisternis door hoogmoedige zelfverheffing, om het lichaam van Mozes te bezitten [citaat 14], en dat lichaam niet aan God maar aan zichzelf en aan zijn eigen wil dienstbaar te maken. Een strijd in hoogmoedige heers- en zelfzucht, om de mantel van Ezechiël [citaat 14], d.w.z. men erkent alleen zichzelf en verder niemand. Men wil zich met macht en heerschappij omhangen, als de enige die daar recht op heeft, als de enige die door God voorgelicht is, en dus als alleen-wetende en alleen-wijze mens. Men erkent niet meer, dat het de Heer is, Die door Zijn Geest naar Zijn wil een ieder geeft, ook aan Zijn dienstknechten. Onder hen heeft Hij de Gabriël gegeven naar de hem geschonken gave in zijn bediening. Hierover heeft de Heer in waarheid gevraagd: Wie gelooft het? Dit is meermalen en wordt nog steeds bestreden, door zich te verbergen achter de letter van het woord ‘apostel’, om naar eigen zelfzuchtige bedoeling zijn macht te misbruiken en anderen te misleiden. Men is vergeten hoe men uit zonde van eigen verderf, misleiding en onkennis is verlost. In plaats van zich te richten op rust en vrede ten leven onder Gods kinderen en dat te bevorderen, kweekt men beroering tot verderfenis ten dode. In plaats van de witte vaan des vredes te verheffen, verheft men de vaan der wereld tot een banier, en zo blust men voor zichzelf en voor anderen het licht uit, wat door de Heer tot levenskennis gegeven was. Vele malen heeft men het rechtsoordeel van God en mensen verworpen en verkracht. Men heeft smadelijk verworpen wat tot vrede is gewerkt en wat bedoeld en voorgesteld is om de vete te helen. Ook onder de ontslapenen heeft dit angst en droefheid heeft verwekt. Vanaf hier gelezen tot en met op blz. 37, op zondag 17 juli 1904 in de gemeente. Wat een verschil: 17 jan. 1897 (de roeping van Van Bemmel als apostel des Heren) vergeleken met 17 jan. 1904, twee dagen voor de priestervergadering, en wat er sindsdien openbaar is geworden. Deze toestand en de oorzaak daarvan is verder door de Heer geopenbaard door de Geest der profetie op 17 jan. 1904, toen nog onbegrijpelijk doordat men van niets afwist: Citaat 17 “Hoort het woord des Geestes. Beproef Mij in wat geschreven staat: De heerlijkheid van het laatste huis zal heerlijker zijn dan van het eerste. Daarom, Mijn volk, heb Ik u ogen gegeven om te kunnen zien, wie de zonen der dienstmaagd, en wie de zonen der vrije zijn. Zie, het koren is gerijpt. Waar zijn de middelen om de brand te blussen? Zie, de bloem is geknakt. Bereid u dan, bereid u dan, omdat Ik Jezus intrek in u wil nemen. Amen.” Citaat 18 “Roem dan, roem dan bij het ontvangen van de bete broods. Want dit is het woord tot hen die Ik gezonden heb: Ik zal zijn (en niet gij). Want de fondamenten zijn hecht en sterk, waarop het huis gefondeerd is. Zie, daarom geen betraande ogen in Silo, geen wenen in Bethanië. Ik, de Heer der heirscharen, heb gezien de eenvoudigen en Ik zal ze kronen met een kroon, omdat zij zijn versierselen. Die getrouw is, voor dien is weggelegd de eeuwige waarden der schatkameren. Amen.” Ja, de profetische getuigenissen van de Heer zijn vervuld, dat de heerlijkheid van het laatste huis groter zouden worden dan van het eerste, en de daaraan verbonden beloften (Haggai 2:4-10). Want in dat laatste huis kwam de Silo, de vrede-, rust- en zaligheid-aanbrenger Jezus Christus. Al was het ook een schijnbaar hopeloze tijd voor degenen die biddend verlangden dat Hij komen mocht, vanwege de omstandigheden, uiterlijk en innerlijk, veroorzaakt door hen die van Gods huis een plaats der doding (of zoals Hij sprak: een moordenaarskuil) hadden gemaakt. Door het werk van deze lieden was van de plaats der heiliging ten leven een geestelijke kermismarkt, een handelsplaats gemaakt. Al werd het hopelozer vanwege de verharding dezer werkers –die het licht der waarheid schuwden en voor zichzelf uitblusten, omdat dit licht hun werken liet zien en bestrafte– toch zijn des Heren beloften vervuld en met dankzegging beleden door de zonen der vrije, die zich door de waarheid vrij hebben laten maken, zie Joh. 8:31-32; Rom. 5:1-6. Zo zal het ook nu gaan. Geen macht van duisternis, list, bedrog of geweld zal kunnen tegenhouden of te niet doen, wat door de Heer beloofd en toegezegd is. Neen, hoe hopelozer voor het oog, hoe naderbij de vervulling, de eeuwige onverstoorbare vrede en rust. Zalig dan hij, die nu nog zijn strijd-in-rust strijdt in de wapenrusting Gods. Het is gezegd, het is beloofd: De Heer zal in hen en voor hen triomferen. Het schijnt heden hopelozer te zijn dan het ooit eerder is geweest, door wat zich sedert 19 jan. 1904 heeft voorgedaan als gevolg van woordverbreking en zelfverharding van ap. Van Bemmel. Hij weigerde te doen wat naar Gods recht en orde is gesteld; anderen verblindt hij met zijn toverijen en bindt hen aan zichzelf. Ondanks dit alles is het weer de Heer, Die in Zijn trouw gezorgd heeft dat ook daartegen gewaakt en op tijd gewaarschuwd kon worden. Mede door te spreken als die God, voor Wie niets bedekt is, reeds 3 febr. 1901: Citaat 19 “Ik zal zijn, Die Ik zijn zal, ook in de maagden zonder tal. Want opnieuw zullen nieuwe toverijen voortkomen uit hen die zeggen, dat zij het teken des kruizes hebben. En Izebel wentelt zich in het graf!? (....) Waar zijn de jongelingen? Waar zijn de dragers? Ik de Heer, de God van Juda, zal Mij niet onbetuigd laten. De ene steen na de andere zal een schel licht geven. Amen.” Hoewel vele malen, ook na 19 jan. 1904, getracht is, met al wat waarheid en wat waar is de vete te helen, ap. Van Bemmel heeft het niet gewild, zodat ze groter is geworden, waarvan de Heer weer getuigde op 15 mei 1904: Citaat 20 “Triomf! Triomf! Engelen des Mensenzoons triomferen in de hemel der hemelen. Menigten, menigten in het dal der dorswagens. Zon en maan zijn zwart geworden, schitterende sterren van weleer zullen bij getale van het firmament geslingerd worden. Een droevig bewolkte hemel, Mijn heilige, priesterlijke bediening. En een teken aan dezelve, dat wedersproken zal worden. Ambt der verzoening, ambt der verzoening, wie erkent uw grote waarde? Daarom, een teken dat wedersproken zal worden, vanuit Mijn heilige tabernakel. Mijn heilige priester, niet om niet hebt gij zo zwaar gearbeid. Want een nieuw hart en een nieuwe geest heb Ik u gegeven. Een teken, dat wedersproken zal worden, doch leg gij het als een bundeltje mirre tussen uw hoofdhaar. Waarom, o volk van Juda, waarom gelooft gij niet in de gemeenschap uwer heilige ontslapenen? O Mijn God, o Mijn Vader wat een vete, wat een vete in de heilige samenbinding. Uit Sem is men begerig en staat men voor het opengeschoven gordijn, en de ontslapenen juichen deze dag met een groot gejuich. Amen.” Citaat 21 “Ontrol de rol, Mijn knecht Verkruisen, ja ontrol ze, opdat ook een deel Mijner achterste delen gezien worde door de oprechten van hart. Opdat gezien worde het cijferschrift in de volle betekenis van het boek Numeri. Want zie, de wassingen zijn geschied. En nu zal Ik het verbond des vredes en der genade aantekenen. Amen.” Met dit laatste getuigenis wees de Heer erop, dat ik niet langer moest zwijgen, maar dat ik het aanwezige verderf zou aanwijzen, dat in de eerste profetie hierboven was aangewezen en dat zich nu bedekt rondsluipend begon te vertonen. Zo zou men hierbij op des Heren goedertierenheid en gerechtigheid acht geven, tot troost en vertrouwen voor de oprechten. In de tweede profetie wordt de oorzaak daarvan aangegeven, door te wijzen op toestanden van weleer. Ten eerste worden wij bepaald bij Exod. 33:1-4; 11-23 en 34:5-9, namelijk bij Gods vertroosting voor de oprechten, vanwege de werking van Gods toorn over degenen die Hem verlaten hadden, zoals Exod. 32 vermeldt. Men maakte een gouden kalf, waarvoor men zijn goud offerde, en noemde dit de goden die hen uit Egypte verlost hadden, waarmee zij de Heer verwierpen. Daarom zegt de Heer, dat Hij niet meer mee zal trekken, maar dat Hij een engel zal zenden. Doch dit was een andere engel dan die de Heer volgens Exod. 23:20-22 reeds gezonden had, waardoor de Heer met hen trok. Want het was de Heer, Die door die engel tot hen sprak en hen verzoende. Maar zo zou het niet meer zijn. Wel zou de Heer een engel zenden, om der beloften wil de vaderen gegeven, en om der oprechten wil, maar niet meer tot hen spreken, noch om verzoening te bewerken. Opmerkelijk is het, wat de Heer sprak in profetie [citaat 15] over Daniël en Gabriël, waarover de Heer reeds 12 maart 1901 heeft gesproken in de volgende woorden: Citaat 22 “Het licht was strijdende met het licht, het is alles in het grote licht opgegaan. Gij verstaat Mij, Mijn knecht Verkruisen. Uw Heer en Bruidegom is aan de glazen zee en was gezeten naast de man met de linnen lijfrok gekleed (oordelende over Zijn werk tegen die het bestreden). Mijn ogen zagen neder op U, Mijn bruid, Mijn liefste. Uw Heer en Bruidegom zegt u: De ogen Mijner bruid trekken Mij. Want gij zijt schoon, Mijn bruid, gij waart gekleed in uw volle wapenrusting en uw ogen deden Mij geweld aan. Daarom, Mijn bruid, zult gij verkondigen nieuwe dingen (waardoor men ten leven vernieuwd was, en geen andere). Vrede en zaligheid zij u verkondigd, u die gezocht heeft het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid (boven het vergankelijke, en in veel verzoeking brengende dezer wereld). Vrede zij ulieden! En wat vraagt gij daar dan nog in Juda, dat Mijn Koninkrijk kome? Ziet, ziet Mijn Koninkrijk is onder ulieden. En de rechter- en linkervleugel heb Ik versterkt en gaan met rasse schreden voorwaarts. Volg dan de Jozua, die zijn voeten op heilige aarde zet, en de landpalen voorbijtrekt. En het ambt der verzoening zal hij met zich nemen, en geen verzoening zal er zijn, dan dat hij met zich draagt. Amen.” Zeer treffend in verband hiermee is, wat het oude profetische woord als schaduwbeeld toont over Jozua (Exod. 32:15-20). Jozua was met Mozes op de berg, wat Exod. 24:12-17 bevestigt. Verder wijst Exod. 33:7-11 ons op een één-zijn van Jozua met Mozes en ook op een heilige raad der ordeningen Gods. Hierdoor rijst bij mij de vraag: Zou het dan toch waar zijn, wat apostel Schwartz ons heeft verkondigd en heeft geschreven in de verklaringen der Openbaring en van het Hooglied? Namelijk over de waarheid van Christus, als het Wezen en de Verwezenlijker van alle profetische schaduwbeelden? Dat geldt ook voor wat in bovenstaande profetie in uw midden geopenbaard is over het apostel- en het evangelistenambt, of de engelen-zending, zoals de Michaël en Gabriël [citaten 8 en 14]. Hierover heeft apostel Schwartz in oprechtheid en eenvoud der waarheid durven verkondigen, dat ook deze twee de een de ander zou aanvullen. Ik schroom niet nog eens te herhalen wat ap. Schwartz gesproken heeft, nadat hij de infame brief van nov. 1895 –door Niehaus aan Krebs geschreven– betreffende het concept, en door Krebs aan ap. Schwartz toegezonden, gelezen had. Toen sprak ap. Schwartz: ‘Ik bemoei mij niet meer met hen, ik laat hen aan zichzelf over.’ Zo nam hij grote afstand van hen. Waar waren de oudsten? Wie was hierin één gebleven? Juist hierdoor wordt het voor de oprechten duidelijk lees- en verstaanbaar wat de ontrolde rol als een cijferschrift doet lezen in volle betekenis van het boek Numeri [zie citaat 21]. Door het tweede gedeelte van dit profetisch woord worden wij bepaald worden bij Numeri 36. Hier lezen we over het gevaar het door de Heer gegeven erfdeel te verliezen, waardoor de gestelde orde Gods verbroken zou worden (Num. 36:1-6 met Num. 26:52-55 en Num. 27:1-11). Met dit door de Heer gestelde erfrecht bleef Jozua één, en handhaafde het bij de uitdeling (zie Joz. 15 over Juda’s erfrecht en Joz. 17:1,3-5). De bedoeling des Heren hierin was, dat de dochters zich niet zouden vermengen met mannen van andere stammen, maar met mannen uit hun eigen stam. Anders zou het schijnen of hun stamvader en stam geen erfdeel Gods verkregen had. Daarom zouden zij, de dochters, in het erfrecht van hun stamvader treden en zijn erfdeel zou hun erfdeel zijn, en zo zou het immer blijven voor elke stam, waarin alle stammen zouden gehoorzamen voor alle geslachten. Niemand mocht dit door de Heer gestelde recht verbreken. Het doel waartoe de Heer dit heilige, waarachtige getuigenis tot u gebracht heeft, kunt u nu beter en zelfs volkomen verstaan, omdat de Heer een- en andermaal door de Geest der profetie tot u heeft gesproken over de Zelafeads-dochters [citaat 35], ten eerste omdat zij vroegen naar hun erfdeel en ten tweede dat hun recht zou geschieden. Duidelijk kunt u de mening uws Heren hierin verstaan door hoe na de dood van apostel Schwartz tegenover Juda’s gemeenten als dochters is gehandeld vanuit andere stammen. Nu reeds voor de derde maal werd in volheid het recht betwist op het erfdeel Gods, dat naar de waarheid van Christus was uitgedeeld door Zijn Geest, een iegelijk naar Zijn wil. Dit wordt niet erkend, maar bestreden. Hoe het met velen gegaan is, die zich aan deze geestelijke vermenging hebben overgegeven, is openbaar geworden. Ze bezitten niets meer van het erfrecht door de Heer aan Juda gegeven, om Zijn roeping van Gods gestelde orde te kunnen vervullen op de manier zoals Gen. 49:8-12 aanwijst. Men heeft de jonge ezelin, de dochter, niet aan de Wijnstok Jezus gebonden, om in Hem te blijven, maar men heeft zegt: ‘Je moet het uit mij nemen’. Men heeft scepter en wet willen vernietigen, als door de geest van Dan (Gen. 49:12), die onder het geestelijk Israël niet meer wordt gevonden (Openb. 7:4-8). Het is omwille van dit getuigenis en om de eer der waarheid Gods, dat ik u nog eens zal herinneren aan de twee volgende opmerkelijke dromen. De hier volgende is de eerste droom door de Heer gegeven, na de dood van ap. Schwartz (gestorven op 6 dec. 1895): Citaat 23 “In de morgen van zondag 8 dec. 1895 droomde ik, dat ik ap. Schwartz nog eens wenste te zien, bevond mij opeens aan zijn huis en schelde aan. Mw. Schwartz deed zelf open en leidde mij in een kamer alwaar ik de apostel zal liggen op een praalbed, geheel bewerkt met witte kralen. De kamer was vol met knechten des Heren. Eén van hen begon te bidden: ‘Heer, mocht nog eenmaal Uw knecht zijn mond opendoen en wij zijn stem horen?’ Opeens zag ik iemand als uit de grond opkomen met een lange zwarte baard, en lange zwarte krullen, welke tot op zijn schouders hingen, met een veerpen in zijn hand, en profeteerde: ‘Juda, gij hebt tegen uw God gerebelleerd. Gij hebt begeerd Zijn stem te horen, dit zal niet geschieden voordat gijlieden u hebt bekeerd.’ Hij schreef zelf de woorden op en was opeens weer verdwenen. Toen bracht mw. Schwartz mij bij de apostel, en ik zag zijn hart op en neergaan en zijn oogleden zich bewegen. Ik zei: ‘Het is alsof meneer nog leeft.’ En het was alsof de apostel hoorde wat ik sprak, want hij opende zijn ogen en sprak tot mij: ‘Ja mijn dochter, ik ben niet gestorven.’ Ik knikte bevestigend met mijn hoofd. Toen sloeg de apostel zijn armen om mijn hals en kuste mij, ook op mijn wang en voorhoofd, sloot zijn ogen en ik ontwaakte.” Met deze droom heeft de Heer toen reeds de gemeente getoond als een geestelijke Zelafeads-dochter. Zij zou met de redenen Zijns monds worden gekust, geleerd en geleid tot vrede, rust en blijdschap in de Heer, door volhardend oprecht één te zijn, en te blijven. Door één te blijven in des Heren waarheid, zoals die door apostel Schwartz was verkondigd en gewerkt, tot gehoorzaamheid en toenemen tot de volle wasdom in de kennis der Godzaligheid. Op 1 dec. 1895, nadat gebeden was voor de ziekte van ap. Schwartz, sprak de Heer: Citaat 24 “Hoor, zegt de Geest, Mijn knecht Verkruisen, Ik als Jezus van Nazareth zal Mijn rust vinden in de Leeuw van Juda. En vele lieflijkheden zult gij ontvangen van de boom des levens, waarvan de vijgen rijp waren. Ook de rozenboom, Mijn knecht, was in volle bloei, maar weinigen zijn er uitgekomen. Maar de roos die in volheid staat, daaruit zal veel liefelijks voortkomen voor hem (ap. Schwartz). Versta dit: voor hem, Mijn knecht. Maar heden is het worstelperk voor hem hevig. Maar Ik ben God, Die alles zal wel maken, en zal het ook voor hem alles welmaken. Amen.” Aan deze woorden voegde de Heer het volgende toe: Citaat 25 “Hoort wat de Geest in de gemeente getuigen zal. Laat u dan de voeten wassen, want gij zijt gekomen in de laatste nachtwake. En het zal geschieden, zegt de Here, als de dag aangebroken is, en de zon weder zal ondergaan, zullen velen zich ergeren. Daarom Mijn knechten (in Haarlem): Wilt gij dan nog een uur met Mij waken? Volgt Mij dan verder in Gethsemané. Ziet zij komen in getallen, uit het zuiden en het westen. Laat u dan de slaap niet bevangen. Want de stem van uw Jezus zal roepen: O Vader, Mijn ziel wordt in Mij benauwd. Daarom, Mijn knechten, volgt deze Mijn knecht, hij zal u voorgaan, en gij zult u verder in Gethsemané geleid zien. Amen.” En op 8 dec. 1895, de eerste samenkomst na de dood van ap. Schwartz, sprak de Heer: Citaat 26 “Mijn volk hoort met ernst naar het Woord van de Heer uw God. Ik begeer van u, dat gij stil en eenvoudig uw weg bewandelt. Dat gij spreekt, waar Ik uw God u te spreken zal geven, en dat gij alsdan belijdt, dat Ik de Heer uw God ben. En dat gij alsdan belijdt, dat Ik Jezus haastig komen zal, om te oordelen levenden en doden (geestelijk). Want de Zon is aan het ondergaan, en de nacht is aan het doorbreken. Bereidt u dan uw God te ontmoeten. Amen.” Citaat 27 “Vreest dan niet, zo zegt de Geest, Mijn volk. Want Jeruzalem is gebouwd, en haar grondvesten zijn vast en sterk, en haar pilaren zijn van schoon safir. Daarom zal geen macht daar binnentreden, want Ik, God Jehova, heb haar versierd. Daarom vreest niet, gij wormpje Jakobs, want Ik ben uw Maker en Ik ben uw Man. Zie Ik heb geschapen de smid, die de kolen aanblaast. En daartoe is heden de tijd. Waarom zou Ik dan het kwaad niet zenden in de stad? Want Mijn hand hebben zij verworpen. Daarom vreest uw God, want het einde is gekomen. Amen.” Citaat 28 “Ik zal zijn, Die Ik zijn zal. De dief zal niet inbreken daar waar de deur voorzien is, daar waar het goud (waarheid) het versiersel is. Hoort, dan gij die hinkt op twee gedachten. De gehoorzaamheid is aan de lankmoedigheid verbonden. Daarom is de wet (des Geestes) een tuchtmeester. Richt u dan op, opdat gij de sterkte moogt zien Mijner waarheid. Amen.” Zo toen, zo heden: Jezus van Nazareth in Zijn getuigen. Zo toen en heden: Levenden in de Heer en doden. Op twee gedachten hinkende Obadja’s, over wie de Heer ten oordeel kwam en ook heden gekomen is om Zijn levenslicht voor hen te doen ondergaan, om van daaruit niet meer tot hen te spreken. Tot op die tijd, welke de Heer aanwijst, om Hem dan als de God der waarheid te belijden en het oordeel aan te zeggen. Zulk een tijd, heden als toen, wat in een tweede droom is getoond, als volgt: Citaat 29 “In de nacht van 13 op 14 december 1896 droomde ik, dat ik te Amsterdam in de kerk kwam, doch niet in het kerklokaal, maar beneden; doch het was geen zondag, maar een dag in de week. Daar beneden lopende door een lange gang kwam ik aan een vierkante kamer (consistoriekamer), waarin ik een tafel en stoelen zag staan. Nu hoorde ik een geruis in die gang, en daarheen ziende zag ik twee engelen, welke iets op hun schouders droegen, hetwelk bedekt was als met een sluier, welke nu afviel en ik zag dat het onze ontslapen apostel Schwartz was, die door die engelen, staande op hun schouders, gedragen werd. De apostel had een doos in zijn hand, waarop geschreven stond: ‘eeuwig evangelie’. Ik vroeg: ‘Mijnheer (niet Schwartz), wat is dat?’ Waarop de apostel antwoordde: ‘Het eeuwig, eeuwig blijvend Woord van God.’ Die engelen waren voor die kamer blijven stilstaan, alsof men op iets wachtte. Ik vroeg: ‘Mijnheer (niet Schwartz), mag ik ook wachten?’ ‘Wel zeker, mijn kind,’ zei de apostel. Daarop zag ik een deur opengaan, waaruit mhr. Verkruisen kwam. De apostel vatte hem bij de hand en zette hem op de rechter schouder van een der engelen, en zo hand aan hand droegen hen die engelen die kamer binnen, en ik ontwaakte.” Voordat de Heer in de nacht van 13 op 14 dec. dit droomgezicht gaf, had Hij al door de Geest der profetie gesproken in de drie volgende profetieën op zondag 13 december 1896: Citaat 30 “Kent gij Mij uw God geheel in Mijn almacht? Waarom vreest gij dan? Want Ik zal de oplikker schelden. Ben Ik het niet, Die de adelaarsblik kan vergroten uit de hoogte? Ik zal het zijn, Die in de hitte der strijd duizenden zal doen nederdalen, die Mij dienen als vuurvlammen. Want weet, wat uw ogen niet zien, dat het hemelheir zeer sterk is, en dat Ik, God Jehova, hun toch de weg heb doen optreden. Daardoor heb Ik geleerd hoe de krachten der hemelen bewogen worden. En hoe de engelen des Vaders, met de engelen des Mensenzoons Mij dienen. En wie achterwaarts nedervallen, en niet weder opgericht worden. Amen.” Citaat 31 “Hoor, wat de Heer spreekt, Mijn knecht Verkruisen. Alzo is het geschied, gelijk Ik door Mijn Geest gesproken heb, dat men is begonnen, toen het licht aan de avond nederdaalde heeft men het hert achterna gejaagd. Maar Ik Jezus zeg u, de glazen kooi, waarin de pelikanen besloten waren, heb Ik Jezus heden vrijheid gegeven. Maar gij, Mijn knecht, hoor wat gij zult doen, en zij die de bomen van de ark op hun schouders hebben genomen: Ik Jezus zal de twee grote vleugeldeuren Mijner poort open zetten, en gij zult door dezelve binnentreden voor een korte stonde. Amen.” Citaat 32 “Hoort, wat Ik verder zal toedoen. Wie zal de berg Mijner heiligheid beklimmen, spreekt de Here Here? Wie is de man, die op het bevel van zijn God optrekken zal van stad tot stad, dodende wie hij ontmoeten zal? Wie zal Mij volgen spreekt de Heer, als de weg zal komen door honger en dood? Eén heb Ik gesteld, die overwinnen zal voor de gehele aarde. Eén is het, die ingegaan is onder het altaar, Mijn apostel Schwartz. En deze zal niet rusten voordat Juda in zijn volle recht is hersteld. Hoor, Mijn knecht Verkruisen, en versta Mij. Was het niet Mijn knecht Jonathan, die alleen met zijn wapendrager overbleef? Zie, u heb Ik gesteld als een enig man, en u zal Ik stellen, strijdende en worstelende voor Mijn volk. Vrees niet, Mijn knecht, het zwaard te zwaaien. En gij zult ze aanschouwen, die vrezen de banier van Juda te ontrollen. Amen.” Bovenstaande droom en profetieën [citaten 29-32], in verband gebracht met de droom en profetieën van 8 dec. 1895 [citaten 21, 26-28], toonden toen de toestand en strijd na de dood van ap. Schwartz, ontstaan door bestrijders van leer en werk van ap. Schwartz, hoewel dit gegrond was op de Schriften en getuigenissen Gods der waarheid. Daarom had men hem en zijn leer door list, bedrog en geweld versluierd om het onzichtbaar te maken, en hun eigen bedrieglijk werk ervoor in de plaats gesteld. Men had de H. Schrift in een doos opgeborgen als niet meer nodig, en eiste slaafse onderworpenheid en gehoorzaamheid aan hun woord. Zo heeft men de gemeenten, als geestelijke Zelafeads-dochters, hun erfrecht onthouden wat hun na de dood van ap. Schwartz door de Heer als Juda was gegeven. Daarom was er een ambtenvergadering gesteld op maandag 14 dec. 1896 en mij zaterdag 12 dec. een briefje door Kofman toegezonden als volgt: Amsterdam 12 dec. 1896 Geliefde broeder Verkruisen. Met deze wordt u officieel uitgenodigd ter algemene ambtenvergadering maandag 14 dec. des namiddags 12.00 uur in de consistoriekamer der Apost. kerk, Prinseneiland te Amsterdam, o.l.v. de lieve apostel Niehaus, als gezondene der eeuw: apostel Krebs. - Alsdan is gelegenheid alle voorliggende zaken mondeling te bespreken. (was getekend: Kofman Bz.). Zo schreef Kofman, aan wie de leiding en hoede van Juda was toevertrouwd, maar dit aan Krebs en Niehaus had overgedragen. Deze laatsten zijn teniet-doeners van de H. Schrift en van leer en werk van ap. Schwarz, smaders en spotters over des Heren getuigenis door de Geest der waarheid. Zij zijn rovers van Juda’s erfdeel, wat Kofman (en de meeste knechten in Juda) al prijs hadden gegeven door zich te vermengen met andere stammen. Maar ik heb ze ook daar gezien [in deze ambtenvergadering 14 dec. 1896]: bevreesden, om Juda’s banier de waarheid te tonen, voor wie dat erfrecht een twijfelachtige waarde had, door het goed dezer wereld boven hetzelve te begeren. Kofman had geschreven, dat er dan gelegenheid zou zijn alle voorliggende zaken en verschillen mondeling te bespreken, maar dat was een bedekte leugen. Dat is wel door mij geprobeerd, doch werd door Niehaus en anderen steeds verijdeld door met bijzaken aan te komen. Neen, het was een vooraf beraamd complot. Dit werd al spoedig duidelijk door wat Niehaus sprak, namelijk dat hij gekomen was om te zien of wij nu allen één zouden worden (met hen), anders kregen wij geen apostel. Het was dus bangmakerij, boemannetje spelen, door toverijen en prestige uit te oefenen. En heden? Het heeft weer te maken met de voorafgaande dromen en getuigenissen in verband met de droom van 8 op 9 oktober 1903 [citaat 36], die u zondagavond 10 juli 1904 zijn voorgelezen [wordt niet in het genoemde voorgelezen vermeld, maar in het daarop volgende gedeelte; CR]. Daarbij is een en ander toegelicht, maar niet alles, zodat ik er –zo de Here wil– nader op terug zal komen. Ja, ook deze droom met al het voorgaande, is als een nu ontrold cijferschrift leesbaar om kennis te nemen van de werking der leugen en van het werk der duisternis. Voor de derde maal wordt geprobeerd om de geestelijke Zelafeads-dochters het erfrecht te ontroven, nu door dwaalleer en werk van ap. Van Bemmel. Hij eist nu óók, dat men met hem één zal zijn en hem zal gehoorzamen. Dat kan alleen als men het licht en de kennis der waarheid, der liefde Gods, die ons zijn gebracht door de zending van ap. Schwartz, zal prijsgeven. Wie dat niet doet, is ten dode gedoemd en wordt door zijn [Van Bemmel’s] banvloek getroffen. Tot welke afmetingen dit roverswerk uit de geestelijke stammen Israëls is gekomen, heeft de Heer door Zijn Geest geopenbaard op 15 mei 1904 als volgt: Citaat 33 “Jobab - Tofeth - Rimmon - Raddai - Lebbeüs - Regium - Ohola - Zimri - Nod - Nobach - Jaïr. Wie aanschouwt Mijn doorboorde handen en voeten, in het sprekend bewijs van Mijn getuigenis? Zie Ik verwek tot jaloersheid wie Ik wil, wie Ik verordineer door de bestelling der engelen. Zie al is het gehele huis van het geslacht van Simeon ten verderve gegaan, daarom, Mijn volk zult gij letten, tot in het geringste toe, op de doorboorde handen en voeten. Amen.” [Verklaring vreemde taal door br. Verkruisen:] Jobab afvallend, afvalligen Tofeth plaats waar kinderen aan de Moloch geofferd worden, en waarbij op trommen geslagen wordt om hun gekerm niet te horen Rimmon granaatappel, zeer hoog Raddai ter onderbrenging Lebbeüs leeuw, of mijn hart Regium scheiding Ohola zij heeft haar eigen tent Zimri lied van Jehovah Nod zwerving, ballingschap Nobach een blaffende, luide stem Jaïr Hij zal moeten terugkeren, Hij zal verlichten, licht verspreiden Diezelfde 15e mei was een beruchte dag van beroering in de gemeente te Amsterdam, hoewel reeds vele zulke dagen van beroering en ergernis waren voorafgegaan, en daarna nog meerdere zijn gevolgd. En hoewel wij hier in Haarlem niet wisten wat in Amsterdam plaatsvond, gaf de Heer het toch te kennen, tot licht, ter hoede en raad, tot troost. Zo ook in de morgendienst van 15 mei: Citaat 34 [zie citaat 20, nu met verklaringen] “Triomf! Triomf! Engelen des Mensenzoons triomferen in de hemel der hemelen. Menigten, menigten in het dal der dorswagens (als bestrijders der waarheid). Zon en maan zijn zwart geworden (verduisterd door werkers der duisternis), schitterende sterren van weleer zullen bij getale van het firmament geslingerd worden. Een droevig bewolkte hemel (degenen die de tekenen der tijden niet onderscheiden, alleen ziende op wat naar hun wensen voor dit leven is; Matth. 16:4), Mijn heilige, priesterlijke bediening. En een teken aan dezelve, dat wedersproken zal worden (door zulke sterren en wolken als getuigen). Ambt der verzoening, ambt der verzoening, wie erkent (wie ziet) uw grote waarde? Daarom, een teken dat wedersproken zal worden (het is gegeven tot kennis der zaligheid, in de vergeving der zonden), vanuit Mijn heilige Tabernakel (door hen, die de Heer gesteld had Hem te dienen door één leer, uit één geloof, tot één doel). Mijn heilige priester (Verkruisen), niet om niet hebt gij zo zwaar gearbeid. Want een nieuw hart en een nieuwe geest heb Ik u gegeven. Een teken, dat wedersproken zal worden (in alles verworpen, door zelfzuchtige, eigenlievende, de waarheid liegende lasteraars, de mens ondermijnende, gedreven door onheilige jaloezie, wangunst, nijd en bitterheid, wat ik ook van ap. Van Bemmel jarenlang in stilte verdragen heb), doch leg gij het als een bundeltje tussen uw hoofdhaar (ziende op ‘s Heren getuigenis: hebben zij dit aan het groene hout gedaan, wat zal men niet aan het dorre doen? Een dienstknecht is niet méér dan zijn Heer). Waarom, o volk van Juda, waarom gelooft gij niet in de gemeenschap uwer heilige ontslapenen? (ook wat ap. Schwartz betreft, door één te zijn met zijn leer en werk, door daarin voort te werken en te leiden tot volkomen wasdom in Christus, naar het eeuwige levensdoel; het is openbaar geworden, ook ap. Van Bemmel heeft dat aan de vergetelheid prijsgegeven. Wat de Heer verder deed spreken:) O Mijn God, o Mijn Vader, (wees toch genadig en barmhartig, want:) wat een vete, wat een vete in de heilige samenbinding. Uit Sem is men begerig en staat men voor het opengeschoven gordijn, en de ontslapenen juichen deze dag met een groot gejuich (waarmee de Heer wil zeggen: Sem en zijn nakomelingen, de Joden, aan wie Ik Mijn heil en beloften van meerder heil gegeven had, maar dit hebben versmaad en verworpen, Ik heb Mijn heil en beloften van hen genomen, en hen aan de verwoesting des doods prijs gegeven, door de machten der duisternis). Amen.” Zo vergaat het des Heren nieuwe verbondsvolk, als Zijn lichaam, Zijn bruid. Zo vergaat het ook heden hen, die door vernieuwing des Geestes weder tot eerstelingen zijn aangenomen. Zo vergaat het ook Juda, die het gruwelijker heeft dan allen. Deze allen zijn een geslacht aan Simeon gelijk [zie citaat 33], wiens naam wil zeggen: horende met aanneming, gehoorzamende. Deze allen, die wel met de Geest zijn aangevangen, doch in het vlees zijn geëindigd, zullen dit door hun wezen en daden bevestigen in het Armageddon, als geestelijk dal van Josafath, zoals in de droom van 9 okt. 1903 getoond is [citaat 36]. Al vraagt nu ook dit verdorven Sems-geslacht, dat Zijn heil en beloften heeft versmaad, bestreden en verworpen: Wat is daar toch, wat zal dat worden? hun nieuwsgierigheid zal niet beantwoord worden. Toch wil en zal de Here genadig en barmhartig zijn voor hen, die Zijn Woord bewaren in een rein oprecht hart, die in eenvoud en ootmoed Hem dienen in vreze. Hen heeft Hij afgezonderd en Hij zal hun sterkte en troost der hope zijn, zij letten op het geringste, hoe en waarmee men Hem heeft gedood in Zijn getuigen. Terwijl de Heer op zondagavond 15 mei [1904; citaat 33] dit geestelijk Simeons-geslacht aanwees als ten verderve gegaan, werd het in de gemeente te Amsterdam bevestigd door een diaken, Reinders. Hij sprak die avond onder het gehoor van ap. Van Bemmel, hem (Van Bemmel) als mens dienend. Hij las daarbij voor uit het boekje ‘Apostelen of niet’, hoe met een apostel omgegaan zal worden. Duidelijker had men de tegenspraak met zichzelf niet kunnen tonen. Want men wijst het apostelschap van ap. Schwartz nu op dezelfde manier af, zoals men het bij Krebs gedaan heeft. Men leest voor uit geschriften van ap. Schwartz, die men zelf niet meer gelooft, maar als leer der waarheid verworpen heeft. O bedrieglijke tovergeest, om zo de zinnen te verblinden en het erfrecht te roven! Daarom, terugziend op de profetie van 12 maart 1901 [citaat 22], moeten wij ons nu afvragen: Is er een Jozua-getuigenis en onder Juda en in uw midden verricht? Is men één geweest en één gebleven met ap. Schwartz, aan en door wie de Heer Zich heeft geopenbaard? Want gelijk door Mozes, die de wet, het getuigenis en de inzettingen van de Heer gaf aan het volk, tot wetenschap en kennis, door belering der priesters, zo heeft de Heer door ap. Schwartz, en door geen ander, aan Juda de scepter en wet des Geestes geschonken, tot levensheerschappij des vredes. Er is temidden van Juda een Jozua-strijd gestreden, om scepter en wet te behouden, waaraan de Heer het erfrecht verbonden had. Want daarvan wil men de gemeenten als geestelijke dochters beroven, omdat men niet wilde dat zij de Heer hun God, maar de mens zouden dienen. Daarover heeft des Heren Geest meermalen getuigenis gegeven. Onder andere sprak de Heer op 31 maart 1901 het volgende: Citaat 35 “Gelijk Ik met de eerste was, zo zal Ik met de laatsten zijn. Al ware het ook, dat in de vijgenboom geklommen was. Zie, Ik riep voorheen: Adam waar zijt gij? En hiermede sloot Ik in degene die hem ter hulpe was. Andermaal roep Ik heden: Waar zijt gij? Wat schuilt er onder Mijn koninklijk-priesterlijk volk? Zie, gij zijt Mijn sieraad, dat moest opklimmen (toenemen in wasdom, kennis) en niet afdalen (tot het vergankelijk goed). Het is onder u geschied en het zal onder u geschieden, dat ook de dochters van Zelafead een erfdeel zullen hebben. Al zou ook de leeuw uit de afgrond brullen, Juda’s leeuw zal alles overtreffen. Amen.” Is nu dit alles, wat u heden uit dit veelbetekenend cijferschrift getoond is, waarheid, voortgebracht door verschillende vaten, die niet wisten van de verborgen werken der duisternis om te trachten uw erfrecht te roven? Zo ja, dan is het vol heilige ernst wat er over de Jozua is gezegd, namelijk dat hij zijn voeten op heilige aarde (ordeningen Gods) zet, de grens oversteekt (al moet hij daarbij ook een zijpad op gaan) en het ambt der verzoening meevoert. En er zal geen verzoening zijn, dan door dat wat hij met zich draagt (de volle waarheid van Christus, als witte vaan). Daarmee heeft de Heer het ongelooflijke gezegd: Al wat het Gods waarheid bestrijdend Simeons-geslacht –of gedeelte daarvan– zegt over de verzoening, dat is bedrog en leugen, enkel schijn en wordt door de Heer niet erkend. Wie kan en zal dat geloven? Alleen zij, die zich afscheiden van degenen die de waarheid, hun ter heiliging gegeven, hebben verworpen. Want zo staat geschreven (Hebr. 10:14): “Want met éne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden.” Dat zijn degenen, die volmaakt één zijn met Jezus waarheid, die daarvan niet af noch toedoen, maar in liefde gehoorzaamheid betrachten. Dit is het God geheiligd zaad, dat zal erven, wat naar des Heren Woord en beloften is. [Gebed van br. Verkruisen, kennelijk ter afsluiting van de voorlezing:] En nu, mijn Heer en mijn God, Uw knecht heeft heden op Uw bevel Uw veelbetekenend cijferschrift leesbaar gesteld. En zijn smeken is tot U, samen met de volmaakt rechtvaardigen: O Heer, wees ons barmhartig en genadig, want wie zal voor Uw heilig aangezicht bestaan nu het tijd is. O Heer, hemelse Vader, zie ons aan in Uw veelvuldige goedheid en barmhartigheid, nu Gij gekomen zijt, om zilver als zilver en goud als goud te reinigen, aan Uw geheiligde tempel. Amen. vanaf op blz. 25 tot hiertoe gelezen in de gemeente op zondag 17 juli 1904. Het geestelijk Simeons-geslacht was ook gesteld om de waarheid te horen, aan te nemen en te gehoorzamen, maar óf zij hebben dit niet gewild, óf zij zijn er wel mee begonnen maar hebben daarin niet volhard en zijn weer afgevallen. Zij dragen een schijnverzoening uit voor alle partijen. Daar tegenover staat de waarachtige werking tot verzoening. Wat daar hierboven over is aangegeven, is de waarheid, zoals de Heer geopenbaard heeft in de droom van een zuster der gemeente van 8 op 9 oktober 1903, waar ik nu nader op inga: Citaat 36 “Ik droomde, dat ik naar de kerk ging. Mijn man was nog niet klaar. Ik nam mijn bijbeltje en ging vast vooruit. Toen ik buiten kwam, was er zo veel volk op de been, alsof het werkstaking of oproer was. Toen ik hard door dat rumoer heen wilde lopen, werd ik opeens bij mijn arm gegrepen, waarin ik het bijbeltje had, met de woorden: ‘Daar heb je zo’n ketter.’ In een ogenblik had ik een hoop volk om mij heen, die mij voortduwden en stompten, tot ik in een roomse kerk terecht kwam, welke vol met mensen, pastoors en dominees was, allen door elkaar. Een grote man, het leek wel een reus, vroeg mij waar ik heen moest. Ik antwoordde hem: ‘Naar de Apostolische kerk.’ ‘Jou ketter,’ zei hij, ‘Weet je niet, dat je plaats hier is? Zie maar, al je zusters en broeders zijn ook hier’. Ik zag rond en nu zag ik vier hoge zetels, met vuurrood bekleedsel, waarop gezeten waren C. Vleck sr., H. Gildemeester sr., de Vries; de vierde kon ik niet goed zien; en om hen heen stonden alle afgevallen eerstelingen, en ook eerstelingen die nog niet afgevallen waren. Toen sprak die grote man tot mij: ‘Nu, wat zegt gij nu?’ Ik antwoordde: ‘Dat zijn mijn broeders en zusters niet, dat zijn vijanden Gods, dus ook mijn vijanden.’ ‘Zo,’ zei hij, ‘Maar je moet toch hier blijven en doen wat wij doen.’ Toen kwam er een priester met een brandende kaars, en een kruis in zijn handen, en gebood mij te knielen, mijn geloof af te zweren en dat kruis te kussen. Ik zei: ‘Ik zal in der eeuwigheid mijn geloof niet afzweren.’ Toen zei hij: ‘Ongelukkige, weet je niet dat wij je leven en het leven van je kinderen in onze handen hebben?’ Ik sprak: ‘Als de Heer het toelaat. Hij is machtig ons te redden, wij vertrouwen op Hem alleen.’ ‘Zo,’ zei hij, ‘Dat zullen wij zien,’ en begon toen luid te schreeuwen: ‘Er uit, gevloekte ketter, de banvloek volgt je na, en laat die God je nu maar redden, waarop je vertrouwt.’ Toen werd ik van iedereen geschopt en geslagen, totdat ik eindelijk buiten kwam waar ik gegeseld of gestenigd moest worden, dat weet ik niet. Toen riep ik: ‘O God, red ons van deze duivels.’ Waarop ik opeens werd opgenomen, en neder gezet werd op een groen veld met prachtige rozen, waar de zon heerlijk scheen. Ik hief mijn handen naar de hemel op en riep: ‘O mijn God, ik dank U, dat Gij ons tot op dit ogenblik gespaard hebt voor afval.’ Toen ontwaakte ik.” Deze droom toont ten volle wat er van Juda geworden is, vooral nu, nu ook de vierde, toen nog bedekt, bekend is geworden: Ap. Van Bemmel, ook zittende op een hoge stoel met vuurrood bekleed, als behorende tot het beest (Openb. 12:3; 13:1, 5-7). Dat zijn degenen, die zich ergeren aan de waarheid der Heilige Schrift, en deze willen vernietigen, door de waarheid der Schrift te verdraaien, zichzelf tot verderf en anderen tot misleiding. Zij tonen hun geloof in de Bijbel op de manier van de roomse kerk: Men moet zich onderwerpen en gehoorzamen aan wat ik –paus, heerser in de macht van de inquisitie-geest– zeg en doe. En wie dat niet doet, is zonder vorm van proces ten dode verdoemd. Dat zijn degenen, die niet de minste tegenwerping dulden of verdragen, die ook geen verdediging toestaan voor hen die zij liegend, lasterend en verdachtmakend beschuldigen. Ofwel doen zij deze dingen zelf, of laten zij het doen door degenen, die zij door hun inspirerende betoveringen in slaafse onderworpenheid zich dienstbaar hebben gemaakt. Daar achten zij alle middelen voor geoorloofd. Met deze droom bevestigt de Heer als waarheid, wat al getoond is over ap. Van Bemmel in de droom van 8 april 1898 [citaat 3], waarin het doel van zijn begeerten wordt getoond, en ook de droom van nov. 1900 [citaat 1], die in geestelijke en natuurlijke zin aangeeft hoe en waarmee hij werkte, verborgen en bedekt, om zijn zelfzuchtige, heerszuchtige begeerten te vervullen. Doordat deze drie dromen elkaar bevestigen, wordt bewezen dat zij waarachtige openbaringen Gods zijn. Zij zijn vervuld door het duivelse gelieg en werk van allen die daarin bezig zijn. Aan dit verderf kan men alleen ontkomen door zich volkomen af te laten scheiden, door zich op te laten nemen op de vleugelen des Heren, zoals de Heer meermalen heeft getoond. Maar ook toont deze droom van 9 oktober 1903 [citaat 36] –speciaal wat de gemeente Haarlem betreft– dat men plotseling, onverwacht en ongedacht temidden van strijd en verdrukking zou komen, omdat men vooraf niets geweten heeft over het bedrieglijk werk van ap. Van Bemmel, noch over de vele beroeringen en ergernissen die hij al verwekt had. Ook wist men niet en kon men niet weten, hoe de heilige waarheid van Christus daardoor nog meer walgelijk en stinkende is gemaakt. Het gelach daarover werd in de droom van nov. 1900 [citaat 1] getoond. Zo kon het zeewater (leringen van gelovige kerkpartijen, leringen van afvallige eerstelingspartijen) binnenstromen in de zee-leer van ap. Van Bemmel, die nimmer gedacht noch zich bekommerd heeft over de gevolgen van zijn woord en werk. Doch ook hierop heeft de Here God ons voorbereid door de Geest der profetie, wat volkomen door het leugenwoord en -werk, ook van ap. Van Bemmel, is waargemaakt. In liefelijke, heilige ernst, als een vooraankondiging van wat komen zou en hoe de Heer hierin zou optreden, getuigde de Heer door de Geest der profetie op woensdag 7 oktober (dus één dag voor de voorgaande droom van 8 op 9 okt. [citaat 36]) als volgt: Citaat 37 “Welzalig zijt gij, Mijn beminden, gij die verkoren hebt uw God te dienen. Welzalig gij, die in uw hart zegt: Ik en mijn huis, wij zullen de Here dienen. Ja zalig, driewerf zalig zijt gij, Mijn bruid, die lust heeft de zangvogels te horen. Ziet, een volle dis, op een volle tafel is u bereid. Luistert dan met geheel uw hart, want weet dat Ik op velerlei wijze tot u spreken zal uit het braambos (waar de Heer Zijn wil openbaarde, door roeping en zending, van Egyptische verdrukking te verlossen, en ter beloofde erve heen te leiden). En dat Ik Mij vertegenwoordigen zal uit het moerbeziëndal (de Heer belooft Zijn hulp en tegenwoordigheid, als de Ontwaakte uit Zijn woning, Die van Zijn stoel is opgestaan, ten tijde als het een toestand zou zijn als in een tranendal van jammer en klagen, om een Bronwel van zegen en vertroosting te zijn voor bedroefden, die Hem liefhebben en aanroepen ter hulpe, opdat zij onder hun smart en druk toch het zoete van des Heren goedertierenheid blijven smaken, en Hem daarvoor dankzeggen. En verder:). Vreest dan uw God en dient Hem. Want de dagen zijn aangebroken, dat alle molens zullen stilstaan. De dagen zijn aangebroken, dat zee en watergolven groot geluid zullen geven en dat duisternis zal zijn over de vier hoeken der aarde (ordeningen Gods). Maar vreest gij niet, in uw tenten zal het licht zijn. Want het Lam zal alles vertegenwoordigen. Amen.” Hebt u zo des Heren nabijheid leren kennen en ondervonden, als uit een geestelijk braambos sprekend, en uit geestelijk moerbeziëndal onder deze strijd en druk troostende? Is u dat goed, dat de Heer u door het licht de waarheid van misleiding heeft laten onderscheiden? Is het u dan ook tot een zalige rust? Gelijk de Heer sprak 10 juli 1904: Citaat 38 “Gaat dan heen in vrede, gij die vrede gesmaakt hebt deze dag. Het lot is in de schoot geworpen, maar het beleid is van de Heer. Laat dan arendsvleugelen en dageraadsvleugelen uw huizen overdekken van u, door wie het licht des Heren is aanschouwd. En verberg u een kleine tijd in de slaapkamer, totdat de gramschap voorbij is. Amen.” Kunt gij de liefde des Heren voor de innigste gemeenschap Zijner goedertierenheid dankzeggen, dat de Heer u tot op heden ook voor deze afval heeft behoed? En kunt gij met het hart bidden: Heer, mijn God, doe mij één zijn met de werking Uwer liefde en gerechtigheid? Hoort dan verder en aanschouw dan verder de trouw en genade van Hem uw Heer, Die sprak over wat komen zou, op 18 januari 1903: Citaat 39 “Wie is het die daar opkomt van de hoge plaatsen, en met Hem een schare van ontslapenen? Is het niet, o Juda, uw Immanuël, uw Koning? O Mijn Juda, waarom uw hoofd zo naar de aarde gekeerd? Is niet de steen, die zonder handen afgehouwen is, de hoeksteen, als kracht in uw midden? O Mijn Juda, Ik uw, Koning zeg u, de tijd aller dingen is nabij gekomen, dat uw God Jehovah in alles zal verheerlijkt worden. Mijn liefste, wees niet bedroefd, als gij nog een halve seconde zult moeten toeven in de spelonken. Want zie, nog een ogenblik zullen Baäls priesters en profeten lachen. Maar weet dit, Mijn Juda: uw Jezus zal hen beschamen. Uw Bruidegom trekt op met kracht. En Ik zal Mij verheerlijken in Mijn klein kuddeke, tot verbazing van alle volken. Zie dan toe, hoe gij hoort, want van de woorden des eeuwigen evangelies, zal geen tittel of jota vervallen. Amen. En ook toen gij in Haarlem nog niets wist, wat de reden van het lachen betreft (ap. Van Bemmel, die de voeten wast met zeewater), of hoe hij heiligt tot onderlinge liefde, hetwelk het doel moet zijn (zie Joh. 13:12-18, 10-11), toen gij dit dus nog niet wist, sprak Hij op 24 april 1904: Citaat 40 “O gij schone roos Sarons, uw Jezus zegt u: Laat u heden bedauwen met de hemelse dauw. Want weet, Mijn liefste, Mijn uitverkorene, dat liefde en gerechtigheid u heden zullen kussen. Verzamel u dan, verzamel u dan, terwijl de zon nog zeer hoog staat. O Mijn liefste, uw Bruidegom spreekt tot u: Doe u aan met de hemelse krachten, want weet, dat de tijden zeer ernstig zijn en nog ernstiger zullen worden. Want de tijd komt, dat de zeeën buiten hunne oevers zullen treden, en snel vlietende waterstromen zullen trachten u te bewateren (met woorden van schijn en bedrog). Maar gij, Mijn liefste, gij zijt geplant in Mijn hof, als een schone roos Sarons. Daarom zegt uw Bruidegom: Blijf onder de heilige vleugelen, die Ik over u heb uitgespreid, als de tijden zwaar en bang zullen worden. Weet dan, dat de tijd zeer nabij is. Amen.” Dit woord van vermanende en aanwijzende liefde Gods werd voorafgegaan door: Citaat 41 “Triomf! Halleluja, klinkt het door de hemel der hemelen. Want aan het oosten is nog te zien, purpergloed, purpergloed. Een heilig drijven zal komen van de heilige engel des Mensenzoons, vanaf het oosten. Laat u, o volk, laat u, o volk dan drijven, door deze heilige drijving, opdat gij het verderf moogt ontvlieden, hetwelk gij niet kunt aanschouwen, het verderf dat zeer nabij is (toen nog bedekt van die vierde op de hoge stoel zittende, maar nu sedert 17 en 19 januari [1904] u bekend gemaakt, doch hoe geacht en gevreesd? En verder:) Want zo gij u niet haastig bekeert tot uw eerste liefde, zult gij gezien worden gelijk de vrouw van Lot voor alle eeuwigheid. Eén- en andermaal heb Ik u zoeken bijeen te verzamelen, tot zeven maal zeven maal toe, gelijk een hen haar kiekens, maar gijlieden hebt niet gewild. Eenmaal en andermaal, tot zeven maal zeven maal heeft de engel gezegd: Laat u toch drijven tot de vier winden des hemels, want Jeruzalem zal bewoond worden zonder muren (en toch Jes. 26:1,2; Openb. 2:9-13; Efez. 11:16; Jesaja 60; want Rom. 8:12-23). Daartoe komen af hemelse spijzen, uit de hemelse schatkameren (Matth. 6:19-20; 13:49-52). De diepe wijsheid Gods zegt: De letter doodt (2 Petr. 3:13-18). Laat u dan opbouwen en onderwijzen door de wet des Geestes. Schone palmbomen en paradijsbomen, zeer schoon, zijn in Mijn tempelhof aanwezig (Ps. 92:13-16). Drink dan en smaak het goede, want nog eenmaal zal Ik de gastheer zeggen: ‘Vult de watervaten (Joh. 2:1-10),’ en daarna niet meer. Amen.” Zo zal de zuivere leer der waarheid in ons gewerkt worden. Ook had de Heer vooraf gesproken (24 april): Citaat 42 “Hoort, ja hoort des Heren woord. Gedenk toch, waaruit gij gehouwen zijt: uit de bornput des Levens en des Geestes. Gedenk, o Mijn volk, hoe Ik u bijeen heb zoeken te vergaderen. Gedenk toch de woorden tot u gericht. Kom herwaarts tot Mij en klim hoger op. Zie, de dagen zijn gekomen dat Ik u bijeen vergaderen zal. Want Ik zal niet langer dulden, dat ongerechtigen u zullen naderen. Gedenk toch, hoe Ik tot u gesproken heb, aleer Ik bij u was in Galilea (om ons erop voor te bereiden, hoe men met Jezus’ waarheid in Zijn getuigen en getuigenis zou handelen, waarvan weinig of niets was opgemerkt, en wat gewantrouwd wordt, waardoor men het gevaar niet ziet). Kom dan, kom dan Mijn liefste. Ik zal u ook heden kussen met de redenen Mijns monds, opdat het u zij tot vrede en rust, blijdschap en kracht om u te behouden voor het eeuwige leven. Amen.” Daar er op aanwijzing des Heren meermalen over het geestelijk Galilea en de betekenis daarvan gesproken is, zal ik er hier stilzwijgend aan voorbijgaan, maar wel nader hier weergeven wat de Heer getoond heeft over deze man, apostel Van Bemmel, die geroepen was om –door eenheid van geloof en samenwerking in Gods gestelde ordeningen– de wet en scepter in Juda ongeschonden te behouden en te gebruiken. Het was in het voor Gods volk betekenisvolle jaar 1898, wat al van tevoren door de Heer zo genoemd werd door de Geest der profetie, met de volgende woorden (1 jan. 1898): Citaat 43 “Vrede zij ulieden, u die de vrede najaagt, en Mijn geboden onderhouden zult. O Mijn geliefkoosd volk, sta fier en pal in het geloof van uw Jezus, en wijk daarvan niet ene schrede zijwaarts af. Maar ga vooruit met uw Koning Jezus, Die gekomen is, Wie de heerschappij op Zijn schouders is gelegd, en Die Zijn heerschappij in uw midden wil uitwerken. Laat uw oog op de Heer uw God en Zijn sterkte zijn gericht. Want weet, dit jaar zal een jaar van grote betekenis zijn, zoals nog niet is gezien. Dit jaar zal een jaar zijn, dat Ik de Here God zal werken in recht en gerechtigheid. Daarom, Mijn volk, sta vast. Want Ik zal zijn een God Die vreselijk zal zijn in Zijn slagorde. Waakt, gij Koningszonen, en doet de deur uwer tenten (harten) op slot. Want de verleidende geesten zullen toenemen, maar als gij wakende zult zijn, zal Ik u bewaren tot de dag Mijner toekomst. Amen.” Het was in het jaar 1898, dat de bestrijding der waarheid naar leer en werk van ap. Schwartz zich openbaarde op een manier zoals vóór dat jaar nog niet was geschied. Want de volgelingen van Krebs en Vleck sloten zich aaneen, door persoonlijke nijd en haat gedreven, en hebben ap. Van Bemmel gezamenlijk tot tweemaal toe bij de rechtbank aangeklaagd, met als hoofddoel om in het bezit van de kerk en de nalatenschap van ap. Schwartz te komen. En nog was deze verfoeilijke duivelsstrijd, die Gods werk en getuigenis zoveel smaad en laster heeft aangebracht, voor anderen niet genoeg om –ten koste van Gods vrede en rust– te jagen naar het bezit van geld en goed. Ook ap. Van Bemmel niet, hoewel de Here God hem gewaarschuwd heeft door hemzelf een droom te geven, die de apostel mij zelf heeft medegedeeld als volgt: Citaat 44 “In de loop van het jaar 1898 droomde hij, zich aan een water te bevinden, waar ook nog andere mannen, evenals hij, stonden te vissen. Opeens kwam er een grote zilvervis aan de oppervlakte van dat water, en een ieder van die mannen beijverde zich, ook ap. Van Bemmel, om die vis te grijpen, hetwelk ap. Van Bemmel gelukte, die er snel mee wegliep, door al die mannen achtervolgd over hoogten en door bossen. Voortdurend rusteloos achtervolgd, zodat hij zeer vermoeid ontwaakte.” Toen de apostel mij deze droom had verteld, zei ik tegen hem: ‘Ik ga niet mee die weg op’. Hij verwonderde zich daarover en sprak: ‘Niet, gaat u niet mee die weg op?’ Waarop ik hem antwoordde: ‘Neen, ik jaag niet mee naar het vergankelijk goed dezer wereld, maar naar de eeuwig blijvende.’
Meer gegevens vindt u hier>>>
Copyright© apostolischeobserver.nl mei 2005
|