HET GODSPLAN door Apostel Francis Sitwell

APOSTOLISCHEOBSERVER.NL
VOOR NIEUWS EN HISTORISCHE ACHTERGRONDEN.  

Index

Navigatie pagina

Disclaimer

Contact

Boeken

Anoniem reageren.

Archief

Zoeken binnen de site.
 

 

 

HET GODSPLAN

 335 pagina's

in

 

DE SCHEPPING EN VERLOSSING

 

en de achtereenvolgende stappen tot openbaring daarvan

 

IN EN DOOR DE KERK.
Door: (Stam) Apostel
Francis Sitwell, (Stam:
Naphtali)

 

Francis Sitwell,

geb. 1787 - gest. 1864

 

 

 

uit het Engels, met een inleidend woord van
 

 Mr. Is. Capadose.

 

1873

 

 

Francis Sitwell,

geb. 1787 - gest. 1864
(Stam) Apostel voor Spanje en Portugal) Bij de Engelse Apostelen. Stam:
Naphtali
Zie ook het boekje:
"Het ontstaan van het Stamapostelambt"

 (Zie ook de index pagina het omvangrijke artikel: Katholiek Apostolische Kerk)

 “Gij mannen, hoe lang zal [uwe eer]Mijne eer tot schande zijn?

            Hoe lang [nog] zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken?”

(invoeging redactie website: Bovenstaande twee regels verwoorden in feite de doelstelling van de website. GA TERUG NAAR DE ORDENINGEN GODS!) Hoewel deze woorden waren bedoeld in algemene zin, is het verworden tot een woord in het bijzonder voor de huidige 'Apostolische' Kerkleiders. Juist zij hebben de ordeningen Gods verlaten en ingeruild voor eigen eer en aanzien.) Stelt u zich eens voor dat we alle huidige Apostolische kerkleiders bij elkaar zouden hebben, en zouden vragen: Wil de 'minste' van u opstaan? Er gaat niemand staan...Maar bij de vraag: wil de grootste onder u opstaan, Ja dan staan zij allen op...
Bauke Moesker

Een overzicht van de twaalf stammen. (invoeging Redactie website)

Op de dertiende vergadering (14 juli 1836) verkondigde Drummond 'in the po­wer', dat het de wil van de Heer was om de Christenheid te verdelen onder de twaalf apostelen als vorsten van de stammen van het geestelijke Israël. Voorts moesten de apostelen zich naar de hun toegewezen stamgebieden begeven, niet als leraars, maar als leerlingen, om goud bijeen te brengen uit alle delen van de Chris­tenheid47. De indeling der stamgebieden maakt, politiek en historisch gezien, een nogal willekeurige indruk. Ze was dan ook veeleer bedoeld als een typologische in­deling, zoals Tyrus, Moab, Egypte en Babel in de Bijbel voorkomen als typen van goede en kwade neigingen onder de volken. Zo staat de stam 'Issaschar', die Neder­land, België en Denemarken omvat, voor 'tevreden vlijt'; Manasse (Italië) voor 'loyaal burgerschap' enz. Hier volgen deze stamgebieden en hun apostelen

Juda                          (Engeland)                                                        Cardale

Benjamin                  (Schotland en protestants Zwitserland)                     Drummond

Manasse                  (Italië)                                                                 Perceval

Aser                         (Frankrijk en r.k. Zwitserland)                                 Dalton

Simeon                     (Pruisen en Noord-Duitsland)                                   Carlyle

Ruben                      (Oostenrijk en Zuid-Duitsland)                                 Woodhouse

Naphtali                   (Spanje en Portugal)                                              Sitwell

Dan                           (Rusland, Finland en de Baltische staten)                 Dow

Ephraïm                    (Polen)                                                                Tudor

Gad                           (Noorwegen en Zweden)'                                       MacKenzie

Issaschar                 (Nederland, België en Denemarken)                            King-Church

Zebulon                   (Ierland en Griekenland)                                          Armstrong

 http://apostolischekritiek.nl/image194.jpg

.Achter de tafel, 'V.l.n.r. Tudor, King-Church, Sitweil, Dow (staande), Carlyle, Woodhouse, Perceval, Arm. wong.

Voor de tafel, 'V.l.n.r. Drummond, Dalton, Carda/e. MacKenzie, die zich al spoedig terugtrok, ontbreekt.


 

 

            INLEIDING;

Aandoenlijk is het om een kranke te zien die zich gezond waant, en, dientengevolge voor raadgevingen doof, de geneesmiddelen die zijn kwaal nog zouden kunnen stuiten, als onnodig verwerpt.

            Is niet de Christelijke Kerk met een zodanige kranke te vergelijken?

Nog schrikkelijker dan het inwendig voort vretende bederf is haar inbeelding van ongeschokte en niet te schokken gezondheid.

            Die inbeelding drukt zich in een andere taal uit, naarmate zij van Griekse, Roomse of Protestantse zijde wordt uitgesproken, maar de grondgedachte is bij allen dezelfde.

            De Kerk van Christus heeft niet gefaald, en kan niet falen, zo getuigt de Griek van zijn, op de grondslag van de oecumenische conciliën staande,alleen rechtzinnige Kerk; en zó getuigt óók de Roomse Kerk van zijn alleen zaligmakende Kerk, gegrondvest op Petrus, die in de onfeilbare Paus voorleeft.

            De Protestante Kerk heeft in de geschiedenis der eeuwen, zowel vóór als ná de kerkhervorming, het veelvuldig falen van de Kerk leren inzien.

            Maar tóch is hij zó van dezelfde zuurdesem doortrokken, dat hij, verre van de feilbaarheid, de mogelijkheid van afval der Kerk te erkennen, tussen het zichtbare kerkgenootschap en de onzichtbare Kerk, of, volgens anderen, tussen kerk en gemeente, een onderscheid maakt die tegen weinig nadenken bestand is.         Deze dwaalleer aangaande de onfeilbaarheid der Kerk, grond zich vooral op verkeerde toepassingen van twéé beloften des Heren.

            “De poorten der hel zullen Mijn gemeente niet overweldigen”-(Mattheus 16:18) en:”Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.” (Mattheus 28:20).

            De poorten der hel, (juister vertaald: de poorten, dwz. de macht van het dodenrijk)-,zullen nooit de overhand hebben over de gemeente of Kerk des Heren. Met andere woorden: deze zal nóóit uitsterven; hóe die het verderf ook mag doorvreten, nóóit zal het opstandingleven in het lichaam van de Overwinnaar des doods, vernietigd kunnen worden.

            Hij, die het geweld des doods heeft, moge haar bestrijden met al zijn macht, ja, zelfs in haar eigen boezem indringen en zó hevig woeden dat de ranken, van vrucht en bladeren ontbloot, geen spoor meer verraden van het Leven van de Ware Wijnstok, nochtans kan hij het leven van de plant niet uitdoven.

            De winterstaat mag jaren, ja eeuwen duren, maar eindelijk zal de lente aanbreken; eindelijk zullen de levenssappen alle beletselen doorbreken en de ranken weer doen uitbotten en vrucht doen dragen, met uitzondering alleen van díe ranken welke, (niet de vijand, ook niet de andere ranken,) maar de Landman Zélf, zal afsnijden omdat ze te verhard zijn geworden om nog levenssappen in te slurpen.”Ik ben met u  lieden, al de dagen tot aan de voleinding der wereld”.

Al heeft de gemeente van Efeze,”haar eerste liefde verlaten”;

al is de gemeente van Pergamus vernietigd door dezulken,”die de lering der Nicolaïeten houden”;al is de gemeente van Thyatira in schuldige toegeeflijkheid jegens:”de vrouwe Jezabel, die zich zelve zegt een profetes te zijn”;

al is de gemeente van Sardis slechts in naam levend, doch in werkelijkheid dood;al is de gemeente van Laodicea noch koud, noch heet, maar lauw; bij ingebeel­de rijkdom inderdaad:”ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt”;nochtans telt de Heer die gemeenten nog tot Zijn Kerk.Hij ziet ze in lankmoe­digheid nog aan, als behorende tot de zeven kandelaren, waartus­sen Hij wandelt (immers, het beeld van de Kerk als:"tempel des Heiligen Geestes", waarin", waarin de zeven lampen zijn,”welke zijn de zeven geesten Gods die uitgezonden zijn in alle landen.” (Openbaring 4:5; Openbaring 5:6,vergeleken met Jesaja 11:2)

            De Heer is dus nog met haar, ondanks al haar bederf en afval.

En, ofschoon Hij de engelen- (opzieners)- der gemeenten persoonlijk verantwoordelijk stelt voor het zo onloochenbare verval, en hen daarover gestreng berispt en bedreigt, desnietegenstaande noemt Hij Zélf hen nog sterren, ja, sterren in Zijn rechterhand!

            Ach,! er is nog zoveel Boänerges-ijver onder de discipelen, die verdelgen wil waar de Heer nog spaart; Zoveel Petrus-haast, die wonden slaat en gehoor afsnijdt waar de Heer nog heelt; Zoveel van dat ongeduld der nauw ontwaakte dienstknechten die het onkruid voorbarig willen uitroeien en niets begrijpen van die overvloedige lankmoedigheid des Heren, zélfs jegens dat onkruid.

            Waar er nog tien rechtvaardigen zijn, wordt om hunnentwil zelfs een Sodom gespaard. ! Ja, bóven Abrahams bidden en denken gaat de Goddelijke liefde die “niets kan doen” (Genesis 19:22), vóórdat niet alleen de “rechtvaardige” Lot, maar zelfs diens vrouw en dochters, zijn uitgeleid.

 

            NIET VERDELGER, MAAR VERLOSSER IS ZIJN NAAM. !

Doch, laat ons die zo algemene dwaalleer der onfeilbare Kerk nog iets dieper aanvatten.         De wortel, waaruit deze schadelijke woekerplant voortsproot, is verwarring van de roeping met het wezen der Kerk, en, dientengevolge een vooruitgrijpen op de eindtoestand der gemeente.

            De roeping van een Koning is: om Gods gezag uit te oefenen tot zegen van zijn onderdanen. Waar hij aan voorbij ziet dat het Gods, en niet zijn eigen gezag is, en het dientengevolge óf prijs geeft in laffe toegeeflijkheid aan de volkswil, óf misbruikt tot verdrukking en eigen baat,dan is hij zijn roeping ontrouw, maar blijft tóch koning.

            Saul blijft de gezalfde des Heren, óók in zijn afwijking en zijn uiteindelijke afval.

De roeping van een kind is, om zijn vader te eren in gehoorzaamheid der liefde. Zulks nalatende, is het een ontaard kind, doch nog steeds kind.

            De verloren zoon verliest zijn kindschap niet, ook al heeft zijn afwijken van zijn vader hem tot de zwijnenstal gebracht.

            De roeping van de mens is: om als beelddrager en stedehouder Gods over ál het geschapene te regeren, en het koninkrijk Gods op de aarde te vestigen.

            Door de zondeval van Adam kan de mens die roeping onmogelijk vervul­len, doch mens blijft hij.         Het Adamsgeslacht wordt geenszins prijs gegeven (zou dat niet een overwinning van de Satan geweest zijn?) , maar God Zélf, in de persoon van Zijn Zoon, gaat in de menselijke natuur, in het vlees, in, om aldus aan de vijand zijn buit te ontrukken.

            Geen nieuwe schepping van een nieuwe mensheid, maar verlossing van het vervallen mensdom door Jezus Christus, Die als Overwinnaar des doods, de laatste Adam wordt, dwz. de Stamvader en het Hoofd van een, aan de dienstbaarheid der zonde en des doods, onttrokken mensheid.

            De roeping van Israël, het uitverkoren volk van het Oude Verbond, was om als een koninklijk volk het bestuur, en, als een priesterlijk volk de aanbidding van de Ene, Ware God, aan de volkeren te doen kennen.

            Ondanks allerlei vermaningen door profeten en door oordelen, wordt het volk van Israël die roeping ontrouw, maar “de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk”. (Romeinen 11:29.

            “Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer nochtans weder tot Mij, spreekt de Heer” (Jeremia 3: 1)

            Evenzo is het met de Kerk, wier roeping en ontrouw wij hier niet herinne­ren omdat ze in de volgende bladzijden met zulke heldere en treffende kleuren zijn geschilderd.

            Is men, door vermenging van roeping en het wezen der Kerk aan de éne zijde tot de onjuiste gevolgtrekking gekomen; de kerk is niet van haar roeping afgeweken, want dán zou zij hebben opgehouden te bestaan, hetgeen strijdig is met de beloften des Heren; aan de ándere zijde keerde men de redenering om en zei, met geen meerdere juistheid: "de onloochenbare afwijking bewijst duidelijk, dat aan die instelling ten onrechte de erenaam van Kerk is gegeven.”

            En, hieruit zijn al die welgemeende pogingen ontstaan tot oprichting of stichting der ware kerk, waarbij het begrip van kerk echter hoe langer hoe meer verloren ging.

            In plaats van dien Goddelijke bouw, voorafgeschaduwd in het menselijk lichaam: (op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt, als een borduursel gewrocht) (Psalm 139:14,15), waarin alle leden en organen even onmisbaar en onontbeerlijk zijn om de zegenvolle rijkdom der gedachten en besluiten van het alléén besturend Hoofd, en de overvloeiende verscheidenheid van de inwonende Geest in ál Diens rijke schakeringen van gaven en vruchten, te openbaren, dwz. zichtbaar en tastbaar te maken; in plaats daarvan werd gesteld een soort van genootschap met belijdenisgeschriften, zoals statuten en door de leden zelf gekozen of verworpen voorgangers als bestuurders.

            Geen wonder, dat weldra door velen óók de naam van kerk werd verworpen, die aan zulk stukwerk niet paste en waarvan men de zin geheel verloren had. Zó droevig verloopt elke menselijk vooruitgrijpen.

Van de zeven gemeenten, waarin wij zo straks het beeld van de éne Kerk herkenden, is er slechts één enkele waaraan de Heer belooft dat zij niet in het louteringsvuur der grote, dwz. anti-christelijke, verdrukking zal komen, en wel (och! dat het ter harte genomen werd!) omdat zij: “het woord Zijner lijdzaamheid bewaard heeft” (Openbaring 3:10).

            Lijdzaamheid: “waarmede het kwade verdragen en de komst van het bétere afgewacht wordt”. (aldus Dr. D.Hartings: Grieks-Nederduits Handwoordenboek op het N.Testament, in voce).

            Lijdzaamheid, die op de vraag: waartoe beslaat deze onvruchtbare vijgeboom (de Kerk) nutteloos de aarde? , Niet meteen tot omhouwen gereed is.          Het moge praktisch schijnen om de, reeds “drie jaren” lang dorre heester voor dood te verklaren en door een ander te vervangen, maar, overeenkomstig de zin van de barmhartige Hogepriester, is dit niet.

            In lijdzaamheid graaft Hij de wortel bloot om er nogmaals mest omheen te leggen en dan andermaal een jaar op vrucht te wachten, want Hij weet, dat, evenals in de wedergeboren mens, zo óók in de Kerk het leven verborgen, (sacramenteel) is.

Bij de Kerk heeft, evenmin als bij de wedergeborene, transsubstantiatie plaats. Met andere woorden: de wedergeborene draagt het, uit God geboren, nieuwe leven om, in het vlees uit de eerste Adam.

Wanneer zich bij iemand dat vlees openbaart in deszelfs onveranderlijke aard van:”vijandschap tegen God, zich aan de wet van God niet kunnende onderwerpende”, dan mag hieruit geenszins de gevolgtrekking worden gemaakt dat er in die mens geen nieuw leven aanwezig is, dat hij niet wedergeboren is, maar alleen dat hij niet “wandelt waardiglijk zijner roeping”.

            Want eerst in het verheerlijkte lichaam, wanneer de wedergeboorte tot haar volle eis, de nieuwe mens tot zijn volle wasdom is gekomen, niet eerder zal de oude mens het vlees gans en volkomen zijn afgestorven. Zo óók in de Kerk.

Uit het aanwezig zijn van werken des vlezes, mag niet worden afgeleid dat zij de Kerk niet is.

Want, de “levende stenen”, waaruit deze Hemelse bouw wordt opgetrokken, zijn gedoopten, en niet volmaakte heiligen.

“Tot volmaking” zijn zij samen verbonden in het éne organisme der Kerk, die in haar Goddelijke heerlijkheid niet aanschouwd kan worden, vóórdat Christus,Die haar leven is, geopenbaard zal zijn.

Eerst dán zal zij, als Zijn lichaam, mét Hem, in de volle glans van de aan haar geschonken heerlijkheid, openbaar worden. Wil zulks nu zeggen dat de kerk van Christus tot op dien dag onzichtbaar is. ? Dit is echter even ongerijmd als dat er gezegd wordt dat een wedergeborene tot aan de opstandingmorgen onzichtbaar is.

De Kerk is voorwerp van het geloof: -”ik geloof in één heilige, Katholieke (algemene) Kerk”, niet omdat zij zelve onzichtbaar is, maar omdat de in haar wonende heerlijkheid (Johannes 17:22), vooralsnog verborgen is.

Evenzo als wij belijden te geloven in “één doop tot vergeving der zonden”, dat de doop zelf een zichtbare handeling is, maar dat de Goddelijke kracht en de uitwerking daarvan alléén door het geloof erkend kan worden.

Of, nóg duidelijker, waar onze gezegende Heiland Zijn discipelen vermaant om te geloven in Hem, Dien zij toch horen en zien en tasten konden.

Maar, dat in Dien Mens, zonder gedaante of heerlijkheid,”de volheid der Godheid lichamelijk woonde”, dát was een verborgenheid (een sacramentum) , dat alléén door het geloof kon worden bevat.

Evenzo is het ook een eis van het geloof om de éne Heilige, algemene Kerk te erkennen in die Christenheid waarin het natuurlijk oog weinig anders dan “vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen” en andere “werken des vlezes” (Galaten 5:19-21) , kan ontdekken maar die tóch door Gods doopverbond (gezwegen nog van alle andere) ,zó nauw verenigd is als één volk.

Niet in de wereld, maar in de kerk wordt “de verborgenheid der ongerechtigheid” (2 Thessalonicenzen 2:7) , gewrocht. In de wereld werkt de “overste dezer wereld” open en openbaar, máár in de kerk werkt hij in het verborgen.

De afval, (wie niet met Christus verenigd zijn geweest, kunnen de verschrikkelijke zonde van afval nooit begaan) , deze afval wroet in het verborgene voort, als een ziektestof die ongemerkt het gehele lichaam doortrekt; zich wel hier en daar door een enkele boze zweer verraad, maar zich toch tenslotte in haar, het geheel slopende kracht, zal openbaren tenzij er hulp wordt aangebracht.

In Judas zien wij het verschrikkelijk heldere, wellicht profetische beeld.

In dien kring der twaalven, die de Heer Zich persoonlijk en met name had uitverkoren om Zijn gezanten, Zijn medearbeiders te zijn, zowel in de verkondiging van het Koninkrijk als wel in het “verbreken van de werken des duivels”, in die kring, zoekt de vijand zich ongemerkt in te dringen. De verborgenheid der ongerechtigheid wordt ook dáár gewrocht!

Geleidelijk wordt het hart van Judas meer en meer afgetrokken en afgekeerd van de Heer, voor Wien hij toch ook éénmaal alles had achtergelaten.

Hoe de liefde voor de Meester is verkoeld en verdrongen door zelfzucht, dat wordt reeds openbaar uit het bitse verwijt over de albasten fles met nardus waarvan zijn koud, bekrompen hart, de liefdegloed niet kan gevoelen.

Zijn mede discipelen hebben echter dien verborgen kanker zó weinig bespeurd, dat niemands oog of zin zich naar Judas keert wanneer dat aangrijpende woord gesproken wordt: “één uit u zal Mij verraden”.

Pas in de ure van de macht der duisternis komt deze verborgenheid der ongerechtigheid tot volle rijpdom en openbaarheid.

En ook eerst dáár eindigt de lankmoedigheid des Heren, Die óók om déze vijgenboom nog tot het laatste aan toe gegraven en mest gelegd heeft; doch, nu Judas loslaat en alsdan toch alle genade aan hem tevergeefs is, ja, hem veeleer aanspoort om zich te haasten tot de ontknoping:”Wat gij doet, doe het haastiglijk.”

Alle pogingen om door afscheiding tot een reine kerkstaat te komen, zijn, hoe welgemeend dan ook, voorbarig en daarom vruchteloos.

Waar er in de Heilige Schrift van afscheiding wordt gesproken, en dat is niet zeldzaam , daar wordt zulks geenszins in dien oppervlakkige, uitwendige zin bedoeld. Door geen verlaten, of zich losscheuren van het kerkgenootschap kan enige mens de geestelijke, van de Here God Zélf gelegde banden verbreken, waardoor hij aan al de leden van het éne kranke lichaam verbonden en dientengevolge ook haar krankheid deelachtig is.

Evenmin als het ontvluchten der maatschappij (in kluizenaarsholen, kloosters, vrome gezelschappen, of wáár dan ook), de vervulling mag heten van het Evangelische voorschrift om de wereld en haar begeerlijkheden te ontvlieden. Niet door een zodanige vormelijkheid en uiterlijkheid wordt er voldaan aan de diep geestelijke eisen der navolging van onze gezegende Heiland.

De Farizeeën (farizeeën betekent afgezonderden) , ergerden zich aan Zijn aanzitten met tollenaars en zondaars omdat zij niet door de oppervlakte tot de verborgen kern doordrongen en die uitwendige daad als onheilige gemeenschap aanmerkten.

            En toch had de Heer, evenmin met de tollenaars als wel met de farizeeërs, bij welke Hij een andere gemeenschap dan een zodanige waarbij Hij “Zichzelve onbesmet bewaarde van de wereld”, en hen een zegen aanbracht.

            Want, de eis der heiligheid is niet om zich van het onreine áf te zonderen, maar om het onreine, door de uitstraling, de mededeling en het doordringen van eigen reinheid, te overwinnen en te heiligen. Wie dít niet begrijpt, heeft heel weinig van de diepte der vleeswording, weinig van het Goddelijke verlossingswerk verstaan.

            Die overpeinst eens ernstig hoe Paulus aan de, waarlijk niet in heiligheid uitblinkende , gemeente van Korinthe, herinnert dat zij mede de “tempel Gods” de “tempel des Heiligen Geestes” is. (niet: behoort te zijn) .

            Ten overvloede stippen wij hier even aan dat de kerkelijke tucht, of­schoon met dit alles nauw verwant, daarvan toch geheel onderscheiden is.

            Opdat Israël niet verontreinigt zou worden moest de melaatse niet van het volk afgesneden, maar aan de heidenen gelijkgesteld ,maar uit de legerplaats verwijderd worden. Op genezing werd gehoopt en de weg tot deelge­nootschap aan de zegeningen van het uitverkoren volk bleef openstaan.

            Evenzo in het geestelijke: hem, die in Korinthe zo een verschrikkelijke wandaad heeft bedreven, geeft de apostel aan “de satan over tot verderf des vlezes,opdat de geest behouden moge worden in de dag van de Here Jezus” (1 Korinthe 5:5) .

            Dat hiermede geen afsnijding van de gemeente, maar alleen de uitsluiting van het deelgenootschap aan de zegeningen van het Huis des Heren is bedoeld, dat blijkt reeds alleen daar uit, dat er bij berouw geen nieuwe inlijving maar alleen wederaanname wordt vereist. (2 Korinthe 2:8) .

            Eerst wanneer in laatste instantie de tucht vruchteloos blijkt, dáár vermaant de Heer:”hij zij u als de heiden en de tollenaar.” (Mattheus 18:17). Als de heiden, dat is niet verworpen, maar voorwerp der zoekende zendingsliefde; én de tollenaar, zo voegt de Goede Herder er, geenszins in een overtollige herhaling, maar in tedere verzachting aan toe; want de tollenaar, hóe diep ook gezonken, is tóch nog Israëliet!

Is er dan geen antwoord op het klagen en vragen van zovele Sulammith harten: Zeg mij aan, Gij, Dien mijne ziel lief heeft!, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag? Want waarom zou ik zijn als ene die zich bedekt bij de kudde uwer metgezellen?” (Hooglied 1:7).

Ja, Gods ontferming zij dank en lof en aanbidding!

Nu ten volle is gebleken, dat alle menselijk pogen tot kerkhervorming en herstel faalt, nu de nood op het hoogste is geklommen, heeft de Levende Heer, de Verlosser van de diep gezonken mensheid, Zich geopenbaard als de Verlosser ook Zijner diep gevallen Kerk.

            Hij komt om de, in haar nú nog verborgen, heerlijkheid te openbaren.

Reeds heeft Hij zijn herauten uitgezonden om het voor de oren van de gehele Christenheid uit te roepen.

            De wegbereiders Zijner wederkomst, die, evenals Johannes bij Zijn eerste komst, het verbondsvolk oproepen tot gemeenschappelijke boete over ons aller ontrouw, ons aller gemeenschappelijke schuld.

            Doch de Heer, áls Hij komt, zal Hij geloof vinden op de aarde?

Of zal ook het woord van deze wegbereiders zijn als de roepende in de woestijn. Jeruzalem is verwoest; Sions Tempel is der heidenen deel geworden; Israël is verstrooid. Zo, ja verschrikkelijker nog, zullen de oordelen zijn over de Christelijke Kerk indien zij, zovéél méér begenadigd dan zelfs Israël, zich heden verhardde nu de stem van haars Heren lankmoedigheid voor het laatst wordt gehoord.

            Het hier aangeboden boek, door een vriendelijke hand in onze taal overgebracht, helpe ook vele Nederlandse Christenen om de ernst van onze dagen dieper te verstaan en de, nu nog tot redding uitgestrekte hand van hun Heiland aan te grijpen.

 

            's-Hage, Advent 1872. Is. Capadose.

                                  

                                   V O O R R E D E  VAN  DE  S C H R IJ V E R.

 

Sedert vele jaren heeft er een geestelijk werk plaats in de kerk, dat beweert een herstelling van de gaven van de Heiligen Geest en van de ordeningen van Gods Huis te omvatten.

Verkeerde voorstellingen daarvan hebben zich van de aanvang gestadig opgevolgd in allerlei publieke geschriften; in tijdschriften, nieuwsbladen, geschiedkundige beschrijvingen van sekten, en, eindelijk in levensbeschrijvingen van bijzondere personen die in dit werk betrokken waren of zich daartegen hebben gesteld,

Het zou een eindeloos werk zijn indien men in bijzonderheden wilde aanwijzen hoeveel dwalingen, hoeveel onwetendheid, hoeveel verkeerde opvattingen van het gehele onderwerp en van de, daartoe betrekkelijke feiten in die geschriften zijn vervat, en de onbillijkheid wilde aantonen van die oordeelvellingen. Daarenboven zou het beneden de waardigheid en de heiligheid zijn van dit werk zelf, indien zij, die er aan verbonden zijn, in het strijdperk der polemiek afdaalden.

Doch de schrijver van de volgende bladzijden heeft herhaaldelijk gevoeld hoe dienstig het hem zou wezen indien hij, op de, zo dikwijls tot hem gerichte vraag:”wát zijn uwe gronden om te geloven dat dit werk van de Here God is?”, in staat was om de onderzoekers een geschrift in handen te geven waarin de gronden zijn medegedeeld waarop hij dit voor een werk, niet van mensen, maar van God houdt.

Waarin niet alleen de redelijkheid werd aangetoond, maar ook de noodzakelijkheid, als een schakel in de keten van Gods leidingen met Zijn Kerk; en, waaróm een zodanig werk moest plaats hebben, en waaróm juist op dít bijzon­der tijdstip in de geschiedenis der Kerk.

Daarom heeft hij de volgende verhandeling geschreven, niet om nieuwsgierigen te believen, noch om tegenspraak of bedenkingen van betweters uit te lokken, maar blotelijk als een antwoord aan onderzoekers, die eerlijkheid aan eerbied paren.

Niemand mene dat deze bladzijden met enige ambtelijke gezag zijn geschreven.Zij zijn het werk van een individu, dat ze op eigen verantwoordelijkheid doet drukken, als de vermelding van zijn eigen geloofsgronden, en, met de hoop dat het anderen tot nut moge zijn om ook hun overtuiging aangaande het wezen en de aard van werk uit te drukken.

De hoofdinhoud van openbare toespraken, voor vele jaren gehouden, is in dit boek verwerkt met zodanige verwijzingen en aanvullingen als nodig gevon­den waren door de gebeurtenissen die sedertdien in de Kerk en in de wereld zijn voorgevallen.De opsomming van de zonden in de gehele Kerk, die in dit boek niet achterwege konden blijven, heeft niet het doel om te smalen of de geestelijken en de voorgangers aan te vallen, maar om aan te tonen hoe de staat van verdeeldheid in de gehele Christenheid de genaderijke tussenkomst van de Heer vereiste.

Een Romeins schrijver zegt, dat in geen gedicht het ingrijpen der Godheid zónder voldoende aanleiding behoort te worden voorgesteld. (Nec Deus intersit, nisi dignus vindice nodus Intersit) .

De vermelding van die zonden nu, is om te bewijzen dat er een nodus vindice dignus aanwezig is, waarom de Heer in deze onzen nood, tot onze hulp opdaagt.

En wij hopen dat niemand dit boek zal misbruiken door iets, van wat te dien aanzien gezegd is, te keren tot een wapen ten aanval van enig, in de Christenheid bestaand kerkgenootschap of van de geestelijkheid daarvan.

Deze toch is alle eerbied, ontzag en kinderlijke gehoorzaamheid waardig van de zijde dergenen die haar zijn toevertrouwd, en heeft daarenboven recht op de eerbied en het ontzag, óók van degenen die met hen van gevoelen verschillen.

Ook dient nog vermeld te worden dat in deze verhandeling wel enige mededelingen voorkomen omtrent het ontstaan en de voortgang van bovenbedoeld werk, maar dat zij toch niet zo zeer ten doel heeft om in nauwkeurige bijzonderheden dienaangaande, te treden, dan wel aan te wijzen waaróm het juist in dézen tijd moest verschijnen.

 

Horat,Ars poëtica,r.191.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

                                   E E R S T E   G E D E E L T E;

 

                                               De roeping der Kerk.

 

“De raad des Heren bestaat in eeuwigheid,

de gedachten Zijns harten van geslachte tot geslachte”

Psalm 33:11

 

Wat verlangt een man, die het welzijn van zijn huisgezin zoekt, anders dan dat zijn vrouw, zijne kinderen en zijn dienstboden met hem hetzélfde doel beogen, eensgezind met hem, zijn plannen begrijpen en hem daarin behulpzaam zijn?

Wát daarentegen, grieft en hindert een man méér, dan dat, door onkunde, misverstand of onwil, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn dienstboden, ál zijn plannen dwarsbomen en hem in alles tegenwerken of belemmeren?

Het plan en de gedachte Gods van alle eeuwigheid, van “de aanvang van de oudheden der aarde aan” (Spreuken 8:28) , was Zijn Koninkrijk op aarde. Sion heeft Hij Zich ter woning verordineerd, als de rustplaats die Hij verlangt. “Dit is mijne ruste tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze be­geerd.” (Psalm 132:14) .

Het Raadsbesluit Gods is, om Zijn Zoon te stellen als koning op Sion, de berg Zijner Heiligheid, en aan Hem de heidenen te geven tot Zijn erfdeel en de einden der aarde tot Zijn bezitting. (Psalm 2:6-8) .

Het werk van de Satan, de wederpartijder Gods, is, om dit zo mogelijk te verhinderen; en óók de koningen der aarde en de vorsten en de volkeren, stellen zich er tegen en beraadslagen te samen hoe zij dit kunnen beletten. (Psalm 2:1-3; Psalm 33:10).-

Maar, niet alleen dezen, óók de kerk (de vrouw, de kinderen en de dienstknechten des Heren) ,heeft sedert vele eeuwen Gods plannen verkeerd begrepen en Hem dientengevolge grotendeels tegengewerkt en belemmerd.

Verschillende opvattingen aangaande het Koninkrijk van Christus:

Een ieder die bidt, zegt: “Uw koninkrijk kome”.

En een ieder die de Schriften leest en gelooft, die weet óók, dat de kennis des Heren de aarde zal vervullen gelijk de wateren de bodem der zee bedekken. (Jesaja 11:9).

Maar, de denkbeelden der meesten, aangaande het wanneer en het hoe dat koninkrijk zal komen, wanneer en hoe de kennis des Heren de aarde zal vervullen, zijn geheel verschillend van Gods gedachten daaromtrent.

Het meest heersende begrip hierover is: dat het koninkrijk Gods reeds gekomen is en dat het slechts uitbreiding behoeft; (toen enige zendelingen voor de bekeerlingen in Madagaskar het “Onze Vader” vertaalden, brachten zij de tweede bede aldus over:”Uw rijk neme toe”) ., dat de aarde in deze bedeling vol zal worden van de kennis des Heren.

Men verbeeldt zich dat de Kerk, ondanks haar tegenwoordige toestand van verdeeldheid, onheiligheid, onkunde en bederf, door een of andere betoning van Goddelijke genade of kracht Gods, weer terecht zal komen; dat álle verdeeldheid en ketterij zal verdwijnen; dat álle gedoopten een enig, rechtvaardig en heilig volk zullen worden; dat de Joden, zo lang wederstrevig, in de Christelijke Kerk zullen opgaan en dat al de heidenen eindelijk hun voorbeeld zullen volgen.

Zodanig is het uitgesproken geloof van de Rooms-Katholieken; het is de verwachting van de Grieksen, en, de Protestanten zien daarnaar uit met een min of meer klaar bewustzijn. De Rooms-Katholieken verwachten het langs de weg van aller onderwerping aan de paus; de Grieken geloven dat de gehele wereld “orthodox” zal worden; en de Protestanten geloven het door het zegevieren der waarheid, dwz.,van hetgeen ieders sekte als de waarheid erkent.

Wat de aardbol zelve betreft, stellen de zodanigen zich voor dat, wanneer Christus andermaal komt, de wereld door vuur zal vergaan; de godvruchtigen zullen in de hemel ergens vér van hier, gaan en de bozen zullen ter helle varen, even ver van hier, en, aldus zullen de aarde en Gods koninkrijk daarop tezamen een einde nemen.

Hun verwachting omtrent deze schepping is dus: vernietiging, geenszins verlossing.Voor wat betreft de tijd van des Heren wederkomst, denken zij dat dit misschien nog wel enige millioenen jaren kan duren.

Echter, omtrent deze punten verklaart de Schrift:

Ten eerste:

dat, evenals de mensen in de twee vorige bedelingen hebben gefaald, zij evenzo ook zullen falen in deze laatste bedeling waaronder wij nú leven; dat de gedoopten van de Here God zullen afwijken en in de toestand geraken waarin wij hen nú zien, en,dat zij, van kwaad tot erger vervallende, tot een bijna algehele afval zullen komen, aangevoerd door de mens der zonde, in volslagen opstand tegen de Here God.

dat alsdan Christus Zélf in eigen persoon zal verschijnen om de antichrist en diens volgelingen te verslaan, en het koninkrijk te aanvaarden dat eerst dán zal komen.

dán zullen de Joden, naar hun eigen land wedergekeerd, zich bekeren evenals de andere volkeren en de aarde zal dan vol worden van de kennis des Heren.

Ten tweede:

dat verlossing en geenszins vernietiging het doel van de Here God is met deze wereld;

dat deze, gelouterd door vuur, en vernieuwd, eeuwiglijk zal bestaan, en, dat de troon en het koninkrijk van God daarop zullen zijn.

Ten derde:

            dat de tijd van de wederkomst des Heren zéér nabij is: haastiglijk.

            Beginselen en doel van het Evangelie:

Alvorens nu tot de beschouwing van ons onderwerp over te gaan, is het nodig om enige grondbeginselen op de voorgrond te stellen, want spoedig zullen juist deze waarheden openlijk in de gehele wereld geloochend worden, namelijk:

            Er is één God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; drie personen, één God.

            De Here God heeft gewild, dat Hij geopenbaard, gezien en gekend zou worden in de mens, namelijk in Christus Jezus; dat alles, wat van Hem gekend kan worden, door Zijn daden ín en mét de mensen bekend gemaakt zullen worden; en, dat de aarde de woonplaats der mensen zij.

De Here God is een Geest, onzichtbaar en onverklaarbaar, máár, Hij is zichtbaar in Zijn Zoon Jezus Christus en maakt Zich bekend in Dezen en in Diens lichaam, de Kerk.

De Here God is de oorsprong van alle bestaan, en van Hem alleen gaat alle leven uit en alle goed, door Hem alleen wordt het onderhouden.

Hem komen toe: aanbidding, heerlijkheid, eerbied, liefde, toewijding, onderdanigheid, onderwerping en dienstvaardigheid, van elke Zijner schepselen.

God alléén is goed; niemand anders is goed, behalve voor zover de Here God het aan iemand geve en bij voortduring schenke, en dat deze daartoe de Here God in het geloof aanhangt.

Om de mens dit te leren, -zulks was één der hoofdbedoelingen van al wat in de schepping, in de val en in de verlossing des mensen is voorgevallen, en van Gods latere handelingen met de mens.

Want, de Here God wil in Zijn oneindige barmhartigheid Zijn schepselen gelukkig maken en hun vervullen met alle goed, naarmate van ieders plaats in de schepping.

En, sommigen onder hen wil Hij niet alleen met goed vervullen, maar daarenboven met wijsheid en macht en kracht en heerlijkheid en heerschappij.

Doch, om de zodanigen, en alle anderen, te vrijwaren tegen het gevaar van de hoog­moed, die oorzaak der eerste zonde, wil Hij dat zij weten en overtuigd zijn dat niets hiervan, noch leven, noch bestaan, noch goedheid, noch wijsheid, noch macht, noch heerlijkheid, noch heerschappij, ín of dóór het schepsel zélf zij, maar van Hem, en van Hem alléén en van Zijn wil afhankelijk.

 Dit alles, en nog veel meer, moeten alle schepselen, engelen en aartsengelen, tronen en machten, overheden en heerschappijen, leren; al de heirlegers des Hemels zowel als de bewoners der aarde; zij allen moeten dit leren door het aanschouwen van Gods daden in de mensen, dóór mensen en mét mensen.

En, de woonstede van de mensen is de aarde, voor eeuwig. (Jesaja 45:18; Openbaring 21:22).

Zal de verborgenheid van de Heilige Drie-eenheid begrepen worden? Zal Gods Wezen in ál Zijn volmaaktheid geopenbaard worden? Zal de hoofdwaarheid, dat niemand goed is als één, namelijk God, en dat niemand goed kan zijn dan door Hem, duidelijk in het licht gesteld worden, bóven álle tegenspraak? Zal de Vader de aanbidding worden toegebracht die Hem toekomt? Zal wáre liefde, eerbied, toewijding, onderwerping aan God worden bewezen? En zal het schepsel hiervan getuigenis afleggen opdat allen volgen en hetzelfde mogen doen? Zullen Gods waarachtige regering en bestuur in wijsheid en gerechtigheid in het licht gesteld worden?

Dán moet alles in de mens gewrocht en in de mens gezien worden!

Een priester op zijn troon op de aarde, dát was de gedachte Gods van alle eeuwigheid. (Zacharia 6:13 en Psalm 110).

            Alle schepselen, alle heirlegers des Hemels, en allen die óp de aarde en die onder de aarde zijn, zullen het leren hóe de almachtige God lief te hebben, te vrezen, te aanbidden, te gehoorza­men, te dienen, wanneer zij de mens Christus Jezus op de troon aanschouwen, én de vier en twintig ouderlingen op hunne tronen, én de vier levende dieren in het midden des troons, als koningen en priesters regerende en dienende voor de Here God; de eredienst van de gehele schepping aan God voorgaande en leidende; de eredienst en aanbidding, niet slechts van de mensen, maar óók van de engelen die rondom de troon staan, terwijl mensen daaróp zijn.

            Het was, opdat De Here God gekend zou worden en dat Hij bemind en op de juiste wijze aangebeden wou worden door allen, zowel door de engelen als door de mensen; daartoe schiep de Here God de mens én des mensen woonstede, de aarde.

            En het is de Kerk, die de schepping met Zijn lof vervullen zal.

Van alle oorden van de onmetelijke schepping zal aller oog gekeerd worden naar de Here God op aarde; naar hetgeen Hij doet op de aarde en vanuit de aarde tot in alle eeuwigheid.

            Het is een dwaling om te menen dat Jezus Christus een voorbeeld is voor de mensen alleen; engelen en geesten waren de eersten die de Here God onteerden door hun hoogmoed en die aan Hem de verschuldigde aanbidding, onderwerping en gehoorzaamheid weigerden.

            Daarná deden de mensen zulks.

Jezus Christus komt in de wereld om de Vader te openbaren; om te tonen ál wat Hij is en ál wat aan Hem toekomt; om alle schepselen, engelen en mensen, te leren en nóg meer bekwaam te maken; om aan Hem toe te brengen wat Hem toekomt.            Hiertoe is de Here Jezus gekomen en zal Hij wéderkomen!

En, wannéér Hij wederkomt en Zijn werk, het nieuw maken aller dingen, voleindigd heeft, wanneer Hij de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde voltooid heeft, dán zal Hij voor eeuwig op de aarde verblijven en aller ogen zullen zich dan voor eeuwig naar die aarde heenwenden,want de openbaring Gods in Christus is géén voorbijgaande zaak maar zal voortduren tot in eeuwigheid.

            Zo is het ook niet maar voor een tijd dat de Kerk zal voortgaan en de aanbidding en de gehoorzaamheid van het heelal leiden, maar dit zal in alle eeuwigheid plaats hebben, en wel op aarde.

            Want, wáár ook de “plaats van des Heren troon ook moge zijn” vóór, of gedurende het duizendjarige Rijk; wanneer Gods plan bereikt zal wezen, dán zal “de tabernakel Gods bij de mensen zijn” (Openbaring 21:3,10), en de Heilige stad, het Hemelse Jeruzalem, zal op de aarde wezen en de troon Gods en het Lam zal daarin zijn en Zijn dienstknechten zullen Zijn aangezicht zien en zullen eeuwiglijk mét Hem regeren. (Openbaring 22:3-5).

            Die stad is de verheerlijkte Kerk; dít is onze hoge bestemming: om Gods woonstede te zijn.

            Daarvan, zowel als van het aardse Sion en Jeruzalem, heeft Hij gesproken:”Dit is Mijne ruste tot in eeuwigheid; hier zal Ik wonen want Ik heb ze begeerd.” (Psalm 132:14).

            Het is van deze twee, van het Hemelse en van het aardse Jeruzalem, dat wij wensen te spreken, want dit zijn zaken, die de Kerk óf vergeten, óf mis­vormd, óf vooruit gegrepen heeft.

            Haar leden hebben dikwijl als koningen hun tronen, en als priesters hun wierookvaten vergeten, en deels hebben zij zich ingebeeld om die vóór de opstanding te kunnen aanvaarden.

            De Bruid heeft de komst van de Bruidegom en de bruiloftsdag vergeten; maar Hij heeft haar niet vergeten, evenmin als die dag, en, de Here God heeft Zijn Raadsbesluit niet vergeten.

            Nú is de tijd aanstaande.

De stem van de Bruidegom wordt opnieuw in de Kerk gehoord, waar Hij Zijn Bruid oproept om te ontwaken. De stem des Heren wordt gehoord, waar Hij Zijn koningen en priesters oproept om gereed te zijn want het koninkrijk is nabij en de vreselijke slag die beslissen zal aan wien het koninkrijk toekomt, is op het punt om aan te vangen; en, de “twistzaak van Sion” namelijk, wie er op aarde heersen zal staat op het punt om beslecht te worden. (Jesaja 34:8).

            Diezelfde twistzaak heeft de Here God met een ieder die zich deze heerschappij vóór dien tijd aanmatigt, hetzij Babylon of de anti-christ, en evenzo met een ieder die gehoorzaamheid weigert aan deze heerschappij, hetzij dat zij zich onvolkomen en in een verborgenheid openbare zoals thans in de Kerk, óf openlijk en volkomen zoals het zijn zal in de dag die aanstaande is.

            Op het gevaar af van langdradig te zijn en te herhalen wat elke christen weet of dient te weten, moeten wij ter verduidelijking van ons onderwerp allereerst een schets geven van hetgeen de Schrift ons omtrent het Koninkrijk Gods openbaart.

            Gods Raadsbesluit van vóór de grondlegging der wereld , was: Zich in Christus te openbaren door des mensen natuur in eenheid met Zichzelve aan te nemen en dien Christus te zetten over al de werken Zijner hand. (Efeze 1:10,21; Kolossencen 1:16;1 Petrus 3:22) .

 

            Opstand van Satan,verzoeking en val der mensen:

God schiep óók engelen, machtige en grote geesten, en Hij wees ieder zijn plaats en rang aan, sommigen hoog boven de anderen in gezag en macht.

            Eén dezer geesten, die de hoogmoed had laten insluipen, (1 Timotheus 3:6 letterlijk in (wierook) damp gehuld;vandaar overdrachtiglijk: trots of ijdel gemaakt, óf. zoals het in de Nederlandse vertaling luidt: opgeblazen.) .rebel­leerde tegen de Here God en weigerde om aan Diens wil te gehoorzamen, waarschijnlijk juist zich hiertegen verzettende, dat de mens gesteld zou worden over ál het geschapene waaronder ook hijzelf begrepen was; een menigte van geesten volgde zijn voorbeeld en stelden zich onder zijn leiding.

            ((Wij kennen de theorie van sommigen dat de Satan geen engel is, maar slechts een kracht, een boze kracht, die van alle eeuwigheid af aan, bestaan heeft, en, dus óf een door zichzelf ontstane en bestaande, óf een van God geschapen boze kracht is.  Dit schijnt ons niet anders dan een soort van Manicheïsme toe . Wij verwerpen deze leer. Satan is een persoon en geen blote kracht. Hij is niet door zichzelve bestaande. Er is slechts één EL. Wij kunnen niet aannemen dat de Here God ooit een boos wezen geschapen heeft. Maar, al kon dit denkbaar zijn dan zou daarmede toch onze bewering niet vallen dat de Satan oorspronkelijk een zondaar is die zich tegen God stelt; de trotse opstandeling.)).

            De Here God schiep de wereld en vormde al het aardse geschapene uit haar substantie en stelde de mens, wiens lichaam eveneens uit haar substantie was opgebouwd, als het verantwoordelijke hoofd over de wereld en over al het geschapene daarop.

            De Here God gaf aan de mens de heerschappij over de wereld en maakte deze met al wat daarin was afhankelijk van hem, zodat zij met hem staan of vallen zou; met hem gezegend of met hem gevloekt zou worden.

            Het was Gods Raadsbesluit dat Zijn Zoon in de volheid des tijds mens zou worden door vleeswording, door aanneming van de menselijke natuur; en, dat Hij aldus de mens tot die hoge stand zou verheffen die hem oorspronkelijk door God was toegedacht.

            Satan, de gevallen geest, verhief zich om Gods plannen te wederstreven en de mens, zowel als ook de aardse schepping, onder zijn eigen heerschappij te brengen.

            Hij kwam bij Eva onder de gedaante van de slang, de draak, en verzocht haar om ongehoorzaam te zijn aan God. (Genesis 3) .

            Eva verleidde hierop Adam en zó overwon de satan dóór haar.

De twee leugens waardoor de satan over hen zegepraalde, stootten juist al datgene omver wat de Here God bovenal wil dat Zijn schepselen zullen weten, namelijk hetgeen wij in onze aanhef voorop stelden: dat God goed is; dat Hij alleen goed is, en dat geen schepsel goed kan zijn dan dóór Hem!

            De Satan tastte deze grondbeginselen aan en hij zeide: “God is niet goed; Hij is naijverig en afgunstig; Hij verbiedt u te eten van de vrucht van deze boom, niet omdat Hij weet dat die schadelijk en verderfelijk zal zijn in uw tegenwoordige toestand, maar omdat Hij naijverig is en niet wil dat gij zult worden zoals Hij (Elohim) . Gij kunt goed en wijs zijn zónder  Hem, onafhanke­lijk van Hem, door te eten van de vrucht van deze boom.”

            Deze leugen was zeer fijn gesponnen; de wortel van alle geloof en vertrouwen werd daardoor geraakt.Zij was de vader der leugen waardig.

Sedert dien tijd zijn alle leidingen Gods met de mens bedoeld om het tegendeel van deze twee leugens te bewijzen:

            1e: In plaats van er naijverig op te zijn dat wij aan Hem gelijk zouden worden, heeft Hij Zijn Zoon en Zijn Heiligen Geest gezonden met het opzettelijk doel om Zijn oorspronkelijk Raadsbesluit ten uitvoer te brengen, namelijk om de mens:”der goddelijke natuur deelachtig” te maken opdat wij: “Hem gelijk” zouden zijn. (2 Petrus 1:4; 1 Johannes 3:2) .

            2e: Heeft Hij getoond, en zál Hij tonen dat allen, die  niet willen leven door geloof en in afhankelijkheid van Hem, dwaas en goddeloos en vervloekt zullen worden. (2 Korinthe 4:2-4) .

            Aldus zondigden Adam en Eva; zij wantrouwden, werden ongehoorzaam en vielen.

Satan kreeg hierdoor macht en heerschappij over de mens en over de gehele wereld en over al het geschapene dat van de mens afhankelijk was.

            Hij werd “de God dezer eeuw” (2 Korinthe 4:4); de “overste dezer wereld” (Johannes 14:30), en “de overste van de macht der lucht”; “de geweldhebber der duisternis dezer eeuw”. (Efeze 2:2 en Efeze 6:12) .

            Des mensen natuur werd verdorven en onderworpen aan de wet der zonde en des doods.

            Over de vrouw kwam de vloek, het oordeel tot smart in het baren en tot onderwerping aan de man als straf.

            Over de man kwam de vloek, het oordeel tot smart, tot arbeid en tot de dood.

Oók al het geschapene kwam onder de vloek, ja, zelfs de aardbodem werd gevloekt om der mensen wil.

            De mens werd uit de tegenwoordigheid Gods verbannen én uit de Hof der vreugde alwaar hij met God gewandeld had.

            De draak dácht overwonnen te hebben.

Máár, het Raadsbesluit Gods betreffende de mens zou niet op déze manier verijdeld worden; integendeel het kwam meer dan ooit te voren aan het licht want de goedertierenheid Gods overmocht, ondanks de val, Zijn oorspronkelijk plan ten uitvoer te brengen: namelijk om Zich te openbaren in de natuur der mensen.

            En, de val werd in Zijn hand júist de weg tot volvoering van dat Raadsbe­sluit en tot openbaring van Zijn genade. Er was in de val voorzien!,want het Lam was geslacht: “van vóór de grondleg­ging der wereld”. (Openbaring 13:8).

            De Here God had ongetwijfeld Zijn Zoon kunnen zenden om vlees te worden in de natuur der mensen, en, Hij had de mens kunnen zetten over de werken Zijner handen zónder de val; maar, de helft der leringen die Hij zowel aan engelen als aan mensen wilde leren zou dan achterwege gebleven zijn.

            Gods Wezen zou dan slechts gedeeltelijk, in plaats van volkomenlijk, geopenbaard zijn geworden, en, bovenal zou de grootste lering onbewezen zijn gebleven, (die wij niet te dikwijls kunnen herhalen omdat zij de sleutel is tot alle Godskennis==theologie)  namelijk: “Niemand is goed als één, namelijk God” en, dat niemand kan goed zijn, noch gelukkig, noch machtig, noch bekwaam tot enig goed, tenzij hij leve in afhankelijkheid van Hem, door alles aan Hem te ontlenen en door te erkennen dat hij alles aan Hem ontleent en dat niemand waardig is dan Hij alleen, en, dat alles óf van Hem afhankelijk moet zijn, óf verloren moet gaan.

            Hoogmoed had het werk Gods in de Hemel belemmerd; hoogmoed had tweedracht en ellende en verwarring teweeggebracht in de Hemelse plaatsen.

            Hoogmoed had Gods goede schepping op de aarde bedorven; aan de hoogmoed moet paal en perk gesteld worden want anders is er vrede noch rust in Gods schepping.

            Hoe méér de Here God voor het schepsel doet, des te groter is het gevaar en dáarom moet ééns en voor altijd de hoogmoed worden gefnuikt.

            Dit kon alleén door de schepping, de val en de verlossing van de mens plaats vinden.Het schepsel, dat bestemd was om gesteld te worden hoog over alles, moest éérst vernederd worden; het moest éérst zijn eigen nietswaardig­heid leren kennen; dat het niets is, ja, minder dan niets, en dat de Here God álles is.

            Wie dit niet wil leren, die zal er voor eeuwig het bewijs van zijn want in de hel zullen zodanigen doen zien, waartoe zij, die tot het hoogste geroepen waren, komen, wanneer zij hun hoogmoed en ongehoorzaamheid niet afleggen.

            In de poel des vuurs die bereidt is voor de kinderen der trotsheid, zullen niet die wezens   waarin de hoogmoed het eerst is ontstaan, de eerste bewo­ners zijn, maar mensen! De mens zal in alles voorrang hebben!

De “mens der zonde” (2 Thessalonicenzen 2:3) , “ de koning over alle kinderen des hoogmoeds” (Job 41:25) (volgens de Engelse Bijbelvertaling) mét de valse profeet die hem in zijn werk bijstaat, zal in de poel des vuurs nederdalen, duizend jaren eerder dan hij die zelf het eerste hoogmoedig was. (Openbaring 19:20 en 20:10) .

            Daarentegen zullen diegenen die zich deze waarheid hebben laten leren, voor eeuwig op de troon regeren.

            En de engelen zullen zowel van die in de vuurpoel zijn, als van hen die op de troon zitten, leren wat het is om gehoorzaam, en wat het is om hoogmoedig te wezen.

            Gods Raadsbesluit heeft niet gefaald en is niet veranderd; Hij beloofde om het zaad der vrouw te zullen zenden om Zijn Raadsbesluit uit te voeren; om de mens en al het geschapene en de aarde te verlossen uit de macht van de draak; om alles te vernietigen wat de Satan had gedaan; om te helen al de ellende die Adam over zichzelve en over zijn nakomelingschap en over de gehele bezielde en onbezield schepping had gebracht; en om alles weer terug te brengen in Gods handen; om alle vloek weg te nemen en Gods koninkrijk te vestigen op de aarde.

            Het Evangelie des koninkrijks was aangekondigd in dat woord:”het zaad der vrouw zal de kop der slang vermorzelen”, (Genesis 3:15).

            Het vermorzelen van de kop betekent: de macht der slang vernietigen, verdelgen en haar en haar werken teniet maken.

            De werken der slang zijn: de verstoring van Gods schepping; bederf, zonde, dood en opstand tegen de Schepper; twist, ellende en verdrukking, die onder de schepselen zijn ingedrongen en over hen zijn gekomen.

            De Messias zál komen en al dat kwaad teniet doen; Hij zal de kop vermorzelen van haar die er de oorzaak van was; Hij zal de mens uit de dood doen opstaan en hem de heerschappij hergeven opdat hij nog al de schepselen zegene die onder hem zijn gesteld.

            Er zijn tweé profetische reeksen, uitgaande van het 15e vers van Genesis 3, voortgaan­de door de gehele Schrift heen.

            Eén, dat de Messias lijden zou door de boosheid der slang; en de andere dat de Messias ten laatste haar zal overwinnen.

            Voorwaar, wonderen zijn de bewijzen van Gods werking, maar, de waarheid van de Bijbel blijkt net zozeer uit enig wonder, dan wel daaruit dat wij in een boek, dat door zoveel verschillende schrijvers gedurende de loop van 15-eeuwen geschreven is, déze twéé hoofdge­dachten vinden, zich vanuit de kiem, gelegd in Genesis 3, geleidelijk en gestaag zich ontwikke­lende totdat zij beiden haar volheid en toppunt bereiken: de éne aan het kruis, en verder in de vervol­gingen die door de Kerk zijn geleden, en de ándere in hetgeen is voorspeld en eindelijk als voleindigd wordt gezien in de Openbaring van Johannes, waar het Lam dat geslacht is, wordt voorgesteld als gezeten op de troon van de verloste schepping, daarover regerende, terwijl de draak is teruggeworpen in de hel.

            DE GANSE SCHRIFT VOL VAN HET EVANGELIE DES KONINKRIJKS;

Het Evangelie des Koninkrijks! Gods Woord van genade tot de gevallen Adam.

            Gij hebt uzelve verkocht aan de duivel; gij hebt uzelve en uw zaad, en alles wat aan u was toevertrouwd, tot ellende gebracht.

            Ik zal u verlossen en de schepping die gij in uw val hebt medegesleept.

Ik zal hem, die u verdorven heeft, verderven en de heerschappij die gij verloren hebt, zal herwonnen worden door de Man,Dien Ik zenden zal; door Zijn lijden zal de losprijs voor uw verlossing en die van de wereld, betaald worden; en, door Zijn macht zal Ik u, en de wereld, vrij maken van de boze.      

            Ik zal u uitredden uit de smart en de arbeid en de dood die gij over uzelve gebracht hebt; Ik zal u vreugde en leven hergeven; Ik zal elke vloek wegnemen en de aarde vervullen met zegen.

            Het Evangelie des koninkrijks van Christus!

Het werd in de Hemel verkondigd, eer de wereld was; Het werd gemeld aan Adam toen God hem de hoop op overwinning over de satan gaf en over de dood door de komst van het zaad der vrouw.

            Van Adam af aan, hebben de profeten nooit opgehouden om deze goede boodschap uit te roepen;Zij hebben nooit opgehouden om te prediken over dien tekst uit Genesis 3:15; de Zone Gods komt om te sterven opdat gij vergeven zoudt verkrijgen; de Zone Gods komt om over de wereld te regeren opdat zij gezegend wordt.

            Zélfs de heidenen, die zich van God afkeerden, gaven nochtans getuige­nis dat aan hen die blijde boodschap bekend was gemaakt, want, in al hun verbasterde overleveringen bleven er steeds sporen achter van de verborgenhe­den der Heilige Drie-eenheid, van de menswording Gods, van de offerande voor de zonde, van de vernietiging van de slang, van de verlossing van de mens en van diens verheffing tot de Here God.

            De Here God kondigde het Adam aan; Henoch gewaagde er van toen hij sprak over de Heer, komende met Zijn vele duizenden heiligen (Judas 14) .

            De Here God openbaarde het aan Abraham (Genesis 12:3; 22:18;Hande­lingen 3:25) toen Hij aan hem beloofde dat in hem alle geslachten des aardrijks gezegend zouden worden en dat Hij de wereld beërven zou.

            Want, zegenen is het tegenovergestelde van vloeken, en wát is de vloek? Smart, arbeid en dood!! Wanneer de zegen komt dan zal de vloek er niet meer zijn; geen smart, geen arbeid en geen dood meer.

            Jacob profeteerde van de Silo (Genesis 49:10) aan wien alle volken zullen gehoorza­men.

            Mozes van “Hem, die in alle eeuwigheid regeren zou” (Exodus 15:18) Bileam van “de ster uit Jacob en de scepter die uit Israël zou opkomen” (Numeri 24:17). ((wij kennen de toeleg van sommigen om deze Schriftplaats te verzwakken zodat zij niets meer betekent, maar zulks kan de toets van ernstig nadenken niet doorstaan)).

            Job, dat de Heer zou opstaan over het stof en dat hij God aanschouwen zou in de opstanding (Job 19:25,26) .

            In de boeken van Samuël vinden wij voor het eerst een nadere toelichting toegevoegd, namelijk: dat de beloofde Messias, het zaad der vrouw, het zaad Abrahams, voort zou komen uit de stam van Juda, uit het zaad van David, Gods uitverkoren koning in Israël.

            En, duidelijk wordt het aangetoond dat Adonaï Jehova, de Heer der heirscharen, die zoon Davids zou zijn en dat Hij zou regeren op Davids troon in Sion tot in alle eeuwigheid.

            Het boek der Psalmen is één aaneengeschakelde uitwerking hiervan.

De éérste Psalm beschrijft wíe de Rechtvaardige is, en, wij weten: er slechts Eén die ooit volkomenlijk aldus dacht en aldus wandelde.

            De twéde Psalm bevat Gods Raadsbesluit aangaande Zijn Zoon, Dien Rechtvaardige, Die waardig is om het Koninkrijk te ontvangen; en getuigt ervan hóe God Hem tot Koning over Sion gezalfd heeft, de berg van Gods Heiligheid, en Hem de heidenen ten erfdeel gegeven heeft en de einden der aarde tot een bezitting; en, hóe Hij alle koningen en de rechters der aarde oproept om de Zoon te kussen en aan Hem onderdanig te zijn.

            Dezelfde Psalm toont tevens hóe de vorsten en de koningen en de volken tesamen beraadslagen en zich tegen de Heer en Zijn Gezalfde stellen om dit Godsbesluit te wederstreven.

            De derde Psalm behelst een klacht van de Heer over Zijn wederpartijders die dit Godsbesluit wederstreven en Zijn geroep tot God om hulp tegen hen.

            Dit vinden wij in het grootste gedeelte van het boek der Psalmen telkens terug, nu en dan afgewisseld door bittere klachten tot God over het schijnbaar falen Zijner beloften (Psalm 79) ; over de vervallen en verwoesten toestand van Zijn volk Israël, van Jeruzalem en van Sion (Psalm 80) ; alsmede door de vele gebeden tot God om op te staan en Zich over Sion te ontfermen (Psalm 102) , en Zijn Koning daarin te herstellen opdat al de volken der aarde in rechtmatigheid gericht en voor eeuwig gezegend worden. (Psalm 67) .

            Eindelijk worden daarin al de heiligen Gods opgeroepen om te juichen en Gode lof te zingen omdat zij met Christus in Diens heerschappij zullen delen. (Psalm 149) , als Hij komt om gericht te houden over de volkeren, terwijl de gehele aarde opgeroepen wordt om de Heer te aanbidden:

“Zegt onder de heidenen: de Heer regeert, ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet “bewogen worden. Hij zal de volken richten in alle rechtma­tigheid; dat de hemelen zich “verblijden en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met hare volheid, dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, dat dan al de bomen des wouds juichen voor het aangezicht des Heren, want Hij komt om de aarde te richten==dwz.regeren==. Hij zal de wereld “richten met gerechtigheid en de volken met waarheid.” (Psalm 96:10)

            “Juicht den Here, gij ganse aarde, roept uit van vreugde en zingt vrolijk en psalm­zingt.Psalmzingt de Here met de harp, met de harp en met de stem des gezangs, met trompetten en met bazuingeklank, juicht voor het aange­zicht des Konings, want Hij komt om de aarde te richten==(of te rege­ren)==. Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de “volken in alle rechtmatigheid” (Psalm 98:4) .

            Het is inderdaad het Evangelie des Koninkrijks dat in de Psalmen wordt verkondigd; en, omdat de Kerk dat koninkrijk heeft vergeten, dáárom heeft zij opgehouden om de Psalmen te verstaan en te erkennen wie de vijanden zijn van de wáre David waarvan in dat boek gesproken wordt.

            Het Hooglied van Salomo wijst óók op het koninkrijk, waar het vertelt van de heerlijkheid en de schoonheid van de Koning, en van de Bruid des Konings, de Kerk in dien dag, de dag der bruiloft, de dag van de opstanding der heiligen.

            Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël, zij allen hebben de last om het Evange­lie des Konink­rijks te verkondi­gen;

Wanneer de wet zal uitgaan vanuit Sion en het Woord des Heren vanuit Jeruzalem;     Wanneer de volkeren hun zwaarden zullen slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkelen en geen oorlog meer zullen leren. (Jesaja 2:3,4) ;

Wanneer de wolf met het lam zal verkeren en de leeuw stro eten gelijk de os, en, een klein jongske zal ze drijven;

            Wanneer men nergens leed zal doen noch verderven (Jesaja 11:6-9, en Jesaja 65:25) , Wanneer de Heer der heirscharen zal regeren op de berg Sion en te Jeruzalem en voor Zijn oudsten heerlijkheid zal zijn (Jesaja 24:23) ,

            Wanneer een Koning zal regeren in gerechtigheid en de vorsten zullen heersen naar recht (Jesaja 32:1) ,

            Wanneer de dood zal verslonden zijn tot overwinning en het bewindsel des aangezichts, het deksel des doods, waarmede alle natiën bedekt zijn, zal zijn weggenomen (Jesaja 25:7,8)           Wanneer de afgo­dische en tyrannie­ke ko­ninkrijken en mo­narchiën der aarde geheel vernie­tigd zullen zijn en de God des hemels een ko­ninkrijk zal ver­wekken dat in der eeuwig­heid niet ver­strooid zal wor­den (Daniël 2:44) ,

Wanneer de Zoon des mensen zal komen met de wolken des hemels en aan Hem het koninkrijk gegeven zal worden en dat alle volken en natieën en tongen Hem eren (Daniël 7:13,14) , Wanneer de heiligen der hoge plaatsen het rijk zullen aanvaarden en de grootheid der koninkrij­ken onder de ganse hemel aan hen gegeven zal worden, Wiens rijk een eeuwig rijk zal zijn, en alle heerschap­pijen zullen Hem eren en gehoorza­men (Daniël 7:27) .

            Daniël noemt zeer duidelijk de tijdstippen van de beide komsten van de Messias;de eerste keer om te lijden en “uitgeroeid te worden” (Daniël 9:25,26) na een bepaald aantal jaren, gerekend vanaf de tijd toen de last gegeven is tot de opbouw van Jeruzalem's muur; de tweede komst om te heersen in heerlijkheid en Zijn koninkrijk op de aarde te vestigen wanneer het vierde ofwel het Romeinse Rijk ten gronde zal gaan, ten tijde van de tien koningen en van de kleine hoorn (Daniël 2:44; Daniël 7:14,27) .

            Hosea, en Joël en Amos en Obadja en Micha en Habakuk en Zefanja en Haggaï en Zacharia en Maleachi, zij allen openen telkens meer het Evangelie des koninkrijks, wanneer de Heer de Hemel zal verhoren, en die de aarde zal verhoren, en de aarde het koren zal verhoren, mitsgaders de most en de olie (Hosea 2:20) ;

Wanneer de bergen zullen druipen van zoeten wijn en de heuvelen vlieten van melk, en Juda zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslachte tot geslach­te (Joël 3:18,20)  en heilanden zullen opkomen op de berg Sion en het koninkrijk des Heren zal zijn (Obadja 21) .

            Wanneer de heidenen Gods volk zullen zien en beschaamd zullen worden vanwege al hun macht (Micha 7:16) , en de Heer aan Jacob trouw en aan Abraham de goedertierenheid zal geven die Hij onze vaderen van oude dagen af, gezworen heeft (Micha 7:20); want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des Heren bekenne gelijk de wateren de bodem der zee bedekken. (Habakuk 2:14). .

            En de Heer zal Zijn volk wederbrengen en hen zetten tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde (Zefanja 3:20),  en Hij zal de troon der koninkrijken omkeren en verdelgen de vastigheid van de koninkrijken der heidenen (Haggaï 2:23) , en Hij zal wonen in het midden der dochteren Sions (Zacharia 2:10) , en de Heer zal komen en al de Heiligen met Hem en Hij zal koning zijn over de ganse aarde te dien dage. (Zacharia 14:5,9) .

            Het Oude Testament eindigt met de verklaring dat “de zonne der gerechtigheid zal opgaan, met genezing onder hare vleugelen”, Maleachi 4:2) , over een kranke, diepbedroefde, gewonde en vermoeide wereld die sedert haar val is overschaduwd door de zwarte vlerken van de draak, plagen en ellenden en de dood over haar uitgietende.

            Van het ene einde van het Oude Testament tot het andere, is er één bóven alles uitblinkend onderwerp dat schittert en gloeit op elke bladzijde; één gouden draad die door de gehele, sombere, geschiedenis van de misdaden der mensen en de zonden en ellenden heen­loopt: Het Evangelie des Koninkrijks !!!, de goede boodschap dat er een dag van ruste aanstaan­de is, een dag van verlossing van de macht en de verdrukking van de duivel en van de duivelse mensen; een dag, waarop een koninkrijk van gerechtigheid en vrede zal aanbre­ken bij de komst van de Koning en de opstanding der rechtvaardigen.

            Die Koning, Die zal zijn het Zaad der vrouw, het Zaad Abrahams, de Zonne Davids, de Zoon des mensen, de Zone Gods, de machtige God, de Messias, Adonaï, de Heer der heirscha­ren; Wiens rijk geen einde zal hebben en Wiens onderhorigen koningen zullen zijn uit het zaad Abrahams; Wiens hoofd­stad zal wezen Jeruzalem, de eeuwige stad, de stad Gods.

            Schijnt het soms alsof enkele van de kleine profeten van dit koninkrijk geen melding maken, dan is dit alleen om dat hun profetieën meer rechtstreeks bestemd zijn om al het kwaad en de verwoestingen aan te zeggen die zullen komen over de vijanden van de Heer en Diens volk, en, waarmede dien dag als het ware zal worden ingeleid.

            Dien dag! Waarover spreekt de Schrift ooit, als over “dien dag”?

                        DE VESTIGING VAN DAT KONINKRIJK IS NOG AANSTAANDE:

Is “die dag” aangebroken toen onze Heer in Bethlehem's stal geboren werd?

            Toen Hij door Judea Zijn loop volbracht, weliswaar in de kracht van de Heiligen Geest, maar geen plaats hebbende om het hoofd neder te leggen?

            Toen Hij Jeruzalem onder het gejuich der menigte binnen reed?

Toen Hij stierf aan het kruis?    Is “die dag” aangebroken toen Hij verrees vanuit de doden? Toen Hij opvoer ten Hemel?

            Is “die dag” aangebroken op de Pinksterdag toen Hij de Heiligen Geest vanuit de Hemel op Zijn Kerk neder liet dalen?

            Neen, hopende op “dien dag” hebben de oud-testamentische heiligen “nacht en dag de Here God gediend” (Handelingen 26:7) , en hebben velen geleden “opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden” (Hebreeën 11:35) .

             Is die hoop vervuld bij de eerste komst van onzen Heer?

Neen,Petrus zegt ons dat David nog in zijn graf is (Handelingen 2:29) , en Paulus (Hbreeën 11:40) , dat zij zonder ons niet volmaakt kunnen worden.

            Is deze hoop geweizigd?; is ons iets anders in de plaats daarvan gege­ven, door of sedert de komst van Jezus Christus toen Hij geboren werd uit een vrouw?            Neen toch!!

Het laatste gedeelte van Genesis 3:15, voor zover dit op Hem persoonlijk ziet, is tóen door Hem vervuld, maar niet het eerste gedeelte.

            God had, door de mond Zijner profeten, gesproken van lijden, vóór de overwinning, en, Hij ís gekomen om te lijden, om Zijn verzenen te laten vermor­zelen. De dag waarop de slang zal vermorzeld worden, is nog niet gekomen; zij ís overwonnen en de zegepraal is in zekere zin over haar behaald; zij ís ten onder gebracht, ja, maar vermorzeld, vernietigd, verdelgd, dát is de slang toen niet en ook nú nog niet!

            Christus heeft inderdaad, tot op zekere hoogte, hetgeen aangaande Hem voorspeld was, vervuld; echter de helft van hetgeen geschreven staat is nog ten huidigen dage onvervuld.

            Was het door de ontrouw en de ongehoorzaamheid en de tegenstand der Joden die tóen reeds het koninkrijk hadden moeten ontvangen, óf was het dat God vele gedachten des vredes en der genade omtrent de heidenen, wilde uitvoeren? (Romeinen 11:12-15)  en aan mensen en engelen nog veel had te leren?

            Die vragen kunnen wij daar laten; het feit is, dat Christus niet alles heeft vervuld, ja, wij zouden haast durven zeggen: Hij heeft geen enkele belofte vervuld, ofschoon Hij wél vele profetieën heeft vervuld.

            Hij kwam en stierf en verrees weer, máár, Adams hoop bleef onvoldaan.

Satans kop was niet vermorzeld; hij hief die nog hoog boven de wereld; hij bleef nóg “de god dezer eeuw” (2 Korinthe 4:4) , de “overste dezer wereld”, (Johannes 14:30) ; de vorst “der duisternis en de macht der lucht” (Efeze 6: 12 2:2)  zijn boze geesten tonen nog steeds hun macht in gebondenen en bezetenen.

            Hij gaat nóg voort als de briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden (1 Petrus 5:8) , als de slang, zoekende om te verleiden en te bedriegen (2 Korinthe 11:3) .

            In de Hemel verschijnt hij nóg als “de aanklager der broederen” (Openbaring 12:10) , en, de aarde zucht nog in zijne banden.

            (( Wij zullen later hebben stil te staan bij de allervreemd­ste mening, dat satan in de bodemloze afgrond geworpen en gebonden werd ten tijde van de eerste komst van onzen Heer Jezus )).

            De vrouw is nóg onder de straf der onderworpenheid aan de man “om der zonden wil”; allerlei twist en haat en nijd, vervullen nog de wereld; droefheid, arbeid en smart drukken nog des mensen hart en hoofd; en Gods vijand, de grootste en de laatste, heerst nóg; het graf en het dodenrijk (de Hades) , sperren nóg hun verslindende kaken en roepen nóg: komt!

            De tien stammen blijven nóg afgezonderd in hun verborgen plaatsen en de Joden zijn verstrooid in ballingschap, ellende en verdrukking.

            Jeruzalem, de stad van de Grote Koning, is een puinhoop en een wilder­nis geworden; David regeert niet; Abraham bezit het land niet want de voeten der heidenen vertreden het nóg.

            Het koninkrijk der heiligen is nog niet gekomen. Het gevallen, zuchtende, lijdende schepsel heeft nog geen enkele van zijn verwachtingen bereikt; het Evangelie des Koninkrijks is nog niet verwezenlijkt, het wordt nog aangekondigd als te voren.

            Onze Heer Zélf ging het land door (Lukas 8:1) , “predikende het Evangelie van het koninkrijk”.

            Hij leerde Zijn dicipelen bidden:”Uw koninkrijk kome”.

Al Zijn gesprekken en gelijkenissen hadden betrekking op dat koninkrijk en op de dag wanneer de Zoon des mensen komen zou op de wolken des Hemels om het koninkrijk te ontvangen en te zitten op de troon Zijner heerlijkheid; wanneer de engelen al de goddelozen uit Zijn koninkrijk bijeen vergaderen zouden (Mattheus 13:41) , en de rechtvaardigen zouden blinken gelijk de zon (Mattheus 13:43) in het koninkrijk; wanneer de Heer tot de rechtvaardigen zeggen zal:”Komt, gij gezegenden Mijns Vaders en beërft het koninkrijk dat voor u bereid is”, en wanneer Hij aan hen die Hem gediend hebben, geven zal tien, of vijf, of twee steden, naar mate van hun dienstwerk.

            En, ná Zijn hemelvaart was Zijn opdracht aan Zijn dienaren:”bewaart Mijne werken tot het einde toe, zo zal Ik u macht geven over de heidenen (Openbaring 2:26) ; overwint, zo zal Ik u geven met Mij te zitten in Mijnen troon” (Openbaring 3:21) .

            Evenals “het Evangelie des Koninkrijks” de inhoud was van de predi­king van hun Heer, zó was het óok de inhoud van de prediking van de aposte­len.

            In al hun brieven stellen zij ons geen andere hoop voor als: “dien dag”.

Zijn sommigen bedroefd over hen die zij liefgehad hebben? Paulus verwijst hun naar de wederkomst van Christus (1 Thessalonicenzen 4:13) .

            Gaan anderen gebukt onder verdrukkingen? Jacobus maakt hen bekwaam tot lankmoedigheid, door de gedachte: “de toekomst des Heren genaakt” (Jacobus 5:7,8, vergelijk Psalm 72:12-14) .

            Worden sommigen opgewekt om getrouw te zijn in de bediening ?, het is, opdat zij in dien dag de kroon der rechtvaardigheid ontvangen. (2 Timotheus 4:8) .

            Worden anderen geroepen om trouw te zijn als dienstknechten?;

Het is, opdat zij van de Heer zouden ontvangen “de vergelding der erfenis” (Collossencen 3:24) .

            Behoren wij rechtvaardig en heilig te zijn zoals Hij ?.

Het is, opdat wij Hem gelijk zijn bij Zijn verschijning, wanneer wij Hem zullen zien gelijk Hij is. (1 Johannes 3:2) .

            Zijn wij zuchtende in dit lichaam vanwege deszelfs zwakheden?

Wij verwachten de verlossing van het lichaam. (Romeinen 8:23) .

            Geven wij het lichaam over aan het graf?

Het is, in afwachting van de opstanding in heerlijkheid, bij de wederkomst van de Here Jezus.

            Is het schepsel in ellende?

Het is wachtende op zijn verlossing bij “de openbarind der kinderen Gods” (Romeinen 8:19( .

            En, de Heilige Schrift besluit zijn openbaringen door het Evangelie van het Koninkrijk in het laatste boek nóg helderder en duidelijker te verkondigen dan in enig ander.

            Daarin wordt aan ons de strijd getoond die aan de komst van het konink­rijk zal vooraf gaan; de tijd en de wijze van die komst; de heerlijkheid, waardig­heid, majesteit en zegen van het koninkrijk; de koningen en priester daarvan regerende en God dienende; wier gezang is ter ere van Hem, Die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, en Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en de Vader opdat wij als koningen heersen op de aarde. (Openbaring 1:5,6; Openbaring 5:9,10) .

            En, dat niet all_én voor de laatste duizend jaren van deze oude aarde, maar tot in alle eeuwigheid op die nieuwe aarde waar gerechtigheid en vrede wonen, en waar moeite en zonde en dood en vervloeking niet meer gekend zullen worden. (Openbaring 20 en 22) .

            Dáár zien wij de beloften van Genesis 3:15 eindelijk volkomen en volledig vervuld; de kop van de slang vermorzeld; de slang zelve geworpen in de poel des vuurs; haar werken teniet gedaan; de mens en de aarde uit haar macht bevrijd en wedergebracht in de handen Gods; het zaad der vrouw heersende over álles, en God alles en in allen.

            De hoop en verwachting van het ganse schepsel en van Gods volk, werden in genen dele veranderd door de eerste komst van Christus.

            Die hoop blééf dezélfde hoop.

Evenals elke heilige onder het Oude-Testament leefde en stierf in het geloof en de verwachting van de komst van de Messias en van Diens koninkrijk, evenzo leefde en stierf elke heilige onder het Nieuwe-Testament in dat zélfde geloof en in dezelfde hoop.

                        =-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=

Het doel van dit ons werk, is om aan te tonen hóe dit geloof en deze hoop aangaande de wederkomst van de Here Jezus Christus door de heiligen niet is bewaard.

            Doch, zouden wij,-de Kerk herinnerende aan deze lang vergeten hoop van alles wat haar en de wereld bij de wederkomst van Christus zal overkomen-, ook maar de schijn op ons laden om dát, wat Hij bij Zijn eerste komst gedaan heeft, gering te schatten of voorbij te zien?, niet tellen alles wat Hij in Zijn volk bewerkte in het tijdsverloop tussen Zijn eerste en tweede komst?

            Dat zij verre!

Wat Hij deed bij Zijn eerste komst, is, de wortel, de grond, de aanvang, de bron, het middel ter bewerking van alles wat wij verwachten bij die komst voor eeuwig.

            De heiligen zullen in alle eeuwigheid zingen:”Hem, Die ons heeft lief gehad en ons van onze zonden heeft gewassen in Zijn bloed”.

            In alle eeuwigheid zullen wij terug zien, gelijk wij ook thans doen, op hetgeen Hij destijds voor ons deed; wat Hij aanving en voortzetten en voleindig­de in Zijn eigen Heilige Persoon;; en, eveneens op dat, wat Hij in een ieder van ons begon, voortzette en voleindigde.

            In alle eeuwigheid zullen wij er aan gedenken en aan Hem de dank toebrengen voor hetgeen Hij voor ons deed en voor hetgeen Hij in ons bewerk­te, wetende, dat wij aan Hem álles verschuldigd zijn, en, dat wij alleen door Hém zijn, hetgeen wij zijn.

 

                        WAT DOOR DE EERSTE KOMST VAN CHRISTUS IS VOL­BRACHT:

Het is, tot goed begrip van ons onderwerp, noodzakelijk, dat wij het een en ander zeggen betreffende hetgeen de Heer bij Zijn eerste komst volbracht, en, over het daaruit volgende werk dat Hij door Zijn Geest in de Kerk heeft ge­wrocht.

            De vleeswording was het begin van de verlossing van de mensen en de wereld; de opstanding, de wederkomst van Christus, de heerlijkheid en het koninkrijk op de aarde, zullen er de voltooiïng van zijn.

            Wát heeft de Here Jezus bij Zijn komst volbracht?

Veel was er voor Hem te doen; het Zaad der vrouw, het Zaad Abrahams, de Zone Davids, moest geboren worden; dóór Hem zou het schepsel verlost en de mens gezegend worden; door Hém zou God regeren.

            De schepping was verdorven en Hij, Die ze schiep, Hij alléén kon ze herstellen.

Omdat niemand goed is dan Eén, namelijk God, moest Hij komen om goed te maken wat slecht geworden was.

            In die gevallen schepping, in die gevallen mensheid, die zichzelve en de, van haar afhankelijke, wereld had verkocht onder de macht van de Satan, die bedorven en zondig en machteloos en ontaard was geworden; die tot smart en arbeid en dood en aan de Hades vervallen was, daarin moest Hij komen, díe moest Hij aannemen, dáármede moest Hij Zich verenigen en Zich één maken om die te verlossen uit deze macht en haar te verheffen.

            Hij moest in die gevallen mensheid ingaan om door Zijn vleeswording uit de Heiligen Geest alle zonden daaruit te verdrijven en alle heiligheid daarin te brengen; om de dood daaruit te stoten en het leven daarin te leiden; om haar vrij te maken van alles wat haar gevangen hield en haar van God verwijderde en terughield, namelijk, van de duivel en van de zonde en van de dood; om in haar deze allen te overwinnen en krachteloos te maken.

            Hij kwam in de mensheid zó vervreemd van de Here God, als zíj was, om haar met God te verzoenen; om haar tot God weder te brengen, haar, die verre van Hem verbannen was; om haar uit het graf en de Hades wederom op de aarde te leiden en om haar van de aarde tot de Hemel te voeren, ja, tot in de tegenwoordigheid Gods.

            Hij nam de natuur der mensen aan opdat de wedergeboorte zou aanvan­gen en alle gerechtigheid vervuld zou worden in dat vlees, hetwelk in elk ander schepsel een werktuig van zonde was; en, bóvenal opdat Hij het offer voor de zonden der mensen zou kunnen brengen door te sterven aan het kruis opdat Hij aldus de vloek van de verbroken wet Gods zou dragen en voor de zondige mens een verzoening teweeg zou brengen, volkomen, algenoegzaam en voldoende.

            In Genesis 3 was er geprofeteerd van een Zaligmaker Die komen zou, zowel om verbrijzeld te worden alswel om Zelf te verbrijzelen.

            (( De vijanden van Gods waarheid en zelfs sommige goede mensen, hebben trachten te bewijzen dat het denkbeeld van het offer een uitvinding was van het natuurlijke instinct der mensen. De mens had echter nooit zoiets kunnen bedenken.Het is door God geopenbaard van de beginne; de heidenen hebben het verbasterd, maar de overlevering kwam van God.))

            Vanaf de beginne had de instelling van het offer geleerd, dat.”zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt” (Leviticus 17:11; Hebreeën 9:22) .

            God had Adam en Eva bekleed met de vellen van de geslachte dieren (Genesis 3:21) , wier levensbloed profetisch het type van Christus' bloed was, gestort om het hunne te sparen.

            De grote Verzoendag had aangetoond dat er een grote verzoening en uitdelging voor de zonde van het volk moest plaats hebben (Leviticus 16) .

            Al de profeten hadden getuigd van het lijden en de dood, zowel als van het toekomende Rijk van de Messias.

            De wet had doen zien, dat er zowel een zond-offer als een brand-offer moest wezen.

Christus kwam, om bij Zijn eerste komst, deze beide te vervullen.

            Het brandoffer en het zoenoffer zijn twee typen, niet van dezelfde, maar van twee verschillende zaken.

            In Zijn leven, dat een gedurig volkomen brandoffer was, toonde Christus wat de plicht van de mensen jegens God is; maar in Zijn sterven aan het vloekhout, toonde Hij wast de mens, die deze plicht overtreedt, die zich onttrekt aan Gods wil en die wil wederstaat, verdient: namelijk vervloekt te worden.

            En in eigen persoon nam Hij die vloek op Zich en droeg dien opdat wij er voor eeuwig van bevrijd zouden worden.

            Toen dit alles volkomen vervuld was en Christus wérkelik verbrijzeld was geworden door de slang en het slangenzaad, ja, óok door God om onze omstan­digheden, tóen werd Zijn lichaam in het graf gelegd en, in de geest daalde Hij neder in de plaats der afgescheiden geesten, om, de machten der hel uitgetogen hebbende, te tonen dat zij Hem niet konden houden.

            En, ten derde dage herrees Hij uit de dood zoals er van Hem voorspeld was; andermaal betrad Hij die aarde die Hij door Zijn bloed had vrijgekocht; en nogmaals sprak Hij tot Zijn dicipelen, hen onderwijzende van “de dingen die het koninkrijk Gods aangaan” (Handelingen 1:3) ; en, tóen voer Hij op ten Hemel, tot de Majesteit daar boven, tot de troon die Hij verlaten had om onzentwil en om Gods wil en Hij ging weer in, in die heerlijkheid die Hij voor óns verzaakt had.

            Dit alles, en nog duizend andere dingen die geen tong kan melden, deed onze Heer bij Zijn eerste komst.

            Maar, de opstanding der doden bracht Hij niet tot stand; ook maakte Hij de mens en de wereld niet werkelijk in de volle zin vrij van de vloek die Adam daarover had gebracht; noch van de macht van de duivel.

            Hij vestigde het koninkrijk Gods niet op de aarde.

Men begrijpe ons evenwel niet verkeerd wanneer wij zeggen, dat onze Heer het Koninkrijk Gods tóen niet op aarde vestigde; wij willen dan daarmede niet ontkennen, dat de kerk in zekere zin het koninkrijk Gods is: het koninkrijk in een verborgenheid.

            De gedoopten zijn overgezet uit de macht der duisternis ín het koninkrijk van de Zoon Zijner liefde (Collossencen 1:13) .

            De kerk is, behoort zij althans te zijn, de plaats waar Gods bedieningen worden gezien en waar Hij regeert en gehoorzaamd wordt.

            Doch, evenals de Joden, door God bestuurt en op een heel bijzondere wijze Zijn onderdanen, in zekere zin Zijn koninkrijk uitmaakten, maar toch geenszins de heerschappij over de natieën ontvangen hadden; evenzo is de Kerk waarin God behoort te regeren in zekere zin Zijn koninkrijk, maar, het is toch nu nog niet gesteld over de volkeren en heeft nog geen heerschappij over de gehele aarde.

            Er is geen groter dwaling, geen die groter verwarring in leer en wandel heeft gesticht, dan te beweren dat het tweede kapittel van Daniël op de Pinksterdag vervuld zou zijn; dat tóen, óf dat op enig ander tijdstip daarná, de God des Hemels het door Daniél voorzegde koninlrjk zou hebben gevestigd.

            Een geheel andere plaats, een geheel ander werk is aan de Kerk aange­wezen in de tijd tussen de eerste en de tweede komst des Heren, en, hierop moeten wij nu de aandacht gaan vestigen.

            De Heer had Zijn deel, als Grondlegger en Hoofd der Kerk, tot aan het uiterste vervuld.

Hij had de gevallen natuur der mensen aangenomen en had die één gemaakt met Hem,omdat Hij zonder zonde daarin ontvangen was.

            Hij had haar de wedergeboorte aangebracht; in diezelfde natuur had Hij alle gerechtigheid gewrocht en al haar vijanden overwonnen en haar bevrijd van allen die haar gevangenomen hadden; en, door de Heiligen Geest had Hij die natuur Gode onstraffelijk voorgesteld. (Hebreeën 9:14) .

            In die natuur der mensen had Hij de doop met de Heiligen Geest ontvan­gen en, in de kracht Gods had Hij het Evangelie des koninkrijks gepredikt.

            In diezelfde menselijke natuur was Hij aan het kruis gestorven voor haar zonden en had Hij de vergeving daarvan verworven door Zijn kostbaar bloed.

            In die natuur was Hij begraven, neergedaald ter helle, weder opgestaan ten derden dagge en opgevaren ten Hemel.

            In die natuur was Hij ingegaan in de tegenwoordigheid Gods als onze Hogepriester, dragende het bloed van het offer der verzoening binnen het voorhangsel, (Heerbaan 9 en Leviticus 16) , en, nadat Hij de belofte des Heiligen Geestes had ontvangen om aan Zijn Kerk uit te delen, had Hij dien Heiligen Geest op haar nedergezonden opdat het werk dat door Hem was aangevangen en gewrocht, in het vlees zou worden voortgezet ín óns, tot op de dag Zijner wederkomst.

            WAT DE KERK GEDURENDE DES HEREN AFWEZIGHEID MOET DOEN:

Wat Christus gedurende Zijn omwandeling op de aarde geweest was, dát moest de Kerk gedurende Zijn afwezigheid ook zijn.

            Met uitzondering van het werk der verzoening (hetwelk de persoonlijke daad van de Heer alléén was,waaraan niemand enig deel kan hebben en waaraan niemand door enig werk iets aan kan toevoegen (Psalm 49:8) ,) met uitzondering daarvan moest het werk dat Hij begonnen was, op aarde worden voortgezet.

            Gelijk Hij was geweest de Getuige Gods en de Getuige van het aanstaan­de koninkrijk, zó moest de Kerk de getuige zijn van Christus en de getuige van het koninkrijk dat aanstaande is; zij moest allen die haar getuigenis zouden geloven, tot dat koninkrijk toebereiden.

            De Kerk had een twee-voudig werk te doen:

ten eerste:  getuigen van Christus en van alles wat Hij gedaan had; wat Hij nú doet en wat Hij doen zal; te getuigen van het koninkrijk hetwelk komen zal bij de opstanding en bij de weder­komst des Heren.

ten tweede: om allen die geloven, toe te bereiden om gezamenlijk één lichaam voor Christus te worden, Zijn Heilige Bruid, en, om ieder in het bijzonder in dat koninkrijk hun plaatsen in t nemen als Gods koningen en priesters, niet als onderdanen, maar als regeerders en bestuurders onder Christus.

            De gestalte en de inrichting van de Kerk moesten de gestalte en de inrichting vertonen die in het Koninkrijk zal bestaan; waar de, tweemaal twaalf ouderlingen zullen zitten op hun tronen; waar de vier levende wezens, de Cherubim, in het midden van de troon zullen zijn en van daaruit hun dienst verrichten.

            Dáárom moest de Kerk, als één, alles omvattend lichaam, bestuurd, geleid, en bediend worden door des Heren viervoudige bediening van: aposte­len, profeten, evangelisten en herders, onder het Grote Hoofd van het lichaam: de Here Jezus Zélf.

            Terwijl elk van de bijzondere gemeenten die de bestanddelen van dat lichaam uitmaken, bestuurd, geleid en bediend moeten worden door een engel of bisschop, met een schaar van priesters onder hen, die eveneens verdeeld zijn in vier klassen (ouderling,profeet,evangelist en herder) , en met diakenen die tegelijkertijd zowel dienaren van Christus, als vertegenwoordigers en hoofden der gemeente zijn.

            De roeping van de Kerk is: om het Evangelie te prediken; vergeving en kwijtschelding van zonde; wedergeboorte en om de Heiligen Geest te bedienen aan diegenen die zouden geloven.

            Daarvoor was zij toegerust met de Heiligen Geest, van de Hemel gezon­den, in al Zijn werkingen, gaven en krachten; en hiertoe waren haar de bovengenoemde bedieningen geschon­ken en waren het woord en de sacramen­ten aan haar toevertrouwd.

                        SYMBOLEN VAN CHRISTUS IN DIENS KERK:

            Het doel van alle inzettingen onder het Oude-Testament was geweest om Christus af- te schaduwen. (Hebreeën 10:1) en typisch voor te stellen in ál Zijn bedieningen, hoedanighe­den,werkingen en daden.

            De inzettingen van het Nieuwe-Testament moesten van dit alles het levende beeld zijn; ze allen belichamen en zichtbaar voorstellen; ze aanschou­welijk maken voor de zintuigen en het leven en de kracht daarvan aan de zielen der mensen mededelen.

            Alles wat in de Kerk gedaan wordt, moest sacramenteel zijn en niet slechts typisch zoals de inzettingen van het Oude-Testament.

            Met andere woorden, alles moest verricht worden door het gebruik van een uitwendig en zichtbaar teken, van een inwendige en geestelijke genade vergezeld, die in het gebruik daarvan aan de gelovigen wordt toebedeeld.

            De oorsprong en de bron van alles wat in de christelijke Kerk verricht wordt, is de vleeswording van onze Heer Jezus Christus. God is een geest, en dus onzichtbaar.

            In Hem is alle leven en genade en kracht om te zegenen.

Hij is zichtbaar in de Godmens Christus Jezus, en alléén ván en dóór dien Godmens kan alles wat in God voor ons is, tot ons komen.

            Van Hem, Die onzichtbaar is, kunnen wij niets ontvangen, tenzij door Hem, Die zichtbaar is.

            Jezus Christus is het Beeld van de onzienlijke God, het symbool van Hem, Die onzichtbaar is (Colloscenzen 1:15,19,20 en Hebreeën 1:3) ; het kanaal, het middel waardoor elke geestelijke genade en kracht van God tot ons komt.

            Maar, voor déze tegenwoordige tijd, gedurende het tijdvak tussen Zijn eerste en tweede komst, is ook Híj voor ons onzichtbaar.

            Dáárom heeft Hij zekere zinnebeelden of symbolen ingesteld die Hem in één of ander karakter of bediening of ambt of werking of daad, voorstellen; óf die ons enige feit, Hem betreffende, voor ogen stellen.

            En, door middel van deze bedient Christus gewoonlijk aan Zijn volk de genade, de kracht en de zegen van die ambten, daden en werkingen welke aldus zijn gesymboliseerd.

            En, door het gebruik van deze zinnebeelden, op de door de Heer veror­dende wijze, ontvangt hij, die gelooft, die genade en dien zegen.

            Het stoffelijk deel van de mensenlijke natuur van onze Heer-, waarin ons het beeld en symbool Gods is gegeven en door tussenkomst waarvan alle genade aan ons wordt toebedeeld-, is genomen uit de substantie van deze aarde.

            En al die symbolische dingen waarvan wij spreken moeten uit de substan­tie van deze stoffelijke schepping genomen worden of daartoe behoren.

            Deze symbolen worden ordeningen genoemd omdat zij verordend zijn.

Het zijn: óf mensen in verschillende bedieningen; óf stoffelijke dingen zoals water, brood, wijn, olie; óf daden, zoals oplegging der handen, de breking des broods, enz.

            Door elk van deze symbolische dingen deelt Christus aan de gelovigen de bijzondere genade mede welke er door wordt gesymboliseerd.

            De Kerk kan geen enkel daarvan nalaten;  geen enkel veranderen; en kan niets daarvoor in de plaats stellen; zij kan er niets toe of af doen zonder dientengevolge de daarmede samen­hangende schade en nadeel te lijden.

            Mensen in de verschillende ambten, doen ons Christus in een beeld zien, naar de verscheidenheid Zijner bedieningen aan ons arbeidende.

            Hij is: de grote Apostel, Profeet, Evangelist, Herder en Leraar; Hij is onze Opziener of Bisschop, onze Priester, onze Diaken.

            Híj stelt verschillende mensen, die Hem in deze verschillende karakters voorstellen, die Hem ons in symbool doen aanschouwen in Zijn werking jegens ons; en, die aan de leden Zijner Kerk, díe genade en zegen uitdelen welke in Hem zijn en die Hij ons in elk van deze bedieningen schenkt.

            Alleen door deze, aldus van Hem verordende mensen, kunnen wij de zegen van elk van deze bedieningen ontvangen.

            Een diaken kan ons Christus in Diens bediening van priester, niet verte­genwoordigen, noch aan ons de zegen bedienen en uitdelen die Christus, als priester, verleent.

            Waarom niet?

Omdat hij de ordening of het verordineerde symbool van Christus in die bedie­ning niet is.

            Vrij algemeen wordt erkend, dat een diaken aan ons niet kan uitdelen waartoe een priester geroepen is te bedienen, evenmin als een priester ons dát kan geven waartoe een opziener of bisschop geroepen is.

            Laat ons evenzeer verzekerd zijn, dat een bisschop ons niet kan uitreiken wat een apostel heeft te bedienen; en evenmin een profeet dát, wat een apostel eigen is.

            Indien het zichtbare, tegenwoordige symbool ontbreekt, indien het ambt ontbreekt, dan ontbreekt óók de zegen daaraan verbonden.

            Hoeveel Christus ook voor ons doet door middel van de overige ordenin­gen die wij hebben behouden, Hij doet niet datgene voor ons waarvan de zichtbare ordening afwezig is.

            Ook het woord is een symbool!

Hetzij dat wij zien op de grote werkelijkheid van het Eeuwige Woord Zélf als het symbool of beeld van de onzienlijke God, Deze persoonlijk openbarende; óf op Zijn gesproken Woord, de anders  onbekende en verborgen zin Gods openbaren­de en verklarende of alle dingen in het leven roepende, ze scheppende en herscheppende; óf dat wij zien op dat woord, geschreven of gesproken door mensen die door Hem zijn geïnspireerd; in al deze is het woord een symbool dat aan de mens de zaken van de Here God verklaart en openbaart, die zonder dit woord niet gekend kunnen worden door het verstand der mensen, noch voor de geest der mensen bereikbaar zou zijn.

            Ook zijn deze woorden geen blotelijke symbolen, maar, om zo te zeggen sacramenteel; er is een levende kracht in, dóór de Heiligen Geest Die maakt dat zij in hem die ze gelovig aanneemt, datgene uitwerken wat zij in de symbool aan de zintuigen voorstellen.

            Het woord is ook verschillend in de verschillende bedieningen.

Er is: het woord der prediking; het woord der vrijspraak; (absolutie); het woord der zegening; het woord der profetie; het woord der wijsheid.

            Zal men geloof, vergeving, zegen, licht of wijsheid ontvangen, dan moet voor elke dezer passende woorden gesproken worden, en dáárdoor deelt de Heilige Geest die onderscheiden zegeningen mede aan de ziel en geest der mensen.

            Worden die woorden niet gesproken, dan ontvangt men in de regel die genade ook niet. Zo ook moeten in al de sacramenten, de symbolische woorden gepaard gaan met de symboli­sche daad van de dienaar en het stoffelijke symbool.            Daden zijn óók symbolisch.

Door oplegging der handen ontvangt de mens de bevestigende genade Gods, de gave van de Heiligen Geest, en de gave van het ambt en van het priesterschap.

            Bij de doop, en bij de heilige Eucharistie is het uitstorten of sprengen van water en het breken van het brood, evenzeer vereist als die stoffelijke bestand­delen zelf, en de daaraan gepaard gaande woorden.

            Stoffelijke bestanddelen zijn óók symbolen.

Water, brood, wijn en olie:

            Door water ontvangt men de genade der wedergeboorte; men kan daarvoor geen wijn of melk in de plaats stellen want deze symboliseren niet hetzelfde als water.

            Door brood en wijn ontvangt men het lichaam en het bloed van Christus; vlees of water of melk kunnen daarvoor niet gebezigd worden omdat zij niet de verordende symbolen zijn.

            Bij alles, wat in de Kerk van Godswege aan mensen wordt gedaan, is het navolgende noodzakelijk:

            1e: God in de hemelen, de Oorsprong van alles, Die alles geeft en doet door :

            2e: Jezus Christus in de Hemelen, het zichtbare Symbool van de onzien­lijke God, door Wien, in onze natuur, God alles doet:

            3e: De Heilige Geest, in de Kerk aanwezig, door Wien Christus alles werkt omdat de Heilige Geest leven en kracht en uitwerking geeft aan alles wat gezegd, gesymboliseerd en gedaan wordt door: 

            4e: de mens, de dienaar die de Here Jezus Christus vertegenwoordigt en voorstelt in de een of ander van Zijn bedieningen of ambten; en door:

            5e: het aardse bestanddeel van water, brood, wijn, enz., en door:

            6e: de symbolische daad van het plengen van het water, de breking van het brood, en het opleggen der handen, enz., en door:

            7e: het woord, te weten, het voor die gelegenheid passende woord, zoals bij de doop:”ik doop u.” enz; bij het breken des broods:”Neem en eet” enz.; bij de oplegging der handen: “ontvang de Heiligen Geest” enz.; of het woord der prediking, van de vrijspraak, van de zegening, enz.

            Aldus zien wij, dat al wat er in de Kerk van Godswege aan of door de voorgangers of gemeenteleden gedaan of gezegd wordt, mag genoemd worden en wérkelijk sacramenteel is. (hoewel niet álles een sacrament is) , omdat in alles wat aldus door de Here God gewrocht wordt, Christus de Uitvoerder is en de Heilige Geest het middel, werkende door passende en verordende symbolen, namelijk de uitwendige en zichtbare tekenen waaraan inwendige en geestelijke genade gepaard zijn.

            Wij herhalen het, indien de mensen het symbool nalaten, dan kunnen zij in de regel de daarmede samenhangende genade óók niet deelachtig worden.

            Straks zullen wij aantonen waaróm wij hierop zoveel nadruk legden, want de vraag aangaande de tegenwoordige toestand der Kerk en het middel tot herstel, staat daarmede in het nauwste verband, wordt daarmede als het ware in het hart geraakt.

            Het doel en oogmerk van de stichting van de Kerk was:

A: dat aan de Almachtige God de aan Hem toekomende aanbidding en verering zouden worden toegebracht; dat het ware dagelijkse offer, waarvan het Joodse offer een schaduwvoorbeeld was, Gode zou worden gebracht; en dat er geduriglijk voor alle mensen en voor de vervulling van al Gods Raadsbesluiten en plannen, gebeden zouden worden opgezonden.

B: Dat Gods goedertierenheid ín Christus zou worden verkondigd en de verge­ving der zonden zou  worden gepredikt tót aan het einde, opdat de mensen boete zouden doen over de gevallen en zondige toestand waarin zij door Adam gekomen zijn. en over hun eigen zonden en zich tot God zouden keren om kwijtschelding van die zonden te ontvangen; en, opdat het werk der wederge­boorte, door Christus aangebracht, zich óók over hén zou uitstrekken; en, dat zij, intredende in het verbond met de Here God, van Hem. door middel van al de ordeningen van Zijn huis, de kracht zouden ontvangen om Zijn kinderen te worden; en, om geheiligd en onderwezen en toebereid te worden op de komst van dat koninkrijk.

            DE OPENBARING VAN DE HEILIGEN GEEST DAARIN:

Daar de Heilige Geest óók was gegeven opdat Die óók getuigen zou van die toekomst en van dat koninkrijk, zou er dus een tweevoudig getuigenis zijn: God én de mens.

            Dit is een punt waarvoor wij de aandacht bijzonder inroepen.

Men zegt meestal dat de openbaring van de tegenwoordigheid en de kracht van de Heiligen Geest in de Kerk alléén gegeven werd ter bevestiging van de zending van de Here Jezus Christus en van de zending van Zijn apostelen.

            En, dat deze openbaringen moesten ophouden toen dit doel bereikt was; echter, men redeneert alleen maar zo omdat men het Evangelie van het Konink­rijk heeft vergeten!

            Echter, deze bewering is in strijd met het historische feit dat deze openbaringen pas ná drie eeuwen zijn opgehouden toen de Kerk haar eerste verbintenis met de koningen der aarde was aangegaan!

            Het werk van de voorgangers was en is zeer zeker om de Naam van de Here Jezus Christus; om Zijn eerste komst; om Zijn zending en hún zending te verkondigen; waarbij het werk van de Heiligen Geest dit getuigenis inderdaad bevestigde.

            Hun werk was het echter óok, om de tweede komst van de Heer aan te kondigen, alsmede de bevrijding en verlossing van de wereld van alle leugen en van al haar verdrukkers, namelijk van de duivel en de dood.

            Tot aan dit einde stelde de Here God een tweevoudig getuigenis, twee getuigen: mannen, gelovige mannen om te verklaren, én de Heilige Geest Gods om te tonen, in mate, de waarheid en de kracht Gods die volkomen geopen­baard zal worden als het koninkrijk komt.

            Want, dán zal er geen onwetendheid omtrent de Here God meer zijn; dán zal de duivel van de aarde zijn uitgeworpen; dán zullen de mensen van alle krankheid genezen zijn; zij zullen van de doden opgewekt zijn en men zal nergens leed meer doen of verderven. (Jesaja 11:9) .

            De openbaringen van de Heilige Geest waren bestemd om “hand­geld”==(onder­pand)== te zijn; alleen een handgeld zoals de één aan de ander een stuk, of een kleine som gelds geeft als waarborg en pand dat hij aan hem het volle geld zal geven zodra de tijd daarvoor is gekomen.

            Het was geenszins de bestemming van de Kerk om alle dingen volkomen­lijk te onderwij­zen (1 Korinthe 13:8-12) ; om élke duivel uit te werpen; om elke kranke te genezen; om elke dode op te wekken; om elk vergif onschadelijk te maken, want dán zou het koninkrijk gekomen zijn.

            Maar, het was haar bestemming om te getuigen dat dit gebeuren kan, én dat het volkomenlijk gebeuren zál zodra de bestemde tijd dáár zal zijn; en wel, om dit te getuigen door daar nú het handgeld van te tonen, namelijk, door kennis en wijsheid ten dele ( 1 Korinthe 13) ; door sommige duivelen uit te werpen; door sommige kranken te genezen; door sommige doden op te wek­ken; door sommige adderen ongedeerd áf te schudden; door een kleine mate slechts van de krachten der toekomende eeuw te openbaren, opdat de mensen, overtuigd door die gedeeltelijke verlossing, zouden geloven en verwachten en verlangend uitzien naar de volkomen verlossing.

            En, volgens Gods plan,moesten niet alleen door krachten, ,maar óók door het Woord, zowel de mensen als de Heiligen Geest, getuigen van dien aanstaan­de tijd.

            De predikers van het Woord zouden er van getuigen, en de Geest zou er óók van getuigen door het Woord, sprekende in “menigerlei talen” als een teken ( 1 Korinthe 14) , dat het niet de mens was, maar de Heiligen Geest Die sprak, en, dan profeteerde van de dingen die de Here Jezus en Zijn koninkrijk aangaan, want, de Geest der Profetie is de getuigenis van Jezus Christus. (Openbaring 19:10) .

            Om aldus de getuige des Heren op aarde te zijn en de getuige van het aanstaande koninkrijk, dáártoe was aan de Kerk haar bepaalde plaats en stand aangewezen.

            Dat zij over al haar vijanden zou triomferen; de gehele wereld zou bekeren; en de Joden en de volken in zich zou opnemen gedurende deze bedeling, zulks is in strijd met de gehele Schrift; dat zij over de aarde zou regeren nog vóór de wederkomst van haar Heer en Bruidegom, dát is júist dátgene waartégen de Heilige Schrift getuigt en wat zij veroordeelt.

            “Als Koningen te zitten” ,(Openbaring 18:7) , gedurende de afwezig­heid van de Koning, dat is het brandmerk op het voorhoofd van de hoer!!.

 

                                   TWEEDE GEDEELTE:

                        De Kerk vergeet haar roeping en wordt aards-gezindt:

            “Maar Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten”.

            (Openbaring 2:4)

De vraag die zich nu aan ons voordoet is deze:”Heeft de Kerk voortdurend haar roeping vervuld, door getuigenis van dit tweevoudig getuigenis áf te leggen. Of heeft zij sedert vele eeuwen daarmede opgehouden?”

            Het beste antwoord hierop zal zijn, om een korte schets te geven van de geschiedenis van de Kerk, waarbij wij ons willen bepalen tot hetgeen op dit punt betrekking heeft.

            Alvorens hieraan te beginnen, wensen wij voorop te stellen, dat wij zulks niet onderne­men uit zucht naar alledaagse strijdvragen (polemiek) , óf ook maar met het doel om kwaad te spreken van de Kerk of enig deel daarvan, óf om tegen haar ook maar enige bittere aanklacht in te brengen.

            Wij zouden wensen, dat het onze taak was om op te sommen, alles wat wij aan haar, en aan elk van haar delen en afdelingen verschuldigd zijn; en al het goede dat zij heeft gedaan in het licht te stellen; stil te staan bij al die waarheid welke bewaard is gebleven door haar en door elk van haar afdelin­gen,Griekse, Roomse of Protestantse; en de aandacht te vestigen op alle genade en zegen waarvan zij de uitdeelster is geweest.

            Waren wij geroepen tot de veel aangenamer taak om de gehele Kerk te verdedigen tegen de aanvallen van haar vijanden; óf enige afdeling der Kerk tegen de éénzijdige beschuldigingen van de andere sekten, dán zouden wij met blijdschap aantonen hóe de Kerk, als één geheel, steeds de tegenwoordigheid van de Heiligen Geest bewaard heeft en aan ons toebedeeld; hóe de waarheid Gods, Zijn Heilig Woord, Zijn geboden en Zijn sacramenten heeft overgeleverd van geslacht tot geslacht; hóe zij de enige getuige Gods is geweest op de aarde, zij het dan ook met velerlei duisternis gepaard gaande; en, eindelijk, hóe wij aan elke afdeling van de Kerk de handhaving van één of andere waarheid te danken hebben die in de andere afdelingen geschon­den of verloren was.


 

 

                        In hoeverre de Kerk getrouw is geweest:

Wij zouden willen vermelden, hóe Rome pal heeft gestaan voor het beginsel, dat éénheid het wezenlijke-(essentiële)- vereiste van de Christelijke Kerk is; dat sacramenten geen blote tekenen zijn maar Gods kanalen van levende genade; hóe Rome, ondanks al haar verbastering óók hiervan, nochtans steeds getuige­nis heeft afgelegd dat de Heilige Eucharistie het Christelijke offer is.

            Wij zouden willen gewagen van de onvermoeide arbeid van haar priesters en leken, zowel mannen als vrouwen, in de werken van liefde en barmhartig­heid.

            Hoe de Griekse Kerk, láng vóór het optreden van Luther, geweigerd heeft om te erkennen zowel de aangematigde opperheerschappij van de bisschop van Rome, alswel van vele door de Roomse Kerk verspreide dwalingen; hoe zij de onschendbaarheid van de canon van de Heilige Schrift heeft gehandhaafd en het geloof in Christus heeft bewaard, gedurende vele eeuwen van vervolging door de Mohammedanen.

            Hoe de Kerk van Engeland het episcopaat-(het opzienersambt)- heeft bewaard en gered uit de handen van de bisschop van Rome; hoe zij haar priesters heeft vrijgemaakt van het noodlottige verbod om te huwen; hoe zij de leerstellingen en de liturgieën

der Kerk en de eredienst van velerlei bijgeloof en dwaling heeft ontdaan; hoe zij aan de gemeente het deelnemen aan de eredienst heeft teruggegeven, de liturgie in de volkstaal, de beker der dankzegging bij de Heilige Eucharistie en het vrije gebruik van de Heilige Schriften in onderda­nigheid aan de Kerk.

            Hoe de Presbyterianen het recht der ouderlingen presbyters  hebben gehandhaafd om deel te hebben aan het bestuur der Kerk; hoe zij aan de gemeente steeds Gods uitverkiezing voor ogen hebben gehouden.

            Hoe allen, die zich van de nationale kerken hebben afgescheiden de dissenters ,voor het leven uit God als zijnde hoger dan alle vormen, en voor het recht van de gemeente om ook een stem te hebben bij de aanstelling van de voorgangers.

            Wij geloven en belijden van harte de leerstellingen van de Katholieke, dat wil zeggen: de algemene Kerk, wáár die ook gevonden worden.

            Wij eren _elke bisschop, elke priester, en elke voorganger in haar.

Wij zijn bereid om haar te verdedigen tegen al haar vijanden, tegen allen die haar belagen en tegen allen, die haar willen benadelen, beroven of verzwakken.

            Maar, bij de behandeling van ons tegenwoordig onderwerp is het vol­strekt noodzakelijk dat wij aantonen, hoezeer zij tekort is gekomen in hetgeen wij voor haar aandacht wensen te brengen, waar wij rekenschap van willen geven van het werk Gods in onze dagen.

            En, indien wij bij deze arbeid onvermijdelijk de schijn op ons laden van áf te keuren, zo nemen wij ons deel van die afkeuring, als leden van dat éne lichaam, hetwelk in het toevertrouw­de werk zózeer tekort is geschoten, dat een bijzonder ingrijpen Gods nodig is geworden, om het tot Zijn plicht terug te roepen.

            Waar wij zullen moeten spreken van het nadeel, veroorzaakt door de toelating van de inmenging van de Staatsmacht in de zaken van de Kerk, ofwel door de tegenovergestelde pogingen om de kerkelijke macht te doen heersen over de wereldlijke macht, daar willen wij niet vergeten al het nut door elk van deze beide machten gesticht.

            Daar zouden wij gaarne willen verhalen hoe pausen en bisschopppen de kudde van Christus menigmaal hebben beschermd tegen de felle wreedheid en onderdrukking van koningen en machten; hoe de éne vorst ze menigmaal verdedigde tegen de verdrukking van een andere vorst; hoe koningen en machten vaak de gemeente gedekt hebben tegen de vervolgzieke onverdraag­zaamheid en geldgierigheid van pausen, bisschoppen en priesters.

            Wij weten, dat, zowel de wereldlijke als de kerkelijke macht door Gods genadige beschikking tot zegen is gebruikt, want beiden hebben veel dienst gedaan.           Doch, ónze taak is het, om te bewijzen dat alle bemoeiïngen om de verwarring te keren die in de Kerk was binnengedrongen, volkomen vruchteloos zijn gebleken omdat men daartoe ándere wegen insloeg dan Gods wegen.

            En, men houde hierbij in het oog, dat wij geenszins trachten om een algemene kerkge­schiedenis te schrijven, maar dat wij ons bepalen tot een korte schets van de veranderingen die in de Kerk hebben plaats gehad; ten eerste: ten aanzien van haar bestuur als één der middelen tot handhaving of herstelling van de eenheid en van de waarheid; en ten tweede: ten aanzien van de menin­gen die daarin de overhand hebben gehad betreffende de aard, de tijd en de gang van het koninkrijk van Jezus Christus en Diens tweede komst.

            Daarná willen wij óok de gevolgen van die veranderingen nagaan.

                        HET AFWIJKEN EN HET FALEN VAN DE KERK,

                        aangewezen vanuit haar geschiedenis

                                   in 6 tijdvakken:

Tot bevordering van de duidelijkheid verdelen wij onze schets in zes achtereen­volgende tijdvakken:

            Het eerste: van de Pinksterdag, tot de dood van Johannes, de laatste van de apostelen;

            Het tweede: van de dood van Johannes en het verdwijnen van het apostelambt-(waardoor de kerk onder uitsluitend bisschoppelijk bestuur kwam)-, tot de tijd van Constantijn,de eerste Christen-Keizer.

            Het derde:  van Constantijn-(toen de keizer zich voor het eerst openlijk mengde in de aangelegenheden van de kerk en toezicht op de bisschoppen uitoefende, waarin de kerk berustte)-, tot aan Gregorius VII (Hildebrand).

            Het vierde: van Gregorius VII-(toen de paus voor het eerst onverholen aanspraak maakte op gezag en macht over keizers en koningen in hun rijken)-, tot Luther.

            Het vijfde: van Luther-(toen het beroep op een ieders geweten en op de Bijbel, als beginsel werd gesteld)-, tot de Franse Revolutie.

            Het zesde:  van de Franse omwenteling-(waarbij de eerste slag werd toegebracht aan de gehele bestaande orde van zaken in de Kerk en Staat)- tot op heden.

                                   EERSTE TIJDVAK:

            (van de Pinksterdag tot de dood van apostel Johannes)

Toen de apostelen van de Here Jezus Christus de opdracht ontvangen hadden om Zijn Kerk te besturen en te leiden, en de Heilige Geest, in ál Zijn volheid van de Hemel was gezonden om in de Kerk woning te maken, tóen begonnen zij voor de Here een volk te vergaderen.

            De apostelen deelden aan hen ál de waarheid mede, én de Heiligen Geest.

 Zij ordenden hen door in alle landen gemeenten te vestigen; voorgangers te stellen, en hen op te roepen om zich toe te bereiden op de wederkomst des Heren, om alsdan, toebereid als Zijn Bruid, in Zijn heerlijkheid in te gaan.

            Gereed, om, indien zij levend overbleven, veranderd en opgenomen te worden zónder de dood te smaken, óf, indien zij ontslapen waren, opgewekt te worden uit de doden tot de eerste en betere opstanding.

            Dit was het einddoel en uitzicht van de Kerk, en, om hen daartoe te brengen waren aan de Kerk apostelen, profeten, evangelisten en herders en leraren gegeven, ál de bedieningen van Christus, ál de gaven van de Heiligen Geest, ál de machtige inwerkingen-(energia)- van de kracht Gods (Efeze 4:11; 1 Korinthe 12:4-6; Efeze 1:19) .

            De apostelen waren Gods ordening om de Kerk tot éénheid en waarheid te brengen en daarin te handhaven.

            De aldus vergaderde gemeenten gaven zich niet zó geheel over aan de Heer. zoals zij behoorden te doen.

            Zij voeren niet voort tot die volmaaktheid, die de apostelen najaagden en verlangden.

Bijna al de brieven van de apostelen zijn geschreven om dwaalbegrippen die in de gemeenten de overhand hadden gekregen, te keren; deze brieven zijn vol van terechtwijzigingen over het bestaande kwaad; vol van voorspelling van aanstaande verdeeldheid; en van uiteindelijke afval.

            Paulus en Johannes zijn genoodzaakt om te dreigen dat zij, wanneer zij zullen komen, zullen straffen. ( 2 Korinthe 13:2) .

Paulus schrijft aan Timotheus dat allen in Azië hem hebben verlaten.

            De laatste klacht van de laatste apostel is, dat hij tegengestaan en verhinderd wordt. (3 Johannes vrs.9,10) .

            De brieven van de Heer Zélf aan de gemeente, zijn, naast de lof die Hij nog aan hen kon

geven, vol van verwijten en waarschuwingen. (Openbaring 2 en 3) .

            En, het Boek Openbaring waarmede de Bijbel sluit, is een treurige schets van ontkiemen­de tonelen van zonde en van geestelijke echtbreuk en van vreselijke opstand.

            Hoeveel er ook door de arbeid van de apostelen tot stand was gebracht-(en, dat was niet gering)-, zo waren nochtans de krachten van de boze ijverig bezig om hen in de invoering van hun werk te verhinderen; en, inderdaad verhinderden zij veel.

            Ondanks dat, hielden de apostelen, zolang als zij leefden, de Kerk in éénheid; zij bewaarden en handhaafden de waarheid; zij hielden, ondanks alle tegenstand,”de éénheid en waarheid” waarin zij de Kerk hadden geleid, staande, door allen die hen tegenstonden áf te zonderen en aan de Satan over te geven. ( 1 Timotheus 1:20) .

            Het is nodeloos om in dit overzicht ook maar enig onderzoek in te stellen, hóe of wáárom het apostelambt in de Kerk ophield te bestaan.

            Het is genoeg om dit feit hier te vermelden.

De apostelen stierven, en, hun laatste woorden tot de gemeenten waren vermaningen tot onderlinge liefde; tot volharding in de éénheid; tot het onbe­smet bewaren van de, éénmaal overgeleverde, heilige waarheid ( Judas vrs.3.) ; tot het achtgeven op, en het in gedachten houden van de wederkomst en van het koninkrijk van Jezus Christus ( 1 Petrus,enz.).

            En de laatste woorden van de Heer Zélf, die door de laatste apostel aan de Kerk werden medegedeeld, waren:”Zie, Ik kom haastiglijk, zijt bereid”. (Openbaring 22) .

                                   TWEEDE TIJDVAK,

                        (van de dood van Johannes, tot aan Constantijn)

De laatste van de apostelen was ontslapen. De Kerk kwam toen onder de zorg van bisschoppen, zónder apostelen om hen tesamen te houden, te besturen en te leiden; zónder énig middelpunt van gezag waarop zij zich konden beroepen in geval van onderlinge verschillen.

            Wij beschikken slechts over schaarse berichten omtrent de toestand van de bisschoppen en de gemeenten, want de Schrift laat ons immers in het duister over de toestand gedurende de laatste dertig jaren voór het ophouden van de apostolische bediening en over de omstandigheden die hieraan voorafge­gaan zijn.

            Alleen uit de brieven van Johannes, die, zoals er veronderstelt wordt, in de laatste dagen van zijn leven geschreven zijn, en uit de brieven aan de zeven gemeenten in Klein Azië (Openbaring 2 en 3),kunnen wij het een en ander opmaken.

            Ook voor de eerste tijd daarna, help de kerkgeschiedenis ons weinig.

De jongste ontdekking van het werk van Hippolytus-(Anno Domini 220)-, licht de sluier enigszins op en gunt ons een blik op de werking van het kwaad.

            Een schrijver onzer dagen zegt van díe tijden:” Hoeveel kleingeestige kuiperijen!, hoeveel ergerlijke tonelen en bedriegerijen!, hoeveel ketterijen worden er ingevoerd en ge­kweekt!, hoeveel tweedracht in de gemeenten!, hoe is elke gemeente van de andere afgezon­derd!, hoe groot is de behoefte aan een centraal gezag!, en, dit alles in dezelfde kerk van Rome die nu haar aanspraken wil doen gelden: ten allen tijde dat centraal gezag te zijn gewest!.”

            Nochtans bleef, voor zover wij weten, de uitwendige eenheid tussen de bisschoppen over het algemeen bewaard.

            Het geschil tussen het Oosten en het Westen over de Paasviering bleef binnen de perken van een woordenstrijd, ofschoon het eens door de bisschop van Rome, Victor, bijna tot een oorzaak van scheuring werd gemaakt.

            Stephanus en Cyprianus hadden getwist over de ketter-doop, maar tóch bleven de kerken van Rome en van Afrika op voet van vriendschap.

            Enkele bisschoppen, zoals Sabellius, Novatianus en Paulus van Samosota, hadden de kerk beroerd maar zij waren gestuit en ten onder gebracht.

            Doch, tegen het einde van de derde eeuw, braken de ketterijen zich een baan in de kerk.

De Ariaanse dwaalleer stak het hoofd op en verbrak de eenheid en vergiftigde het gehele lichaam omdat zij zélfs onder de bisschoppen aanhangers vond.

            De verschrikte bestuurders van de gemeenten wisten niet wat te doen, of waarheen zij zich moesten wenden.

            Het was juist in dien tijd, dat het Hoofd van de Staat het Christendom omhelsde.

En dit scheen de bisschoppen toe dat aan hen op de juiste tijd het juiste middel werd gegeven om het kwaad te verhelpen; althans zó menen wij uit hun gedrag te mogen opmaken.

            Het was, alsof zij zeiden:”de eenheid en de waarheid zijn in gevaar; verdeeldheid en ketterij nemen de overhand; hier is nu een middel om daaraan een einde te maken; wij zullen ons op de keizer beroepen; wij zullen aan hem verzoeken om een raadsvergadering bijeen te roepen van al de bisschoppen der christenheid en om dan de besluiten van dat concilie met keizerlijk gezag te doen gelden tegen de onruststokers in de kerk; en aldus zal de eenheid in de waarheid hersteld zijn.”

            Dit was een hoogst gewichtig ogenblik in de geschiedenis van de Kerk.

Het was het keerpunt waar de kerk, in die verbinding met de Staat, met de koningen der aarde werd gebracht, welke de toestand uitmaakt die in de Schrift zo vreselijk wordt gebrandmerkt onder het beeld van “Babylon” (Openbaring 17:2 en 18:3) .

            Voortekenen hiervan hadden zich reeds vroeger voorgedaan.

Van al de veranderingen die in de kerk hebben plaats gehad, is er geen enkele verandering ooit door of uit een plotselinge gedachte ontstaan, maar, zij zijn allen voortgesproten uit denkbeelden en uit een geest die lang tevoren had gewerkt.

            Zó was ook nú ongetwijfeld de reinheid der Kerk al lange tijd ondermijnd door de geest van de wereld, door het begeren van aardse goederen en van bescherming door de aanzienlijken. en, bóvenal door de wens om de vleselijke arm te gebruiken tot handhaving van haar gezag.

            Dit laatste was reeds gebleken vóór de laatste en grootste vervolging van de christenen toen de tussenkomst van Aurelianus gezocht en verkregen werd.

            Doch thans werd er een wérkelijk verbond tussen Kerk en Staat gesloten.

Er werd in beginsel vastgesteld dat de Kerk het recht had om aan de Keizer te vragen om het zwaard te gebruiken ten einde gehoorzaamheid af te dwingen aan de uitspraak van de Kerk omtrent rechtzinnigheid.

            En, aan de Keizer werd het recht gegeven om te bepalen wie er al of niet bisschop zou zijn in enig diocees.

            De aardse souverein werd aldus toegerust om, in hoogste beroep, uitspraak te doen en toegerust met de macht om zich in alle kerkelijke zaken, in leerstellige geschillen, en in de aanstelling van bisschoppen was hij metterdaad tot het Hoofd der Kerk gemaakt.

            Ook al heeft de Kerk, sedert dien tijd, er steeds met een wisselend gevolg naar gestreefd om de souverein het zwaard te doen hanteren als haar dienst­knecht, nochtans heeft hij dat zwaard behouden en hij zal het behouden tot aan dien dag wanneer hij de Kerk daarmede zal slaan en verbrand met vuur (Openbaring 17:16) , waarschijnlijk in en om haar laatste krachtige poging om hem te overheersen.

            De Kerk wenste zichzelve geluk met haar welslagen.

Zij had nú een middel gevonden om de eenheid en de waarheid af te dwingen.

            Lange tijd had zij gezucht en geleden onder de vleselijke arm, onder de plaag van de

van de ketterij, en de vervolgingen van de Staatsmacht.

            Doch nú kon zij de keizer gebruiken om haar vijanden en haar beroerders te vervolgen, zowel die van binnen als die van buiten.

            Zij had ervaren of meende ervaren te hebben, dat banvloeken-(anathe­ma's) en ex-communicaties niet voldeden; maar nú had zij een zwaard om onderwerping af te dwingen.

            Tot dusver was zij onder de voet getreden, maar nú zou zij de beheerse­res van de koninkrijken zijn; nú was de wereld aan haar voeten want de beheerser dáárvan stond onder háár invloed en zou háár opdracht volbrengen.

            ((( Vroeger was de taal der kerk geweest als volgt:"Sancti patres unanimi concensu docent ecclesiam carere omni gladio materiali ad homines cogendus et puniendos".==De Heilige Vaders leren eenstemmig dat de Kerk alle stoffelij­ke zwaard ontbreekt om de mensen te dwingen en te straffen==.

            du Pin 450.”Adversus neminem gladiu uti debemus==tegen niemand moeten wij het zwaard gebruiken.”

            Origines op Mattheus 26:”Nec religionis est cogere religionem”==het voegt der godsdienst niet tot godsdienst te dwingen”.

            Tertullianus ad Scap VI:9,”Fictilia vasa confringere Domino soli conces­sum est, vuit et virga ferrea data est. Nes quisquam sibi, quod soli Filio Pater tribuit vindicare potest”==Het komt de Heer alleen toe om de aarden vaten te verbreken, Hem is de ijzeren roede gegeven. En niemand kan zich datgene aanmatigen wat de Vader alleen aan de Zoon heeft opgedragen.==

            Cyprinaus 100, Ep.54: “Non estopus vi et injuria,quia religio coginom potest.Longe diversa sunt carnificina et pietas, nec postes aut veritas cum vi, aut justitia cum crudelitate, conjungi. Defenden da religio est non occidendo sed moriendo, non saevitia patientia”==Er is geen geweld of pijniging nodig, want de godsdienst laat zich niet afdwingen. Mensen-slchterij en godsdienst zijn hemelsbreed verschillend. De waarheid laat zich niet verenigen met ge­weld,noch gerechtigheid met wreedheid.De godsdienst moet verdedigd worden, niet door dood te slaan, maar door zich te laten doden; niet door geweldenarij, maar door lijdzaamheid.==

            Lactantius V:9:”Fides suadenda non imponenda”==het geloof oet aanbevolen, niet opgedrongen wordfen.

            Bernardus 766: “Haeretici capiantur, dico,non armis, sed argumentis.

Aggredere eos sed verbo non ferro”==laten de ketters gevangen worden, niet met wapenen, maar met bewijsgronden. Tast hen aan, met het woord, niet met het zwaard.

            Echter toen de Kerk de macht kreeg, toen werd de aarzelende overheid gedreven, zelfs door mannen als Augustinis-(Ep.61), en Ambrosius (contra Jovinian,Cons,Mil)-,omstreeks het jaar 390.

            Zodra de kiem eens gelegd was, groeide die spoedig uit tot de boom des doods.

De vervolging van het heidendom begon onder de regering van Gratianus, en werd voortgezet onder Theodosius, Arcadius en Honorius.

            Gratianus en Theodosius stonden onder de invloed van Ambrosius, bisschop van Milaan en van de geestelijkheid die door verkeerde toepassing van de wetten der Joodse theocratie, de demon van de vervolging tegen de heiden deed opwaken.

            Constantijn begon hetzelfde in de Kerk door twee strafwetten tegen de ketterij uit te vaardigen.

            Valentianus, Gratianus, Theodosius en Honorius volgden hem na en, hun edicten zijn vermeld in de wetboeken van Theodosius en Justinianus:

            “Posse Romanum Pontificem fideí desertores armis compellere”==De priester van Rome kan hen, die van het geloof afvallen, met wapenen bedwin­gen.

            Mageog III:395: “Haeretici sunt etiam corporalieter compellendi”==Te­gen ketters voegt óók lijfsdwang.

            Aquin II:42: “Haeritici sent compellendi ut fidem teneant”==ketters moeten gedwon­gen worden om het geloof te behouden.

            Aquin 11:10: “Cogi pussint etiam paenis corporalibus ut revertantur ad fidem”==Zij kunnen óók met lichaams-straffen gedwongen worden om tot het geloof terug te keren.

            Dens. II:80: “Omnem haerisin, schisma et haereticos quoslibet fantores, receptatores et defensores ipsorem.exter minaret”==Men roeie uit alle ketterij, verdeeldheid, en alle mogelijke begunstigers van ketterij, zowel als die deze aannemen en verdedigen.

            Clement: “Haeritici possunt non solum excommunicari sd juste occi­di”==ketters kunnen niet alleen ge-excommuniceerd, maar ook met recht ter dood gebracht worden.

            “Ecclesia relinquit cum judice saeculari mundo exterminandum per mortem”==De kerk laat de ketter over aan de wereldlijke rechter om door de dood uit de wereld geroeid te worden.(Aquin XI:11).

            Urbanus II besliste dat iemand die, van katholieke ijver aangevuurd, een ge-excommuni­ceerde ombracht, niet aan doodslag schuldig was.

            “Non enim homicidas arbitramur, quos adversus excommunicatos zelo Catholicae matris ardentes aliquos ecrum trucidasse contingent”==Want wij achten de zodanigen geen doodslagers, die, brandende van de ijver voor de katholieke moeder(kerk) tegen de ge-excom­muni­ceerden, er toe komen om enigen van deze te vermoorden.

            Gelijktijdig met dit alles was ook de leer betreffende “het koninkrijk en de wederkomst van Christus”, trapsgewijs uitstervende.

            En, niet zonder grote schuld van hen, die voor deze waarheid optra­den,want het is ongelooflijk hoe spoedig men door onwetendheid en veront­achtzaming van de beloften aan de Joden betreffende het koninkrijk, deze begon te verwarren met de beloften die aan de christelijke Kerk zijn gegeven. 

            Dientengevolge vermengde men de vreugde van het aardse Jeruzalem met die van het Hemelse Jeruzalem, en paste op de Kerk toe wat Israël aan­ging.

            En aldus werden over het koningkrijk en de duizendjarige regering waarlijk zeer bedenkelijke dingen geschreven.

            En, dat niet alleen door de ketters zoals Apollinarius en dergelijke, maar zelfs door de rechtzinnigen.

            Het waren deze dwalingen die het eerste aanleiding gaven tot de beden­kingen en de tegenstand zelfs van vrome mannen in de Kerk, die terecht aanstoot namen aan het denkbeeld van de christenen dat zij,na de opstanding, in hun verheerlijkte lichamen,vrouwen en kinderen hadden en allerlei aardse genoegens genoten.

            Maar, ondanks dit alles, bleef de wederkomst en het koninkrijk des Heren nog geruime tijd vrij algemeen het voorwerp des geloofs en der hope.

            Toen de barbaren, ten tijde van Diocletianus het keizerrijk begonnen te overvallen en te slopen, toen dacht en beweerde men algemeen dat de tijd van de anti-christ op handen was omdat de tijd schijnbaar was aangebroken van de verdeling van het rijk in tien koninkrijken die immers aan de regering van de anti-christ moest voorafgaan.

            Barnabas, Justinus de Martelaar, Irenaeus, Tertullianus, Lactantius, enz., die voor de waarheid gestreden en haar bewaard hadden, tonen ons in hun geschriften van stap tot stap de gang van het geloof van de Kerk aangaande dit punt.            Origenes en anderen hadden veel schade toegebracht door hun aanval­len.Nochtans was niemand dwaas genoeg om te geloven dat het koninkrijk reeds gekomen was.

            Welke denkbeelden men ook koesterde omtrent het 1000-jarig rijk, niemand droomde of zei:”Het koninkrijk is gekomen.”

            Doch nu, nu barstte men in verrukking los over de profetiën die in vervulling gingen, en luid werd het uit geroepen:”de macht van de boze geesten is verbroken” (Euseb.Lib.X:3,4).

            De veelvuldige regeringsvormen, de dwingelandijen en de republieken, de daardoor veroorzaakte belegering van steden en de verwoesting van de landschappen, waren thans ten einde.

            Het bedrog van het demonisch bijgeloof was gevonnisd; de ingekankerde tweedracht en onderlinge haat van de natiën was opgeheven; terzelfdertijd wordt de Enige God en de kennis van Dien Enen, aan allen verkondigd. Eén algemeen keizerrijk heeft de overhand.

            De gehele mensheid, door de heersende macht van vrede en eendracht overwonnen, begroet elkander als broeders en beantwoordt aan het gevoel van de gemeenschappelijke natuur;...in één woord: de oude Godsspraken en voorspellingen der profetiën, zijn vervuld, en wel in zo groten getale dat wij ze niet kunnen opsommen; en, bovenal die, die over het verlossende Woord Gods spreken als volgt:”Hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan het einde der aarde.” Psalm 72:7,8); “in zijne dagen zal de rechtvaar­dige bloeien en de veelheid van vrede”; “zij zullen hunne zwaarden tot spaden slaan”, enz., en:”zij zullen geen oorlog meer leren”. (Jesaja 2; Eusebius Orat.C.XVI) .

            Het is eigenaardig, om op te merken hoe juist deze zelfde taal ook láter door deKerk gebezigd is jegens Leo X, toen men andermaal dacht dat het koninkrijk gekomen was, zij het dan ook op een andere wijze.

            Toen later de Ariaanse dwaalleer door mede hulp van de keizer, het hoofd weer opstak en de overhand kreeg, toen begonnen weliswaar Hilarius, Cyrillus van Jeruzalem, Ephraemus, enz., weer te spreken van het naderen van de anti-christ; en, Cyrillus vooral, deed enkele, reeds lang verstomde geluiden horen; maar zelfs hij, in plaats van vreugdevol het hoofd op te heffen, kon zeggen:”God verhoedde dat deze dingen in onze dagen vervuld zouden worden”. (Cyrillus Lect.XV:18 .

            De opvlakkerende vlam zonk spoedig weer terneder, daar zij inderdaad niet in waarheid herleefd was; want, deze geschriften waren veel meer waar­schuwingen tegen de anti-christ dan wel aankondigingen van het naderende koninkrijk, en, het verlangen daarnaar zal men er bezwaarlijk in uitgedrukt vinden.

            Aldus is het steeds maar verder doorgegaan.

Door al de eeuwen der kerk, zien wij achtereenvolgens dat sommige uitleggers van de Schrift, met meer of minder getrouwheid getracht hebben om Daniël en Johannes te verklaren, en, die gesproken hebben van Babylon en de anti-christ naarmate hun eigen omstandigheden of partijbelang hen er toe dreef; maar, de anti-christ en niet de Christus, is onveranderlijk het thgema geweest van hun overdenkingen en geschriften; het was vrees, en niet hoop die beiden vervulde-(terwijl toch alleen de hoop reiningt. (J Johannes 3:3) .

            Het geroep van de wachters was niet:”Zie, de Bruidegom komt”, máar:”de vijand komt” ( 2 Thessalonicenzen 2:9).

            De prediking van het Evangelie van het Koninkrijk had opgehouden, en, men sprak niet meer over datgene waarvan de profeten, van het begin der wereld af, gesproken hadden en waar het volk van God steeds verlangend naar had uitgezien.

            De leer van de wederkomst des Heren als Rechter, op een nog ver verwijderd tijdstip, en de leer der algemene opstanding werden weliswaar behouden en geleerd; en des Zondags sprak de gemeente in het opzeggen van de geloofsbelijdenis:”Ik geloof...dat Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden”,máár, de komst van een Rechter is nooit een voorwerp van hoop!

            Evenzo spraken zij:”Ik verwacht de opstanding der doden en het leven der toekomende eeuw”, maar, zij zagen niet meer uit naar de opstanding UIT de doden, en,”het leven der toekomende eeuw” werd voor hen de toestand en de plaats waar de ziel henengaat als zij van het lichaam gescheiden wordt.

            Geen apostelen meer, maar nog wél profetie in de Kerk:

Een ander merkwaardig feit verdient hier onze bijzondere aandacht.

            Tot op dit tijdstip zien wij, zij het dan ook, evenals de leer van het koninkrijk trapsgewijze wegkwijnde, de kracht en de geopenbaarde tegenwoor­digheid van de Heiligen Geest, die tweede getuige voor het koninkrijk en de wederkomst van Christus, nog in zekere mate in de kerk tevoorschijn treden.De geest der profetie was nóg aanwezig!

            Hóe de hedendaagse Protestantse geschied-schrijvers het op zich hebben durven nemen om, in strijd met de aller-duidelijkste bewijzen, te verklaren dat alle geestelijke openbaringen hebben opgehouden met de apostelen en hun tijdgenoten, is zeer zeker vreemd; en, dít toont ons hóe het vooroordeel de ogen kan verblinden en het verstand kan benevelen.

            Al de kerkvaders en de schrijvers van de eerste drie eeuwen, getuigen van het voortdu­ren van die gaven en roepen Joden én heidenen op om ze in de gemeenten te komen horen en zien.

            Justinus de Martelaar bijvoorbeeld, zegt tegen de Jood Trypho:”Indien gij een bewijs verlangt dat de Geest Gods, Die éénmaal met úw volk was, u thans verlaten heeft en tot óns is gekomen, kom dan in onze vergaderingen en dáár zult gij zien hoe Hij duivelen uitwerpt en zieken geneest, en, gij zult Hem horen spreken in talen en profetiën.”

            Cyprianus getuigt, dat zélfs kinderen de Geest der profetie hadden!!

((Ignat.Phil.par.VII; Just.M.Apol.I.p.45; Dial.c.Try,pag.306,315,316; Iren.Adv.Haer.Lib.II c.57, en III, 11,5,6. Tert.ad sacp.c.IV,pag.71; De An.IX.A­pol.CXXXIII,pag.22; Orig. in Cel.LI­I.Cyp.Ep.ad Demet,pag.221; DE Idol.pag.227; Lactant.De Orig.Err.LII, c.15; De Justit.lib.V,c.21; Euseb. v 7, enz.)).

            Zij allen bewijzen onwedersprekelijk dat de Heilige Geest nog steeds in hun midden sprak en handelde.

            Theodoretus meldt, in zijn verslag van het Concilie van Nicea, de namen van verschillen­de bisschoppen die de gaven des Geestes, en de profetie bezaten.

            Dr.Waterland schrijft:” De wondergaven duurden voort, minstens tot aan het einde van de derde eeuw.”

            Dr.Marshall, de vertaler van Cyprianus, zegt: “er zijn achtereenvolgende blijken van hun bestaan, tót op de tijd van Constantijn.”

            Dr. Chapman getuigt hetzelfde, en, Dodwell schrijft dat:”hoewel de wondergaven over het algemeen ophielden met de derde eeuw, er nochtans verscheiden deugdelijk gestaafde gevallen zijn in de vierde eeuw.”

            Milner getuigt:”voorzeker, de tijd der wonderen had nog niet opgehou­den in de derde eeuw”; en, Tillotson zegt hetzelfde.

            Zelfs Mosheim erkent dat zij in de derde eeuw nog aanwezig waren.

Voorzeker, niets minder dan de hedendaagse Sadduceese verblindheid kon de mensen er toe brengen om in de geschriften van de kerkvaders van de eerste drie eeuwen zulke woorden te lezen en dan nog stoutweg te verklaren:”Alle bovennatuurlijke openbaringen namen een einde na het overlijden van de apostelen en hun tijdgenoten.”

            Natuurlijk doet zich nu de vraag aan ons voor:”hóe komt het dat de gaven des geestes en het woord der profetie, ofschoon trapsgewijze verminderd en zeldzaam wordende, tóch tot aan dit tijdstip in de gemeenten hebben voortgeduurd, en, dat zij tóen zijn verdwenen zodat er tegen het einde van de vierde eeuw niet meer van wordt gehoord?”

            Was het niet, omdat hetgeen waarvan zij getuigden, in vergetelheid was geraakt?

Er zijn sommige afdelingen van de Kerk, die beweren dat de bovennatuurlijke kracht niet ophield om zich te openbaren en dat de heilige mannen, zowel onder de levenden alswel onder de doden, voortgingen om wonderen te doen, om zieken te genezen en om duivelen uit te werpen.

                        Twéé dingen trekken hierbij echter onze aandacht:

Ten eerste: indien wij al toegeven, dat een deel van de legenden der heiligen wáár is, en, dat zij sommige werken van barmhartigheid in genezing van zieken, enz., hebben gedaan, zo verdient het toch zeer bijzonder onze aandacht, dat de gave der talen en die der profetie geheel en al verloren waren gegaan in de Kerk.

            Wát de kerkelijke legenden dan ook van de heiligen vermelden, op deze laatstgenoemde gaven althans is er nooit aanspraak gemaakt voor hen.

            Deze bepaalde getuige voor het naderende koninkrijk,”de getuigenis van Jezus”, (Openbaring 19:10 en Romeinen 12:6) , was uigeblust.

            Hij wil alleén profeteren naar: mate des geloofs (Romeinen 12:6) .

De mensen zwegen van het koninkrijk, en, dientengevolge zweeg óók de Geest. (Haec ergo datur pro modo accipientis, hoc est quantum causa exigit propter quam datur==de profetie wordt dus gegeven naar de maat van hem die ontvangt, dat wil zeggen, zoveel als vereist wordt voor dát geval, waarvoor het gegeven wordt. Ambrosius.Hom.12.6.tom/II.Coll.95.

            “Want, ofschoon zij een genade-gave is, toch wordt zij niet onder onderscheiding verleend. Maar, zich regelende naar de mate dergenen, die haar ontvangen, vloeit zij-de profetie-naar de mate van het vat des geloofs dat zich voor haar opent.” Chrysostomus.Homil.XXI. .

Ten tweede: verdient het opmerking dat de meerderheid der wonderen die men beweert dat er in de Kerk zijn geschied ná de tijd van Constantijn, geenszins worden toegeschreven aan levende mensen, aan dienaren van Christus, aan de kracht van de geest die in hen was, máár aan gestorven heiligen en de kracht des Geestes, die werkte niet in Gods ordeningen, maar in de relieken van diegenen die waren ontslapen.

            Wanneer wij al toegeven dat deze genezingen enz., niet allen berusten op bedrog of dweperij, of overspannen verbeelding, of het werk waren van duivelen ter bezegeling van een leugen, maar dat zij, of althans enige daarvan, inderdaad door de kracht Gods gewrocht zijn in medelijden, in ontferming als een antwoord op een betrekkelijk geloof, dan nóg bewijzen zij, meer dan iets anders, hóezeer de Kerk van haar heilige standplaats was afgevallen; en, hóezeer de Geest in haar was uitgeblust, en, dat het volk Gods bij gebrek aan levende heiligen genoodzaakt was om zijn toevlucht te nemen tot de doden omdat de, van de Heer daartoe bestemde middelen en ordeningen, onder de levenden krachteloos waren geworden.

            En, zij bewijzen tevens, hóezeer de Kerk het geloof aan het koninkrijk dat na de opstanding zou komen, geheel en al had verwisseld voor een geloof aan een koninkrijk dat nú reeds zou zijn gegeven aan de heiligen, die verondersteld werden nú te heersen in heerlijkheid zónder met het opstandings-lichaam bekleed te zijn!

            Wonderen werden dus niet langer door mensen op de aarde gewrocht als een bewijs en onderpand van de kracht der “toekomende wereld waarvan wij spreken”;(Hebreeën 2:5 in verband met Hebr.6:5) , máár, zij moesten gelden als een bewijs van de kracht van de geesten van de ontslapen heiligen op hun tronen in de hemel, wonderen doende door hun lichamen die in het graf aan de ontbinding ten prooi waren!!

                                   HET DERDE TIJDVAK;

                        (van Constantijn tot aan Gregorius VII),

Aldus trad de Kerk in haar derde ontwikkelingsfase in.

            De verandering die langzaam was ingeslopen, was nú voltooid.

Het geloof, dat zij van de machten van deze wereld niets dan vervolging en beproeving had te verwachten; de voorspelde ontbinding van het Romeinse Rijk in tien koninkrijken, waardoor de openbaring zou worden aangekondigd van de mens der zonde die de onmiddellijke voorloper zou zijn van de komst des Heren tot bevrijding van Zijn kerk; dit alles was geheel verdrongen door allerlei inbeeldingen van aardse voorspoed en grootheid.

            Het Romeinse Rijk, dat “zeer gruwelijke” vierde rijk, (Daniël 7) ,en woedende tegen het volk van God, werd nú beschouwd als de beschermer van-en verzorger der Kerk.

            Aan de vernietiging van dat rijk werd niet meer gedacht; er was geen behoefte aan de komst van énige bevrijder; wélke bevrijding toch zou de Kerk nodig hebben, nu de Vorst en plaatsbekleder van Christus tevens haar vader en voedsterheer was?

            De breuke Sions en de wonden van Jeruzalem waren nu geheeld!!

Zij had het middel gevonden om alles op orde te stellen en om de vrede te bewaren; wát zou haar dan nog ontbreken?

            De Keizer, van zijn kant, aarzelde niet om de plaats in te nemen die door de Kerk aan hem werd aangeboden.

            Hij gaf aan de gemeenten:”congés d'élire” dat wil zeggen: verlof tot verkiezing; en vaardigde verbannings-besluiten uit tegen de ketters; en, “aldus alle tweespalt uitgeroeid hebbende, en de Kerk des Heren teruggebracht hebbende tot een gelukkige eenvormigheid van leer” (Euseb.Const.cap.LXIII) , werd hij metterdaad het middelpunt van gezag in de Kerk die in hoogste beroep uitspraak deed, de hoofdwetgever in Sion!

            De Kerk dacht nú, dat zij het wáre middel gevonden had om eenheid en rechtzinnigheid te handhaven door zich op de Keizer te beroepen en onder dienst vleugelen bescherming te zoeken.

            Wij zullen in onze verdere beschouwingen zien, hoe juist dít integendeel de voornaamste oorzaak werd dat zij, meer dan ooit te voren, door ketterijen werd beroerd zodat zij tenslotte in twee delen gesplitst werd door de grote scheuring tussen Oost en West.

            Toen de keizer zelf Ariaans werd, bracht hij de les in praktijk die de Kerk zelf aan hem had geleerd en deed haar de vruchten van haar eigen werk ondervinden.

            En, toen het keizerrijk verdeeld werd, ook tóen weer oogstte men in een verdeelde kerk het kwaad dat door haar gezaaid was.

            Indien het keizerrijk één gebleven was, onder één hoofd, en met Rome als zetel van die éne keizerlijke stad, dán zouden wij waarschijnlijk nooit gehoord hebben van Photius of van het “Filioque”, of van enkele andere oorlogskreten van de Grieksen en Latijnsen.

            Babylon's werk was nu aangevangen, ofschoon het nog niet volkomen ontwikkeld was.De Kerk werd van nu af aan gegoten in de vorm van het Romeinse Rijk; en de gestalte daarvan werd ook de hare.

            Aan de drie patriarchen van Rome, Alexandrië en Antiochië, werd dat van Constantinopel toegevoegd omdat Constantinopel de residentie van de Keizer was, het nieuwe Rome.

            Deze vier kwamen overeen met de vier pretoriaanse prefecturen.

Hierop volgden de Exarchaten, van wie de bestuurders het opzicht hadden over kerkelijke zaken in de verschillende provincies, overeenstemmende met de burgerlijke overheden van dezelfde naam.

            De Metropolitanen waren gesteld over de provinciën; de aartsbisschop­pen over districten, en de bisschoppen over diocesen; ongeveer een 1000-tal in het Oosten en ongeveer 800 in het Westen van het rijk.

            Onder hen was er één, die door verschillende oorzaken langzamerhand een zekere leiding leiding gevende rang over al de anderen had verkregen.

            De hoofdoorzaak van die voorrang was, dat hij prelaat was van de keizerlijke stad, bisschop van het oude Rome.

            Echter een medewerker betwistte hem weldra die eer en die rang, die stand en die invloed, zowel op kerkelijk als op wereldlijk gebied.

            Constantinopel, het nieuwe Rome, was óók gebouwd op zeven heuvels en was de keizerlijke stad, de nieuwe wereldstad geworden.

            Het naijverig jagen van de bisschoppen van deze beide steden, om de voorrang, gaf weldra de zekerheid dat één van beiden zou moeten bukken, of dat scheuring en scheiding hiervan het gevolg zou wezen.

            De patriarchen van de beide Rome's worstelden om het meesterschap.

En, als grond voor zijn aanspraak op de éérste plaats, voerde de bisschop Constantinopel aan, dat híj de bisschop van het nieuwe Rome was.

            De scheuring van het keizerrijk leidde tot de scheuring der Kerk.

Waren er twéé hoofden van het keizerrijk, de één te Rome, hetzij keizer of koning, en de ánder te Constantinopel, dan wakkerden deze twee de tweespalt aan, doordat zij elk hun éigen bisschop ondersteunden. (het Concilie van Chalcedon omstreeks 451) .

            Was er geen hoofd te Rome en had de Oostenrijkse Keizer dáár géén of wéinig macht, zodat de bisschop van Rome aan zichzelve overgelaten was, dan droeg dit ook niet in geringe mate er toe bij om hem in staat te stellen zijn aanmatiging en zijn macht steeds meer uit te breiden.

            Op andere tijden, wanneer de Oostenrijkse Keizer óók te Rome gezag kon uitoefenen en het nuttig was voor zijn eigen belangen, dan gebeurde het ook wel, dat hij besluiten ten voordele van Rome gaf; maar, nauwelijks was hij afgetreden en werd de keizerlijke kroon door een ander ingenomen, of de Byzantijnsche patriarch wierp ook het juk weder af dat hem zo tegen zijn wil was opgelegd.

            Gedurende geruime tijd liep de twist tussen de beide bisschopszetels hoofdzakelijk over vragen van kerkelijke voorrang en oppergezag, dat door de eén geëist werd en door de ander werd geweigerd-( het was de Oostenrijkse patriarch die zich het éérst “algemeen bisschop” liet noemen) , maar, ten laatste rezen er ook geschillen omtrent leerstellige onderwerpen, voorna­melijk betreffende het “Filioque” in de geloofsbelijdenis; de pratriarchen van het oude- en van het Nieuwe Rome (Nicolaas en Photius, omstreeks 853) , verhieven zich om elkander te vervloeken en te excommuniceren in de naam van de God van eenheid en waarheid.

            Doch, het wérkelijke geschilpunt was niet in de leer gelegen, hoewel dit wel als voorwendsel werd gebruikt, maar in het nog gevoeliger punt dat de provincies van Illyrië, Macedonië, Epirus, Achaka en Thessalië door keizer Michaël aan de paus onttrokken en toen onder Constantinopel gebracht waren.

            Photius was door de keizer zélf tot patriarch gemaakt, nadat de keizer de toenmalige bezitter van deze zetel verdreven had, gebruik makende van het praerogatief dat de kerk aan hem had verleend.

            Jurisdictie==rechtsmacht==door de keizerlijke arm gesteund, zie daar, wat nog altijd het hoofdpunt van het geschil was; en, de uiteindelijke ex=com­municatie van Photius door Martinus II (omstreeks 882) ,had niet plaats om één of ander leerstuk, maar omdat hij weigerde om de Bulgaarse provincies die hij genomen had, weer aan Rome terug te geven.

            En, ofschoon het “Lilioque”, het ongezuurde brood in de Eucharistie, enz., de harten en geesten in de gemeenten onder het voorgang van hun wederzijdse patriarchen verdeelden,zo was ook de laatste en beslissende daad waardoor de scheuring voltooid werd (want de strijd werd nog ongeveer twee eeuwen daarná voortgezet) , niet een geloofskwestie, maar betrof het de poging van Leo IX om de patriarchen van Alexandrië en Antiochië onzer zijn macht te brengen, waartegen Michzël Cellularius, de Byzantijnsche patriarch, zich verzette, waarna de Romeinse legaten hem en al zijn aanhangers openlijk in Constantinopel ex-communiceerden en, ná de geschreven  acte van hun anathema plechtig te hebben neergelegd op het hoog-altaar van de Sophia kerk, schudden zij het stof van hunne voeten en vertrokken voor altijd.-(omstreeks het jaar 1049-1054) .        De scheuring in de Kerk was nu volledig.

Andere vraagstukken hadden de mensen van de Kerk doen afscheiden, maar nú was de Kerk zelf verdeeld en in tweeën gescheurd.

            Dus zien wij, bij het nagaan van dit gedeelte van de Kerkgeschiedenis, hóe het beroep op de wereldlijke macht en het beroep op het hoofd van de Staat, niet alleen faalde in de handhaving van eenheid en waarheid, maar zélf de hoofd-oorzaak werd van deze grote scheuring.

            De pogingen om de bressen van Sion te herstellen en de wonden van Jeruzalem te genezen door aan de aardse souverein gezag toe te kennen in kerkelijke zaken en in de benoe­ming van de bisschoppen, was uitgelopen op een grote teleurstelling, ja, zelfs tot een scheuring.

            Scheuring, ketterij en bederf overdekten de christenheid!

“Aan het einde van de tiende eeuw waren ellende en goddeloosheid de kenmerken van de tijd.Een breken met alle zedelijkheid en met alle wetten, een zondvloed van ongerechtigheid verspreidde zich over alle landen. En, te Rome zélf, de hoofdstad van verstand en van Gods­dienst, werden er op élk gebied zulke goddeloosheden gepleegd dat zelfs protestantse schrijvers er in toestem­den, om der wille van de menselijkheid, daar een sluier over te werpen, en er alleen maar over te schrijven als zijnde één van de kenmerkende trekken van deze eeuw.”

            Wij hebben dus in het kort verteld, wat er gedurende dit tijdsverloop voor het bestuur van God in de Kerk in de plaats was gesteld.

            Laat ons nú de vraag stellen:”wát was er in die tijd geworden van de leer van het koninkrijk?”

            Als om ten volle in het licht te stellen hóe de Kerk geheel en al was afgeweken van wat haar oorspronkelijk was overgeleverd, en tot hoé grote en schrikkelijke onwetendheid za zij was vervallen aangaande de wederkomst des Heren, verstrikte een vreemdsoortige dwaling de christenheid.

            Algemeen was de mening verspreid dat het einde de wereld dáár zou zijn, wanneer de eerste duizend jaren na de geboorte van onze Heiland zouden zijn verlopen.

            Aan alle zijden weergalmden de leerstoelen van de tekst uit Openbaring 20:2,3.

Het jaar 999 werd tegemoet gezien als het laatste jaar dat aanschouwd zou worden, en iedereen werd met een grote angst vervuld.

            Koningen en Keizers bedelden aan de kloosterdeuren om als broeders in de orde te worden opgenomen.Edelen en Ridders legden de tekenen van hun rang op de altaren en voor de beelden van de heiligen neer en schonken hun goederen en gelden aan de instellingen van liefdadigheid.

            Tal van mannen en vrouwen durfden niet te gaan slapen zónder dat zij in de schaduw van deze of gene kerk lagen, terwijl de wanhoop onder de volks­menigte tot oproer en geweld aanleiding gaf.

            Hóe groot moet de verstandelijke en geestelijke duisternis wel niet geweest zijn waardoor een zó verkeerde uitleg van Openbaring 20 mogelijk werd, dat men het begin van de 1000-jaren telde vanaf de geboorte des Heren, in plaats van bij Zijn wederkomst, wanneer Hij het beest en de valse profeet zal vernietigen, de satan zal binden en het vrederijk zal vestigen.

            Augustinus was de eerste die deze dwaalleer invoerde: dat de satan bij de eerste komst des Heren gebonden was.

            Vanaf het ogenblik, dat hij het wáre geloof betreffende het 1000-jarig rijk verloor, verviel hij in vele dwalingen.            Hij was de éérste die trachtte om de betekenis van de 10-koningen wég te verklaren, en, zijn gezag had zóveel invloed op de Kerk, dat deze vreselijke vergissing aan het begin van de tiende eeuw, aan hem mag worden toegeschre­ven. (De Civit.Dei XX.c.7en23)

            Hoever was de kerk reeds afgedwaald van datgene dat zelfs nog in de vierde eeuw was vastgehouden.

            Onder al haar zonen was er niet één enkele Cyrillus die opstond om de dwaling te bestraffen en voor de waarheid zijn getuigenis te geven.

            En, hóe werd de wáre toestand en geaardheid openbaar toen zij, op die aankondiging van de komst des Heren, wel verre van het hoofd óp te heffen van vreugde, integendeel met een van vrees samenknijpend hart, bergen en heuvelen opriep om haar te bedekken voor het aangezicht van dat Lam, waarvan  zij de verwachtende Bruid had behoren te zijn (verwachtende de zalige hoop en verschijning van der heerlijkheid van de grote God en onzen Zaligmaker Jezus Christus) (Openbaring 6:16 en Titus 2:13), en, dat zij had moeten verwelkomen met Hosanna's en met het geroep: “Kom, Here Jezus, kom.”

             Het 1000e jaar brak aan over de Kerk, en ging voorbij: alle schrikbeelden bleken ongegrond; maar nochtans was de angst die men doorleefd had, niet geheel onvruchtbar.Want, nu het leven gespaard was, probeerden velen om zich te bekeren.

Máár, het nadelige gevolg was, dat het einde der wereld, dat dus verkeerd voorspeld was en niet was gekomen, nu óók naar een onbepaald verschiet was verschoven en in de praktijk geheel uit de gedachten van de mensen verdween, zodat de gedachte van het voortduren van deze aarde in haar toenmalige toestand, algemeen veld won in de Kerk.

            Met dat denkbeeld van bestendigheid werd natuurlijker wijze oók de overheersing van de Staat door de Kerk, verbonden.

            Volgens die opvatting was het geenszins voor niets in de Bijbel geschre­ven dat de Kerk zou heersen over alle volken en dat de koningen der aarde haar zouden huldigen en aan haar alle eer en heerlijkheid zouden brengen.

            Tot dusverre hadden koningen en keizers dit verhinderd, en wel hoofdza­kelijk door dat de Kerk in zwakheid hun het recht had toegestaan om zich in kerkelijke zaken te mengen en stem te hebben in de benoeming en aanstelling van pausen en bisschoppen.

            Het was nu de hoogste tijd om deze fout te herstellen en opnieuw ging men weer aan het werk om alles in Kerk en Staat op orde te stellen.

            De proef was genomen om de keizer bóven de bisschop te stellen, maar dit was verkeerd, ja zelfs schadelijk bevonden.

            Dáárom zou men nú de bisschop bóven de keizer en bóven alles stellen.

Het was gebleken dat de keizer niet de bestuurder Gods in Sion was; nú zou de priester op de troon Gods, de bestuurder wezen in Sion en over de gehele aarde. (urbi et orbi) .

            Dit was geen plotseling inval, geen vrucht van die eeuw, maar een reeds lang smeulende en zich baanbrekende gedachte.

            Binnen 22-jaren ná het Concilie van Nicea, was het hoofd van het keizerrijk een Ariaan, zodat instinct en nood de Kerk reeds had doen beginnen uit te zien naar een ánder Hoofd, bij wie zij in hoogste beroep zouden kunnen komen.

            Een invloedrijke bisschop (Hosius) , had voorgesteld dat een zodanig oppergezag zou worden toegekend aan Julius, de bisschop van Romen, en, dit was door het Concilie van Sardica goedgekeurd.

            Vanaf dat ogenblik af aan, was de punt van de wig ingestoken en de opeenvolgende pausen hebben steeds onophoudelijk gearbeid om die punt steeds dieper in te slaan.

            Opperheerschappij over de Kerk was hun éérste gedachte, maar al spoedig volgde en paarde zich daaraan die van heerschappij over de souverein.

            In de worsteling tussen de wereldlijke en kerkelijke machten, was de ondergeschiktheid van de aardse macht aan de geestelijke macht reeds lang beweerd.

            De vervalste decretalen hadden op het juiste moment bewezen dat de paus, als de opvolger van Petrus en Stedehouder van Christus, was bekleed met de heerschappij over de Kerk, over de natiën en over de koningen.

            De paus had zich zelfs het recht aangematigd om kronen uit te delen; hij had de onttroning van Childeric gewettigd zowel als de kroning van de gewelde­naar door wien Childeric verdrongen werd.

            Daarop was hij zóver gegaan, dat hij de keizerlijke diadeem van het westen, op het hoofd van Karel de Grote zette.

            Aan de goedkeuring van de keizer, van zijn verkiezing voor de pauselijke stoel,had hij zich proberen te onttrekken,als zijnde onnodig.

            Eindelijk was voor de Kerk de tijd aangebroken om haar macht uit te oefenen en voor de paus om zijn recht te doen gelden en, in de naam van zowel Christus, de Priester en Koning van de gehele aarde, dan wel van Petrus, Diens Stedehouder, de plaats op te eisen die aan hem toekwam.

            De decretalen hadden aangetoond dat het geestelijke oppergezag over de Kerk, van het begin af aan toebehoorde aan de bisschop van Rome; bij de -(valse)- schenkingsoorkonde van Constantijn had hij wereldlijke souvereiniteit verkregen over het gehele Westen, maar nú werd er beweerd dat het algemene oppergezag over alle tronen en aardse machten, zowel als over de geestelijke, aan God toekwam, ja, door God aan Christus was overgegeven en door Chriostus aan Petrus en door Petrus aan zijn stedehouders!!

            Het koninkrijk was reeds met de Pinksterdag gekomen, maar de machten der aarde hadden de wáre souverein lang belemmerd in de uitoefening zijner rechten; éérst in de heidense tijd door geweld, later, toen de regeerders zélf zich tot het christendom bekeerden, door de onbedachtzame en dwaze, baatzuchtige toegeeflijkheid van de kerk zelf.

            Nú was de tijd gekomen om haar rechten te aanvaarden en door te zetten!

            Van het begin af aan, hadden de leken, zowel als de geestelijken, deel genomen aan de verkiezing van de bisschop van Rome, en, toen de keizer ook christen werd, toen was men overeengekomen dat de bisschop niet gewijd zou worden, vóór dat zijn verkiezing door de keizer zou zijn bevestigd.

            Dit was, met een geringe wijziging, de vaste regel geweest van keizer Constantijn tot aan Karel de Grote, gedurende de opvolging van de Griekse en Barbaarse keizers van Rome.

            Doch nu was het niet verenigbaar met de waardigheid van de Priester-Koning, dat leken bij zijn verkiezing, dat keizers en koningen, stemrecht zouden hebben bij zijn aanstelling.

            Met ruwe hand vaagde hij die eeuwenoude rechten van de leken en de keizers weg en droeg ze over op de kardinalen, de voornaamste kerkvorsten die door hem zélf waren gesteld, als de énige passende organen voor de keuze van de koning Israëls, de man, die heersen zou over de gehele aarde.

            Alles, wat door de decretalen was bepaald, en, méér dan dat, zou nu in zijn volle werking treden.

            Alles in Kerk en Staat zou gesteld worden onder de wil van één mens:”aan wie een iegelijk, om zalig te worden, zich volkomen moest onder­werpen”, wiens woord wet was, en wiens oordeel ex cathedra ,onfeilbaar was; en die, bóven allen staande, álle mensen oordeelt maar zélf door niemand geoordeeld wordt; de bron van alle gezag, aan wie de beide zwaarden, de wereldlijke en de geestelijke, gegeven zijn; en, wiens besluiten alleen kracht en gezag geven aan de beslissing van de conciliën; die kan binden en ontbinden in de hemel en op de aarde; die koninkrijken kan geven en nemen; die koningen kan kronen en onttronen; die uit het vagevuur kan ontslaan; die tot de hemel toegang kan verlenen; die uitspraak kan doen (vóór dien tijd) , wie die heiligen zijn; en die het waagde om alle mensen toe te roepen:”er is maar één naam in de wereld, en dat is de paus; hij alleen kan de onderscheidingstekenen van de wereldheerschap­pij gebruiken; alle vorsten behoren zijn voeten te kussen; hij alleen kan bisschoppen benoemen en afzetten, conciliën bijeenroepen en ontbinden.”

            Niemand kan hém veroordelen; zijn verkiezing alleen al maakt hem tot een heilige; hij heeft nooit gedwaald en zal nooit dwalen in de toekomende tijden; hij kan vorsten afzetten en onderdanen ontslaan van hun eed van getrouwheid. (Dict.Papae Gregor.VII.) .

                                   HET  VIERDE  TIJDVAK.

                        (van Gregorius VII, tot aan Luther):

Het vierde tijdvak was aangebroken.

            En de priester op zijn troon, de voorbarige nabootser van de Koninklijke Hogepriester, die zich in zijn vermetelheid het praerogatief van Christus aanma­tigde vóór de dag van Chris­tus,had zijn plaats ingenomen.

            Een nieuwe stap, ofschoon in een andere vorm, was gedaan tot het vóóruitlopen (anticipatie) , op het Koninkrijk.

            Even zo als Adam de vrucht nam vóór dien tijd, in plaats van af te wachten tot ze aan hem gegeven werd, zo strekte ook de Kerk haar hand uit om vóór dien tijd het Koninkrijk te grijpen.

            Het lot van de ongerechtigen die zich niet bekeren, wacht nu ook haar, en, zij zal naakt uitgekleed en met vuur verbrand worden.

            Dit was de kenmerkende trek van dit tijdvak in de kerkgeschiedenis.

Aan het einde van de 1000 jaren, sedert haar stichting, was haar vrees niet verwezenlijkt; een nieuwe bedeling die nu aanbrak zou haar hoop verwezenlij­ken.            Indien haar hoop niet geheel van aard veranderd was; indien zij het oude geloof behouden had en volstandig was blijven geloven dat het koninkrijk nog komen moest; indien zij was blijven verwachten:”de onverderfelijke en onbe­vlekkelijke en onverwelkelijke erfenis die voor haar in de hemelen bewaard werd”; “de zaligheid die bereid was om geopenbaard te worden in de laatsten tijd” (1 Petrus 1:4,5), dán had zij nóóit in een zodanige dwaling kunnen vervallen.

            Dán zou nóóit één van de uitnemendste van haar zonen tot énig mens een taal hebben kunne bezigen als volgt: “gij zijt een machtige priester; de hoogste kerkvoogd; de eerste onder de bisschoppen, de erfgenaam der aposte­len; in voorrang Abel; in ordening Melchizedek; in waardigheid Aäron; in gezag Mozes; in oordeel Samuël; in macht Petrus; en in zalving Christus! (zo sprak Sr. Bernardus tot paus Eugenius) .

            Het is niet om te twisten, dat wij de woorden van de paus zélf, óf van zijn volgelingen, aanhalen, maar alleen om aan te tonen hóezeer het verlies van het wáre bestuur van Christus in de Kerk, en de nú gevestigde dwaalleer betreffende het Koninkrijk, de mensen had doen afdwalen, dat zij tegen de paus, evenals vroeger tegen Constantijn, zulke opgeblazen vleiende taal richtten vol van aanmatiging en godslastering.

            En hij, die zich er aldus op liet voorstaan priester en koning te zijn, gebruikte al zijn macht om de aarde aan zichzelf te onderwerpen en om de Kerk en de wereld “tot de éénigheids des geloofs” aan Rome te brengen!!

            En wel mocht hij al zijn macht inspannen, want hij had te worstelen tegen keizers en koningen en volken; met bisschoppen, priesters en conciliën, die beurtelings tegenstreefden of toegaven!! (al naar mate hun verschillende belangen het meebrachten) ; met Oosterse scheurmakers (schismatieken) , en Westerse ketters, met Saracenen en heidenen.

            Die christelijke monarchen verwierpen die aanmatiging en streden voor hun rechten en voor hun praerogatieven; eveneens de kerken van het Westen, ofschoon zij tenslotte het onderspit moesten delven.

            De paus begon om eerste van de souvereinen te eisen dat zij afstand zouden doen van hun aloude voorrecht om geestelijken te bevestigen en aan te stellen in hun ambt; daarop vorderde hij dat zij zélf hun aanstelling en bevesti­ging in de koninklijke of de keizerlijke waardig­heid van hém zouden aannemen en erkennen dat zij hun kroon van hém ontvingen.

            Deze strijd werd met afwisselend geluk gevoerd, naarmate wapengeweld het noodzaak­te of eigenbelang drong om zich te onderwerpen.

            Doch, het beginsel won meer en meer veld en werd richtsnoer voor beiden, voor Kerk én Staat, naar mate het belang van de gezagsvoerders in één van beide werd gediend door toe te geven aan deze eisen van de paus.

            In verband met dit aanspraak maken van de paus op de algehele opper­macht was er nog een ándere hoofdtrek die dit tijdvak van de 11e eeuw, en verder, kenmerkt.

            Namelijk, dat de paus van de, aan hem onderdanige koningen der aarde, gebruik maakte om door de kracht van hun zwaard alles onder zijn juk te brengen.

            Sedert de tijd van haar verbond met Constantijn, had de Kerk zich steeds begerig getoond om de leerstellige eenheid door de wet te handhaven; om door geweld tot bekering te dwingen en om het getrouw in de schaapskooi blijven te verzekeren door bedreiging met straf en verbanning.

            Peppijn en Karel de Grote hadden het Exarchaat van Ravenna door middel van hun soldaten aan Rome onderworpen; gehele stammen hadden zij gedwon­gen om zich te laten dopen.

            Doch nu zouden de Kerk en haar hoofd de christenheid en haar koningen aanvuren om alles door vuur en zwaard te dwingen tot onderwerping, of anders verdelgen.           De geest van die tijd was wreed en bijgelovig, en daar wist de Kerk haar voordeel mee te doen.

            In 1080 vond er in Italië een gewapende aanval plaats op de Joden; daarná werd de kracht van de gedoopte naties gericht tegen de Saracenen om aan hen het Heilige Land en de Heilige Stad en het graf van de Verlosser te ontrukken en dit te brengen in de handen van de Kerk en van de christelijke vorsten.

            Ook hierin bleek zeer duidelijk, hóe volkomen het juiste begrip van het profetische woord uit de christelijke Kerk was verdwenen, zodat men tot de dwaze onderneming van de kruistoch­ten overging.

            Had men de Heilige Schrift behoorlijk gelezen, dan zou men geweten hebben, dat Jeruzalem en Judea door de heidenen vertreden zou worden. (Lukas 21:24), tot aan de tijd van de herstelling der Joden en de wederkomst van Christus, hun Bevrijder.

            De betekenis van het woord van Jesaja:”Zijne rust zal heerlijk zijn” (Jesaja 11:10), in welks woord er sprake is van de rust welke de Heer over de aarde beschikken zal wanneer Hij in Zijn koninkrijk komt, werd verdraaid alsof er stond dat de plaats waar Zijn dode lichaam slechts drie dagen gelegen had, heerlijk zou zijn.

            In hun Latijnse Bijbel hadden zij deze tekst vertaald door:”Et erit sepul­chrum ejus gloriosum==Zijn graf zal heerlijk zijn) .

            Zo als te verwachten was, bleek de uitkomst van hun verkeerde ijver en van hun onwetende pogen, om wat geschreven staat te beletten, en om Jeruzalem vóór dien tijd tot aanzien en heerlijkheid te verheffen, geen andere te zijn dan nederlaag en schande.

            Tot dusver had men nog gehuiverd om iemand die beleed een christen te zijn, ter dood te brengen wegens dwaalleer, ofschoon de kerkgeschiedenis van die smet niet geheel vrij was gebleven en hiervan wel enkele voorbeelden bekend waren.

            De kruistochten waren tot nu toe tegen de ongelovigen gericht; maar, de dertiende eeuw is gebrandmerkt door het feit dat het zwaard van de christenen zich tóen begon te keren tegen christenen vanwege verschillen van mening.

            De heiden, de ongelovige, de verloochenaar van Christus waren tot dusver het voorwerp van de wraak van de christenheid geweest; máár, van nu af aan keerde deze wraak zich tégen broeders in Christus in een bloedige verdelging, onder het mom om de ketterij uit te roeien (tegen de Waldenzen en de Albigenzen,waarvan Rome er ongeveer 2 millioen vermoordde) .

            Dit was het afdoende bewijs, hóe het wezen van het Christelijke geloof volkomen aards geworden was.

            De wapens waren niet langer gegrond op de Schrift, bewijs, overtuiging en belofte, maar wel het krijgsros, tot de enkels in het bloed en het zwaard en de gelederen van geharnaste duizend-tallen waren voortaan de steun en de sterkte van de Godsdienst der liefde en der waarheid.

            Brandstapel op élke markt en kerker-holen in elk bisschoppelijk kasteel, moesten tesamen aantonen:”de waarheid zoals die is in Christine Jezus”.

            Wát zouden Petrus of Paulus wel gezegd hebben van “des bisschops gevangenis”, zoals men ze heden ten dage in Spanje nog onder élk bisschop­pelijk paleis kan vinden?

            En, deze duivelse geest stelde zich zelfs niet tevreden met het op deze manier straffen van een ieder die openlijk zijn afwijzing van de pauselijke standaard beleed, maar zette zich in het werk om door middel van de inquisitie de geheime binnenkamers van het menselijk hart te doorzoeken om dan “alle gedachten gevangen te leiden”.....onder Rome!!

            De wrede priester en de woeste hoofdman wedijverden om het vuur van de ketterij in bloed te blussen.

            Tegen de Griekse scheurmakers (schismatieken) , moesten geheel ándere maatregelen genomen worden; óók tegenover hen had men het met geweld geprobeerd, maar men was verslagen.

            De Latijnen hadden door list en geweld op de troon van Constantinopel een souverein geplaatst (door de kruisvaarders in 1204) , die wel eerst door de paus (Innocentius III) verworpen werd, doch later door hem werd erkend, en, óók was er een Latijn patriarch aangesteld.

            Echter, de één zowel als de ánder werd spoedig door de Grieken ont­troond.De paus werd dus genoodzaakt om zijn toevlucht te nemen tot overtui­ging en slaagde eindelijk, na vergeefse pogingen, om de keizer (Johannes Paleologus) , over te halen tot de erkenning van zijn onderdanigheid aan de Roomse stoel, en, tot het zenden van afgevaardigden van de Griekse Kerk om, met de Latijnse Kerk in raadsvergadering verenigd, de geschillen op te vereffe­nen (de Concielies van Ferrare en van Florence anno 1437 en 1439) .

            Voor een moment leek het of Rome zegevierde en de grote scheuring geheeld was, en Oost en West tot eén kudde onder één herder was geworden.

            De Griekse afgevaardigden, op één enkele uitzondering na, gaven al de geschilpunten op en het “Filioque” was niet langer een struikelblok en de pauselijke overheersing was erkend. Maar, dit alles was van korte duur.

Bij hun terugkomst te Constantinopel werden de Griekse geestelijken met verachting, veront­waardiging en verwijten ontvangen, en, eenstemmig verzaak­te Griekse Kerk hun handelingen.

            De scheuring in het lichaam der Kerk werd onherstelbaar, en kort daarna werd aan de paus alle mogelijkheid ontnomen om in het Oosten wérkelijk zijn gezag te gebruiken om de patriar­chen en de bisschoppen onder zijn gezag terug te brengen omdat de Mohammedanen de stad Constantinopel veroverden en de Russische macht zich verhief, en de keizer het opperbe­stuur aanvaardde over dát deel van de Griekse Kerk dat in zijn rijk gevestigd was.       

            Zelfs binnen de grenzen van dát gedeelte van de Katholieke Kerk, dat gehoorzaamheid aan de Roomse stoel voor-op stelde, was er toch menige strijd tussen de bisschoppen en de paus over de uitgestrektheid van de macht van de paus over hen.

            Sinds eeuwen was er geen algemeen concilie gehouden, en, toen de paus een (zoals hij het noemde) , algemeen concilie bijeenriep weigerde hij om ook maar enige discussie of debat toe te staan, wat toch vroeger wel zo was geweest.            Hij legde aan het concilie zijn canones==besluiten==voor, en vorderde van hen hun goedkeuring daarover.       

            In de 15e eeuw werd er echter en krachtige poging in het werk gesteld om aan deze aanmatiging van de paus paal en perk te stellen en het oude gezag van de concilies over alle bisschoppen te herstellen. Te Piza kwam het toen tot een openlijk breuk-(1409).

            De omstandigheden bleken evenwel tenslotte voor de paus zó gunstig, dat alle tegen­stand werd overwonnen en Julius II en Leo X er in slaagden om de tegenstrevende bisschoppen tot onderwerping te brengen en in het vijfde concilie in het Lateraan over al hun ongehoorzame vazallen te zegevieren.

            Op dit tijdstip van de kerkelijke geschiedenis vinden wij een, voor het uitwendige althans, algemeen gerusten in de aanspraken van de Roomse stoel op de opperheerschappij.

            Van Noorwegen tot aan Calabrië, óveral was de leer aangenomen van een algemene Kerk die door een onfeilbaar hoofd geregeerd werd, en bediend werd door een onafgebroken opvolging van priesters en bisschoppen, die elke twijfel bevredigde en het enige middel tot behoud was.

            Werd er ook al eens hier of daar, in een vallei van de Alpen, of in een scholastieke spreekzaal een enkele stem gehoord die dit alles bestreed, of die enige bewijsgrond uit de geschiedenis op openbaring eiste, dán was de wereld­lijke macht (of de stillere, maar niet minder te vrezen geestelijke arm) aanwezig om een zodanige spreker tot zwijgen te brengen.

            De theorie en de organisatie van de algemene Kerk waren nooit zó júist omschreven als in die dagen.

            Schijnbaar was er niemand die er aan twijfelde dat er één algemene vader was, die met onfeilbare wijsheid was bekleed en was toegerust met macht, die aan hem rechtstreeks was verleend om de mensheid te leiden en te bestraffen en die van de hemel gezonden was als de beslechter van alle geschillen, die was de beloner van getrouwe vorsten, en de rechter van ongehoorzame volken.

            Wel is waar dat er veel tegenstand was geweest; keizers en koningen, priesters en bisschoppen, hadden tegen deze aanmatiging gestreden; ketters hadden ze ontkend, maar, de laatsten waren uit de weg geruimd en de anderen hadden zich gebogen.

            Dit hemelse bestuur had wel niet de vruchten voortgebracht die men zou hebben mogen verwachten; de Kerk was alom vervuld met klachten over het toenemende bederf, hoofdzakelijk over de geestelijkheid die van onwetendheid en ondeugd doortrokken was, en, over de monniken en de nonnen, de schan­de van alle natiën, waar zij gevonden werden.

            Zélfs de stoel van Petrus was bezet geweest met een reeks van goddelo­ze en ontaarde mannen.

            Maar, ten laatste had de Here God een man verwekt die alle kwaad zou helen.

Paus Julius II was het goede werk begonnen, en Leo X die ná hem de pauselijke stoel beklom, zou, met het vergaderde-(vijfde Lateraan)-concilie alles, wat de Kerk beroerde terecht brengen en de wereld vrede geven.

            Prelaten en gezanten brachten hun hulde en gelukwensen aan de priester op zijn troon, die alle zegen aan de aarde had aangebracht of zou aanbrengen en die, in zíjn persoon en regering, de profetiën zou vervullen aangaande de gelukzaligheid, de algemeenheid en de eenheid van het koninkrijk van Christus in de laatste dagen.

            Wij overdrijven of spotten niet, maar gaan alleen verder met aan te tonen hóe de waarheid in deze onderdrukt en verloren, althans misvormd en verdraaid was.

            Marcellus, de “protonotarius aposatolicus” sprak volgenderwijs tot Leo.

Na het bederf, de verdeeldheid en de gevaren van de christelijke kerk te hebben vermeld, schets hij haar, als een toevlucht zoekende bij de Roomse Kerkvoogd, en, terwijl de Kerk aan diens heilige voeten neergebogen lag, sprak zij het volgende tot hem:

            “Ik heb land en zee doorkruist, maar niemand gevonden behalve u, om voor mijn behoud en waardigheid zorg te dragen. Als een ongelukkige, door goddeloze handen uit mijn oorspronkelijke hoge staat gerukt, en, wier hemelse schoonheid door aardse besmetting is geschonden, kom ik tot u, als tot mijn wáre heer en man, u smekende om toe te zien dat uw bruid in haar schoonheid wordt hersteld; dat de aan u toevertrouwde kudde wordt gevoed met de beste geestelijke spijze; dat de, thans verdeelde schaapskooi, wordt verenigd; dat de krankte, waardoor de gehele wereld is aangedaan, geheeld wordt; want gij zijt onze herder, onze heelmeester, onze regeerder, in één woord, een tweede God op aarde” (tu denique alter Deus in terris) .

            De aartsbisschop van Patras vergelijkt de hemelse toestand van het nieuwe Jeruzalem, met de herstelde staat van de Roomse Kerk, zoals die nú zou worden bereikt.

            De bisschop van Medrusium schildert de Heilige Roomse Kerk af als het hemelse Jeruzalem en de Bruid van Christus, en, na beleden te hebben dat geloof en godsvrucht daarin bijna geheel was uitgedoofd, gaat hij aldus verder:

            “Is dít Jeruzalem?,die stad van volkomen schoonheid, de dochter Sions, de Bruid van Christus?; doch weent niet, o dochter Sions, want God heeft u een heiland verwekt, de leeuw uit de stam van Juda (zinspelende op de naam Leo) ; de wortel Davids is gekomen  en zal u verlossen van al uw vijanden. Op u, o gezegende Leo (leeuw) , hebben wij onze verwachtingen gevestigd, als op de verlosser die komen zou. (Salvatorum venturum) .

            In redevoeringen uit andere zittingen, vinden wij het volgende:

“Sta in de bres voor de tent uwer bruid, waar de goddelozen hebben ingebro­ken, Reinig hetgeen besmet is in de Kerk; verbeter het verkeerde; gord uw zwaard aan tegen de ongelovi­gen, gij oppermachtige.”

            “Verdelg door het vuur uwer liefde en het branden van uw herdersambt de hydra van de verdeeldheid.”.

            “dat aldus de grootste en laatste hervorming en hernieuwing tot stand kome in de kerk, zowel als in de gehele wereld, en, zó godsdienst, gerechtig­heid en godsvrucht mogen bloeien; uw erfdeel worde u wedergegeven en de gouden eeuw herleve.”

            “Dat, als uw geest blaast, de wateren vlieden en de aarde door uwe dauw vruchtbaar worde. (tuo flante spiritu affluent aquae, et irroratione tua terra pinquescat) .

            “Moge alzo de Kerk aan de grote verdrukking ontkomen en de beloofde Sabbath aanbreken, hetgeen, naar de berekenigen der tijden, zeer nabij schijnt. Dat de profetiën, dezer dagen zo dikwijls herhaald,-(toties repetita his diebus) , tot vervulling komen: gij zult heersen van de zee tot aan de zee, er en zal zijn één kudden en één herder. Ik zag het nieuwe Jeruzalem nederdalen van de hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. Het zal geschieden in het laatste der dageb dat de berg van het huis des Heren zal vastgesteld zijn op de top der bergen; dat de macht der volheid van zijn Christus op de Apostolische stoel-(qui est potestas plenitudinas Christi ejus in sede Apostoli­ca) .”

            En, Leo zelf, in zijn bul (op de negende zitting van het concilie) , over de vervulling van zijn last voor de algemene Kerk sprekende:”van de hoogste spits van het apostelschap, als het ware van de kruin van de berg Sion-(ex summo Apostolatus apice tanquam ex Vertice Montis Sion) ”

            Hoezeer had de geest der leugen de harten van de mensen misleid en hun lippen vervuld.

Andermaal vestigen wij de aandacht op het feit dat alle begrip van de profeti­sche delen van de Heilige Schrift verloren was gegaan, waardoor zúlke ver­wachtingen konden plaats vinden en zulke woorden tot een sterfelijk mens konden worden gesproken.

            Evenals steeds bij het einde van de vorige tijdvakken die verbazende onkunde betreffen­de de profetiën zo duidelijk te voorschijn kwam, zo openbaar­de zich ook thans weer onmisken­baar het volkomen afdwalen van alle ware geloof omtrent het koninkrijk en de wederkomst van Christus, en, wel in zodanige mate als er nog nooit te voren plaats had gehad en zoals het ook nimmer meer zou worden overtroffen, dan alleen als de gehele wereld de mens der zonde zal erkennen als de God van deze aarde, en voor hem zal nederknie­len om hem te aanbidden.

            In het eerste had men gedwaald in de opvatting dat, nu de keizer Constantijn christen was geworden, óók het koninkrijk was gekomen.

            Daaróp volgde de grove dwaling dat men de duizend jaren begon te rekenen vanáf de eerste komst des Heren, in plaats vanaf de tweede komst, zodat men vervuld was met angst bij de gedachte dat die berekening waarheid zou blijken te zijn.

            En thans was het een hoogdravende, verschrikkelijke vleierij die de heilige titels van Christus en de profetiën die op Hem alléén van toepassing zijn, overbracht op een mens op wie men verwachtingen bouwde die de Heer alleen bij Zijn verschijning kan vervullen.

            Waarlijk, niets kon de vorderingen die de verborgenheid der ongerechtig­heid had gemaakt, sterker bewijzen.             Kan het dan bevreemden, dat de Protes­tantse uitleggers dachten dat de mens der zonde reeds gekomen was?

            En, ofschoon ook zij hierin dwaalden, de aanmatiging van de paus en de taal die tot hem gesproken werd, gaven werkelijk een aanleiding te over om aan de vervulling van de profetiën van Paulus en Johannes te denken.

            De paus had het toegelaten dat hij als:”Dominus Deus==Here God”werd toegespro­ken, (hoe kon iemand het wagen die plaats in te ne­men!!), in de tempel Gods, en hem dáár aanbad.

            Hij had aan iedereen medegedeeld dat hij priester en koning op de troon van de wereld was, van wie alle macht en gezag, kerkelijk zowel als wereldlijk, uitging.

            Hij had het op zich genomen om volle vergiffenis van zonden te verlenen aan allen die zijn hof en stad zouden bezoeken bij gelegenheid van het door hem uitgeschreven jubileum-(Bonifacius VIII in het jaar 1300), en voor allen die zich “aan hem onderwierpen met stukken zilver” (Psalm 68:31)

            Hij had zich het recht aangematigd om uitspraak te doen wie er tot de verheerlijkten behoorden-(Leo X) .

            Hij had het kenmerk van afval van het geloof, dat door de Heilige Geest als een teken van de laatste tijd werd vermeld, tot vervulling gebracht door de priesters verbieden te huwelij­ken. (Alexander III 1 Timotheus 4).

            En, de brief aan Timotheus is juist de zendbrief die speciaal de priesters geldt.

In alles had hij in het koninkrijk vóóruit gegrepen en zich de kroonrechten van de koning aangematigd.

            Want, er zal een dag komen, dat een priester op zijn troon, koning over de gehele aarde zal wezen; een priester, van wie alle macht uitgaan zal als het jubileum der aarde zal uitgeroepen en alle zonden kwijtgescholden zullen worden, (Zacharia 6:13 en 14:9); wanneer de mensen tot de wáre eeuwige stad zullen opgaan met stukken zilvers-(Psalm 68:31), niet om de vergeving zonden te kopen, maar in een dankbare erkentenis daarvan; dán zullen de kinderen Gods, de verheerlijkte heiligen, gekend worden,-(Mattheus 13:43); dán zullen de dienaren Gods niet meer huwen of ten huwelijk worden gegeven-(Lukas 20:35).

            Máár, dit alles behoort niet tot de dag van de paus, noch tot de dag van enig mens, maar tot de dag des Heren.

            Kan het dan bevreemde dat Protestanten de Schriftgedeeltes zoals 2 Thessalonicenzen 2 en Openbaring 16 en 17, op de paus van toepassing brengen?

            Voor zover zij tóen konden worden toegepast, hadden zij gelijk, maar zij hadden moeten inzien dat er een ergerlijker en letterlijker vervulling van deze Schriftplaatsen nog aanstaande is: wanneer een mens zich het koninkrijk zal aanmatigen, niet in de naam van Christus en als Diens Stedehouder, maar in eigen naam en voor zichzelf, de aanspraak makende zelf God te zijn en de rechten van God op een lasterlijke wijze uitoefende; een mens aan wie niet alleen het Westerse deel der Kerk en van de natiën, maar de gehele wereld zal gehoorzamen.

            Echter keren wij tot ons onderwerp terug.

De koningen van het Westen erkenden ook bijna algemeen de pauselijke aanspraken op het gezag en het recht van de pausen om kronen en landen te geven en te nemen (waarbij evenwel ieder zijn eigen kroon placht uit te zonderen).

            Zo had de Portugese koning aan de paus, aan wie toch als stedehouder van Christus alle koninkrijken der aarde toebehoorden, verzocht om hem het recht te verlenen op alle landen die door zijn onderdanen ontdekt zouden worden.            Bij die gelegenheid knielden de Portugese gezanten voor Leo neer, en, na van de veroveringen van hun landgenoten in het Oosten te hebben verteld, spraken zij hem aan als:”aller opperheer”, terwijl zij die veroveringen noemden als de aanvankelijke vervulling van de stellige belofte van God:”gij zult heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier (de Tiber) , tot aan de einden der aarde; de koningen van Arabië en van Saba zullen u geschenken aanbrengen en alle heidenen zullen u dienen. (Psalm 72:8-11).

            Dit alles vond plaats tijdens het Lateraan-concilie, dat op 16 maart 1517 onder voorzit­terschap van Leo, zijn laatste zittingsdag hield.

            In de bul tot ontbinding daarvan werd de voltooiïng aangekondigd van alles waarvoor zij bijeengekomen waren.            Alles was geregeld.

            Conciliën, vorsten en volkeren, alles was tot de verschuldigde onderda­nigheid gebracht; de kerk was tot volkomen welstand en zekerheid hersteld zodat de paus en de bisschoppen van elkander afscheid namen met wederzijdse gelukwensen wegens de eenheid en de reinheid en de vrede en de kracht van de Kerk.

            “Jam nemo reclamat, nullus obsistit”===(nu heeft niemand tegen­werpingen, geen enkele staat tegen) .

            Het was in dit zelfde jaar, juist toen de verblinding haar toppunt had bereikt en de nagalm van de vleierijen van de prelaten en de monarchen nauwelijks was uitgestorven, dat er een ándere stem werd gehoord die als een bespotting klonk voor hun hoogdravende waanden­ken.

            Luther was in de scholen van Wittenberg zijn openbare predikingen begonnen tegen de ergerlijkste aanmatigingen van Rome. en, hiermede was de scheuring van het Westen ingeluid.

                                   HET  VIJFDE  TIJDVAK.

                        (van Luther tot aan de Franse revolutie):

Een nieuw tijdperk was er aangebroken en een nieuw beginsel had zich ontwik­keld; het had lang gesmeuld maar nu kreeg het lucht en brak het uit.

            Gedurende vijf eeuwen was aan de mensen het beginsel ingeprent dat de wijze van bestuur van de Here God van Zijn kerk hieruit bestond: dat de wil van één mens, de stedehouder van Christus, gehoorzaamd werd in alles en door allen, en, dat wie niet gehoorzamen wilde, sterven moest. (Zie de bullen unam sanctam en morte moriatur).

            En, dit beginsel had door geweld en list gezegevierd.

Maar, de heidenen, noch de Joden, noch de Saracenen, waren daardoor bekeerd; de Grieksen waren daardoor niet verzoend en de ketters niet over­tuigd.  Evenmin waren het besef en de ontrouw van de naambelijder geweerd:integendeel was júist die éne man, die bisschop van Rome, maar al te dikwijls de meest verdorvene en de meest ontrouwe.

            De wil van die éne mens was er niet in geslaagd om Gods wil te doen of te laten uitvoeren.      Het was hem niet gelukt om het Apostolisch werk te volbrengen, dat wil zeggen, om de eenheid en de waarheid te herstellen.

            En nú stond er een man op om juist het tegenovergestelde aan te kondigen; niet ééns mensen wil en oordeel tot leiding en bestuur van alles, maar het privaat-oordeel van ieder individu, met de Bijbel als richtsnoer, moest alles leiden en besturen.

            Het misbruik van ordeningen was uitgelopen op verwerping van alle ordening.

Evenmin als de vroegere wijzigingen was ook deze plotseling opgekomen.

            Met Berengarius en Abelard, in de twaalfde eeuw, was de reactie tegen het leerstellige gezag in de kerk, begonnen.

            Door veel en velerlei was het gemoed van de mensen opgezet tegen de onredelijke gehoorzaamheid van vroeger dagen.

            De geschriften van Dante, Petrarca, Bocaccio enz., hadden het kwaad van het pauselijke stelsel en van het pauselijke hof, aan de kaak gesteld.

            Valla had de onechtheid bewezen van de beweerde schenkig van Constantijn.

Door de boekdrukkunst waren de geschriften en de denkbeelden van hen, die de leer van Rome en de middelen en de praktijken van de geestelijkheid hadden bespot, gelaakt of bestreden, wijd verspreid.

            Niet te vergeefs had Wycliff geleefd en waren Huss en Hieronymus gestorven.en, Luther was niet de éérste die de aflaten voor nietig verklaarde.

            De tweespalt tussen de pausen van Avignon en die van Rome, en het persoonlijk gedrag van velen onder hen en onder de priesters, hadden overal de achting en de eerbied ondermijnd.

            De loop der gebeurtenissen had geleid tot bevestiging van de afzonderlijke koninkrijken en tevens van de nationale kerken, zodat, toen Luther opstond om te strijden tegen het onloochen­bare misbruik om de schuldvergeving te kopen, de weg gebaand was zowel tot persoonlijke bescherming van de hervormer en diens volgelingen, dan wel tot de snelle verspreiding van zijn leer.

            Het holle, en zinledige van alles wat er in plechtige toespraken door priesters en koningen tegen de paus was gezegd, kwam nu spoedig aan het licht.

            De oude vete tussen de wereldlijke en de kerkelijke machten brak opnieuw uit en de nieuwe scheuring in de Kerk werd met de dag groter; en, het concilie van Trente bezegelde alleen maar de breuk.

            De paus beproefde het oude middel van vuur en zwaard, maar slaagde slechts ten dele; in Spanje en Italië werd het Protestantisme weliswaar uitge­roeid, maar in Frankrijk faalde zelfs de Bartholomeus-nacht, terwijl in Duitsland alle inspanning van de keizer niet kon beletten dat de Luthersen zich als Kerk vestigden.

            In Engeland en Schotland ging het gehele volk als zodanig tot de hervor­ming over.Doch, hierbij kon het niet blijven staan; zónder ordeningen om hen bijeen te houden, splitsten de Protestanten zich al snel in allerlei onderafdelin­gen en streden, onder verschillende voorgan­gers,schier evenzeer tegen elkander als tegen het pausdom zelf.

            En, hoewel sommigen de moeilijkheden trachtten te overwinnen door zich tot de koning te wenden en deze als het Hoofd van de éénheid te maken, bleek dit toch spoedig een redmiddel dat slechts zeer gedeeltelijk voldeed, en dan nog maar voor de tijd zolang de vorst het absolute gezag had.

            Zodra er toch enig mate van constituonele vrijheid was wierp men het juk af en weigerde gehoorzaamheid aan de uitspraken van de koning in geloofs- en gewetenszaken.

            Dat waren de elementen van ontbinding die het Protestantisme invoerde.

Niemand mene, dat wij, aldus sprekende, niet ten volle al het goede dat door Luthers is gedaan, erkennen, en, al de zegeningen en weldaden die door het Protestantisme aan de Kerk en de volken zijn aangebracht.

            Zonder twijfel was Luther een man, door God verwekt, en, wij weten nóg niet hoeveel wij aan hem te danken hebben.

            Toen Luther pal stond tegen de vermetele leugenhandel van Tetzel, deed hij Gods werk.Evenzo toen hij, zónder hiervoor gehoor te vinden, (waar toch de meest gewone maat van eerlijkheid, ja, de alledaagse voorzichtigheid zou hebben toegegeven) , één van de grondstellin­gen van het Evangelie handhaaf­de en daarbíj het recht van elk mens om Gods woord te lezen en daarin te onderzoe­ken wat door de priesters aan hen geleerd werd.-(Handelingen 17:11)     Maar, zoals wij reeds eerder hebben gezegd, onze taak is het nu niet om het goede te vermelden dat de Kerk of enig deel daarvan heeft gedaan, maar om de kwade gevolgen van haar dwalingen en misgrepen aan te tonen.

            Zó is het nú dan ook, met betrekking tot Luther en de Hervorming, onze plicht om aan te tonen dat, hóeveel goeds Luther en zijn volgelingen ook hebben gewrocht, zij nochtans hij én gefaald hebben in het helen van de breuken der Kerk; en verder, dat het toen ingevoerde beginsel die breuken vertienvoudigd vermeerderd heeft.

            Dat de daden van Luther, in dien tijd, volstrekt noodzakelijk waren om te voorkomen dat de Kerk in de donkerste slavernij werd ingewikkeld die er ooit in de wereld werd aanschouwd, dát staat boven twijfel verheven.

            Desniettegenstaande zijn er tóen beginselen ingevoerd die, in plaats van de eenheid en de waarheid te herstellen, integendeel, door alle ordeningen in twijfels te trekken, onvermijdelijk zonder einde van de ene verdeeldheid tot de andere moesten leiden en die voor allerlei ketterij en dwalingen de deur open zetten.

            Slaan wij nog een enkele terugblik op het kronkelpad dat de Kerk heeft doorlopen.

In de dagen van haar jeugd had zij de verschuldigde onderdanigheid aan de samenbindende ordeningen verzaakt, en, daarop hadden deze opgehouden. (Zacharias 11:14 en Efeze 4:16) .

            Zij verviel in ketterij en verdeeldheid en zocht toen hulp bij de wereldlijke overheid om haar te herbouwen. Zij zag in, dat dit middel niet baatte en wendde zich toen tot een kerkelijke ordening van haar eigen vinding; die echter óók faalde.

            En tóen keerde zij zich van alle ordeningen af, alleen tot de Bijbel en tot iegelijks licht daarin; want, iedereen nam uit de Bijbel dát gedeelte hetwelk hem goeddacht, en zag al het overige voorbij en twistte met zijn broeder die even­eens zíjn stuk van de Heilige Schrift had gekozen dat hij, op zijn beurt, voor het geheel verklaarde!

            Wat kon hier nu anders uit voortkomen dan ketterijen en verdeeldheden?

De Roomse en de Griekse Kerk hadden Gods luchter met dikke klei overdekt, en, nú nam een ieder zijn éigen kaars om licht te hebben op het Woord van God, dat zijn weg moest leiden.

            Weldra kwam er nog en ander element, een nieuwe kracht ten tonele.

Het Protestantisme was op geestelijk en verstandelijk gebied, een rariteit.

            Er werd een tegenstander gevonden die het op beider gebied zou bestrij­den.Gelijktijdig met Luther, verrees Loyola met de Jezuïten.

            Luther, de voorvechter voor de vrijmaking van de wil van de mensen, vond zijn wederpartij in Loyola die de vernietiging van die wil bepleitte.

            De paus had gestreden voor de onderwerping van wil en geweten; Loyola nu scherpte de opheffing in van beide, dat zij worden “als een stok in de hand der mensen”.

            Terzelfdertijd dat Luther zijn boek schreef tégen de “kloostergeloften”, schreef Loyola zijn “geestelijke oefeningen”, het giftigste boek dat ooit met slangenvenijn de geest der mensen heeft verontreinigd.

            Nooit heeft iemand zich waarlijk aan die “oefeningen” onderworpen zónder aan geest en gemoed schade te lijden. Oneindig meer dan het zwaard van de vorst of het vuur van de inquisitie trof de geestelijke bestrijding door de Jezuïten het doel tégen de hervorming, ofschoon ze die geenszins tot staan kon brengen.

            Déze twéé beginselen woedden er in de Kerk: Ultramontaanse gehoor­zaamheid, en Protestantse ongebondenheid.

            Onder de Protestantse kerkgenootschappen was er één, de Anglikaanse, die zich kenmerkte door meer dan alle anderen te hebben bewaard van de oude Katholieke vorm, de orde en de waarheid, zowel in de leer als in het sacrament.

            Dit was doordien in haar het werk geweest, niet van bijzondere personen-individuen, maar van haar bisschoppen en priesters, bekrachtigd door de Souverein, en, omdat zij door Gods voorzienigheid in staat was geweest om het episcopaat te behouden dat door bijna al de anderen was verworpen of dat zij hadden verloren.

            Doch ook zij had de zaken van twist toegelaten, door Zwitserse en Geneefse Calvinisten die met haar niets te maken hadden, te laten overkomen en wijzigingen, geen verbeteringen, te maken in het gebedenboek en in de geloofsartikelen, die door wijzer en beter onderlegde bisschoppen onder Hendrik VIII en Eduard VII voor haar waren opgesteld.

            Aldus had zijzelf de weg gebaand óók voor haar scheuring en ontbinding.

En, toen het einde naderde, mengde zich een andere, nog veel gevaarlijker geest, in de strijd; namelijk de geest die door Voltaire, Rousseau en dergelij­ken, wakker was gemaakt.

            Het Protestantisme had inderdaad de neiging om s'mensen geest zelfs van de rechtma­tigste banden los te maken; het bond ze nochtans aan Gods Woord, zowel aan het geschreven Woord, als aan Christus.

            Doch déze mannen hieven alle banden op. Het was iets geheel nieuws op aarde.

In alle eeuwen waren enkele mensen ongelovig geweest, mensen, die Christus hadden verloo­chend, bestreden of bespot, maar dít was een dodelijke haat tégen Hem!

            Er was ongeloof genoeg in de dagen van Leo X, doch dit was het verfijnde ongeloof van de humanisten of minachting door onverschilligheid en zogenaamde beschaving.

            Het ongeloof der 17e eeuw en van de eerste helft van de 18e eeuw, was van de zélfde aard.

            Maar nú werd er een geest van bittere en duivelse haat opgewekt tegen God en Zijn Christus en Zijn Kerk en Zijn Boek; die aangevallen werden met al de wapenen die het sarcasme en de sluwheid van redenering konden uitdenken.

            Wijsbegeerte en wetenschap, vooral de geologie tot een verkeerd doel misbruikende, kwamen spoedig daarop (want, dit zeggende lopen wij eigenlijk vooruit) ,te hulp om het geloof weg te vreten van degenen wier gemoed ontoegankelijk was voor de snijdende spotterijn van Voltaire, of voor het gemene en plompe ongeloof van Tom-Paine, zodat men wel mag vragen: “indien de Heer zelfs ten huidigen dage kwam, zou Hij dan ook geloof vinden op de aar­de?”(Lukas 18:1)” , tenzij dan bij het overblijfsel, dat Hij Zich steeds temidden van de algehele afval bewaart?”

            Deze geest nu is gewassen en heeft zich onder al de gedoopte naties verspreid in een mate die alleen openbaar zal worden wanneer de toorts van de laatste antichrist daarover zal lichten en de wereld zal vervullen met haar vlam.                                HET  ZESDE  TIJDVAK:

                        (Vanaf  de Franse  Revolutie):

Zodanig was de toestand der Kerk toen de Franse omwenteling uitbrak, dat het begin van de gebeurtenissen “van de laatste dagen”, die eerste schok van de aardbeving die alle bestaande instellingen in Kerk en Staat zal omkeren en die de ondraaglijke heerschappij van de antichrist zal doen aanbreken, waardoor de wederkomst van Jezus Christus tot verlossing van de wereld, noodzakelijk zal worden.

            De profetieën van Daniël en Johannes onderzocht:

Al is dit in de laatste tijd ook dikwijls geschied, tóch moeten wij noodwendig, voor de toelichting van dit deel van onze taak, naar de profetieën van Daniël en Johannes verwijzen.

            Twee duizend en vijfhonderd jaren geleden was de koning Nebukadne­zar, op zijn legerstede, aan het overdenken over datgeen wat er later zou geschieden; en, God openbaarde

arde aan hem wat er ná hem gebeuren zou, ja, zelfs tot het laatste der dagen (niet: de latere dagen) Daniël 2:28,29).

            Hij zag in de droom een groot beeld, bestaande uit vier verschillende metalen; het hoofd was van goud, de borst en de armen waren van zilver, de buik en de dijen waren van koper, de benen waren van ijzer, de voeten en de tenen waren deels van ijzer en deels van leem.

            Hierna viel er een steen, die zonder handen afgehouwen was, tegen de voeten van het beeld en verbrak ze; en, toen werd dat gehele beeld en al de bestanddelen daarvan, als kaf op de dorsvloer en de wind nam ze weg, en er werd geen plaats meer voor hetzelve gevonden; maar de steen, die het beeld geslagen had, werd tot een grote berg, zo groot, dat hij de gehele aarde vervulde.(Daniël 2:31-35).

            De Here Jezus Christus is de voorbestemde Souverein van de gehele aarde; alle aardse monarchieën zijn schaduwen van dat komende rijk.

            Het beeld, dat Nebukadnezar zag, toonde aan hem, zowel als aan ons, wat alle aardse heerschappijen zijn totdat Christus, de wáre Koning, komen zal; en tevens, dat er vanaf zijn (Nebukadnezar's)- tijd, tót de komst van het koninkrijk Gods, vier grote wereldmogendheden zullen zijn.

            Eérst die van Nebukadnezar en zijn dynastie; ten tweede het Medo-Perzische rijk; ten derde het Griekse en ten vierde het Romeinze rijk.

            En, de symbolen die voor het vierde rijk worden gebezigd, tonen aan ons, dat dit in drie verschillende achtereenvolgende toestanden zal voorkomen: eerst in ijzer, in eenheid en kracht; daarna in een verdeelde staat van ijzer met leem vermengd: namelijk, gesplitst in vele koninkrij­ken, maar toch onderling verbon­den, vermengd door menselijke bloedverwantschappen, namelijk door familie- en huwelijks verbintenissen (por medio de parentelas, zo zegt Padre Scio) maar toch niet aan elkaar gehecht, zoals ijzer zich niet vermengd met leem.

            ((De schenkelen van ijzer toonden het vierde rijk, d.i. het Romeinse, sterker dan al de voorgaande.Door de voeten,  gedeeltelijk van ijzer en gedeelte­lijk van leem,wordt aangeduid dat het Romeinse Rijk gedeeld zal worden om nooit weer in eenheid te herrijzen.”Sulpiucius Severns Sacr.Hist.lib.2.c.4.anno 420”. “Omdat gij het ijzer zaagt, gemengd met leem, zullen zij zich vermen­gen met het zaad van mensen, waardoor bovenal aangetoond wordt dat er hier geen sprake is van een nieuw rijk, onderscheiden van het ijzeren, maar van hetzelfde rijk, doch zwakker geworden.”

            Theodorus Hieronimus zegt hetzelfde. Hij meende dat de overgang tot ijzer en leem in zijn tijd al was aangevangen, in verband met de binnenlandse oorlogen waarbij de hulp van andere en barbaarse volken door de Romeinen tegen elkander werd ingeroepen.((Hieronimus over Daniël 2).

            “Sommige nieuwere uitleggers verklaren het mengen van leem met ijzer, als betekenen­de de samenvoeging van de democratische macht met de monar­chale, die volgens hen begon tijdens de Franse Revolutie. Er mag dan enige waarheid schuilen in dit denkbeeld, maar niet ten aanzien van de tijdsbepaling, want het Romeinse Rijk was reeds veel vroeger verdeeld door de inval van de Germaanse volkeren die het democratische element invoerden.”))

            En, ten derde, in de laatste staat in tien koninkrijken, afgebeeld door de tien tenen.

“En, in de dagen van die koningen”-niet vroeger ,”zal de God des Hemels een koninkrijk verwekken dat in der eeuwigheid niet verstrooid zal worden; en, dat koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden, het zal al die koninkrijken vermalen en teniet doen”, welke door leem en ijzer, en koper en zilver, en goud waren afgebeeld, “maar zelf zal het in alle eeuwigheid be­staan.”

            De herstelling van het koninkrijk aan Israël en hun vestiging aan het hoofd van al de koninkrijken der aarde ten tijde van de wederkomst des Heren, ziedaar, het denkbeeld dat klaarblijkelijk in de geest van de profeet was toen hij sprak van de steen:”zonder handen afgehouwen”.

            Een berg is het symbool van een koninkrijk, van gezag, van heerschap­pij, een verheven iets; het koninkrijk van Christus zal de gehele aarde vervullen ( Daniël 7:18-27; Joël 3:1,2,9,12­,14; Zacharia 12:2,3,6; Jeremia 51:19-23; Jesaja 41:8-16; Micha 4:8,11-13; Jesaja 27:6; Jesaja 60:9-22; Psalm 2:8; Lukas 1:32; Zacharia 8:22,23; Zacharia 14:16; en Jesaja 24:23.)

            Laat ons er vooral opletten dat de steen het beeld niet treft vóórdat het zijn laatste ontwikkeling heeft bereikt in de voeten en de tenen.

            De steen treft het óók niet aan het hoofd, de borst of de buik, maar aan de voeten en de tenen.

            De steen treft het beeld niet in de tijd van Nebukadnezar of van de Perzen of van de Grieken, of terwijl het Romeinse Rijk nog één is, of zelfs tijdens de tijd dat het gedeeld en ontbonden is door de inval van de barbaren en aldus van ijzer en leem, zijn laatste gedaante van de tien tenen heeft bereikt.

            Het is een grote dwaling om te beweren, zoals zo velen hebben gedaan, dat deze steen het beeld reeds op de Pinksterdag omver stootte, óf, zoals weer anderen zeggen, ten tijde van Constantijn of van Theodosius.

            Dát is de oude fout die wij télkens hebben aangewezen: om datgene wat er aangaande de Joden is geschreven, toe te passen op de Christelijke Kerk in déze bedeling, waarbij dan één of ander mens in de plaats van Christus gesteld wordt en “het koninkrijk is gekomen” vóor dien tijd wordt uitgeroepen.

            Dit is geheel verkeerd; want, zowel in de dagen van het Pinksterfeest, als wel in de dagen van Constantijn of van Theodosius, bestond het vierde rijk nog in zijn geheel en was nog niet verbrokkeld, veel minder gekomen tot de voor­spelde laatste gestalte van tien rijken; bovendien, wanneer de steen het beeld treft, dan zal het geheel der machten die de bestandde­len van het beeld hebben uitgemaakt, geheel en al van de aarde verdwijnen.

            Het is dus ongerijmd om te menen dat de steen het beeld reeds heeft omgestoten want de overblijfselen van het Assyrische, van het Perzische en van het Griekse, en van de verbrokkel­de staten van het Romeinse Rijk, bestaan nóg en verdrukken nog steeds het volk van Israël.

            Deze voorspelde tien koningen en tien koninkrijken hebben zich nog niet gevormd; de kiem daarvan en de bouwstenen zijn ongetwijfeld reeds voorhan­den sedert het Romeinse Rijk door de invallen van de barbaarse stammen tot ontbinding is gekomen en het ijzer gemengd werd met leem, maar tien zijn zij tot dusver nog nooit geweest!

            Vele Protestantse uitleggers, wetende vanuit de Schrift,dat de antichrist niet kan verschijnen vóórdat deze tien koningen zijn opgetreden, (die hij immers bij de verwoesting van Babylon en in de strijd tegen de Heer zal aanvoeren) , moesten wel, om vol te houden dat de paus de mens der zonde was, deze tien koninkrijken proberen te vinden in die barbaarse stammen of in de hedendaagse koninkrijken die daaruit zijn voortgekomen, want anders viel hun denkbeeld toch in duigen.

            Echter, onder hen zijn er nauwelijks twéé die overeenstemmen in de aanwijzing van die tien rijken, waarvan ieder bijna een verschillende lijst aangeeft, en, geen wonder, want die stammen van de invallende barbaren waren veel talrijker dan tien, evenals de gekroonde hoofden in de christenheid.

            Het is een geheel verkeerde uitlegging die op een andere verkeerde uitlegging is gebouwd want die koningen hebben tot nu toe geen macht ontvangen met het beest, (Openbaring 17:12) ,en ook is dit verschrikkelijke wezen aan wien zij hun macht zullen geven, nog niet geopenbaard.

            Wanneer zij en hij zullen verschijnen, dán zullen zij duidelijk en kenbaar genoeg zijn.

In de laatste tijd zijn er ook nog vele vergeefse pogingen aangewend om het Romeinse Rijk als derde, of koperen, rijk aan te wijzen door het Medo-Perzische met dat van Nebukadnezar samen te smelten, maar, dat is geheel in strijd met de Schrift.

            “Uw koninkrijk is verdeeld en het is de Meden en de Perzen gegeven”. Daniël 5:28) .

            “Zo zegt Kores, koning van Perzië, de Heer, de God des Hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven.” (Ezra 1:2) .

            Het is verder in strijd met de overlevering der Joden (Daniël 8; Hippoly­tus de Ant.1.IV­.c.2­5.I.X.c.32) .de Romeinse “ijzeren mannen” (ferreï) .

            Wij hebben een bepaalde reden om deze dwaling op te merken, zoals wij straks zullen zien.

            Wij komen nu aan het 7e hoofdstuk van Daniël, waarin de profetische geschiedenis van deze vier rijken aan ons in een andere vorm worden gegeven door de profeet zelf.

            Daniël peinsde over hetgeen er ná hem geschieden zou.

Nebukadnezar, temidden van zijn koninklijke macht, had daar over nagedacht en aan hem werd geopenbaard welke koninklijke machten hem zouden opvolgen, zélfs tot in eeuwigheid.

            Maar Daniël was niet met koninklijke macht bekleed, integendeel, hij en zijn volk waren in ballingschap en in verdrukking; hij hoopte wél dat hun dienstbaarheid binnen enkele jaren zou eindigen, want Jeremia had van een duur van zeventig jaren gesproken.

            Tóch moet zijn geest veel bezig zijn geweest met de droom die hij aan de koning had mogen verklaren, en, terwijl hij dit alles in zijn hart overdacht, kreeg hij óok een gezicht betreffende de dingen die komen zouden en die in het laatste der dagen aan zijn volk te beurt zouden vallen.

            Aan hem werden de vier dieren getoond, die, het één ná het ánder, eeuw in, eeuw uit, zijn volk zouden vertreden en verscheuren en “zijn geest werd doorstoken in het midden zijns lichaams, en de gezichten zijn hoofds verschrik­ten hem.” (Daniël 7:15) .

            Hóe moest dit gezicht aan hem niet tegenstrijdig voorkomen met de profetie van Jeremia. Tóch zijn beide echter vervuld!

            Het volk werd, aan het einde der zeventiger jaren, uit Babel verlost; en, evenwel hebben de vier rijken de Joden vervolgd en onderdrukt tot op deze dag aan toe.

            Zó zullen ook wij steeds alle woorden der Schrift, hóe schijnbaar tegen­strijdig ook met elkaar, ten volle opgelost en letterlijk vervuld zien.

            Aan Daniël werden in dit gezicht dezélfde vier rijken getoond, niet in de gedaante van een beeld van de koninklijke macht van Christus, zoals die aan mensen wordt toevertrouwd, hetzij ze die gebruiken ten goede of ten kwade, maar onder de gestalten van wilde dieren, wreed en verscheurend.

            Het gezicht aan de koning had getoond dat de tijd van de komst van Gods koninkrijk, lang zou duren en dat vier tijdvakken van aardse heerschappij daaraan zouden voorafgaan.

            Het gezicht aan de profeet wees aan, dat de Joden, Gods volk, verdrukt en verscheurd zouden worden door deze dieren gedurende dat ganse lange tijdsverloop onder die achtereenvol­gende wereldrijken, en, bovenal onder het vierde rijk.

            En, al is het, dat dit vierde rijk gedurende een groot deel van zijn bestaan, het christen­dom belijdt, zo brengt dit toch geen verandering teweeg in hetgeen Daniël betreffende zijn landgenoten ziet.   

            De Joden, het volk van God, zouden door het vierde rijk verdrukt en vertrapt worden tot aan het einde toe, om het even, of het heidens dan wel christelijk was.

            En inderdaad, de christennatiën zijn júist diegenen die gedurende vele eeuwen de Joden méér mishandeld hebben dan de Aziatische of de heidense volkeren.      Zij hebben hen om hun geloof of om hun schatten te bemachtigen, gemarteld; zij hebben hen verbannen en hun bloed vergoten en hun goederen verbeurd verklaard; zij hebben hen overladen met minachting, verachting, hoon en smaad.            En, de Schrift leert ons, dat er nog verschrikkelijker tijd voor hen zal aanbreken onder de klauwen van dit dier in diens laatste uur, het uur van Jacob's benauwdheid; en, dán zullen de vervolgden het koninkrijk ontvangen. (Daniël 7:23-27; Daniël 12; Jeremia 30:7) .

            Want, wij behoren nooit te vergeten dat, ofschoon dit, evenals óveral in de Schrift, ook op de christelijke Kerk betrekking heeft, nochtans Daniël niet over de christelijke Kerk, maar over de Joden schreef!

            Hij zag en tekende aan, wat aan hem in zijn nachtgezichten over zijn volk was geopen­baard, het volk Gods, het Israël waaraan de belofte van het konink­rijk was gegeven; het énige Israël waarvan hij iets wist.

            Johannes is degene die aan de christelijke kerk bekend maakt wat hetzelfde beest aan haar zal doen in het laatste uur van de laatste dagen en die heerlijkheid die daarna volgt.

            Daniël ziet en verkondigd wat dit dier de Joden zal aandoen, én de heerlijkheid die hen daarna wacht.

            Zijn profetie heeft echter bovendien óok een hógere toepassing voor de christelijke kerk, en, wijst volgens Johannes, op haar hemelse macht en heerlijkheid.

            Deze vier dieren waren: 1: de gevleugelde leeuw; 2:de beer; 3:het luipaard met zijn vier hoofden; en ten 4e: het verschrikkelijke dier waarvan de gedaante niet wordt beschreven, hoewel Johannes er iets van laat zien zoals dit dier in het laatste tijdperk van zijn bestaan zich ten volle zal ontwikkelen.

            Het is niet nodig om de verschillende zinnebeelden-(symbolen_ van deze dieren (In Openbaring 13:2 vinden wij ze samengevoegd terug) ,in bijzonderhe­den uiteen te zetten, doch, twee punten verdienen wel melding.

            Het eerste, dat het derde ofwel Griekse Rijk zou uitlopen op een toe­stand onder vier hoofden; het andere, dat, zoals het vierde rijk in het beeld van hoofdstuk 2 eindigt in tien tenen, evenzo óók het vierde dier tegen het einde met tien hoornen verschijnt, die de zinnebeelden zijn van tien koningen; zodat de twee gezichten hier gelijkluidend in zijn, evenals ook dat van Johannes.

            En, evenals Johannes aan ons te verstaan geeft dat aan het hoofd van deze tien, maar toch onderscheiden daarvan, er één zal wezen die zich tégen Christus stellen zal, zo vertoont Daniël ons ook dat er een elfde hoorn zal verrijzen die zich bóven de tien zal stellen en die zich tegen de Allerhoogste zal verheffen en die de heiligen krijg zal aandoen en hen overmogen.

            Maar, als dezen, én het beest vernietigd zullen zijn door de komst van de Zoon des mensen, dán zal het koninkrijk gegeven worden aan dien Zoon en aan Zijn heiligen,wier heerschappij een eeuwige heerschappij is en die niet voorbij zal gaan zoals die andere rijken; en, Zijn koninkrijk zal niet, zoals al de andere, eindigen.

            Johannes toont aan ons juist hetzelfde, hoe dán Christus komt met Zijn heirlegers om het beest en de valse profeet te verdelgen en het koninkrijk te aanvaarden en voor eeuwig te vestigen.

            Het geheel van de gezichten van Daniël en Johannes, getuigt van één en hetzelfde en laat geen ruimte voor misverstand of twijfel over, omtrent de tijd wanneer het koninkrijk God zal komen.

            Als het vierde metaal van het beeld verbrijzeld is; als het vierde beest aan de vlammen is overgegeven; als het beest en de valse profeet in de poel des vuurs zullen zijn geworpen, dán eerst, niet eerder, zal het koninkrijk van Christus en de heiligen, komen, zowel voor christenen als voor Joden; máár, als deze gebeurtenis zal plaats grijpen dan zal; het koninkrijk aan hun worden gegeven, aan een iegelijk in zijn plaats zoals wij later zullen zien.

            Deze profetieën van Daniël omvatten het gehele tijdperk van de Joodse ballingschap in Babylon, tot aan de tijd van hun uiteindelijke herstelling in hun eigen land en hun verheffing tot het koninkrijk.

            Hun geestelijke herstelling, vanaf Ezra's tijd tot ná het veertigste jaar ná de kruisiging van onze Heer, was blotelijk als een tussenzin of tussenspel-(interludium) tot een bepaald doel; in dien tijd zijn zij nimmer bevrijd van het juk der verdrukking; en, onder Titus en de Romeinen, werden zij wéér in balling­schap verstrooid en begon de dag van hun bittere benauwing die haar toppunt zal bereiken onder de antichrist en dien koningen of machten, om pas te eindigen wanneer de tijde van hun vertreding door de heidenen vervuld zullen zijn. (Daniël 12; Lukas 21:24) .

            Dán zal aanschouwd worden wat de apostelen begeerden te zien toen zij aan de Heer vroegen:”Zult Gij in deze tijd aan Israël het koningschap weder oprichten?” (Handelingen 1:6) .

            De profetieën van Johannes stellen, zoals wij reeds eerder zeiden, de verdrukkingen aan het licht die de christelijke kerk van diezélfde verdrukker zal moeten ondergaan.

            Zijn profetieën betreffende de gevangenschap van het geestelijke Israël in het geestelijk Babylon; de dag van hun vervolging door het vierde dier en door het laatste hoofd daarvan met diens trawanten, alsmede ook de dag hunner heerschappij.

            In het vorenstaande zeiden wij reeds, dat het van belang was om in het 3e Rijk het Griekse Rijk te blijven zien. Zie nu hier de reden:

            Wanneer dit niet het 3e Rijk is, dán is de voorspelling dat het in vier hoofden uiteen zou vallen, niet vervuld, want, geen ander beantwoord daaraan als júist dat rijk van Alexander!

            Het eerste rijk, van Nebukadnezar en diens dynastie, eindigde 538 vóór Christus toen Belsasar overwonnen werd door Cyrus.

            Het tweede rijk eindigde toen Darius werd overwonnen door Alexander in 331 vóór Christus.

            Kort ná de dood van Alexander werd zijn rijk verdeeld tussen zijn vier generaals: Lysimachus, die Thracië en Macedoniä nam; Antigonus, die Azië, Pergamus en Bithunië nam; Seleucus, die Syrië; en Ptolemeus die Egypte kreeg. (wij vermelden dit in het kort samengevat, zoals het doorgaans door de uitleggers geschied) .

            Aldus werd de voorspelling dat het 3e rijk vier hoofden zou hebben, letterlijk vervuld.

Verder verdiend het nadrukkelijk vermelding dat het vierde rijk niet verrees vóór dat het laatste van deze vier hoofden door de Romeinen ten onder was ge­bracht.  Macedonië werd in 168 vóór Christus, door de Romeinen veroverd; Pergamus werd in 133 vóór Christus door Attalus aan de Romeinen overgege­ven;       Antiochus, de laatste van de Seleuciden, werd door de Romeinen onder Pompejus verdreven zodat Syrië aan de Romeinen verviel in 65 vóór Christus.

            Egypte werd, onder Julius Cesar, een Romeins wingewest nadat in 30 vóór Christus Ptolemeus door hen overwonnen werd.

            In 27 vóór Christus werd Augustus tot keizer uitgeroepen, en, pas tóen werden de Romeinen het vierde dier ofwel het vierde rijk.

            Wij vermelden dit alles, ten eerste, om er op te wijzen, hoe er letterlijk geschiedde wat de profeet over deze vier hoofden van het dier voorspeld had.

            En, dáárom zijn wij gerechtigd om te zeggen dat, wanneer de tijd dáár is, óók de profetieën betreffende de tien hoornen of rijken van het vierde beest, óók letterlijk vervuld zullen worden en dat er dan geen moeiljkheid zal bestaan en dat niemand zal behoeven te gissen of te raden wíe de tien zijn, evenmin als men zulks hoefde toen die vier hoofden tevoorschijn traden.

            Wij hebben dit alles tevens vermeld omdat het laat zien hóe het Griekse rijk, ofschoon de eenheid daarvan verbroken was en het nog slechts in een verdeelde staat aanwezig was, tóch nog steeds door de Here God als het derde rijk werd gerekend, tótdat de laatste provincie daarvan veroverd was; pas tóen werd het vierde rijk gevestigd.

            Zodat wij kunnen verstaan, hoe evenzo het Romeinse Rijk , ofschoon het allang reeds in vele koninkrijken verbrokkeld was, nog steeds door God wordt aangezien als het bestaande vierde rijk, tótdat de tijd dáár is dat het overwon­nen en vernietigd zal worden door de komst van Christus en Diens koninkrijk dat het vierde rijk zal opvolgen en eeuwig zal duren.

            Er is nóg iets waarop wij de aandacht moeten vestigen (vooral met betrekking tot de voorgaande bladzijden) , namelijk dat, hoewel geen van de achtereenvolgende rijken als zodanig,-(als een dier)- wordt aangezien, voórdat het er geheel en al in geslaagd is om zijn voorganger geheel te verdringen, het nogthans reeds vóór dien tijd als een koninkrijk bestond en groter werd, als in een staat van voorbereiding om de wereldheerschappij te ontvangen.

            Zó zal óók Israël, al is de tijd voor hun herstel en verheffing als het vijfde wereldrijk nog niet gekomen, tóch reeds bestaan in zijn eigen land en in een staat van voorbereiding verkeren om de heerschappij over allen op te volgen.

            En, evenzó zijn de gedoopten wél uit het rijk van Satan overgezet in het rijk van Christus, maar daardoor toch nog niet uit de rijken van de hedendaag­se souvereinen, hetzij van Nederland, Duitsland, Frankrijk of Engeland of welk ander land dan ook, overgezet in het koninkrijk van God, doch, zij zijn aan dien souverein onderworpen.

            Het is een grote dwaling waarin een groot gedeelte der Kerk vervallen is om te zeggen, dat er ook maar enig priester bóven de koning staat, of dat hij aan diens rechtspraak onttrokken is of vrij van schatplichtigheid is. (Romeinen 13).

            De koninkrijken van deze wereld zijn tot dusverre nog niet geworden onzes Heren en van Zijnen Christus. (Openbaring 11:15) .

            In de Kerk worden wij door Christus bestuurd maar de naties staan geenszins onder ons gezag; wij gehoorzamen Christus, maar óns gehoorzaamt niemand.

            Ter volledige toelichting van dit gedeelte van ons onderwerp moeten wij ons van Daniël keren naar de hoofdstukken 13 en 17 van de Openbaring, in welke hoofdstukken Johannes het verhaal optekent van het beest met de tien hoornen en ons toont in welke betrekking dit staat tot de christelijke Kerk, éérst als drager en beschermer, en daarná als verwoester van Babylon; als de vervolger van het volk Gods en de verblinde tegenstander van Christus wanneer Hij komt in Zijn koninkrijk.

            In deze gezichten van Johannes, evenals in die van Daniël, stelt het symbool van een beest, zowel het hoofd voor van een rijk, als wel van dat rijk zélf. Nebukadnezar, Alexander, Antiochus Epiphanes en de antichrist, worden daarin evenzeer als hun rijken, aangewezen. De woorden koning en koninkrijk worden soms verwisseld.

            “De harige bok nu is de koning van Griekenland, en de grote hoorn welke tussen zijn ogen is, is de eerste koning.”(Daniël 8:21).

            “Deze grote dieren, die vier zijn, zijn vier koningen die uit de aarde opstaan zullen.”(Da­niël 7:17).

            “Het vierde dier zal het vierde rijk op aarde zijn”(Daniël 7:23).

Noch Theodotion, noch de zeventigen hebben hierin ook maar enige moeilijkheid gevonden en n zij hebben zonder aarzelen vertaald:”de vier dieren zijn vier koninkrijken.”

            Wij moeten dit in het oog houden om deze hoofdstukken van de Openba­ring júist te kunnen verstaan en begrijpen; bijvoorbeeld, in hoofdstuk 13:1,2, wordt gesproken van het rijk in zijn geheel; terwijl de verzen 4 t/m.8  van één persoon, als zijnde het hoofd daarvan, handelen.

            Hoofdstuk 17:7 doelt op het rijk, máár, vanaf vers 11 geldt het de persoon die tenslotte aan het hoofd van het rijk staat. (Het is duidelijk dat het vierde dier van Daniël en het beest van Johannes, dezelfde zijn, hoewel de beschrijving van Johannes veel uitvoeriger is en vooral betrekking heeft op zijn daden ten tijde van het einde.Er kunnen toch geen twee wereldrijken zijn die beiden eindigen in tien koninkrijken en beide vernietigd worden door de komst des Heren.)

            Het beest in de Openbaring van Johannes wordt beschreven als hebben­de het lichaam van een luipaard, de voeten van een beer en de muil van een leeuw.

            Dit beest heeft dus in zeker opzicht de eigenschappen en de krachten van de drie voorafgaande dieren van het gezicht van Daniël, samengevoegd en vermengd met zijn eigen eigenschappen en krachten.

            Het heeft ook zeven hoofden.

Wij onthouden ons er van om uit te zoeken, wat toch deze zeven mogen betekenen.

            Het is ons genoeg om er op te wijzen, hoe Johannes aan ons vijf daarvan als gevallen zijnde beschrijft, terwijl één is, en het zevende, als het gekomen zal zijn, maar “een weinig tijds” zal blijven.

            Verder nog, dat er een achtste zal zijn die uit de zeven is. (Openbaring 17:10,11).

In de vraag of dit betekent: “ván de zeven”, of “één van de zeven”(herle­vend), of “één uit de zeven”(vooruitspruitend), treden wij niet.

            In alle gevallen is het niet:”van het zevende”, zoals er doorgaans wordt verondersteld, maar, het is volstrekt nodig om met nadruk vast te houden dat er een achtste is,en dat júist dit achtste, of laatste hoofd ten verderve gaat, dat wil zeggen, “de zoon des verderfs” die door Paulus “de mens der zonde”, “de wetteloze” wordt genoemd.(2 Thessalonicenzen 2:3,8).

            En, bij de onderlinge vergelijking van hoofdstuk 13:3, met hoofdstuk 17:8,11, schijnt het dit achtste en laatste hoofd te zijn dat de dodelijke wonde had die genezen werd. Openba­ring 18:3). ; hetwelk was en niet is, hoewel het is, en hetwelk beschreven wordt als opkomen­de “uit de afgrond” (Openba­ring 17:8) , en niet “uit de zee” Openbaring 13:1 , welke uitdrukking weer op het gehele rijk in zijn voortgang en ontwikkeling schijnt te doelen.

            Van dít wezen wordt nu gezegd, dat het “zijnen mond opende tot lastering tegen God om Zijn Naam te lasteren”.

            En hetzelve werd een mond gegeven om grote dingen te spreken en macht om de heiligen krijg aan te doen en om die te overwinnen, en macht over alle geslacht en taal en volk.

            Het droombeeld van de wereldheerschappij is eindelijk verwezenlijkt.

En, “de gehele aarde zal zich verwonderen achter het beest” (Openbaring 13:3) , niet over het beest, dat wil zeggen, men zal het in bewondering navolgen.

            Hij zal voorgeven dat hij god is, en allen, die op de aarde wonen zullen hem aanbidden, behalve het trouwe overblijfsel wier namen staan geschreven in het Boek des Levens,des Lams (Openbaring 13:8) .

            Dit alles komt nauwkeurig overeen met hetgeen Paulus zegt over de mens der zon­de,”die zich tegenstelt en verheft bóven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzo dat hij in de tempel Gods als een God zal zitten, zich zelve vertonende dat hij God is.” (2 Thessalonicenzen 2:4) .

            En, nóg een ander zal dan verschijnen, die genaamd wordt "de valse profeet" (Openba­ring 13:11) .

            Deze zal zúlke wonderen doen en grote tekenen, zélfs vuur van de hemel doen nederda­len, zodat allen daardoor genoodzaakt worden om het beest te aanbidden en het beeld dat van dat beest gemaakt zal worden.

            Deze zal iedereen óók dwingen om het merkteken of het naamcijfer van het beest te ontvangen, want, wie het niet aanneemt, diens bestaan zal niet worden geduld.

            Ook dít komt geheel overeen met wat Paulus zegt:"dat de toekomst van de mens, de ongerechtige, zal zijn:”naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen; (2 Thessalonicenzen 2:9-11) , die de afval, de apostasie, zal leiden wanneer die openlijk op zal treden als opstand tegen God en Christus; die de mensen zal bedriegen met alle verleiding der onrechtvaardigheid, omdat zij eerst de waarheid en rechtvaardigheid Gods hebben verworpen toen die aan hen werd aangeboden, opdat zij zalig zouden worden.

            In één woord, een koning, een aanzienlijke verleider, bijgestaan door een andere verleider en werker van tekenen en wonderen in de kracht van de satan, zal heerschappij ontvangen over allen, en zal aanbidding als God eisen en ook ontvangen; en, evenals God Zijn dienstknechten verzegelt aan hunne voorhoof­den, zo zal ook dít wezen een ieder die zich aan hem onderwerpt en hem aanbid, een merkteken aan het voorhoofd geven dat hen als zijn eigendom bezegeld.

            Het beest, door Johannes omschreven, blijkt, zoals wij reeds zeiden, hetzelfde beest te zijn als dat van Daniël, door tien hoornen te hebben. (Terwijl Johannes het beest ziet, zoals het zich in de laatste der dagen zal voordoen, wanneer zijn tien hoornen zijn opgekomen uit de zee tijdens de anti-christ, merken wij tevens op dat hij het ziet als één geheel, evenals Daniël.Indien iemand de tegenwerping zou willen maken dat Daniël de zeven hoofden niet vermeld, dan antwoorden wij, dat de profetie der Schrift zich nooit woordelijk herhaalt, maar, wanneer zij iets herhaalt, dat zij er dan steeds nieuwe bijzonder­heden aan toevoegt. Zo heeft Daniel bijzonder­heden aan betreffende de vier rijken, die in het 2e hoofdstuk worden gemist. Dus vult ook Johannes aan, wat Daniël weglaat. En zo zal het ook blijken dat de leeuw, en de beer en de luipaard; de Babylonische, de Perzische en de Griekse rijken, mede bestandde­len zullen uitmaken van de aardse machten die onder één hoofd zullen worden samengevoegd onder het beest met zijn tien hoornen, ten dage wanneer het rijk in díe gestalte zal optreden.)

            Johannes geeft aan ons daarvan dezelfde uitleg als Daniël (Openbaring 13:1;Openbaring 17:12 en Daniël 7:24) ,namelijk, dat zij tien koningen zijn die op “één ure” met deze mens der zonde, dit laatste en achtste hoofd van het beest, macht zullen ontvangen, en, niet eerder.

            Hieruit blijkt tevens de dwaling van hen, die beweren dat deze tien zouden zijn ontstaan toen het Romeinse Rijk, twaalf eeuwen geleden,-of op welk ander tijdstip dan ook , verdeeld werd door de barbaren.

            Zodra deze tien verschijnen, is dit het teken dat het einde van het vierde dier gekomen is; en dán wordt het elfde uur op de wijzerplaat van het oordeel aangewezen; dán luidt de doodsklok over de christenheid.

            De oude vaderen, vóór de tijd van Constantijn, wisten dit, want zij waren er zeker van dat wanneer deze tien zouden verschijnen, dat dán de antichrist nabij moest zijn en dat hij niet kon optreden vóór deze; dat vóór dien tijd ook de ure van de grote verdrukking niet kon aanbreken; uit welke ure zij baden dat zij bewaard zouden worden (Lukas 21:36) ,ofschoon zeer velen van hun op een verkeerde wijze.

            Zij baden namelijk niet dat zij uitgered mochten worden uit die ure der verzoeking door des Heren wederkomst, maar door de instandhouding van het Romeinse Rijk en de Keizer.

            Wíe deze koningen en wáár hun hun rijken zullen, dát weet niemand en kan niemand weten.Alleen de vervulling zal het aantonen.

            Hadden wij twéé jaren vóór de dood van Alexander de Grote geleefd, dán zouden wij op gelijke wijze hebben kunnen redetwisten, wélke toch wel die vier delen zouden zijn waarin het rijk zou worden gesplitst, en, dan zouden wij ons even vruchteloos afgetobt hebben zoals nú  om die tien te vinden, zoals zovelen nú doen.

            Enkele jaren ná de dood van Alexander hoefde niemand er meer naar te raden want tóen want tóen was het zonneklaar duidelijk voor iedereen.

            Zo óók wanneer de koningen van het vierde rijk komen, dán zullen zij éven letterlijk en onmiskenbaar in het licht treden als die vier van het Griekse Rijk; er zal geen mogelijkheid van bedenkingen meer wezen want zij zullen voor aller oog duidelijk te zien zijn.

            Doch, laat ons herhalen: nú is het vierde rijk nog in zijn tweede ofwel vóórlaatste staat, dat wil zeggen, verdeeld in verschillende rijken; de derde, ofwel de laatste staat van ontwikkeling is nog aanstaande.

            De souvereiniteit over de aarde, welke, toen Daniël sprak, in het gouden hoofd was, is sedertdien afgedaald en heeft ál de voorspelde trappen doorlopen tot aan de voeten; de tenen zullen zich weldra vormen, maar vooralsnog zijn zij er niet.

            De gebeurtenissen van onzen tijd wijzen er wel heen, en, er zijn mensen die reeds de omtrekken van de tien rijken hebben geschetst, ja, er zijn zelfs landkaarten uitgegeven van de christenheid in haar nieuwe gestalte!

            Op dít ogenblik zijn er veel meer die tien gekroonde hoofden binnen de landpalen van de christenheid; doch er is maar één ommekeer, één of twee omwentelingen van de politieke kaleidoscoop voor nodig om dit gehele samen­stel de gestalte te doen aannemen van een ster met tien stralen, en, dán is de zaak gereed.

            Wanneer deze tien hoornen openlijk zullen optreden en hun macht ontvangen, dan zal dit geschieden opdat zij hun macht aan het achtste ofwel laatste hoofd van het beest overgeven; Openbaring 17:13-17) , ten eerste om de wil van God te volbrengen in de vernietiging van Babylon, de grote hoer; en ten tweede, opdat zij allen tesamen onder één zélfde hoofd strijden tégen Christus en Diens legerscharen in de grote slag die wordt beschreven in Openbaring 19, en dan in die slag gezamenlijk zullen omkomen.

            Eén der dingen welke deze tien koningen, in vereniging met het achtste hoofd, zullen hebben te volbrengen, noemden wij: het verdelgen van Babylon, zoals wij dat beschreven vinden in Openbaring 17:16.

            Onder Protestanten bestaat hierover zeer veel dwaling tengevolge van het niet goed achtgeven op dit tekstwoord, waaruit blijkt dat Babylon verwoest zal worden, niet door Christus bij Diens wederkomst, maar door het beest met deszelfs koningen.

            De Rooms-Katholieke uitleggers proberen de kracht van dit tekstwoord te ontduiken door te beweren dat het reeds vervuld werd toen Alarik Rome verwoestte, maar, deze verklaring houdt geen steek.

            Wélke tien koningen hebben aan Alarik hun macht gegeven?

Hóe was hij een achtste hoofd, komende uit de zeven?

            Rome is niet op een zodanige manier door hem verwoest, dat haar plaats niet meer gevonden kon worden (Openbaring 18:21) , zij is immers volgens hun eigen grootspraak de eeuwige stad.

            In geen enkel opzicht is datgene, wat er in dit en de volgende hoofdstuk­ken, over Babylon geschreven staat, door Alarik vervuld.

            En, Protestantse Schriftverklaarders hebben eveneens aan dit vers voorbijgezien, en daardoor de verwoesting van Babylon door deze koningen, verward met de verdelging van de mens der zonde door Christus Zélf, die ons wordt vermeld in 2 Thessalonicensen 2.

            Zo hebben zij de vrouw en het beest op een verwonderlijke manier verward, die toch in symbool en in werkelijkheid geheel van elkander te onderscheiden zijn.

            Twéé, zéér verschillende zaken worden aan ons in Openbaring 17 voorgesteld: de vrouw, rijdende op het beest; én het beest hetwelk de vrouw draagt.

            Met even veel (of liever weinig) recht, zou men kunnen beweren dat een vrouw die te paard zit, dezelfde is als haar paard, zoals zij hier de vrouw en het beest waarop zij zit, voor hetzelfde verklaren.

            Een vrouw is geen paard, en een paard is geen vrouw; evenmin is de vrouw in dit hoofdstuk het beest, of het beest de vrouw; en tóch maken verstandige, geleerde, nuchtere mensen, deze verwarrende fout.

            Het zijn twéé geheel verschillende wezens, hoewel wel voor enige tijd een bondgenoot­schap vormende, tót de dag aanbreekt dat deze verbintenis in haat en bloed ontbonden wordt. (Openbaring 17:16) .

            In dit gedeelte van de Schrift worden twéé dingen zinnebeeldig voorge­steld.

Het éne is een vrouw, bekleed met purper en scharlaken en versierd met kostelijk gesteende en paarlen; en, in haar hand een gouden drinkbeker vol van gruwelen, en “op haar voorhoofd is een naam geschreven, namelijk:"verbor­genheid", het grote Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde”; zij is dronken van het bloed der heiligen en der getuigen van Jezus Christus, en zij wordt gezien

zittende op een scharlakenrood beest dat vol is van namen der Godslastering, (laat ons hierop letten: het beest heeft deze namen van Godslastering) , en het heeft zeven hoofden en tien hoornen. (Openbaring 17:3-6; Openbaring 13:1) .

            De vrouw is gezeten op dit beest en het beest draagt haar tot op een zeker tijdstip, of tot aan een zekere ontwikkelingsperiode, namelijk, tot kort nádat de tien hoornen openlijk zijn opgetreden en hun macht ontvangen hebben; wanneer het achtste hoofd verschijnt, dán weigert het beest om haar langer te dragen en dán keren zich de tien koningen, mét hun hoofd, tégen haar en haten haar en maken haar woest, en naakt, en verbranden zij haar met vuur.

(Openbaring 17:16) .

            De vrouw wordt niet alléén beschreven als zittende op het beest, maar óók als zittende op vele wateren, dat wil zeggen:”vele volken en scharen en natiën en tongen” Openbaring 17:1,15) .

            Oók wordt zij aangewezen als:”de grote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde” (Openbaring 17:18) .

            Verder wordt zij beschreven als: “de grote hoer, met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben, en die de aarde bewonen, zij zijn dronken geworden van de wijn harer hoererij” (Openbaring 17:2) , dat wil zeggen, opgewonden en misleid door de geest die zij door middel van deze overspelige verbinding heeft medegedeeld.

                        IN HOEVERRE DE Profetieën OP ROME SLAAN:

De enige ware weg om de zinnebeelden te verstaan is, om zich tot het Oude Testament te wenden en om daarin een verklaring te zoeken.

            Wat betekent een beest als symbool?

“Een rijk, een Staatsmacht en het Hoofd daarvan.”

            Wat betekent een vrouw?

“Een kerk, trouw of ontrouw; of óók: een stad met een ware of een valse kerkstaat in betrekking staande. Van steden zoals Jeruzalem, Ninevé,Babylon, enz, wordt in de Schrift steeds gesproken als van vrouwen. Op munten en standbeelden, overal is de vrouw het zinnebeeld van een stad.”

            Wélke stad wordt er hier dan bedoeld,”gezeten op zeven heuvelen”,die het koninkrijk heeft over al de koningen der aarde?

            Het éénparige getuigenis van de gehele Kerk antwoord:”Rome”.

(Het is de oude overlevering van den beginne. De stad der zeven heuvelen was haar erkende naam. Al haar dichters bezongen haar als zodanig. Op zeven heuvelen verheven ligt de stad, die de gehele aarde bestuurt septem urbs alta jugis toti quas praesidet orbi zoals Propertius schrijft.Op haar munten vindt men dit gestempeld. En de titels die aan haar zijn gegeven, waren: het grote, het machtige, het koninklijke Rome, de koningin der natiën, de eeuwige stad, de heerseres der wereld.(vergel.Virgil.Aen.v:60; Propertius IV:1;Horat.Sat.VI:1) zie ook de Romeinse munten. Ook de Joodse overlevering wijst Rome aan als Babylon. Het is een oude sage:”Zolang Rome niet verwoest is, kan Israëls verlossing niet vervuld worden”(Cum desvastabitur Roma erit redemptie Israël. Jes.XIV:4;Cf.Schattgen, horae Hebr.I pl 1125, rabbi Kimchi in Abdiam; Wets­tein in Aposa XVIII:18. Vitriuga 792)

Al de Kerkvaders hebben Rome voor het apokalyptische Babylon gehouden. Bellarminius, Baronius eb Bossuët, zijn gedwongen om hetzelfde te getuigen) .

            De natuurlijke gevolgtrekking van dit alles probeert men te ontduiken door te beweren dat de apostel alleen het heidense Rome bedoelde.

            Bossuet zegt:"het Babylon, waarvan Johannes de val voorspeld, was het veroverende Rome en deszelfs heerschappij; de val van Rome onder Alarik is de ontknoping van de profetie van Johannes (Bossuet t.a.p.X.c.f.Baron.t.a.p.XVII­I, Bellarm tap.IIc.11) .

            Maar deze uitlegging kan de toets niet doorstaan, want de ontknoping van de profetie van Johannes is nog aanstaande; wanneér die ontknoping zal plaatsvinden, dan zal Babylon voor altijd ophouden te bestaan en:”haar plaats zal niet meer gevonden worden.”

(Openbaring 18:21) .

            Toen Rome in het jaar 440 geplunderd en verbrand werd door Alarik hield het, evenals Moskou in 1812, evenmin op te bestaan.

            In plaats daarvan vinden wij dat Rome in het jaar 452 door Attila en door Genserik in 455 en door Odoacer in 476, andermaal belegerd en ingenomen word.

            En, nog steeds staat het op zijn zeven heuvelen; en onveranderd maakt het nog aanspraak op de titel:”eeuwige stad”, “koningin der wereld” en nog steeds is dezelfde leuze: “Romanosque suo de nomine dicit; His Ego nec metas rerurn,nec tempora pono;Imperi­um sine fine dedi.”(Virg.Aen.I:48) .

            Nóg matigt het zich de gewijde naam van Jeruzalem:”de eeuwige stad” aan. Nóg kon Leo X tot de burgers van Rome spreken:"Gij zijt een heilig volk, een uitverkoren volk, een priesterlijk volk, een koninklijke stad; door de heilige stoel van de gezegende Petrus zijt gij tot het hoofd der aarde gemaakt opdat uw heerschappij zich verder zou uitstrekken door de Godsdienst, dan door aardse gebied. (Leo X in zijn preek voor het Romeinse volk bij het feest van Petrus en Paulus) .

            Pius IX kon zich er nóg op beroemen dat zijn drie millioen Italiaanse onderdanen tweehonderd millioen broeders telden van alle natiën en volkeren.

            Nóg is Rome gezeten op vele wateren.

Er is geen enkele overeenkomst tussen het beleg van Rome door Alarik en de gebeurtenissen die in de Openbaring van Johannes worden vermeld; evenmin ten aanzien van de stad zelf, dan wel met betrekking tot de personen die haar verwoestten.

            Bovendien zo zeiden wij, dat, wanneer er in de Schrift een vrouw als zinnebeeld van een stad voorkomt, het dan steeds een zodanige stad geldt die het middelpunt van een kerkelijk stelsel is.

            Jeruzalem, Samaria, Ninevé, Babylon (Jesaja 1; Ezechiël 16; Jeremia 12; Hosea 4:14) , waren allen het middelpunt van een kerkstaat en zij werden “hoeren” genaamd omdat zij niet getrouw en gehoorzaam waren aan de Heer, maar omdat zij de mensen van Hem afleidde tot verering van anderen, al gingen zij ook somtijds, zoals in Jeruzalem, voort om Hem ook te aanbidden.

            En, wij zeiden ook, dat een vrouw het zinnebeeld is van een kerk, getrouw of ontrouw.

Dit is inderdaad de voornaamste, meest in het oog vallende zin van dit symbool, in het Oude-en het Nieuwe Testament beide, hetzij dat het toegepast wordt op het volk van Israël, of op de Joden, of op het christendom.

                        HET BEEST SYMBOOL VAN EEN RIJK:

Na aldus te hebben onderzocht wat het symbool van een vrouw in profetische taal betekent, moeten wij nog een paar woorden zeggen over het beest als het zinnebeeld van een rijk.

            Deze betekenis hoeven wij echter niet te bewijzen, want het is voldoende om te verwijzen naar Daniël 7 en 8.

            Máár, hóe kan zo'n rijk nu deze vrouw dragen en steunen, hetzij in de betekenis van een stad als het middelpunt van een Kerkstaat, óf in de betekenis van een Kerk?

            Aldus: wanneer het volk en zijn bestuurders, de wereldlijke machten, aan de vrouw hun steun verlenen door haar te erkennen als het bevoegde gezag en als leidster in godsdienstige aangelegenheden; door aan haar aanmatigende aanspraak op de opperheerschappij toe te geven; door hun macht aan haar ter beschikking te stellen om diegenen die zich niet aan haar willen onderwerpen te vervolgen, en haar ook de tijdelijke middelen van bestaan te verschaffen.

            En nogthans, waar hun eigenbelang dat medebrengt, haar te dragen waarheen zij wil, omdat de vrouw duldt dat zij zichzelve aanmatigen de preroga­tieven van Christus in Zijn kerk, de rechten van de Man. (Staatskerk) .

            Wát is nu de hoofdzonde waarvan Babylon in Openbaring 17 wordt aangeklaagd?

Andere delen van de Schrift stellen haar zonden in leer en in wandel aan het licht en noemen haar de stad van de gesneden beelden, de stad der verwarring.

            Maar dit hoofdstuk spreekt voornamelijk van één zonde, namelijk,dat zij in overspelige verbintenis met de koning der aarde is.

            Van alles wat in de Kerk de voornaamste punten van de onderlinge strijd en de weder­zijdse aanklachten heeft uitgemaakt, wordt er hier geen enkele genoemd.

            Wat er hier in zulke vreselijke uitdrukkingen van afkeur en veroordeling wordt vermeld, als de toorn Gods ontvlammende is, is dat zij hoererij bedrijft met de koningen der aarde, Openbaring 17:2) , en dat zij door aldus met hen verenigd te zijn. zozeer met trots is vervuld en dan spreekt:”Ik zit als een koningin en ben geen weduwe” Openbaring 18:7) , en dat zij, in de hoog­moed haars harten het volk van God heeft vervolgd.

            Sommigen hebben getracht om zich hier uit te redden door te zeggen dat híer de Kerk niet bedoeld kon zijn, want, van de Bruid van Christus zou het woord overspel gebruikt hebben moeten worden en niet hoererij.

            Maar, dit kan niet baten.

Immers, in de vertaling van de zeventigen komt dit woord meer dan 50 keren voor wanneer er sprake is van de geestelijke verontreiniging van de gemeenten van Israël en Juda, weermede de Here God Zijn verbond heeft gemaakt; het woord is afgeleid van: quia corpus vendit==omdat zij haar lichaam veil stelt==.(Hedericus.Ezech.XVI:15:25; Jeremia 2:20; Hebreeën 12:16) .

            De vraag blijft dus over: “Wélke Kerk wordt nu zó beschreven?

Is het alleen de Kerk van Rome?

            Of wordt het gehele samenstelsel van de christenheid bedoeld, met Rome aan het hoofd als de moeder van alle gruwelen? (Openbaring 17:5) .

            Wij hoeven slechts een terugblik te slaan op de geschiedenis die wij geschetst hebben om duidelijk te zien dat hier het gehele samenstel  wordt bedoeld.   En hieruit verstaan wij ook, waaróm de stad Rome het geheel omvat en als het hoofd daarvan is te beschouwen, en, tévens hóe deze zondige toestand geboren werd.

            KENMERKEN VAN DE KERK,ZO ZIJ HAAR ROEPING GETROUW IS:

            De Kerk werd gesticht als een zuivere theocratie==Godsregering== en was bestemd om dit altijd te blijven.

            Ten onrechte hebben priesters er de aanspraak op gemaakt om over koningen te heersen want de koninkrijken van de christenheid zijn geen theocra­tiën; de Kerk had zulks echter wel behoren te zijn.

            Een theocratie is daar, waar de stem van God gehoord wordt, Zijn wil openbarende in alles door middel van Zijn eigen verordende organen.

            Hij wil niet dat de stem van een mens, hetzij koning of priester, noch de wil der mensen of van énig ander orgaan dan de door Hem Zélf verordende, zich inmengt in Zijn koninkrijk en in Zijn zaken.

            Dít is nu juist het punt waarop de Heer naijverig is en dat in alle beeld­spraak, die door Hem wordt gebezigd, steeds in het licht wordt gesteld.

            In de beeldspraak van de vrouw: Jezus alléén is haar Heer, haar Gids, haar Beschermer, haar Verzorger, kortom, in één woord: haar Man.

            Zijn stem is de énige waarnaar zij mag luisteren; Zijn wil, is de énige die dóór haar en ín haar volbracht mag worden; Zijn Woord, is het énige dat aan haar bediend wordt. Van Hem alléén is de Kerk afhankelijk voor haar onder­houd; Zijn dienstknechten alleen door Hem verkozen (Hebr.5­:4) ,om haar te verzorgen en te bedienen als Zijn Bruid, een reine maagd, een getrouwe vrouw, een ware moeder.

            Zélfs het aanraken door een ándere man zou een gruwel, een hoon wezen.

                        In de beeldspraak van het lichaam van Christus:

Hij alleen is het Hoofd vanwaar Zijn levendmakende geest daarin stroomt; vanwaaar alle leiding uitgaat. Als het Hoofd van Zijn lichaam heeft Hij geen vertegenwoordiger op aarde, ja, het is volstrekt onmogelijk dat Hij als zodanig ook maar énige plaatsbekleder heeft, want, wélk mens zou Zijn volheid kunnen bevatten?

            In dat lichaam moet alleen Zijn orde van bestuur en leiding gelden, te weten, die ordening van apostelen, profeten, evangelisten en herders,opzieners-(bisschoppen) priesters en diakenen; en deze allen als gaven van Hem, en Hem als haar Hoofd aanklevende opdat Hij, dóór dezen, als samenvoegselen en samenbindingen het gehele lichaam tesamen voegt en aan hetzelve voeding toedient zodat het met een Goddelijke wasdom opwast. (Efeze 4:11-16; Collossenzen 2:19) .

            De Heer alleen, door de hoorbare stem van de Heilige Geest, de mannen roepende die Hij als zodanig als dienaren in het lichaam en ten behoeve daar­van, begeert.

            En, wederom Hij alleen Die elk van hun door Zijn eigen ordeningen de bestemde plaats en bediening daarin aanwijst.

            Hij alleen, Die in de behoefte van deze, Zijn dienaren, voorziet doormiddel van tienden en offeranden die de gelovigen vrijwillig en gewetensvol aan God brengen zónder dat zij daartoe door enige wet gedwongen worden.

                                               In de beeldspraak van een stad:

Zo behoorde zij op de aarde het beeld te zijn van het hemelse Jeruzalem, de stad van de grote Koning, de maagdelijke stad; nauw aaneengesloten en verbonden en omgeven door muren en bolwerken; en de engelen aan haar poorten om de boetelingen binnen te laten en de verontreinigers buiten te sluiten.

            In haar midden moest Gods Tempel zijn, de plaats van de wáre aanbid­ding; naar Gods eigen verordende wijze en aan Hem alleen toegebracht; waar geen beeltenis kon worden geduld en waar geen andere naam kon worden vermeld dan de naam van God alleen. (Psalm 148:13; Handelingen 4:12) .

            En ín die stad: Sion, de plaats vanwaar de wet van de Koning uitgaat!

Zíjn wet alléén; geen bijvoeging, geen verwarring, geen wanorde.

                                   In de beeldspraak van een volk:

Is de kerk een uitverkoren geslacht; een koninklijk priesterdom; een verkregen volk; aan Gode afgezonderd en in verbond met Hem, onderdanig en gehoor­zaam aan Christus en aan Zijn wetten en geboden die van Sion uitgaan; Zijn inzettingen, leer, plechtige gebruiken, sacramenten en ordeningen onderhou­dende, onvermengd, onvervalst en onveranderd; al Gods heilige feesten waarnemende en met een dankbaar hart zijn tienden aan de Heer in Jeruzalem toebrengende.

            Dús, moest de vrouw zijn: door de Heer uitverkoren, de reine, de trouwe,       de deugdzame, de zachtmoedige, de barmhartige, de goedertierene.

            Dus, moest het lichaam van Christus zijn: het gezalfde, het heilige.

            Dús, moest de stad zijn: gegrondvest en gebouwd door God, het geeste­          lijke Jeruzalem en Sion, de stad van orde.

            Dús, moest het volk zijn: het Israëls Gods, onderscheiden en afgezonderd        van alle andere, voor allen zichtbaar; voor allen kenbaar, verenigd en vrij,     aan geen mens dienstbaar.

            Een volk, waarin de wet Gods elk lid bestuurde;

            Een stad, waarin God woonde;

            Een lichaam, bezield met het leven Gods;

            Een vrouw, den Here ondertrouwd, het hart vervuld met het beeld van            haar Man, en met hijgend verlangen naar Zijn verschijning; in haar hand       de gulden beker der waarheid, gevuld met de wijn van het koninkrijk, het        leven en de kracht Gods, om daarmede de harten van Zijn volk te sterken    bij het lijdzaam afwachten van dat rijk en van Hem Zélf.

                                   DE KERK IN HAAR ONTROUW:

Nu kunnen wij iets verstaan van wát Babylon betekent, want Babylon is juist het tegenovergestelde van dit alles.

            Wát is er toch geworden van de massa der gedoopten?

Zij zijn geworden tot een volk dat het doopverbond met de Here God verbreekt en al de zonden des vlezes volbrengt, dat wandelt in de wegen der heidenen; dat ongehoorzaam is aan de christelijke wet der liefde jegens God en mensen, én aan het laatste gebod van de Heer om één te zijn en elkander lief te hebben tot aan de dood; een volk, dat aldus Zijn laatste gebed verijdelt; verbrokkelt in allerlei sekten en afdelingen die elkander haten; Gods heilige sacramenten verminkende, misvormende, verdervende; Zijn feesten verontreinigende of verwaarlozende; de Heer in Zijn tienden en offeranden berovende; Zijn Naam ontheiligende; en overgegeven in dienstbaarheid aan de machten der wereld.

            Zij zijn geworden tot een stad van verwarring en wanorde, waar de partijen strijdend tegenover elkander staan; waar in plaats van één heilige spraak, ál de Babelse talen van tweespalt worden gehoord terwijl niemand zijn broeder verstaat.

            Tot een stad, waar men Jeruzalems muren heeft neergehaald en de poorten uit de hengsels heeft gelicht en ter aarde gelegd, zodat een iegelijk die verontreinigt, naar behoeven kan binnentreden (alle wáre tucht Gods is verdwenen) ; waar men zijn éigen brede muren en koperen poorten tot aan de hemel heeft opgetrokken zodat Gods boden geen toegang kunnen vinden..

            Tot een stad, waar God nog weliswaar woont en vertoeft,-(want de stem der engelen is nog niet gehoord, zeggende:”laat ons van hier gaan” (Josep­hus) ,maar waar Gods Geest toch wordt bedroefd en zwijgen moet.

            Tot een stad, waar Zijn eredienst wordt ontheiligd en veracht, waar Zijn Naam nog wél aangeroepen en aan Hem nog wel offerande wordt gebracht, maar tegelijkertijd in elke straat altaren en gesneden beelden zijn opgericht, zowel stoffelijke dan wel verstandelijke en geestelijke, ja, tot in Gods Heilige Tempel zélve, waar de dingen Gods voor geld worden gekocht en verkocht. (Jesaja 2; Openbaring 18) .

            Evenals de Joden en de kinderen Israëls en de vaten van het Heiligdom, gevankelijk weggevoerd werden naar het typische Babylon van de oude dag, zó zijn het geestelijk Israël, de kinderen Gods en Zijn wáre bedieningen-(waarvan de heilige vaten een type waren)- gevankelijk weggevoerd naar dit Babylon, het mystieke tegenbeeld, én, aldus zijn zij verhinderd om God te dienen in de door Hem verordende vorm en orde en volkomen wijze.

            Zij zijn geworden tot een lichaam waarin het leven Gods bijna is uitge­blust, kwijnend, uitgeteerd en worstelend om het leven;

            Een lichaam, ontwricht, gescheurd en vaneen gereten, van de voetzool tot aan het hoofd toe, is er niets meer heel aan hetzelve, maar wel wonden en striemen en etterbuilen die niet uitgedrukt noch verbonden zijn (Jesaja 1:6) want er is niemand die ze verbind of met de olie Gods verzacht omdat de ordening tot zalving en genezing veracht of onbekend is.

            De christenheid is geworden tot een vrouw die haar verloving heeft vergeten en heeft opgehouden om te zien naar de dag van haar bruiloft, en haar Man te verwachten, ja, die ánderen heeft toegelaten om Zijn plaats in te nemen en zich daardoor verbonden heeft met mannen dezer aarde.

            En deze, hetzij koningen of bisschoppen, wereldlijke niet meer geestelijke, hebben hun stem in haar doen horen; hebben hun woord aan haar bediend-(gruwel boven alle, want het waarachtige zaad is Gods Woord-(Jacobus 1:18; 1 Petrus 1:23)-

            Deze hebben tot dienaren in de Kerk geroepen, gekozen, en aangesteld zoals zij het goeddachten en die het beste voor hun belangen zorgden.

            Deze hebben voorzien in de middelen voor haar onderhoud, en, zij heeft uit hun handen de tienden aangenomen en de landerijen en de rijkdommen, voor zichzelve schatten vergaderende op deze aarde; schatten die voor een groot gedeelte zijn ontnomen aan wezen en weduwen door priesters die met de doodsangst van de stervenden hun voordeel hebben gedaan.

            Niet langer goedertieren en barmhartig, heeft zij zich “bekleed met de vloek” (Psalm 109:18) , terwijl haar mond gladder was dan boter, was haar hart krijg; haar woorden, zachter dan olie, waren blote zwaarden (Psalm 55:22) , en zij werd de wrede vevolgster, tot bloedens toe, van allen die haar wil tegenstonden, waaronder toch  velen waren die waarachtig in de Naam des Heren tot haar spraken en getrouw getuigden tégen haar zonden.

            Alle ootmoed afleggende, bekleedde zij zich met purper en scharlaken en zat op het beest en vertrad het volk onder haar voet.

            De gouden beker in haar hand (want zij bewaarde nóg de gedaante der waarheid) , werd vol van hetgeen niet het werk was van de Geest Gods die het hart der mensen verheugd (Psalm 104:15) en sterkt tot het koninkrijk Gods, maar van werken des vlezes; en, daarmede heeft zij de gedoopte natiën dronken gemaakt en blind en dwaas en dol (Jeremia 51:7; Openbaring 17:2­,4) zodat de verwachting van het koninkrijk en de toebereiding daarop, het laatste is waaraan zij denken; ja, zelfs de vermelding daarvan maakt hun vijandschap en woede gaande zodat zij waggelende de weg gaan die afwaarts leid tot afval, tot de anti-christ en tot verderf.

            Naarmate zij de hoop op haar bruiloft opgaf, werd zij meer en meer tot Babylon; naarmate zij de hoop en het verlangen naar de verschijning van haar Heer verloor, veranderde óok haar karakter.

            “Hóe is de getrouwe stad tot een hoer geworden!” (Jeremia 1:21) .

Wel diep moest zij gevallen zijn; wel zeer ver afgeweken van de wegen Gods ­eer zij is kunnen worden overgelaten aan het goeddunken haars harten om een aardse macht te worden, verbonden aan de machthebbers der wereld.

            “Vervloekt is de man die op een mens vertrouwd en vlees tot zijn arm stelt” (Jeremia 17:5) .

            Doch, zoals wij gezien hebben, brak de tijd aan, dat zij bij de aardse machten bescherming zocht en hun inmenging duldde in het vaststellen van leerstukken en in het aanstellen van voorgangers, voor wier onderhoud zij hun voorzieningen en stichtingen aannam.

                        Al de kerkgenootschappen hierin delende:

Nu kunnen wij, na dit alles, geredelijk verstaan wáárom Rome, in de Openbaring als de hoofdschuldige wordt aangewezen.

            In het begin stak de gemeente van Rome in dit opzicht in het geheel niet boven de anderen uit, maar, in onze schets van de kerkgeschiedenis hebben wij aangetoond, hoe láter Rome én Constantinopel, het oude en het nieuwe Rome, de hoofdrol vervulden in het tot stand brengen van het verbond met het hoofd van de aardse macht.

            En, het verdient wel zeer onze aandacht, dat Constantinopel, evenzeer als Rome, op zeven heuvelen is gebouwd en dat het feitelijk een blote uitbrei­ding van het oude Rome was, haar zuster, haar weerga; en, dat na alle wedijver tussen deze twee, het oude-Rome steeds de overhand heeft gehouden.

            Na enige tijd waren deze beide patriarchaten als het ware de twee spitsen van de gehele Kerk, waarvan Rome als de éérste werd erkend.

            Geleid door deze twee, en wel voornamelijk door Rome, bracht de kerk het bondgenootschap waarvan de kiemen reeds algemeen gelegd waren, eindelijk tot stand.

            Nogthans zullen wij zien, dat het Apocalyptisch zinnebeeld nóg een bijzondere betrekking heeft op gebeurtenissen die nog aanstaande zijn.

            De vreselijke schildering, aldaar gegeven,zal in een tot dusver ongekende mate, verwezenlijkt worden aan de schaamteloze vrouw, rijdende op het woedende beest, dit beest aanvoerende tot verdelging der heiligen van wier bloed zij dronken zal wezen, eer haar zondige loopbaan zal worden afgesloten; wanneer dezélfde handen die zij gebruikt heeft tegen het volk van Christus, zich tegen haar zélf zullen keren.

            De gehele Kerkgeschiedenis, vanaf Constantijn tot op de huidige dag, is een aaneenschakeling van kuiperijen met de “koningen der aarde”; met de keizers van het Oosten en het Westen; met Pepijn en Karel de Grote; met de keizer van Duitsland; met de Mohammedanen te Constantinopel en met de Tsaar van Rusland; evenzeer met de Protestantse als met de Rooms-Katholieke Souvereinen, om meester te blijven van het gezag en de opperheerschappij die door keizers en koningen aan haar, bovenal aan Rome,-maar minder aan Constantinopel-, waren toegekend, evenals aan al de Staatskerken, teneinde haar rijkdom en rang op aarde, te behouden.

            Wáár ook de Kerk gevonden werd, als moeder of als dochter, óveral hebben de koningen der aarde haar gedragen en haar aanspraken gesteund.

            Zij heeft gezeten, als rijdende op de wereldse machten en heerschappijen van het Romeinse Rijk, zowel vóordat dit verbrokkeld was als daarná.

            En, aldus zal zij doen totdat heer laatste uur komt.

En, Rome heeft steeds allen overtroffen in de kuiperijen om de macht, en in het aanstoken van de vervolgingen tegen de Joden en tegen Christenen, hoewel alle kerken datzelfde hebben gedaan, voor zover de regeringen van de betrok­ken landen dat toelieten.

            De Protestantse Kerken beelden zich gaarne in, dat zij ontkomen waren aan de zonde waarvoor Babylon wordt aangeklaagd, en aan dezelfs verwarring en ballingschap, toen zij zich van Rome hebben afgescheiden.

            Zij vergaten echter, dat Rome “de moeder der hoeren is” (Openbaring 17:5) ; zij zonderden zich weliswaar van Rome af, maar dit was slechts om een ánder huis in de stad der verwarring te bouwen!

            Het is waar, dat zij zich zuiverden van menig kwaad dat door Rome was ingevoerd, en dat zij braken met de valse aanmatiging van één bisschop die zich voor de apostel en bestuurder van het Gods Huis uitgaf.

            Maar, aan de zonden van Babylon ontvluchten, dát deden zij niet; en, zich vrijmaken van onheilige verbintenissen met de koningen der aarde, dát dezen zij niet.

            Integendeel, om tegen Rome beveiligd te zijn, zochten zij meer dan ooit de bescherming, en werden meer dan ooit ondergeschikt aan de wereldlijke overheid, terwijl de wereldlijke overheid zich meer en meer dan ooit mengde in de leer, de tucht en de bediening van de Kerk.

            Laat ons bijvoorbeeld het geval van de Anglikaanse Kerk eens nemen, waar de Minister van Kroon, tot bisschop aanstelt wie híj wil; en, waar de Kerk en Staat zó verenigd zijn dat de Kerk geen raadsvergadering kan houden om haar eigen zaken te regelen, zonder de goedkeuring van het parlement; noch enige bepaling te maken zónder de medewerking van de wetgevende macht; en waar geen bisschop de vrijheid heeft om een bezoldigde priester te schorsen of te ontslaan, wát dan ook zijn leer of wandel dan ook mag zijn, zonder een beroep te doen op de Staat; en, waar de hoogste instantie in kerkelijke zaken bij de souverein en het kabinet berust.

            En, wat “verwarring” betreft, er is in haar midden een gestadige strijd terwijl haar priesters leren wat hún goeddunkt; en dat mannen, die twijfelen aan elk punt van de kerkleer, rechtvaardigmaking, sacramenten, ingeving der H.Schrift, verzoening, opstanding uit de doden, eeuwig oordeel, deze mannen moeten door de bisschoppen geduld worden terwijl de menigte hen toejuicht.

            En zijn de Dissenters die zich afgescheiden hebben van de bestaande kerken, aan Babylon ontkomen?

            Ook zíj hebben de kreet aangeheven:”Gaat uit van haar”, maar ook zíj hebben zich maar nieuwe straten en nieuwe steden gebouwd, werken van mensenhand, in de voorsteden van de grote stad der verwarring en balling­schap.

            Zij kwamen evenmin onder het bestuur en de orde van de Heer en Diens bedieningen.

            Evenals de Anglikaanse en de andere Protestantse Kerken alleen maar aan de macht van de Roomse Hoer zijn ontkomen om nog hulpelozer te verval­len in de handen van de koning, zo zijn de Dissenters alleen maar aan de handen van de vorsten ontkomen om te vallen in de handen van die macht, die meer en meer de plaats van de vorsten inneemt, namelijk: de democratie==de volksregering.

            En dus zijn hun voorgangers nog groter slaven geworden dan alle anderen want zij durven niets anders te zeggen of te doen of te leren dan datgene wat hun heren bevalt.

            De Dissenters hebben de verwarring niet geheeld, maar eerder doen toenemen. Zij hebben  zichzelf niet vrijgemaakt van dienstbaarheid maar zij hebben allen de vorm daarvan veranderd.

            Door het beginsel van de afscheiding heeft de Kerk slechts een nieuwe schrede gedaan op de weg van ontaarding en zij kan nu nog maar één stap doen, namelijk: zich onderwerpen aan het beest zélf.

            En, dán zal álles zijn vervuld wat er van haar in het Oude- en in het Nieuwe Testament is voorafgeschaduwd; te vreselijk om uitgesproken te worden.

            Wij hebben aldus in zekere mate trachten bloot te leggen wat de Heilige Schrift zegt betreffende de zonde van Babylon.

            Wij kennen er de diepte niet van, maar, wij weten alleen dat Gods Woord die in ontzagwekkende termen brandmerkt.

            De Heer wil niet dat ook maar énig mens zich mengt in de regeling van Zijn Huis.

            Niemand staat toe of duld, dat een ander zich bemoeit met zijn huis of met zijn vrouw; en, de Heer is naijverig over Zijn Kerk, die Hij Zijn Bruid noemt.

            De vermenging van het vlees met de dingen des Geestes, is Hem een gruwel.

            Hoe streng verwerpt Hij, in het Oude Testament, door de mond Zijner profeten, het offeren op de hoogten, en, erger nog, het offeren onder de eiken-

en  populieren- en iepenbomen! (Jesaja 1:29 en Hosea 4:13) .

            En, wát zijn dit ánders dan typen van de Kerk, verheven onder de koninkrijken der wereld, en van haar betrekkingen tot de vorsten en groten en edelen, wier bescherming en steun zij heeft gezocht?

            De Heer wil geen beschermheren van Zijn Kerk.

Wie zichzelf en zijn schatten in ootmoed aan de Heer in Zijn Huis offert, die neemt Hij aan en zegent hem.

            Maar heren over zijn erfdeel, om het even of het priesters of leken zijn, dát neemt de Heer niet!!

 

                                   In allen is nog van het getrouwe zaad:

Doch, nu vraagt iemand wellicht:”waar zijn, te midden van deze verwarring, de wáre kinderen Gods?”

            Als geen enkele van de bekende kerken is, wat zij zeggen te zijn, namelijk de reine en onbevlekte, wáár is dan Gods getrouwe volk?

            Is er dan geen heilig zaad?

Ja, de type van het oude Babylon is in élk deel vervuld, dus óók hierin!

            Zo waar als de stammen Israëls door de koning van Assyrië gevankelijk zijn weggevoerd en de Joden naar Babylon zijn gebracht, evenzó zijn de stammen van het geestelijke Israël en de priesters des Heren gevankelijk weggevoerd in de dienstbaarheid aan de koningen dezer aarde, in het mystieke Babylon; Gods wáre kinderen en dienaren worden gevonden in elk van haar delen.

            Dát zijn diegenen tot welke de roep zal uitgaan:”ga uit van haar Mijn volk”.

            In élk deel van Babylon, onder de Griekse, de Roomse, de Anglikanen, de Presbyterianen, en onder de Dissenters van elke aard, die mede het gruis van Sion Psalm 102:15)  uitmaken, bevind zich het volks Gods, priester en leken.

            Wél zijn zij verbijsterd door de verwarring waarin zij ingewikkeld zijn en door hun gevangenschap in velerlei vorm zijn zij verhinderd om God te dienen op Zijn volkomen wijze en naar Zijn ordeningen, maar nogthans hebben zij Hem lief en breiden zij de handen naar Hem uit en jagen er naar om tot Hem en het hemelse Jeruzalem te geraken; Hem en Zijn volk dienende met hun gehele hart, naar het licht dat zij hebben en volgens hun beste weten en vermogen.

            Zoals wij tevoren reeds opmerkten, is het geenszins om met Rooms Katholieken of anderen te twisten (polemiseren)-,dat wij dit schrijven.

            Nogmaals, wij zouden liever aanwijzen waarin elk deel van de algemene Kerk trouw is gebleven tegenover andere afwijkingen, en bewaard heeft wat anderen verloren hebben,

            Veel liever zouden wij uitweiden over al de billijke aanspraken op onze eerbied en onze gehoorzaamheid; maar, ons onderwerp maakt het onvermijde­lijk, dat wij de schade aantonen die veroorzaakt is door vermenging, vóór de tijd van koning en priester, kerk en staat, onder de in vloed van de noodlottige dwaalleer: dat het koninkrijk reeds gekomen was en dus van de verborgenheden van Babylon en van het beest verklaringen moesten worden gegeven, hoe weinig ze ook pasten.

            De overspelige vrouw, en de vermetele overweldiger van Gods troon, dat zijn de twee waartegen het Woord van Gods toornt en waarover de Man en Koning wraak zal doen.

            Wie kan nú al reeds al de verborgenheden van de vrouw en het beest verklaren?

            De kerk en de wereld hebben door deze beiden reeds zeer veel geleden, maar wat betekent al het vroegere lijden bij de ellende en het kwaad dat van deze twee nog komen zal wanneer de woorden van de Openbaring in vervulling gaan?

            Het was nodig om dit onderwerp uitvoerig te verklaren, want, indien hij, die op de stoel van Rome of op enige andere stoel gezeten is, waarlijk Gods verordende, voortdurende apostel was; indien Rome, óf enig ander de Leeuw was waarop Hij Zijn hart gezet heeft; óf indien er ook maar enige afdeling van de kerk bestond die Gods wáre en volkomen gestalte en ordening bewaard had, dán zou álles wat wij te melden hebben over een werk zoals dit thans door God wordt gewrocht tot herstelling van het apostolaat in Zijn kerk, onwaar en leugenachtig moeten zijn.

            Dáárom was het noodzakelijk dat wij de voorafgaande verklaring gaven alvorens over te gaan tot ook maar enige mededeling van wát de Here God in deze, onze dagen, en onder het thans levende geslacht behaagd heeft om te doen tot hulp van Zijn Kerk.

            Laat ons dan nu weer de geschiedenis opvatten.

In het vorenstaande zeiden wij:"zodanig was de toestand der kerk, toen de Franse omwenteling uitbarstte, het begin van het einde.”

            De zes scheppingsdagen als typen van de bedelingen:

Wáárom zeggen wij: “de tijd van het einde?”

            Ofschoon de Kerk het denkbeeld had opgevat dat de wederkomst des Heren pas na een zeer lang tijdsverloop, vermoedelijk na millioenen jaren, zou plaats hebben, zo heeft nogthans de Schrift altijd het omgekeerde betuigt, namelijk, "dat Hij haastig zou wederkomen om Zijn koninkrijk te ontvangen",

            En, al mag de tussenruimte van bijna 2000 jaren hiermede in strijd schijnen te zijn, zo is dit toch niet in werkelijkheid het geval.

            De Schrift, en de kerkvaders, werpen hierop enig licht.

De eerste-(de Schrift)- leert ons “dat duizend jaren bij de Heer zijn als één dag” -(Psalm 90:4; 2 Petrus 3:8) .

            Dit is de sleutel tot hetgeen de kerkvaders dienaangaande zeggen.

Zij zeggen, dat álles in het Oude Testament type en voorafschaduwing was van Christus en Diens koninkrijk; dus óók, onder meer, dat de zes scheppingsda­gen gedurende welke de Here God werkte, en de zevende dag waarop Hij rustte, ons in type aanwijzen dat er 6000 jaren van zwoegende arbeid voor de mens en voor de wereld zullen zijn, máár, dat met de 7e dag, namelijk als het 7e dui­zend-tal jaren begint, de Sabbat der wereld zal aanbreken als de Heer wederko­mende, vrede en rust over de wereld brengt.

            Wij hoeven ons echter niet te verdiepen in de vraag of de brief van Barnabas écht is of niet omdat hij toch algemeen als zeer oud erkend wordt.

            Wat hiervan dan ook zij, in die brief van Barnabas wordt als reden om de dag des Heren als een Sabbat of rustdag te vieren, aangegeven dat zulks een teken van geloof is in de dingen die geschieden zullen, als het ware een type daarvan; en, bij die gelegenheid wordt het volgende gezegd:

            “Reeds in de beginne bij de schepping, maakte Hij melding van de Sabbat. In zes dagen volbracht de Here God de werken Zijner handen, en, als Hij ze op de 7e dag voltooid had, dan rustte Hij op de 7e dag en heiligde dien.

Aanmerkt mijne kinderen, wat dit beduidt: Hij volbracht ze in zes dagen. De betekenis hiervan is, dat in 6000 jaren de Here God álle dingen voltooid zal hebben (De aartsbisschop Wake tekent hierbij aan: Hoe algemeen was toen die overlevering. Zie ook Cotelerius Annot.in Ps.89) .Want, voor de Heer is één dag als 1000 jaar, zoals Hij Zélf getuigt. Derhalve mijne kinderen, in zes dagen, dat wil zeggen in 6000 jaren, zullen de dingen voltooid zijn. En, wat betekent het als Hij zegt: "en Hij rustte op de zevende dag?" Hij bedoelt hiermede dat, als Zijn Zoon komen zal en aan de bedeling van de wetteloze een einde zal maken en de goddelozen zal oordelen, dat Hij dan in heerlijkheid zal rusten op die zevende dag.” (Barnab.13) .

            Hippolytus geloofde blijkbaar hetzelfde, want hij zei dat de antichrist 500 jaren ná Christus zou komen.

            Hij stelde dit zo omdat hij rekende dat de Heer in het jaar 5500 geboren was en dat dus de 6000 jaren zouden eindigen 500 jaren ná Christus.

            Dit, ofschoon een misrekening, toont toch aan hóe men de wederkomst des Heren aan het einde van de 6000 jaren verwachtte.

(Hippol.Ex­pos.Dan:aangehaald door Photius Codex 202) .           

            Deze overlevering vinden wij tot in de vierde eeuw (Cyprianus zegt:"de zeven eerste dagen behelzen naar Goddelijke bestemming,zeven duizend jaren" Exhort ad Mart.c.12) .

            Lactantius zegt:”Omdat al Gods werken in zes dagen voltooid zijn, dan moet noodwendig de wereld in haar tegenwoordige toestand gedurende zes tijdperken bestaan; dat is 6000 jaren.Wanneer dat getal vervuld is,dan zal er een afsluiting plaats vinden en zal de stand der menselijke zaken een hervor­ming ondergaan.”

            Evenals alle overleveringen die op het koninkrijk betrekking hadden, stierf ook deze overlevering in de vierde eeuw uit.

            Augustinus zegt dat hij het enige tijd geloofd heeft maar dat hij van gedachten veranderd is omdat de mensen er dwaalbegrippen, betreffende de aardse genietingen door de heiligen, aan toegevoegd hadden. (Au­gust.Serm.259) .

            Van te voren had hij gezegd:”De achtste dag betekent het nieuwe leven bij het einde der wereld; de zevende dag, de toekomende rust der heiligen op aarde.”

            Zoals wij reeds hiervoren hebben opgemerkt, is hij, vanaf het ogenblik dat hij deze waarheid losliet, in veel droevige dwalingen vervallen en heeft hij, ten aanzien van de waarheid van het koninkrijk, in de kerk wellicht meer schade aangericht dan menig ander.

            Er is nóg een ándere tijdsverdeling die tot dezelfde uitkomst leidt.

Ieder van de vorige bedelingen heeft 2000 jaren geduurd: van Adam tot Abraham was het 2000 jaren; van Abraham tot aan Christus was het eveneens 2000 jaren.

            Bij analogie mogen wij dan verwachten, dat, van de eerste tot de tweede komst des Heren, er óók 2000 jaren verlopen zullen waardoor de 6000 jaren van deze wereld in tijdvakken ieder van 2000 jaren , verdeeld zou zijn.

            Het einde van deze laatste 2000 jaren en van de 6000 jaren van de wereld nadert met rasse schreden.

            En, er is nog veel wat er in die jaren die dit tijdvak moeten besluiten moet geschieden.

            Hier komen nog de tijden bij die door Daniël én in de Openbaring van Johannes zijn aangegeven, betreffende de duur van de verstrooiïng van de Joden en de vervolging van de Christenen; deze wijzen zeer bepaaldelijk naar hetzelfde heen, zoals wij aanstonds zullen zien.

            Verwerping der ordeningen, en ongehoorzaamheid als kenmerk

                                               der laatste dagen:

Daniël toont ons ook dat de Her zal komen en de Joden herstellen wanneer de tijden der heidenen en van Jeruzalems vertreding door hen, vervuld zijn; en, datzélfde zegt ook onze Heer. (Daniël 2,7,12; Lukas 21:24) .

            De tijden der heidenen eindigen met het vierde dier.

Het einde van dit vierde dier is nabij wanneer het zich ten slotte oplost in de tien koninkrijken; en, alles toont ons, dat dit spoedig zal geschieden.

            Ook Paulus geeft ons de tekenen der tijden waaraan wij kunen onderken­nen dat “de laatste dagen” zijn aangebroken; hij vertelt ons de kenmerken daarvan.

            De nauwkeurigheid van de Heilige Schrift hierbij, is zeer merkwaardig.

De apostel spreekt van twee verschillende tijdvakken en toestanden van de kerk en gebruikt daarvoor twee verschillende uitdrukkingen.

            In de eerste brief aan Timotheus (1 Timotheus 4:1) ,beschrijft hij de kenmerken van de latere dagen, en, in de tweede brief (2 Timotheus 3:1) spreekt hij van de laatste dagen; als een kenmerkende trek van de eerste noemt hij: misbruik van gezag in de ordeningen, onvoegzame en bijgelovige onderwer­ping daaraan; maar, van de tweede daarentegen geeft hij als hoofdtrek een geest van opstand tegen alle ordening en verwerping daarvan.

            De lering van de Kerk heeft gedurende vele eeuwen overgeheld tot bijgeloof en ascetische gestrengheid; het gebruik van dingen, door de Here God gegeven tot nuttiging met dankzegging, werd verboden.

            Dit leidde weer tot gestrengheid in al de ordeningen des levens, in de staat, in de Kerk, en in het huisgezin.     

            De Kerk was tyranniek en bijgelovig, en allen, die enig gezag hadden, volgden haar voorbeeld.

            Hoeveel kwaad hieruit ook geboren werd, het had nogthans ook deze goede zijde, dat het de geest en de gewoonte van te gehoorzamen, in leven hield; eerbied en ontzag voor ordeningen, koning, priester, man, vader, meester of heer.

            Echter, toen de beginselen die éérst bij de Hervorming werden ingeprent, de bovenhand kregen,en buiten de betamelijke grenzen werden overdreven, strekten zij er onvermijdelijk toe om de mens van alle ordeningen afhankelijk te maken (hoewel er veel waarheid in was, voor zover de mensen leerden om geloof en gehoorzaamheid te weigeren aan hetgeen dat strijdig was met Gods Woord) .

            Het beginsel van “persoonlijke verantwoordelijkheid” werd ingevoerd, een beginsel, dat in zichzelf waar en goed is zolang het in evenwicht gehouden wordt door eerbied en onderdanigheid aan hen die over ons gesteld zijn in de Heer; maar, dat zónder deze een noodlottig en verderfelijk beginsel is.

            Aan alle kanten, door vromen en door goddelozen, is dit aangewakkerd.

Alle stelsels en alle begrippen van de hedendaagse opvoeding bevorderen het.

            Het bloed der Christenheid is er mede besmet.

De uitkomst kan niet anders zijn, dan de ontbinding van het gehele lichaam, kerkelijk en maatschappelijk; behálve waar geweld en eigenbelang het beteuge­len.

            Alles wat Paulus geschreven heeft in 2 Timotheus 3, gaat nú in letterlijke vervulling:”weet dit dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden; want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelve, geldgierig, laatdunkend,hoo­vaardig,lasteraars, den ouden ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben.”

            Een ieder, die énig gezag heeft uit te oefenen, ervaart en klaagt dat eerbied en gehoorzaamheid meer en meer wijken uit de dienstbaren, de kinde­ren, de onderdanen en de gemeenteleden.

            De geest van onafhankelijkheid en verzet wordt algemeen.

De ongelovige verachters van alle ordeningen Gods kweken die geest verder aan, evenals ook maar al te veel leraars in de Kerk doen, Roomsen zowel als Protestanten (terwijl zij het tegendeel beweren) , wier onderwijzingen de strekking hebben om gemeenteleden te leiden en zover te brengen dat zij de bevelen van hun bisschoppen en priesters, van hun koningen, ouders, echtge­no­ten en meesters, verwerpen, zo dikwijls als die bevelen in strijd zijn met hetgeen hun op godsdienstig gebied belieft.

            Dit is inderdaad een gedaante van godzaligheid hebben, maar er de kracht van verloochenen want goddeloosheid bestaat uit het zich onttrekken aan het bestuur van de Here God, niet alleen van God persoonlijk, maar ook aan Zijn ordeningen op maatschappelijk, kerkelijk of huiselijk gebied.

            Dit is het nu waartegen de Schrift ons uitdrukkelijk waarschuwt.

De apostelen bevelen telkens en telkens weer aan de dienstbaren om hun meester; aan de kinderen om hun ouders; aan de vrouwen om haar mannen; aan de onderdanen om hun koningen; en aan de gemeenten om haar voorgan­gers te eren en te gehoorzamen; of die meesters, ouders, mannen of koningen nu goed zijn of slecht (Efeze 5:21; Efeze 6:1-8; Colossenzen 3:18-25; Titus 3:1; Hebreeën 13:17; 1 Petrus 2:13-25; 1 Petrus 4:1; Romeinen 13:1) .

            Zij vermanen hen tot onderdanigheid in de vreze Gods, aan elke Godde­lijke en menselijke ordening; dít is nagenoeg de hoofdinhoud van de zedeleer van het Nieuwe Testament.

            Daartegenover hebben wij de verschrikkelijkste aankondigingen van oordeel tegen diegenen die de macht weerstaan.

            Petrus en Judas beiden, waarschuwen de Kerk dat de zonde van de laatste tijd zal zijn: het verloochenen, het verzaken en zich losmaken van de Heerser en Heer, en van Hem die hen gekocht heeft met Zijn bloed (2 Petrus 2:1; Judas 4) ; Hem verloochende in de personen van diegenen die Hem in deze karakters vertegenwoordigen; en, dat dezulken door kwaad te spreken van kerkelijke en burgerlijke waardigheidbekleders; door smadelijke beschuldigingen in te brengen tegen hen; door zichzelve hun eigen bestuurders en leidslieden te verkiezen, “een haastig verderf over zichzelve brengen”, en, “door de tegenspreking van Korach zullen vergaan” (2 Petrus 2:1; Judas11; Numeri 16) .

            Wij bidden dagelijks:”Uw Naam worde geheiligd”.

Gods Naam is menigvuldig en is gelegd op élke ordening.

            Wij heiligen Zijn Naam, of ontheiligen dien, in en door onze persoonlijke wandel, niet alleen jegens Hemzélve maar óók jegens dezulken die één Zijner menigvuldige namen dragen en die Hem bij ons in één van Zijn verschillende ambten, vertegenworodigen, in Zijn hoedanigheden en betrekkingen tot ons.

            Wij zijn, naarmate wij ons gedragen, Godvrezend óf goddeloos, niet alleen jegens Hem, maar óók jegens die allen.

            Zijn Vadernaam is gelegd op iedere vader, man, meester, koning en heer, bisschop en priester; dit zijn allen namen van de Here Jezus die gelegd zijn op hen die plaatsen in het openbare- of bijzondere leven bekleden.

            Gezegend is de man of de vrouw of het kind, die dezulken eert; die de verschuldigde eerbied en gehoorzaamheid bewijst aan God en de Here Jezus in diegenen die aldus Zijn Naam dragen, en, wel alleen omdat zij die namen aldus dragen afgezien van hun gedrag, of dit goed of kwaad is.

            Hun loon zal groot zijn in het Koninkrijk der Hemelen (Collossenzen 3:24) .

            Op hen daarentegen, die deze namen verwerpen, ontheiligen en onte­ren, voorgevende dat de dragers van deze namen hun plichten niet na komen, zal het ongenoegen van de Here God zwaar drukken, en, tenzij zij zich bekeren zal hun loon naar hun werken zijn.

            Wij worden in waarheid gedrongen om dit onderwerp met nadrukkelijke ernst op het hart van de lezer te leggen.

            Het is de grondtoon van bijna alles wat wij te zeggen hebben, tot eer van God en tot heil der mensen.

            Want, wát is de hoofdinhoud van dit ons werk anders dan om aan te tonen dat de twistzaak van de Here God met de mens en de duivel, Zijn bestuur geldt?; de twistzaak van dat Sion, waarvan alle menselijke ordeningen een afbeelding en weerkaatsing zijn en waarvan de ordeningen Gods in Zijn Kerk een volkomen voorstelling of vertegenwoordiging zijn; opdat de mensen Hem vrezen en gehoorzamen; voor Hem besturen en Hem dienen; hetzij in de ordeningen der Kerk, óf in degenen die Hem in de betrekkingen van het maat­schappelijke leven vertegenwoordigen.

            De Heer toornt op een iegelijk die, hetzij in de Kerk, of in de wereld, aan zichzelf enige gezag toekent dat de Here God hem niet heeft gegeven; Hij toornt op een iegelijk die het gezag misbruikt, ook al is dit hem wettelijk toever­trouwd; en óók op een iegelijk die weigert om zich aan dat gezag te onderwer­pen.

            "Usurpatie en Insubordinatie", aanmatiging van gezag en verzet, zijn de zonden en de werken van satan!

            De overweldiger en de wederspannige zijn kinderen van de satan en zullen deelhebben aan diens veroordeling.

            Het eén leidt tot het ander. Onderdrukking leidt tot verzet en de weder­spannigen eindigen altijd, als zij slagen, in het verkrachten van de rechten van anderen; zij worden dan nog groter tyrannen en onderdrukkers dan diegenen waartegen zij waren opgestaan.

            Wie zich niet door Christus wil laten regeren, of naar Zijn voorbeeld, lijdzaam willen zijn onder kwade bejegenig, die vervallen onder de heerschap­pij van de draak en vergaan met deze.

            De tijd van het einde voor de Kerk met rasse schreden nade­rende:

Wij hebben nu dus enkele redenen aangegeven om te kunnen geloven dat de tijd van het einde met rasse schreden nadert.

            Wij zouden kunnen zeggen,-ja, het wordt reeds door sommigen die niet houden van de gedachte van des Heren verschijnen, gezegd:”Welnu, al hebt gij gelijk; al is de oude overlevering van de 6000 jaren wáár, dan hebben wij tóch nog 130 jaren voor ons liggen eer dat einde aanbreekt, dus hoeven wij ons daarover niet druk te maken.”

            Máár, dít berust op de vooropgevatte en onjuiste mening dat de opname van de heiligen, de Heer tegemoet in de lucht, niet eerst, maar het laatst zal plaats vinden in de reeks van gebeurtenissen.

            Het mag dan wáár zijn, dat er nog 130 jaren moeten voorbijgaan voordat de tegenwoordige bedeling volkomen beëindigd is en door een nieuwe orde van zaken vervangen zal worden, ofschoon wij wél indachtig moeten zijn dat er geschreven staat dat die dagen om der uitverkorenen wil verkort zullen worden.

            Doch, wát hiervan ook zij, er moet in die tijd veel gebeuren!

Wanneer het 7e duizend-tal van jaren begint, dan zal álles voleindigt zijn, dán zal de Sabbat aangebroken zijn, en, voor die rustdag mag er geen werk zijn overgebleven.

            De Here Jezus breekt de antitypen van de Wet niet, maar vervult ze.

Al het werk moet dus zijn afgedaan wanneer de Sabbatsmorgen aanbreekt.

            Wij herhalen het: er is nog veel te doen in de betrekkelijk korte tijd tussen het heden en het begin van de 1000-jarige bedeling.

            Allereerst moet de Kerk gewaarschuwd en toebereid worden; het geroep moet uitgaan:”de Bruidegom komt” (Mattheus 25:6) opdat de wijze maag­den haar lampen bereiden en olie in haar vaten nemen.

            Zij, die aldus gewaarschuwd en toebereid zijn zullen dán weggenomen worden vóór de grote verdrukking, waaraan zij waardig geacht zullen worden om die te ontvlieden (Lukas 21:36; Openbaring 3:10)

            Daarná moet de gemeente, voorzover zij opgenomen is de Heer tege­moet, in gelederen gerangschikt worden om mét Hem te komen want aan een ieder zal vergolden worden naar zijne werken en aan een ieder moet zijn bestemde plaats worden aangewezen naarmate hij de heer heeft gediend. (Lukas 19: 17-19) .

            Want, het is geen ongeordende hoop die met Hem komt, maar een wél geordend heir waarin een ieder in zijn rang en orde staat. Hoeveel tijd hiervoor nodig zal zijn, dát weet niemand.

            Dan is er de verschijning van de tien koningen en van het beest in hun laatste gestalte; de verwoesting van Babylon door dezen; de uitgieting van de laatste zeven fiolen van Gods toorn (Openbaring 16:2, Hoe kan reeds nu een dier zijn fiolen uitgieten, daar toch de eerste diegenen treft, die het beest hebben aangebeden en zijn merkteken en het getal zijns naams ontvangen hebben? Het laatste en achtste hoofd van het beest dat zij zouden moeten aanbidden is immers nog niet verschenen?) .

            De tijd van de grote verdrukking, want, de terugkeer van de Joden naar hun eigen land, zal vergezeld gaan van een zodanige verdrukking als er nog nooit geweest is (Daniël 12:1; Zacharia 13:8,9) .

            Verder is er die terugkeer van de Joden naar hun eigen land en Gods leiding aldaar met hen; de daden van de antichrist en de valse profeet, en het bijeen vergaderen van de koningen voor de dag van de grote strijd; het beleg en de inneming van Jeruzalem door de antichrist (Zacharia 14:2; Daniël 11) ; de verdelging van het beest en de valse profeet door de wederkomst van Christus met Zijn heiligen (Zacharia 14:5; Openbaring 19:11-21) .

            Dán het binden van de draak in de afgrond (Openbaring 20:2) en eindelijk het werk der Joden (wij weten niet hóe) , onder de heidenen (Jesaja 66:19,20) ,om dezen tot Christus te brengen.

            Wanneer dit alles voltooid zal zijn, dán zal de Sabbat aanbreken en zal de aarde rusten, want zij, die de aarde beroerden, zullen daar uitgeworpen en uit weggedaan zijn.

            De tijd van de verdrukkers, van de duivel en diens trawanten, zal tot een einde gekomen zijn, en Christus, mét de Zijnen, zal dán regeren. (Openbaring 20) .     

            Voorwaar, er is nog veel te doen en de tijd voor dit alles is niet te lang.

En, nogmaals zij er aan herinnerd: onder de eerste van deze gebeurtenissen zal de wegname wezen van diegenen die bereid zijn om het kwaad dat over de aarde komen zal,te ontvlieden.

            Het eerste bedrijf van het grote drama van het einde der wereld, is geweest het uitbreken van de Franse Revolutie; Dát was de eerste slag tegen de bestaande orde van zaken in Kerk en Staat.

            Welke was de aanleiding?; en, waarván was zij het teken?

De aanleiding was dat de mensen in élke Goddelijke en menselijke ordening hun plichten hadden verzaakt.

            Zij was het teken, dat de dag der vergelding voor hen was aangebro­ken.In het voorgaande hebben wij gesproken over de plicht van allen die onder enige gezag staan: om te eren en te gehoorzamen degenen die over hen gesteld zijn in de Heer, in de Kerk, in de Staat of in het huisgezin, geheel afgezien van het al of niet verdienstelijke van de zodanigen.

            Maar, de leer der ordeningen is een tweesnijdend zwaard; het treft aan beide zijden.  

                        Hoofden en bestuurders hebben gefaald:

            Is de mens gehouden om de namen van de Here God en Christus, in diegenen die over hem gesteld zijn, te heiligen, hoeveel te meer zijn zij die deze namen dragen, gehouden om die te heiligen; en, te waken dat zij die niet door een onwaardig gedrag ontheiligen; om toe te zien dat zij niet ontrouw bevon­den worden in het vervullen van al die plichten die deze namen aanwijzen.

            Dat zij de verschillende zegeningen welke de Here God, dóór hen zou willen bedienen aan dezulken voor wie zij de bestelde ordeningen zijn, niet onthouden of misbruiken, verbasteren, verspillen of verkwisten; dat zij niet op enigerlei wijze voor zichzelve heersen zónder op de wil van God acht te geven.

            Is de verantwoordelijkheid van de ondergeschikten groot om te ge­hoorzamen aan diegenen die over hen gesteld zijn, voor diegenen wier roeping het is om God en Christus te vertegenwoordigen, is de verantwoordelijkheid om dit waarachtig in al hun wandel, daden en woorden te doen, oneindig groter.

            Want, zij zijn gesteld om de organen en de kanalen te zijn van Gods zegeningen. Zij zijn er verantwoordelijk voor om die te bedienen en uit te delen aan dezulken die juist dáárvoor aan hun zorgen zijn toevertrouwd.

            In de handen van de koning en de grondeigenaar, de fabrikant en de handelaar, de vader, de echtgenoot, de meester, de bisschop en de priester, legt de Here God tijdelijke en geestelijke zegeningen (Ter voorkoming van misverstand zij er nog aan toegevoegd, dat wij koningen en grondeigenaars en dergelijke, geenszins geroepen achten om de geestelijke zegeningen van de Kerk te bedienen; maar, iedere gedoopte heeft zijn eigen plaats om tot zegen te ijn voor anderen.) .; ten behoeve hunner onderdanen, pachters en boeren, arbeiders en bedienden, huisgezinnen en gemeenten.

            Wie kan al die zegeningen opsommen?

Het rechtvaardige, billijke en barmhartige bestuur van de Here Jezus; de macht en de rijkdom en de schatten; de nauwlettende zorg van de Here Jezus voor alle behoeften van ziel en lichaam; de opkweking en vermaning van de Here Jezus; het Woord en de Geest van de Here Jezus; dezen zijn allen aan hen toever­trouwd, aan een iegelijk overeenkomstig zijn plaats en bediening.

            Omdat dit alles van de Here God ontvangen is, zijn zij verplicht om dit getrouw, verstandig en liefderijk uit te delen aan allen die door de Here God aan hen zijn toevertrouwd; en, elk mens, die ook maar in enige ordening staat, zal vergelding van het loon ontvangen naarmate hij hierin getrouw of ontrouw is geweest.

            Iedere koningstroon en staatsdienarenzetel; iedere bisschops-stoel en kathedraal; iedere kerk en pastorij; iedere man in zijn eigen huis, behoorde een middelpunt te zijn geweest van gerechtigheid, billijkheid en barmhartigheid; van leven, licht en waarheid; van reinheid en eerbaarheid; van hulp en dienstbetoon in elk uur van nood voor de geest of voor het gemoed, voor lichaam of have.

            En, een ieder daar rondom, behoort tot dezulken te hebben óp-gezien om dit alles te ontvangen uit de handen dergenen die aldus door God gesteld zijn om Zijn zegeningen uit te delen.

            Vanaf elke berg en vanaf elke heuvel hadden stromen en beken moeten afvloeien, die de valleien en de dalen rondom en daaronder, vrolijk maakten totdat aller harten vervuld waren geweest met de lof en de dank jegens de Gever van alle goeds.

            Bergen en heuvelen zijn door de voorzienigheid Gods gesteld om de regen van de hemel op te vangen en aldus te doen nederdalen in verkwikkende stromen over de vlakten omlaag.

            Evenzo zijn koningen en landheren, fabrikanten en bazen en geestelijken gesteld om van God en van hun onderhorigen, de hemelse en aardse zegenin­gen te ontvangen teneinde die wederom te doen nederdalen over die onderhori­gen.

            Gelijk een berg die de wolken rondom zijn kruin verzamelt en samen­pakt,ze zou verdrijven in plaats van haar vocht over de valleien aan zijn voet uit te gieten, zó is de koning, de landheer, de gezaghebber van elke aard, de bisschop en de priester, die, wat hij van God ontvangt, terughoudt of verspilt inplaats van daarmede tot zegen te zijn voor een ieder die onder hem staat.

            Zij, die verklaarden dat het koninkrijk reeds gekomen was, waren dubbel verantwoordelijk om metterdaad aan te tonen dat “de bergen ten volle vrede hadden gedragen en de heuvelen met gerechtigheid” (Psalm 72:3) .

            De rechtvaardigheid van een rentmeester bestaat hieruit, dat hij aan de kinderen en de dienstknechten van zijn heer, rechtvaardig uitdeelt wat aan hem door zijn heer is toevertrouwd.

            Rentmeester is een ieder, die over een ander is gesteld.

Indien zij, die het bestuur van Christus verwerpen, rovers en moordenaars zijn; dan zijn dezulken die, hetzij door dwingelandij of door nalatigheid, niet naar rechtvaardigheid besturen en uitdelen, rovers en moordenaars van des mensen ziel en lichaam terwijl zij Christus verontachtsamen en verloochenen.

            Wie kan de diepte peilen van de schuld van het onrechtvaardige rent­meesterschap in de Christenheid?

            Wij hoeven de geschiedenis van de volkeren en van de kerk maar te lezen, om te erkennen dat óveral, en in álle opzichten, grotelijks is gefaald!

            Wij kennen er de mate niet van, zelfs niet bij hen, die naar plichtsbetrach­ting streefden; doch, zeker is het dat er nergens zó is gefaald dan in F­rankrijk.

            Aldaar had het bederf aan het hof en in de kerk, het geluk en het zedelijk gevoel bij het volk vernietigd. De losbandigheid en de dwingelandij van de souverein, van de adel en van de geestelijkheid hadden het volk tot razernij gedreven, terwijl de goddeloze leerstellingen van Voltaire, Rousseau, enz. álle geloof, alle reinheid en vreze Gods, hadden verteerd.

            De bewoners van dat land zuchtten onder de slavernij en er was niemand die hun de troost predikte van Jacobus, die immers voorspeld had dat zulks zou geschieden; er was niemand die hun toeriep:”omdat gij verdrukt, in uw rechten bekort en verongelijkt wordt, daarom zijt gij lankmoedig tot de toekomst des Heren, want die genaakt.” (Jacobus 5:7,8) .

            Hóe kon iemand nu prediken wat sinds lang vergeten was?

En de satan zeide tot hen: staat op, dood, verdelgd. De duivelse geesten voeren in hen en zij maaiden koning, adel en geestelijkheid van de aarde weg.

            Het was de eerste slag tegen de oude orde van zaken.

Het was de eerste stoot tegen Babylon, de waarschuwing van haar naderende oordeel; ofschoon aan haar nog een tijd gelaten zou worden tot het doen van boete, zo was het nochtans een eerste vermaning aan de koningen en gezags­hebbers van elke stand en aan elke ordening.

            En, het oordeel dat tóen is aangevangen is sedertdien voortgeschreden, zij het dan ook niet in een zo geweldige openbaring.

            De revolutie begon en heeft sedertdien nooit opgehouden; haar beginse­len ondermijnen alle koninkrijken.

            De schokken van de grote aardbeving houden nog steeds aan; en, al is het dan ook met tussenpozen van rust, tóch voelt elk deel van de christenheid de ene schudding na de andere; de schuddingen, die zullen voortduren totdat de tegenwoordige orde van zaken geheel omver geworpen zal zijn en het wereldrijk in de gestalte van de tien hoornen, gevestigd zal zijn en de koning over alle kinderen der hoogmoed (Job 41:25 volgens de Engelse vertaling) , voor aller oog zal zijn opgetreden: en dán.....!!!

                                               HET  DERDE  GEDEELTE:

                        De Kerk andermaal geroepen tot haar wáre stand:

“Zo hebt dan acht op uzelven en op de gehele kudde, over dewelke de H.Geest u tot opzieners gesteld heeft. om de gemeente Gods te weiden,welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.(Handelingen 20:28)”

“Wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in een duistere plaats; totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten.” (2 Petrus 1:19) .

            In een ruwe schets hebben wij enige aanwijzingen gegeven dat het einde nadert; namelijk, de ouderdom van de wereld de ouderdom van deze bedeling én van de tekenen des tijds.

            Wij hebben de tijdsbepalingen van Daniël en van Johannes nog weggela­ten omdat wij daarover straks nog willen spreken.

            Nu komen wij aan een teken van een dieper, ernstiger gewicht.

Aan het einde van de twee vorige bedelingen waren er twéé dingen op te merken; ten eerste dat de mensen in het geheel God niet gediend hadden overeenkostig de wet van hun bedeling, met uitzondering van alleen het overblijfsel van degenen die leefden door het geloof IN  God; en, dat dientenge­volge de oordelen over hen losbraken, waaraan het overblijfsel werd onttrok­ken; ten tweede, dat de Here God boodschappers zond om de goddelozen te waarschuwen en om een weg ter ontkoming te bereiden voor allen die de waarschuwing ter harte namen.

            God zendt steeds boodschappers tot waarschuwing

                                   voor de nade­ren­de oordelen:

Bij de eerste bedeling was de mens onder de "wet van de schepping", de wet der natuur, dat wil zeggen, de wet der reinheid en gerechtigheid en barmhartig­heid, geschreven in het geweten.

            Allen waren daarvan afgeweken en “de aarde was verdorven en vervuld met wrevel”. (Genesis 6:11) .

            Zedeloosheid en geweld twéé zonden tégen de wet van de natuur waren algemeen. Tóen beschikte de Here God de zondvloed.

            Doch éérst zond hij Henoch en Noach om gerechtigheid te prediken, (2 Petrus 2:5) , en om te waarschuwen voor het naderende oordeel en de weg tot ontkoming te bereiden.

            Ná de zondvloed vergaten de mensen wat hun voorvaderen had getrof­fen en andermaal weken zij af van de Here God en keerden zich tot de afgoden en aanbaden het heir des hemels en stelden hun betrouwen in de doden (volgens de heidense schrijvers) .

            In plaats van, volgens Gods geboden, verder te gaan om de aarde onder zich te verdelen en die aan Hem te onderwerpen, maakten zij halt om de toren van Babel te bouwen, een toren, die tot de hemel zou reiken, om zichzelve een naam te maken op aarde en om verstrooïing te voorkomen. (Genesis 10:5-8; Genesis 11:4) .

            De mens blijft steeds, door alle geslachten heen, dezelfde (Zacharias 7:11) met hoeveel recht blijft de naam Babel gehandhaafd tot het einde!!

            Door de spraakverwarring verijdelde de Here God hun plannen (Genesis 11:5) , een treffende typering, helaas!!,van de verdeeldheid van de gedoop­ten die, in alle geestelijke en kerkelijke zaken elkanders spraak niet meer verstaan.

            Zij werden verstrooid en kwamen van kwaad tot erger, totdat er nog maar enkelen overbleven die de Here God dienden.

            Toen riep God Abraham, met wien Hij een verbond sloot, dat deze, mét zijn huisgezin en het volk dat uit hem zou voortkomen, Gods volk zou wezen; een getuige Gods voor alle natiën opdat ook zij van hun afgoderij en ongerech­tigheid tot God zouden terugkeren.

            Aan dat volk gaf God later de Wet en de inzettingen van de eredienst; echter, ook zíj faalden en vervulden het doel van hun roeping niet, noch wandelden naar de wet hunner bedeling.

            De Here God zond toen de Romeinen om hen te verstrooien.

Echter, Hij overviel hen niet plotseling zonder deugdelijke waarschuwing, maar gelastte Johannes de Doper om hen tot bekering op te roepen en hen terug te brengen tot de Wet die Mozes aan hen had gegeven.

            En de apostelen bereidden een toevluchtsoord en een weg ter ontkoming, voor allen die acht wilden slaan op de boodschap en de waarschuwing van God.

            Dezen werden gered uit het oordeel en bewaard tot een andere bedeling.

Evenzo mogen wij thans, bij het naderen van het einde van deze bedeling,van de Here God verwachten, dat Hij, Die niet verandert, Die altijd genadig en lankmoedig is,en Die niet wil dat er iemand verloren gaat, Zijn volk zal waar­schuwen voor de naderende oordelen en hen een weg tot ontkoming zal beschikken en aanwijzen.

            Want wij, de gedoopten, zijn niet minder van de wet onzer bedeling afgeweken dan de mensen vóór de zondvloed en de Joden.

            Niet de wet, geschreven in het natuurlijke geweten, noch de wet van Mozes, is onzer; wíj zijn onder de wet van Christus, onder de genade, onder de wet der liefde, als van de zonde vrijgemaakten door de inwoning van de Heilige Geest; geroepen om Christus te openbaren aan Joden en aan heidenen opdat zij zich ook tot Hem keren.

            Maar, onze overtreding is groter geweest dan die tegen de wet van het geweten, of tegen de wet van Mozes.

            Onze overtreding is tegen de wet van de koninklijke liefde geweest; tegen de zin van Christus; tegen het nieuwe gebod, ons door Hem gegeven en dat herhaald is geworden door de apostelen: dat wij onze broederen liefhebben gelijk onszelve, ja, tot in de dood; (Johannes 17; 1 Johannes 3:14,16) ,tegen die volmaakte eenheid die Hij aanbeval en waarom Hij bad, en die alleen de wereld tot erkenning kan brengen dat de Vader de Zoon gezonden heeft, en, dat Hij Zijn volk heeft liefgehad gelijk Hij de Zoon heeft liefgehad! (Johannes 17:21,23) .

            Wij hoeven niet te herhalen wat wij over onze toestand hebben gezegd; in de vervulling van de wet, waaronder wij gesteld waren, hebben wij geheel en al gefaald, niet minder dan de mensen vóór de zondvloed of de mensen onder de wet.

            Wij beweren dan, alleen reeds op grond van wat God vróeger gedaan heeft, dat Hij boodschapper zenden zal om Zijn weg te bereiden en om te waarschuwen voor de oordelen die gereed staan om uit te breken over de aarde en over de Kerk, en, tevens om een weg ter ontkoming aan te wijzen.      

            Maar niet alleen als gevolgtrekking uit het verleden; wij hebben boven­dien menige Schriftplaats die zulks overduideljk aantoont.

            Niemand kan Maleachi 2 en 4 lezen, zonder te bemerken, dat nog niet alles wat daar geschreven staat, in vervulling is gegaan door Johannes de Doper of door onzen Heer bij Zijn eerste komt.

            Johannes de Doper kwam zeer zeker in de geest en in de kracht van Elias om de engel voor des Heren aangezicht te zijn en de weg des Heren te bereiden; en, de Haar kwam om genezing te brengen aan de wereld.

            Maar de dag, waarop Hij en Zijn volk de “goddelozen zullen vertreden tot as onder de zolen hunner voeten”; de dag, waarop de goddelozen als “een stoppel zullen branden zodat hun wortel noch tak gelaten zal worden”, de dag, “waarop de Zonne der Gerechtigheid zal opgaan met genezing onder zijne vleugelen” (Maleachi 4:1-3) , díe zal eerst aanbreken wanneer Hij weder­komt.

            En, indien er al iemand is geweest in de geest en de kracht van Elias om Zijn weg te bereiden toen Hij in nederigheid en knechtsgestalte kwam, zoveel te meer zullen er bepaalde boden voor Hem uitgezonden worden tot de Christe­lijke Kerk en tot de Joden, waar Hij komt in heerlijkheid en majesteit om Zijn Kerk op te nemen, om Israël te herstellen en Zijn vijanden te verdoen.

            Wij kunnen er vast van op aan, dat deze profetie van Maleachi in dubbele zin vervuld zal worden; voor de Joden door Elias, “die wel eerst zal komen om alles weder op te richten” (Mattheus 17:11-13) en voor de christenen door de christenen.

            Elias kan niet tot de Kerk komen, want hij is niet gedoopt.

Het zullen gedoopten zijn, in de kracht van de Heilige Geest, die tot de gedoop­ten gezonden worden.

            Wanneer Elias komt, dan zal hij alles weder oprichten voor de Joden.

Zij, die gezonden worden naar de Kerk, zullen voor háár alles weder oprichten en het hart der vaderen wederbrengen tot de kinderen en het hart der kinderen tot de vader; de ongehoorzamen tot de wijsheid der rechtvaardigen.

            Mattheus 25 toont ons aan, dat er een geroep zal uitgaan om zich te bereiden wanneer de tijd van de bruiloft nadert; en dat alsdan een nadere en een vollediger vervulling zal plaats hebben van de deur der hope, namelijk:de plaats der verootmoediging en van de schuldbelijdenis, en van het afleggen van de Babylonische overklederen (Hosea 2:14; Josua 7:24) , en dán zullen de zegeningen des hemels over haar komen en dóor haar over de gehele wereld.

            En waarlijk, het is een opmerkelijk verschijnsel van onzen tijd dat de wereldlijke gezaghebbers in alle landen, alles aan de Kerk ontnemen waarmede zij haar in vroeger dagen begiftigd hebben, zoals bij voorbeeld blijkt uit de afschaffing van de, aan de hier en daar aan de kerken nog verschuldigde tienden.

            Voeg daar tevens de eis bij tot opheffing van de kerkelijke belasting (church-rate)  in Engeland.

            De beroving van de kloosters door Hendrik VIII was iets anders; welbe­schouwd was dit niet zozeer een roof die tegen de kerk was gepleegd, als wel tegen bijzondere verenigingen die tot misbruik waren opgegroeid.

            Maar, de handelingen van de machthebbende in de Christenheid sedert de Franse omwenteling, zijn een roof aan de Kerk zelve.

            Gelijktijdig met het vervreemden van de aardse geschenken die eertijds aan de Kerk waren verleend, zullen, overeenkomstig de profetie van Hosea, sommigen door de Here God verwekt en door Hem gezonden worden om met haar te spreken zoals zonen met hun moeder zouden spreken en pleiten; en, ook dít is in vervulling gegaan zoals wij nu gaan vertellen.

            Hoe kunnen wij zeggen, dat er aan ons nog een ernstiger en gewichtiger teken is gegeven van het naderende einde, dan dat wat wij tot nu toe reeds hebben opgenoemd?

            Welk teken is dat dan?

Onmiddellijk nadat de Franse omwenteling haar toppunt had bereikt, ver­scheen er een nieuw teken aan de geestelijke gezichtseinder.

            De verwachting van des Heren wederkomst herleeft:

De lang vergeten en lang verbasterde en lang verloochende leer van het koninkrijk en van de wederkomst van Jezus Christus om te regeren, herleefde; het licht brak opnieuw door.

            De vlam Gods deed het hout op het altaar wederom ontbranden en heeft zich uitgebreid en verspreid en zal zich verspreiden door het gehele gelovige gedeelte van de Kerk, tótdat het al het aardse verteerd heeft waardoor het volk van Christus verhinderd wordt om gereed te zijn om opgenomen te worden bij Zijn wederkomst.

            Voor minder dan 40 jaren geleden, werd de vermelding van die weder­komst en die verschijning, nog met hoon en toorn, met gelach en gespot begroet, terwijl nú duizenden godvruchtige mannen haar prediken en er verlan­gend naar uitzien.

            Hóe is dat nu geschied?

De Here God gaf het vele van Zijn kinderen in het hart want de zolang verwaar­loosde en verkeerd begrepen en verkeerd toegepaste profetische gedeelten van Zijn Heilig Woord te gaan lezen en te bestuderen.

            Zij stonden versteld toen zij ontdekten hóever als zij, én de gehele Kerk, van de waarheid afgedwaald waren; en,op wát voor een verschrikkelijk dwaal­spoor als zij door hun voorgangers waren geleid; hoe zij die woorden geheel en al verkeerd hadden opgevat en welk een valse hoop en verwachting zij hadden gekoesterd; en welk een onwetendheid er was aangaande de ware hoop, en, in hoe grote verblindheid de gemeente verzonken was.

            En zij staken de bazuin op en bliezen alarm: ziet, uw koning komt, zijt bereid!.

            Er waren velen die op dat geroep ontwaakten en die voelden en erkenden dat zij niet bereid waren om hun koning te ontmoeten.

            Het verdient opmerking, dat deze hernieuwde studie van het profetische woord zich niet bepaalde tot één deel van de Kerk alleen, maar dat dit zich in verschillende afdelingen voordeed.

            In 1812 gaf Lacunza, een Spaans Jezuïet, onder zijn dichtersnaam Ben Ezra, in Cadix en in Zuid Amerika zijn “Venida Segunda Messias en Gloria y Majestad” uit.

            Dit werk, hoewel hier en daar de sporen dragende van de vooroordelen van de schrijver, en dat ook verzwakt werd door zijn vrees voor de Inquisitie, is nogthans een hoogst merkwaardig boek; vooral wanneer wij bedenken dat hij het alléén, zónder ook maar enige hulp, heeft geschreven.

            De voornaamste waarde van dit geschrift is het geleverde betoog, dat de kerk nooit de ware leer van het duizend-jarig rijk veroordeeld heeft zoals er gewoonlijk wordt beweerd, maar wel alleen de dwalingen, die vrome mannen zowel als ketters, daarmede hadden vermengd.

            Hij staaft dit met aanhalingen uit de kerkvaders en de conciliën.

Een Engelse geestelijke, Lewis Way, die alleen in de woestijnen van Syrië en Arabië reisde, werd eveneens aangezet om over dit onderwerp na te denken en daarover de Schrift te onderzoeken; en, onder de schrijversnaam Basilicus, gaf hij de vrucht van zijn denken uit in een reeks van brieven die destijds een grote ophef maakten.

            In Fankrijk gaf Pere Lambert en uitnemend geschrift uit over hetzelfde onderwerp.

            En zo deden vele uitstekende mannen, geestelijken zowel als leeken, in Engeland en elders, bijvoorbeeld Faber, Frére, Cuningham, enz.

            Doch, bovenal verdient onze aandacht de samenkomst in het huis van een Engelsman in Albury, een samenkomst, van ongeveer 50 godvruchtige, geleerde en waardige mannen, geestelijken en leeken, met het bepaalde doel om gezamenlijk de profetische boeken van de Bijbel te bestuderen.

            Vijf achtereenvolgende jaren, van 1826 1830, hielden zij dit vol.

De vrucht van hun bijeenkomsten werd uitgegeven in 3 delen, getiteld “Dialo­gues on Prophecy” (gesprekken over de profetie).

            Het Evangelie van het koninkrijk begon nu weer van de kansel, en door de pers gepredikt en geleerd te worden; wat Petrus en Paulus, Jacobus en Johannes hadden verkondigd, en, wat de Kerk gedurende de eerste drie eeuwen, zij het dan ook niet steeds met dezelfde duidelijkheid, had beleden, dát werd andermaal gehoord.

            Dat licht, dat zij eens in haar rechterhand had gehouden en dat trapsge­wijze was verflauwd totdat het in Babylon geheel ten onder ging, dat verrees weder voor het oog van de mensen en velen ontwaakten als uit een droom.

            Gebed om uitstorting van de Heilige Geest:

Nóg een ánder en nadrukkelijk teken trad er tevoorschijn.

            Nu God het aan Zijn dienstknechten in het hart had gegeven om de profetische Schriften opnieuw te bestuderen en hun het hart had geopend om deze profetieën te verstaan, nu deed Hij hen ook gevoelen, en wel zeer diep gevoelen, tot welk een droeve staat de Kerk was vervallen.

            Zij begonnen in te zien, dat niet één deel of énkele delen, maar dat de gehele Kerk in verval en in ballingschap was.

            Zij wendden hun oog naar de Roomse, de Griekse en de Protestantse Kerken, en werden ontroerd.

            Zij werden gewaar, dat niet alleen de andere Kerken, die elk hunner had gelaakt en afgekeurd, maar óók de verschillende Kerken waartoe zij zélf behoor­den, zeer ver waren afgedwaald van de wegen Gods.

            Zij waren niet bekommerd over hun éigen zaligheid, want zíj wandelden met God en hadden Hem lief; zij waren ook niet in een zodanige vrees voor het zieleheil van de mensen, alsof die niet zalig zouden konden worden in enige of in alle de afdelingen waarin de Kerk gesplitst was, maar het werd hun gegeven om te treuren over de Kerk; te gevoelen, hoezeer God was onteerd; hoezeer Zijn geest was beproefd; hoezeer Zijn werk was opgehouden en tegengehouden; hoezeer Zijn plannen waren wederstreefd.

            En tóen begonnen zij te verstaan wat er geschreven is:”Aan de rivieren van Babel daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion” (Psalm 137:1).

            Sion, het symbool van Gods bestuur, Gods orde, Gods éénheid, Gods waarheid. (Jesaja 64:10; Psalm 74; Psalm 80; Psalm 102) .

            En toen hieven zij hunne stem op en riepen tot God en Hij hoorde hen.Zij baden Hem voor Zijn Kerk, en Hij antwoordde hen!

            O, die benauwdheid des geestes, dat sterke geroep dat opging tot Hem!, die tranen, die toen voor Hem werden geweend over Zijn Kerk!

            De taal van de psalmen en de profeten; de rouwklachten over de ver­woestingen Sions en de puinhopen van Jeruzalem, zij werden niet langer uitgesproken zonder gevoeld en begrepen te worden, zij werden tot een waarachtige en innige uitstorting van de harten.

            Onder deze mannen was een Anglikaanse geestelijke, godvruchtig en rechtschapen en door alle standen geacht.

            Diep bewogen over de gezonken staat van de dienst Gods in de verschil­lende kerken van Groot Brittannië en over al de onderlinge twisten, gaf hij een klein geschrift uit dat door het gehele Britse Rijk werd gelezen, en, waarin hij als het enige geneesmiddel aanwees, dat men, in plaats van wederzijdse beschul­digingen en ,met het met elkander twisten over de leerstukken, met de Here God moest worstelen in het gebed, om overeenkomstig Zijn belofte die Hij op menige plaats in de Heilige Schrift had gegeven, de Heilige Geest weder te ontvangen zoals in de beginne.

            Hij bepaalde zich niet alleen tot het uitgeven van dit geschrift, maar reisde tevens rond om dit van alle kansels, waar hem dit werd toegestaan, in Engeland en Schotland, te prediken, alsmede onder de dissenters.

            En, hij drukte het elke leraar, van íedere gezindheid, op het hart om de vervulling van deze belofte van de Here God af te smeken.

            Ja, hij nodigde elk hoofd van elk gezin uit, om dit elke Maandag-avond in de huisgodsdienst tot een vast onderwerp van het gebed te maken.

            In een bijvoegsel achter in zijn boekje, had hij een gebed aangegeven dat hij ten gebruike aanbeval en waarin de volgende woorden:

“Gedenk Uw verbond o Heer. Hebt Gij niet gezegd: Ik zal Mijn geest uitgieten over alle vlees? Och, geef dat Uwen Heilige Geest ons verstand verlichte.Dat Die ons leide in alle waarheid; Geef dat de bisschoppen, de herders, en al Uw dienst­knechten vervuld worden met de gaven en genadegiften van de Heilige Geest. Doe Uw werk herleven in alle delen van Uw Kerk. Dat Uw volk één hart en één ziel worde. Och,dat Gij de hemelen scheurde; dat Gij nederkwaamt; dat de bergen van Uw aangezicht vervloten; Trek sterkte aan, gij arm des Heren;, verbreek de werken der duisternis; verderf ganselijk de afgoden; maak een einde aan de heerschappij van de satan in de gehele wereld. Gedenk Uw oude volk, de Joden; Uw beloften aan Abraham en Izaäk. Dat Jood en heiden tot één kudde onder éénen Herder worden.Laat de gehele aarde vervuld worden met Uwe heerlijkheid.Dat elke knie zich buige voor de naam van Jezus, en elke tong belijde, dat Hij de Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.”

            Deze oproep was niet vergeefs, want uit alle delen van het land steeg vanuit talloze harten de bede tot God omhoog, dat Hij de tegenwoordigheid van de Heilige Geest weder zou hergeven zoals in het begin.

            Voorzeker, noch de schrijver van dat boekje, noch zij, die alzó baden, begrepen wát het was waarom zij smeekten.

            Het was niet hun bedoeling om geestelijke gaven te vragen; hun gedachten bepaalden zich tot de bekering van de gedoopten, van de Joden en de Heidenen.

            Maar de Here God wist de betekenis van de woorden die zij bezigden, en Hij antwoordde hen, niet overeenkomstig hun onwetendheid, maar naar Zijn plan en Zijn Raadsbesluit.

            Hoe kon de Heilige Geest ons verstand verlichten en ons in alle waarheid leiden, zónder het “woord der wijsheid” en het “woord der kennis ?” (1 Korinthe 12:8).

            Hóe konden de voorgangers vervuld worden met de gaven en de genade­giften van de Geest, zónder die gave zelve,?

            Hóe kon Gods volk één hart en éen ziel worden zónder de ordeningen om hen tot een éénheid samen te binden?

            Wát hebben opwekkingen revivals ooit iets anders teweeg gebracht dan, sommigen tot bekering brengende, tevens de verdeeldheid te doen toenemen en te laten voortduren?

            Het “scheuren der hemelen” en het “vervlieten der bergen voor Gods aangezicht”, zal eerst dán plaats hebben wanneer het, in Zacharia 14 voorspel­de, vervuld zal worden.

            De beloften aan Abraham en Izaäk; het samenbrengen van Jood en Heiden tot één kudde onder één Herder; de heerlijkheid des Heren de aarde vervullende; alle knie zich buigende voor Jezus; aller erkenning van Hem als Heer; dit alles kan alleen maar geschieden als Hij komt!

            Dáárom antwoordde de Heer hun op een zodanige wijze, dat zijn volk daardoor leerde om deze woorden met recht verstand en in overeenstemming met Zijn wil, uit te spreken.

            En., Hij heeft Zich een overblijfsel vergadert dat ze nu gebruikt met volle verstand van derzelver zin, opdat Zijn gehele Kerk door dit voorbeeld leren moge en verlost worden van haar verkeerde en onware begrippen en aldus ook onderwezen worde hóe die woorden gebruikt moeten worden om ze te bidden naar Zijn wil.

            Weinig wist hij, die op deze manier anderen tot dit bidden drong, en, evenmin zij, die zó baden, wát zij wel vroegen.

            Ja, zó groot was de onwetendheid (1 Korinthe 12:1) over de geestelij­ke gaven en werkingen, dat, toen de verhoring kwam, noch hij, noch de meerder­heid van de bidders, haar wilden aannemen!

            Echter, hun gebed was verhoord en de Here God zond dezulken die de verhoring wel wilden aannemen.

            Gaven van spreken in vreemde talen en tongen:

Alvorens verder te gaan, zal het goed zijn om een paar woorden te zeggen over de geestelijke gaven en over de openbaring van de Heilige Geest; en, voorál over de gave van het spreken in talen en in tongen.

            Er zijn verschillende zaken in het Nieuwe-Testament, waarover de apostelen tot de gemeente zeggen:”ik wil niet broeders, dat gij onwetende zijt”.

En, het is een even opmerkelijk als droevig feit, dat júist over díe dingen de diepste onwetendheid in de Kerk heerste.

            Zo dikwijls als een apostel zegt:”broeders ik wil niet gij onwetende zijt”. of een dergelijke uitdrukking, dan kunnen wij er zeker van zijn dat zij juist daarover in de grootste onwetendheid zijn vervallen.

            En, ofschoon velen hierin het licht hebben verkregen sedert dit Gods- werk is aangevangen, zo was nogthans in die tijd de onwetendheid algemeen.

            De afval van de gedoopten van Christus, evenals de Israëlieten van Mozes afvielen; (1 Korinthe 10:1) , de herstelling van de Joden in hun eigen land en in de gunst van de Here God, als een volk opdat zij het leven der wereld zouden worden (Romeinen 11:12,15,25) ; de vertroosting van de rouw-dragenden, niet met de hoop om zich met de ontslapenen in de dood te zullen verenigen, maar met de hoop dat hun afgestorvenen in opstandings-heerlijkheid met Jezus Christus tot hen zullen wederkeren (1 Thessalonicenzen 4:13) ;de spoedige toekomst van de dag Gods en het haasten tot dezelve door zich er op toe te bereiden; (2 Petrus 3:5-12) , al deze kunnen ten voorbeeld strekken van hetgeen wij zeggen over de onwetendheid van de Kerk van al deze dingen, en waarover de apostelen hadden verlangd, dat zij niet “onwetende zouden zijn”.

            Doch, bovenal geldt dit ten aanzien van het onderwerp dat door Paulus in 1 Korinthe 12, 13, en 14 wordt behandeld en waarvan de aanhef luidt:”En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat gij onwetende zijt”.

            Bijna ondenkbaar is de mate van dwaling en onbegrip die hierover in de Kerk heeft voortgewoekerd, speciaal ten aanzien  van de gaven van "het spreken in talen” en “de profetie”.

            Het doel van de gave der talen, achtte men te zijn: tot prediking van het Evangelie aan de volkeren.

            De gave van profetie beperkte men tot het voorspellen van gebeurtenissen, ofwel men verwarde haar met prediking en onderwijzing zoals de gewone opvatting onder de Protestanten is.

            Tóch is er in de Heilige Schrift geen enkel voorbeeld van enige gave der talen met het doel om het evangelie te prediken.

            Wat er op de Tweede Pinksterdag voorviel wordt heel dikwijls aangehaald alsof dáár de gave der talen tot een zodanig doel strekte.

            Maar, het tekstwoord wijst dit geenszins aan.

Op dien dag toch waren vele godvruchtige mannen uit alle volkeren te Jeruza­lem bijeen, zowel Joden als Jodengenoten.

            Deze mensen hoorden weliswaar een iegelijk in zijn eigen taal de aposte­len God verheerlijken, maar toen aan hen het Evangelie verkondigd werd sprak Petrus hen aan in de Joodse taal, waarmede zij allen bekend waren, zoals duidelijk uit het verhaal blijkt. (Zij waren dan ook allen “te Jeruzalem wonen­de” Handelingen 2:5-#noot v.d.vertaler#).

            Herinneren wij ons nu dat de Joden onder alle natiën verstrooid waren, dat er Romeinse, Arabische en andere Joden waren, even zoals er nú Engelse, Italiaanse, enz. Joden zijn.

            Deze allen kwamen naar Jeruzalem om daar het Pinksterfeest te vieren, evenals de Joden die in de stad woonden.             Met het zelfde doel kwamen er nog vele anderen, geen heidenen, maar proselieten ter poort; en, deze allen, zowel Joden als Jodengenoten, verstonden en begrepen de taal die gewoonlijk te Jeruzalem gesproken werd, zoals blijkt uit het gegeven dat zij Petrus verstonden toen hij aan hen verklaarde wát er geschied was.

            Degenen, aan wie de Geest toen gaf te spreken “met andere talen”, predikten het Evangelie volstrekt niet; evenals Cornelius en diens huis toen zij de Heilige Geest ontvingen, het Evangelie niet predikten, maar “met vreemde talen spraken en God groot maakten” (Handelingen 10:46). zó óók deden zij op de Pinksterdag, zij spraken de grote werken Gods (Handelingen 2:11).

            Echter, toen apostel Petrus aan hen, vanuit de profeet Joël de betekenis verklaarde van datgene wat zij hadden gezien en gehoord, en hun daarna het Evangelie predikte, deed hij dit niet in enige gave van talen maar in de landstaal die zij allen verstonden en begrepen.

            Er is dus geen enkel bewijs in de Heilige Schrift dat de gave der talen gegeven werd met het doel om het Evangelie te prediken.

            En, daarmede stemt geheel overeen, wanneer Paulus in 1 Korinthe 14 de gave der talen zo weinig als tot de Evangelie-prediking beschrijft, dat hij duidelijk en bepaaldelijk zegt:”die een vreemde taal spreekt, spreekt niet de mensen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met de geest spreekt hij verborgenheden. (Handelingen 2:11) .

            Op de Pinksterdag spraken de apostelen niet in een onbekende taal maar in bekende talen, zodat zij geen uitlegger nodig hadden.

            Daarentegen is het klaarblijkelijk, dat  een iegelijk die sprak, zoals in 1 Korinthe 14 wordt beschreven, zelf niet verstond wat hij zeide, want, hij moest “bidden, dat hij moge uitleggen”(vers 13), óf, dat een ander, die een andere gave had, namelijk de gave van “uitlegging der talen” zulks mocht doen.

            Als een Engelsman Frans of Hollands spreekt tegen een Fransman of Hollander, dan hoeft hij toch immers niet te bidden of hij het mag uitleggen, want hij weet wat hij zegt: en, de Fransman of Hollander heeft ook geen uitlegger nodig want hij verstaat toch immers wat er in zijn eigen taal tot hem gesproken wordt.

            Het is dus ongerijmd om te beweren dat iemand de gave van enigerlei taal ontving om te prediken tot de inboorlingen van welk land dan ook en dat er dan nog een ándere gave nodig zou zijn om uit te leggen wat hij tegen de inboorlingen had gepredikt.

            De gehele samenhang van deze drie hoofdstukken toont ons aan, dat de gave der talen diende tot verheerlijking Gods, aangezien de Geest iemand doet spreken volstrekt niet tot mensen, maar tot God.

            Al verstond ook hij die sprak, niet wat hij zei, zo verstond de Here God het toch, en, tevens werd de geest van hem die aldus sprak, gesticht door een zodanige wonderbare gemeenschap met God.

            En óók de gemeente zou er door gesticht worden wanneer datgene wat hij tot lof van de Almachtige had gesproken, werd uitgelegd.

            Uit 1 Korinthe 13 blijkt verder, dat het zodanige groot maken van de Here God in de talen, zowel der engelen als van mensen kon plaats hebben.

            Maar, behalve tot verheerlijking Gods op een bijzondere wijze, wordt ons het spreken in talen óók nog beschreven als een teken voor de ongelovigen (1 Korinthe 14:22) ,namelijk, voor dezulken die niet geloofden dat God sprak.

            Het 28e hoofdstuk van Jesaja, waarheen de apostel ons verwijst, (Jesaja 28:11 en 1 Korinthe 14:21) geeft ons hierover licht.

            Aldaar wordt gezegd, dat de Here God door belachelijke lippen en door een andere tong tot het volk zou spreken, máár dat zij toch niet zouden horen,    

en dat de spotters die in Jeruzalem heersten, de oordelen Gods over zich zouden brengen door Hem te verwerpen waar Hij aldus sprak.

            De belachelijke lippen der profetie; de daarbij voorkomende herhalingen en de andere tong of taal, zouden in hun ogen zó verachtelijk zijn dat zij zouden weigeren, om die te erkennen als komende van de Here God.

            Hoe kan nu dit spreken in een taal, die aan de spreker zelf, zowel als aan de toehoorder, onbekend is, een teken zijn?; en, waarván is het een teken?

            Het is een teken, dat een ander wezen dat onzichtbaar tegenwoordig is, spreekt, en niet de mens die wij zien; dat een ánder gebruik maakt van diens spraakorganen; dat een ándere geest en niet zijn eigen geest, de mens dringt en drijft om woorden te spreken waarvan hij de zin niet kent hoewel zij vol beteke­nis zijn zoals blijkt wanneer zij uitgelegd worden.

            Wanneer iemand in enige taal, van engelen of van mensen, spreekt, een taal die hij niet verstaat zodat hij niet weet wát hij zegt terwijl de woorden nogthans vol betekenis zijn, dan is dit een beslissend teken dat een ánder persoon, een geest, dóór hem spreekt.

            Tweeërlei valt er dan te onderzoeken: ten eerste: of hij, die in een andere taal of in profetie spreekt, wérkelijk door een geest spreekt óf dat hij het huichelt?, en dán, wanneer hij door een geest spreekt, door wélke geest dan? Is het de Heilige Geest Gods, óf is het een boze geest?

Want ook een boze geest kan geven om te spreken in talen en profetie, evenals de Heilige Geest!!

            De toetssteen voor het eerste is het karakter van de spreker; óf het van hém denkbaar is dat hij zó goddeloos zou wezen om de Heilige Geest te lasteren door zélf zulke woorden als valse munt te maken en zulk een gave vóór te wenden; en, tevens de onderscheiding der zodanigen in de gemeente, aan welke het ambt is gegeven om de geesten te kunnen onderscheiden.

            En de toetssteen voor het tweede, bestaat eveneens in het oordeel van die ordeningen in de Kerk, namelijk aan wien het toekomt om onderscheid te kunnen maken tussen de openbaringen van de Heilige Geest en de werking van boze geesten, alsmede de onderscheiding van de andere begaafde leden van de gemeente. (1 Korinthe 14:29) .

            Laat ons bij deze gelegenheid tevens opmerken dat het woord ongeleer­den in de verzen 16 en 23, niet kan betekenen "ongeleerd in talen", want dát zou in strijd zijn met de gehele gang van het betoog van de apostel over de gave der talen; maar,"onge-oefend" in de christelijke leer, niet onderwezen in geestelijke dingen.

            Maar bovendien is er nóg een andere, diepere zin, die onze ernstige aandacht zeker waard is.In elk mens, zelfs in hem die het meest gevor­derd is in de kennis en de liefde Gods, zijn er altijd twéé dingen aanwezig die de Heer kunnen belemme­ren.

            Het ene is ongeloof, dat steeds verborgen ligt te loeren in het hart van de mensen; het ándere is tegenzin en onbereidvaardigheid om de wil van God te doen.         Zelfs een Paulus kon zeggen dat het een strijd was om “het geloof te behouden” (1 Timotheus 6:12; 2 Timotheus 4:7) .

            Laten wij ons niet vleien dat wij vrij zijn of verheven zijn bóven die verzoeking. Hoe dikwijls toch, ondanks alles wat de Heer gedaan heeft en de vele bewijzen van Zijn tegenwoordigheid en macht die Hij aan ons gegeven heeft, vraagt het ongeloof in ons hart opnieuw:"Is het wel wérkelijk van de Heer?".­

            Hoe menigmaal, wanneer iemand in profetie spreekt, rijst de twijfel of dit nu wáárlijk van God komt of niet?

            En, dán komt plotseling het teken in een andere taal en onze geest buigt zich dieper, in heilig ontzag, en wij gevoelen ons bestraft vanwege ons onge­loof!      En dan is er nog het ándere, diepere kwaad.

Er huist in ons allen een onbereidvaardigheid (om het zachtste woord maar te gebruiken)  zo niet een tegenzin om de gehele wil van God te doen.

            Al menen wij dan ook dat het niet zo is, de Here God ziet ons hart.

Onze Heer kon tot Zijn apostelen spreken:"Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen”. (Johannes 16:12; Hebreeën 5:11; 1 Korinthe 3:2). en, evenzo sprak Paulus tot de gemeente.

            Laat ons daarom verzekerd zijn, dat, wanneer God aldus temidden van Zijn volk in een, voor hen onverstaanbare, taal spreekt, dat Hij iets te zeggen heeft, dat zij nog niet bereid zijn aan te nemen en op te volgen.

            Talen zijn tot een teken van de ongelovigen, in meer dan één zin; zij zijn een teken voor ons, niet alleen dat God spreekt, maar óók dat Hij iets verlangt te zeggen waarvoor Zijn Kerk niet bereid is.

            Wij zijn ons allen min of meer bewust van die tegenstand in het menselij­ke hart, dat altijd Gods wil tegenstreeft.

            Laten wij ons toch niet vleien alsof wij van dit gebrek vrijer waren dan van ongeloof en traagheid; die lust tot gemak en liefde der wereld die ons doet terugdeinzen voor opofferingen en lijden; dien hoogmoed, waardoor wij ons zelve wijs genoeg wanen.

            Laten wij niet denken, dat wij, na eeuwen van dwaling, nú eensklaps tot volmaaktheid gekomen zijn.

            Geenszins, de Heer klaagt nog steeds in ons midden over de hardheid van onze harten; over onze traagheid en over onze toegeeflijkheid jegens ons zelf.

            Nog steeds betuigt Hij door het spreken in talen, temidden van de meest uitgelezen en plechtige vergaderingen,”dat Hij vele dingen te zeggen heeft, maar dat wij ze nog niet kunnen dragen.”

            Het spreken in talen derhalve is tegelijkertijd een aanmoediging en een bestraffing;, een tastbaar onderpand van Gods liefde en bereidwilligheid om Zijn volk voorwaarts te leiden en tevens van onze aarzelende traagheid om ons te laten leiden. (Sommige kerkvaders, Theodoretus, Chrysotomus, Cyrillus, enz. hebben het woord van Paulus in 1 Korinthe 14:2:”die spreekt niet de mensen maar Gode”, aldus willen verklaren: dat alsdan juist geen inboorling aanwezig was van het land in welks taal er gesproken werd.##Wederlegging is hier overbodig##. De belangstellende lezer verwijzen wij naar een Engelse brochure: “A letter on certain statements in The old church Porch, entitled Irvingism” waarin helder en bondig over de gaven van talen en profetie wordt gehan­deld.) .

            Indien men dit alles had verstaan, hoeveel zou er niet voorkomen zijn van die zondige spot en scherts over het spreken in talen, sedert die gave weer aan het licht is gekomen in de Kerk.

            Over de gave van profetie bestond er geen mindere onwetendheid, men achtte, dat profetie in eigenlijke zin alleen genoemd kon worden: het,onder ingeving van de Heilige Geest voorspellen van toekomende dingen; en in ruimere meer algemene zin genomen: was het niet anders dan prediking of gewone onderwijzing.

            Echter de gaven van de leraar en de gave van profetie, zijn twee geheel verschillende zaken (Romeinen 12:6,7,; 1 Korinthe 12:28,29; Efeze 4:11) .

            Het woord der profetie, in de kracht des Geestes, wordt somtijds wel gebruikt tot voorzegging maar heeft in de christelijke Kerk gewoonlijk ten doel om óf de betekenis van symbolen en typen te ontsluiten en duistere Schriftge­deelten te verklaren; óf tot stichting, vermaning en vertroosting.

            Ook dient de profetie tot gebed en lofzangen in de Geest, die nog geheel anders zijn dan gebed en lofzangen in de gewone kracht van de wedergeborene of van de geordende voorganger.

            Echter, niemand kan dit verschil vatten of begrijpen, noch verstaan wat de profetie en spreken in talen wil zeggen, vóórdat hij er zélf getuige van is geweest.

            Geen enkele beschrijving kan hiervan een goed voorbeeld geven; het moet gezien én gehoord worden.

            Eerste openbaringen in 1829 ín en nabíj Port-Glasgow:

Na dit vooropgezet te hebben, keren wij terug naar ons geschiedverhaal.

            In het vorenstaande hebben wij gezegd dat God sommigen vond die Zijn antwoord op het algemeen gebed, om de volheid van de Geest zoals het was in het begin, niet ongelovig verwierpen maar het aannamen en dienovereenkom­stig handelden.

            Omstreeks deze tijd, of kort te voren, hadden verscheidene personen rondom en in de stad Port-Glasgow in Schotland, opmerkelijke werkingen Gods in hun geest mogen ervaren.

            Sommigen van dezen verklaarden op hun sterfbed dat de Heer aan hen in gezichten had geopenbaard dat Hij welhaast een groot werk ín en vóór Zijn kerk zou doen en dat er een helder licht voor haar zou opgaan.

            Zij ontsliepen met deze woorden op hun lippen (1829),

Onder hen was ene jonkvrouw (Isabella Campbell)-, die in de naburige gemeen­te van Roseneath had gewoond en wier godzalig leven en heerlijk sterven, zó buitengewoon waren geweest dat de leraar van die plaats, ná haar dood, daarvan een beschrijving in druk uitgaf, welk schrijven destijds veel ophef heeft gemaakt.

            Onder degenen, wier harten treurden over de Kerk, en die voor haar tot God riepen dat Hij haar te hulp zou komen, was ook de zuster van bovenge­noemde gemeente.Deze Mary Campbell, was wegkwijnende aan de tering; op een zondagavond, nadat zij de gehele dag op de sofa had liggen bidden voor de Kerk, kwam de Heilige Geest over haar, en, “met een grote stem” (Lukas 1:42) sprak zij meer dan een uur lang in talen en in profetie.

            Zij was anders, door haar grote zwakte, niet bij machte om veel te spreken, maar ditmaal sprak zij zonder ook maar enige vermoeienis te tonen, zó lang en zó luid. (Het is beneden de waardigheid van het onderwerp dat wij behandelen, om de schandelijke aantijgingen die men zich tegen deze dame in sommige geschriften heeft veroorloofd, te wederleggen; wij bepalen ons er toe om ze eenvoudig voor onwaar te verklaren) .

            Tot de, hierboven bedoelde,kring rondom en in Port Glasgow, behoorde ook een familie genaamd MacDonald, bestaande uit twee broers en een zus­ter,die in hun woonplaats algemeen bekend waren door hun Godsvrucht en hun toewijding aan de dienst van God.

            Ook deze mensen hadden geworsteld in hun gebeden voor de Kerk, maar (zoals in hun levensbeschrijving vermeld wordt) ,”het was de laatste gedachte huns harten om voor zichzelve enige andere gave des H.Geestes te vragen of te verwachten, dan alleen de gewone heiligmakende genade”.

            Doch weinige dagen ná het, zoëven vermelde betreffende Mary Cambell, viel de Heilige Geest óók op hen en zij spraken in talen en profeteerden. (Vergelijk Handelingen 10:44-46 en Handelingen 19:6) .

            Men bedenke hierbij, dat deze mannen en vrouwen ten aanzien van de aard van de geestelijke gaven, éven onwetend waren als alle andere christenen zodat zij geen begrip hadden van het wezenlijke karakter van de gaven der talen en profetie.

            Zij verkeerden daarover in dezélfde dwaalbegrippen, die wij in het voren­staande reeds hebben vermeld en die destijds algemeen waren.

            En nú werden deze mensen, op dit punt even dwalend en onwetend als alle anderen, er toe gedrongen om tot God te spreken in talen, en niet tot mensen; en om te profeteren op een wijze, die geheel overeenstemde met hetgeen apostel Paulus daarover zegt, zodat wij dáárdoor nú in staat zijn gesteld om de, voor ons allen vroeger zo duistere plaatsen, te verstaan.

            Wíe leerde deze mannen en vrouwen zulks?

Wïe schonk hun die gaven? Niemand, dan God alléén!!

            Tot nog meerdere bevestiging dat het spreken in talen bij deze mensen geenszins kon voortkomen uit een voor-opgevatte mening, maar dat zij, bij het ontvangen van deze gaven nog in een algemene dwaling verkeerden, zij hier nog vermeld, dat zij de talen waarin zij gesproken hadden, hielden voor aan hen onbekende talen van vér afgelegen volkeren waarheen de Heer hen zenden zou (zo was hun gedachte)  om er het Evangelie te verkondigen.

            Eerst later, toen anderen, hiertoe beter uitgerust, dit verschijnsel vergele­ken met het eenvoudige Woord Gods, bleek het dat zij hierin gedwaald hadden.

            Kort hierop was het, dat de zuster van de gebroeders Macdonald, voor wie alle hoop was opgegeven, werd opgericht door het Woord des Heren, gesproken door J.Macdonald, die haar, in de Naam van Jezus, beval om op te staan en te wandelen, waarop zij onmiddellijk genezen was.

            De, zojuist genoemde zieke, Mary Campbell, was intussen veel verergerd en haar kwaal had zulke snelle vorderingen gemaakt dat de geneesheren haar geheel hadden opgegeven; zij was steeds bedlegerig en niemand waagde het om nog op herstel te hopen.

            Terwijl zij aldus nederlag, drong de Heilige Geest J.Macdonald om aan haar te schrijven, haar in de Naam des Heren gebiedende, om op te staan en vanuit Fernicarry, het dorp waar zij woonde, over te komen naar Port Glasgow,

de woonplaats van de Macdonalds. 

            Zij ontving deze brief op haar bed, en, toen kwam de kracht des Heren over haar en zij was terstond genezen.

            Zij stond op, kleedde zich aan en begaf zich naar Port Glasgow zoals haar bevolen was.Haar moeder, en andere bloedverwanten, meenden dat zij ijlende koorts had, maar zij antwoordde kalm:”Neen, moeder. ik ijl niet, ik ben genezen.”              En zó was het ook.

Beiden, zij, én de zuster van de Macdonalds, hebben nog vele jaren daarna geleefd, zijn getrouwd en hebben verscheidene kinderen gehad.

            En, zij hebben de ontslapen Isabella Campbell geëvenaard in heiligheid van wandel en in de gehele toewijding aan de dienst van God, terwijl de gaven van talen en profetie, tot het laatst aan toen zijn bijgebleven. (De Heer H.D., in wiens huis deze Mary Campbell met haar man een groot deel van haar leven later heeft gewoond, getuigde na haar overlijden:”dat van alle mensen die hij gekend had, niemand zó nauw met God had geleefd, als deze”) .

            Verscheidene andere mensen ontvingen nu óók gaven van de Heilige Geest en kwamen gewoonlijk ten huize van de Macdonalds bijeen om te bidden en hun gaven te besteden.

            Natuurlijk trok dit alles de aandacht van zeer velen; vele vrome mensen uit verschillende oorden van het land reisden naar Port Glasgow om het te onderzoeken; velen werden er van overtuigd dat hier inderdaad een werk des Geestes was begonnen, dat God hier een werk had gewrocht.

                                   Irving's Prediking:

            Omstreeks deze zelfde tijd had de Here God elders een opmerkelijk man verwekt als een getuige voor Zijn waarheid; Edward Irving, een leraar van de Schotse Presbyteriaanse kerk in Londen; een man met buitengewone gaven van welsprekendheid; van diep nadenken en van grote geleerdheid.

            Hij behoorde tot diegenen, die (zoals wij reeds vertelden) bijeenkwamen om de profetische geschriften te onderzoeken.

            Ten gevolge hiervan predikte hij met grote ernst het koninkrijk en de wederkomst van Jezus Christus.

            Ook had hij een vertaling het licht doen zien van het Spaanse werk van Ben-Ezra.       Hij predikte veel over profetische onderwerpen; over de menswor­ding van de Heer; over de Doop en het Heilig Avondmaal.

            Over deze onderwerpen heeft hij ook werken geschreven alsmede over de verklaring van Daniëls profetieën en van de Openbaring.

            In sommige van deze werken had hij, zoals anderen ook wel gedaan hebben, beweerd dat de gaven van de Heilige Geest tot de blijvende uitrusting van de Kerk behoorden, maar dat zij door ongeloof verloren waren gegaan.

            Maar, ofschoon hij meerdere malen had gesproken dat hij niet kon inzien waaróm de Kerk niet zou mogen hopen, ja, vast mocht geloven, dat de Heer deze gaven zou herstellen wanneer het Hem goeddacht; zo had hij zijn gemeen­te niet geleerd om deze gaven in die tijd te verwachten, zoals hij ze zelf ook nog niet verwachtte.

            En nooit, vóórdat zij in Schotland, en later nog in Londen, tevoorschijn kwamen, had hij zijn toehoorders opgewekt of aangemoedigd om er om te bidden; het duurde zelfs nog enige tijd, nadat de gaven zich reeds in verschil­len­de personen in Londen hadden geopenbaard, eer hij, mét zijn gemeente, er om begon te bidden.

            Tot hiertoe had hij, minder dan menig ander onder de eerder genoemde onderzoekers van de profetieën, het noodzakelijke herstel van deze gaven bepleit of zelfs maar erkend.

            Verscheidene leraren van de Engelse Kerk hadden daarover gepredikt en geschreven (Zie Hugh Mr.Neile's leerrede, 17 okt.1830 te Cambridge Heath gepredikt en uitgegeven REv.Thomsz.Boys: The Christian Dispensation miracu­los”) .

            Wij vermelden dit zo nadrukkelijk, omdat veel vooroordelen tegen dit tegenwoordige werk des Heren zijn verwekt door pogingen om de oorsprong daarvan te stellen in Irving, én door de bewering dat alles de vrucht is geweest van zíjn verbeelding en van zíjn predikgaven.

            Al ware het nu dat de Here God deze man hiertoe in het bijzonder gebruikt had, dan zou de waarachtigheid daarvan in genen deel minder zijn, want het stond de Here God vrij om zowel met Irving dan wel met anderen te beginnen.

            Echter, omdat men geprobeerd heeft om de naam van deze dienstknecht te verbinden aan het werk Gods in Zijn kerk, is het noodzakelijk geworden om hierover zoveel te zeggen en om aan te tonen dat datgene wat geschied is, niet aan de daden van een bijzonder persoon kan worden toegeschreven maar alleen aan God Zélf, Die velen daarvoor gebruikte en het alles wrocht door de aaneen­schakeling van al die daden en leidingen waarvan wij een schets hebben trachten te geven.

            Dit werk was aangevangen; had wortel geschoten en had zich uitge­breid vóórdat Irving het had erkend of zelfs had kunnen erkennen.

            Onder hen, die naar Port Glasgow kwamen om te onderzoeken wat er van wáár was wat zij gehoord hadden, waren drie heren uit Londen.

            Slechts één daarvan was gewend om bij Irving ter Kerke te gaan; de twee anderen waren leden van de Anglikaanse Kerk.

            Alle drie werden zij volkomen overtuigd dat dít het werk Gods was, en, kort na hun terugkomst in Londen hielden zij aldaar een bijeenkomst met verscheidene belangstellenden, waaronder Irving en enige leraars van de Engelse Kerk.

            De mededelingen van hen, die Port Glasgow bezocht hadden, waren overtuigend voor het merendeel van de aanwezigen.

            Van dit ogenblik af aan, begonnen zij in huiselijke samenkomsten te bidden om de uitstorting van de Heilige Geest, en de openbaring van Diens gaven.Deze bidstonden vingen aan omstreeks het einde van het jaar 1830.

                        De eerste openbaring in Londen, én tegenstand:

Op de laatste April 1831, viel de eerste openbaring des Geestes in Londen voor, doch geenszins bij een lid van Irving's gemeente, noch in diens kerk, maar in een lid van de Engelse Kerk, een lid, dat nooit van een dergelijke openbaring getuige was geweest.

            Dit eerste verschijnsel werd door andere gevolgd, doch steeds in bijzon­dere samenkomsten, tótdat in Oktober 1831, de stem des Geestes voor het eerst weder in een openbare Godsdienstoefening werd gehoord, toen de heer T. in talen en in profetie sprak in de kerk van Irving (de kerk in Regent-Square) , en, kort daarná, door andere personen in andere gemeenten, onder andere in de Anglikaanse Kerk te Chelsea. 

            Nú openbaarde zich óók, hóe weinig bereid en genegen de gezaghebben­den in de Kerk waren om de zodanige hulp van de Here God aan te nemen.

            De persoon, die het éérst in een openbare samenkomst in de engelse Kerk, in profetie sprak, was een bejaard, in Londen wel bekend en algemeen geacht heer.De leraar van de Kerk waarin hij sprak, erkende deze gave als de stem van de Heilige Geest en stond de uitoefening daarvan in zijn gemeente toe.

            Echter, de toenmalige bisschop van die diocese, antwoordde op het bericht dat de betrokken leraar hem daarvan gaf, zónder zelfs maar de persoon te ondervragen door wien gesproken was:”Zulke dingen kunnen in de Engelse Kerk niet toegelaten worden.”

            Het gevolg hiervan was, dat zélfs de leraar werd uitgeworpen.

Oók de Schotse Kerk begon het werk tegen te staan. Het Presbyterium van Londen, waaronder Irving kerkelijk stond, had een uitspraak te doen op de klacht van enige kerkvoogden, of het aan personen die geen leraar waren, toegestaan werd om in de kerk te spreken.

            Het Presbyterium stelde Irving in het ongelijk, dat hij deze openbaringen des Geestes in de gemeente had toegelaten, waarop de kerkvoogden hem en zijn gemeente, mét de aan hem trouw gebleven ouderlingen en diakenen, op straat zette door hen het kerkgebouw te ontzeggen.

            Het is dus gemakkelijk te begrijpen, hóe de naam van Irving, voor de wereld, zó op de voorgrond is getreden in verband met dit werk van de Here God, zó dat het door de mensen naar hem: "het Irvingianisme" werd genoemd.

            Want, al werd de stem des Geestes, behalve in het reeds aangehaalde geval van Chelsea,óók in andere gemeenten gehoord, zo werd nogthans door een samenloop van allerlei omstandigheden, de algemene aandacht meer getrokken tot het voorgevallene met de kerk van Irving.

            En ofschoon dit het nadelige gevolg had dat het werk, door de Here God in Zijn Kerk gewrocht, met een menselijke naam werd bestempeld, zo mogen wij toch ook de genade Gods niet voorbijzien, dat Hij een man verwekte door wien Hij kon hoeden en weiden, niet alleen de geestelijk begaafde leden van diens eigen gemeente, maar óok dezulken die door hun eigen leraren als:”door verbeelding misleidden” werden uitgedreven en uitgestoten.

            Irving zelf was door zijn vermaardheid, door zijn welsprekendheid, en verstand en kennis, in het oog der wereld verreweg de opmerkelijkste persoon van iedereen die bij dit werk betrokken waren.

            In zijn gemeente konden de gaven van de Heilige Geest openlijk door iedereen worden waargenomen, en, in alle couranten van dien tijd vond men berichten hierover; terwijl ze in de gemeenten van de Engelse Kerk direct gesmoord werden.

            Vandaar de oorsprong van de naam “Irvingianen”, waarover Irving op zijn sterfbed de afkeer uitsprak, en die nooit één ogenblik erkend is geworden door iemand die bij dit werk betrokken was.

            Wij schromen echter in het geheel niet om Irving te erkennen als iemand, aan wie, door Gods bestuur, wij en de kerk, zeer grote dank zijn verschuldigd.

            Meer dan enig ander in zijn dag heeft hij, aan het toen ontkiemende werk Gods een grote dienst bewezen.

            “In adel van karakter, heiligheid van wandel, trouw en onvermoeide ijver heeft hij zijn weerga niet. Nooit was er iemand meer geschikt om de liefde en de achting te winnen van een ieder die met hem in aanraking kwam. En nergens is de hand Gods in de gehele loop van dit werk duidelijker geweest, dan daarin, dat hij nooit tot enige hogere bediening in de Kerk is geroepen dan tot engel of opziener van zijn eigen gemeente.”

            Handelingen van de Schotse Kerk tegen de Irvingianen en anderen:

De kerkvoogden van het gebouw, waarin Irving predikte, hadden hem dus zoals wij reeds zeiden ,daarvan beroofd omdat hij de geestelijke gaven (1Korin­the 12:1) , in zijn gemeente toeliet.

            Terzelfder tijd had er een opmerkelijke reeks van gebeurtenissen plaats voor de General Assembly van de Kerk van Schotland.

            Het leek alsof de Here God in het openbaar Zijn Kerk op de proef wilde

stellen om openlijk te bewijzen in welke toestand zij was geraakt.

            Schier in geen enkel ander land der Christenheid, behalve in Schotland, had dit zó plaats kunnen hebben, want nergens, nóch in Griekse, nóch in Roomse, nóch in Protestantse landstreken, maar alléén in Groot Britannië bestond de nodige vrijheid van spreken en handelen.

            Overal elders zou de geestelijkheid of de politie zich er mee hebben bemoeid en meteen met geweld aan hen het zwijgen opgelegd hebben.

            In Engeland bestond er wél een volkomen vrijheid van spreken en handelen, maar dáár was geen zuiver kerkelijke vierschaar die deze zaak zou hebben kunnen behandelen, óf die de macht gehad zou hebben om haar bezoldigde geestelijken daarom áf te zetten.

            In Schotland echter bestond de nodige vrijheid, én tevens de bevoegde vierschaar.

            De eerste leraar, die voor de General Assembly werd gedaagd, was J.C. en wel, omdat hij predikte dat de Here God alle mensen liefhad, en Zijn Zoon gegeven had om voor allen te sterven en in Christus vergeving voor allen had geschonken opdat allen boete zouden doen en zich tot God keren in het geloof aan Zijn liefde en vergeving. Deze J.C. werd veroordeeld en afgezet.

            De volgende was een leraar, genaamd W.D., die afgezet werd omdat hij gezegd had dat de Schrift de regel van het geloof is bóven álle artikelen en geloofsbelijdenissen, en, hoewel hij geen bezwaren had tegen enig artikel van de Schotse belijdenis, hij zich verplicht achtte om aan zijn gemeente mede te delen al wat hij in de Bijbel vond, zónder zich door de belijdenis maar ook enigszins te laten beperken.

            Daarna werd Irving gedagvaard, ditmaal voor het Presbyterium van Annan,-(niet voor dat van Londen, omdat hij van het eerste zijn ordening ontvangen had)-, omdat hij geleerd had, dat Christus in de vleeswording onze menselijke natuur heeft aangenomen, zoals zij na de zondeval was, teneinde haar te verlossen van alles wat haar gevangen hield en om haar te heiligen en haar vlekkeloos aan God voor te stellen.

            Het Presbyterium veroordeelde dit als ketterij; Christus had de ongevallen natuur van Adam aangenomen; Ook hij werd veroordeeld en afgezet.

            Hij werd dus uit zijn bediening gezet omdat hij vasthield aan datgene wat Athansius en al de kerkvaders hadden volgehouden tegen Apollinaris en andere ketters:”tenzij onze Heer onze natuur zó als Zij is, heeft aangenomen dan heeft Hij niet onze, maar een andere natuur gelouterd en veranderd.Onze Heiland vernederde Zich, omdat Hij ons vernederd lichaam en de gestalte eens dienst­knechts aannam, komende in het vlees dat der zonde was onderworpen.” (Athanasius contra Arian,Disc.1:8.) .

            “De Heer is gekomen, niet om Adam zoals deze vrij van zonden was, te verlossen; en is dus niet aan Adam in die oorspronkelijke toestand gelijkvormig geworden; maar Hij is gekomen om Adam, zoals deze in het net der zonde verstrikt en gevallen was, te verlossen opdat de genade Gods, deze met Christus zou doen opstaan. Ware de zondeloosheid niet verschenen in de natuur, die gezondigd heeft, hóe zou dan de zonde veroordeeld zijn in het vlees? Het was nodig tot onze verlossing, dat het Woord van God mens wierd; dat Hij het menselijk vlees,der verderfenis onderworpen, en krank door de begeerlijkheid der genoegens, tot het Zijne maakte, opdat Hij, die het leven is en leven geeft, de verderfenis teniet deed.” enz.

            “Want aldus kon de zonde in ons vlees gedood worden”. “Zijn vlees is van geen andere natuur dan het onze, en, uit geen andere oorsprong is Hem de ziel ingeblazen, als andere mensen, opdat deze zoude uitmunten, niet door verschil van wezen, maar door de verhevenheid van de deugd.”

            Aldus werd deze getrouwe dienstknecht uitgeworpen omdat hij trachtte toe te lichten wat de algemene Kerk steeds had geleerd, ofschoon thans de grote meerderheid daar ver van af was geweken, hetzij naar rechts; hetzij naar links.

            De waarheid is nogthans, dat God Zijn Zoon gezonden heeft in het vlees,opdat Hij zou vervullen hetgeen de wet niet had kunnen doen,hetgeen de mens had kunnen doen, namelijk: de zonde veroordelen in het vlees en in datzelve alle gerechtigheid vervullen. (Romeinen 8:3) .

            Op deze kerkelijke gedingen volgde, dat één van de meest achtenswaar­dige en meest geachte predikanten van Edinburgh die voor de kerkelijke overheid beschuldigd was dat hij niet enige feitelijke openbaring van de Heilige Geest in zijn gemeente had toegelaten, (zoals met Irving voor het Londense Presbyte­rium had plaats gehad) , maar blotelijk te hebben beweerd dat zodanige openbaring van de Heilige Geest altijd in de Kerk had behoren voort te duren.

            Ook déze werd uitgeworpen omdat hij, mét Paulus,. betuigde:”Ik wilde wel dat gij allen in talen spraakt, maar meer dat gij profeteerde.”

            Zó werden dan de liefde van God de Vader; het werk van de Zoon in het vlees; het werk en het ambt van de Heilige Geest in de Kerk; en het gezag van de Bijbel bóven alle kerkelijke formulieren, van welk kerkgenootschap dan ook, openlijk voor de vierschaar geroepen en gevonnist door de overheid ener Staatskerk; en, geen enkele stem werd er gehoord, van enig bisschop in de gehele christenheid, Grieks, Rooms, Anglikaans of Luthers, om tegen een zodanig goddeloos onrecht te protesteren.

            Ofschoon wellicht niemand onder hen zou hebben ingestemd met het veroordelen van alles, wat de Schotse Kerk had veroordeeld (verschrikkelijk is haar voorrang,dat zij al die leerstukken verwierp) zo zou toch wellicht het merendeel van de bisschoppen het vonnis hebben ondertekend, ten aanzien van één of méér van de, aldus met de banvloek-(anathema)- gestrafte punten.

            Wij erkennen ongetwijfeld, dat de mannen Gods in de hitte van de strijd, sommige uitdrukkingen hebben kunnen gebezigd die op zichzelve en niet in verband gebracht met de verklaringen daarvan in andere gedeelten van hun werken voorkomende, een billijke aanleiding tot afkeuring gaven.

            Maar, hun rechters weigerden om aan deze verklaringen ook maar enig gewicht toe te kennen.

            Zo zegt Irving in de voorrede van zijn werk over:”de heiligheid van Christus in het vlees”: “Als ik van de menselijke natuur van onze Heer spreek, als zijnde zondig, dan spreek ik van die natuur, zoals zij in het gehele deeg, in de massa van de gevallen mensheid voorkomt, aan welke massa Christus deelnam; van die natuur, die in ieder mens, behalve in Hem, zondigd; dan spreek ik van die natuur, zoals Hij die aannam, niet zoals Hij die omdroeg

            Evenals er in Luthers werken zeer bedenkelijke uitdrukkingen kunnen gevonden worden, al heeft hij gelijk in de grote waarheid van de rechtvaardig­heid making waarvoor hij streed, zo was het ook met deze kampvechters voor de waarheid.

            Maar, men vatte hen aan op woorden, en wierp de waarheid én hen, tegelijk uit.         De gevolgen van dit alles zullen nog gezien worden, ofschoon sommige daarvan wellicht reeds zijn ervaren in de geweldige scheuring die sedertdien in de Kerk van Schotland heeft plaats gehad.

            Terwijl dit alles voorviel, getuigde de Geest der profetie gestadig van de spoedige wederkomst van Jezus Christus, de Kerk oproepende tot bereid­heid.

            Verder sprak de Geest van de smart des Heren over de toestand van de Kerk, die zó weinig bereid was om Hem tegemoet te gaan; óók riep de stem des Geestes gedurig om:”een lichaam”, waarmede het geroep om apostelen gepaard ging.

            In het begin begreep niemand wát hiermede bedoeld werd; zélfs niet diegenen door wie aldus om een "lichaam" werd geroepen.

            Maar, door herhaalde uitingen werd trapsgewijze de bedoeling des Heren duidelijk, om het enige geneesmiddel voor de ellendige toestand van de algeme­ne Kerk, waarover wij zozeer hadden getreurd, aan te wijzen , en wel, in de herstelling van de gestalte en inrichting van de Christelijke Kerk als één lichaam, zoals het oorspronkelijk door de Here God was gesteld, met al de ordeningen van dat lichaam.

            Wij werden aldus geleerd om de ordeningen van Christus, tot bestuur, licht, onderwijzing, leiding en zielszorg, te erkennen, en de lang verloren middelen tot éénheid en de organen der waarheid, te weten: apostelen, profe­ten, evangelisten en herders; en, hóe alléén door dézen het gescheurde lichaam weer verenigd kon worden en tot volmaking kon worden voortgeleid en zo toebereid kon worden om de Heer tegemoet te gaan.

            Begin van de inrichting der Kerk onder Apostelen:

Het is ons doel niet, om de voortgang van dit werk Gods in alle bijzonderheden na te gaan; want dan zouden wij onze gestelde perken overschrijden.

            Alleen dít willen wij zeggen: dat, naarmate het werk vorderde, allen die erin betrokken waren,zich, als ongemerkt samengevoegd vonden in de wáre orde der Kerk, overeenkomstig de Heilige Schrift. 

            En, dit geenszins ten gevolge van gemeenschappelijke overpeinzing van mensen of van enige menselijke scherpzinnigheid, maar door de gestadige stroom van licht, die van de Heilige Geest naar de Kerk toevloeide in profetie en langs de andere wegen Zijner werking.

            Zo riep de Heer, op Zijn tijd, twaalf mannen tot het apostelschap.

En, waar Hij dus de apostelen, de profeten, de evangelisten en de herders gaf, en in de bijzondere gemeenten engelen of opzieners, priesters en diakenen, een iegelijk in zijn orde, daar schonk Hij ook de middelen om het gehele lichaam te herstellen.

            Door deze middelen werd elk leerstuk, elk sacrament en elk kerkelijk gebruik, bevrijd van alle verkeerde toevoegselen en de, niet minder verkeerde, besnoeiïngen, en van de overal bestaande verwarring en tegenspraak en vermenging ontdaan, op zijn rechte plaats gesteld en met de anderen samen­gevoegd tot één harmonisch geheel dat elke waarheid uit alle delen der algeme­ne Kerk omvatten en van alle dwaling gezuiverd, voor allen als een voor­beeld tot navolging is gesteld.

            Dus, werd er opnieuw een getuige voor God en Zijn Raadsbesluit gezien in een lichaam, en niet bloot in bijzondere personen-(individuen).

            En dit lichaam werd gebouwd, niet als een afgescheiden deel van de Kerk, maar als een onmisbaar (integrerend)  deel daarvan opdat orde en licht van daaruit zouden uitgaan over elke deel der Kerk en zou doordringen tot aan de uiterste grenzen.

            Dit is koene taal, maar wij spreken zij met voordracht.

En, niemand kan het vermelden, hóeveel orde en waarheid, en licht er reeds van deze kern is uitgegaan over de gehele Kerk en haar heeft doordrongen.

            Menig leerstuk en menig plechtig gebruik dat verduisterd was, is weer hersteld sedert het werk begon, en zij, die zich nu daarin verblijden, denken er weinig aan hóeveel zij te danken hebben aan wat de Here God in ons midden voor hen deed.

            Beproevingen en wanorde in het begin, en de lessen daaruit geleerd:

Dit alles kwam niet ineens in orde, want er waren zeer veel lessen te leren.

            Door gebrek aan bestuurders die de geestelijk begaafden konden leiden en voorlichten, was er in het begin enige wanorde en verwarring.

            Maar, indien de zodanigen te Korinthe, schoon pas uit des apostels hand komende, zulke leiding en besturing nodig hadden. (1 Korinthe 12 en 14) ,kan het dan bevreemden, indien deze nieuwelingen in geestelijke zaken, zulks óók behoefden?

            Er viel ook veel voor dat tot verzoeking en schrik aanleiding gaf.

Onder hen, die door de Geest gedrongen waren geweest om te roepen om een lichaam en om apostelen, waren er enigen die, toen mannen geroepen werden tot deze bediening, onbekwaam bevonden werden om hen te erkennen.

            Onder dezen waren ook de gebroeders Macdonald, door welke de Here God, bij het begin van het werk, zoveel gedaan had, en die, meer dan iemand anders, in geestesuitingen om apostelen hadden geroepen.

            Een ander, die óók de gave van profetie had gekregen (Baxter) wierp zichzelve op tot beoordelaar en uitlegger van de, door hemzelf uitgesproken, profetieën en waagde het om op eigen gezag te handelen, en naar zijn eigen onderscheiding van wat hém toescheen de zin van de profetieën te zijn, in plaats van die woorden én zichzelve te onderwerpen aan de onderscheiding en het oordeel van anderen. (1 Korinthe 14:29) .

            Toen de zaken anders liepen dan hij dus verwacht had, keerde hij geheel om en verklaarde dat hij door een boze geest bezeten was geweest; hierop gaf hij zijn beschouwing over zijn eigen geval in drukvorm uit in een geschrift dat in die tijd veel bekendheid verkreeg.

            Nóg zwaarder beproeving overkwam ons door een Amerikaan die naar Engeland reisde en die voorgaf dat hij de gave van profetie had en door de broeders als zodanig werd ontvangen, maar kort daarop een brutale bedrieger bleek te zijn.

            Apostelen, NIET de profeten de bestuurders der Kerk:  

De leringen die uit al deze ervaringen werden opgedaan, waren zwaar, doch noodzakelijk.

            Het was zeer gewichtig dat wij leerden inzien, hóe ontoereikend profetie is om de kerk voor dwaling en verwarring te behoeden, tenzij er apostelen zijn om de kerk in het algemeen, en haar geestelijk begaafde lieden in het bijzon­der, te leiden en te besturen.

            Wij moesten leren verstaan dat de stroom, waaruit de schapen drinken, niet de beschutting van de kudde kan zijn zoals in de profetie gezegd werd:”zal niet de wolf óver de stroom springen? Kan deze wolf de kudde beschutten?”.

            In één woord, wij moesten leren, dat niet de profeten, en nog veel minder diegenen die de gave der profetie hebben, zónder in de bediening te zijn gesteld, bestuurders van de algemene kerk of van de bijzondere gemeenten, konden zijn.

            Die lering was dan ook reeds gegeven in de gebeurtenissen van de eerste drie eeuwen, toen ondanks het voortduren van de profetie, de dwaling en de verwarring waren binnengedrongen en de overhand hadden gekregen.

            Indien de profetie op zichzelf toereikend was geweest om de eenheid en de waarheid te bewaren of te herstellen, dán had de Kerk zijn toevlucht niet behoeven te nemen tot concilies en tot keizers.

            Maar, wij hadden dit vergeten.Omtrent de geestelijke gaven waren wij onwetend.

            Toen derhalve de stem der profetie zich opnieuw in de Kerk deed horen, toen dachten wij natuurlijk dat wij niets anders nodig hadden, want, waar mensen aldus dóór de Heilige Geest in ons midden spraken, dáár, zo meenden wij,ontbrak ons niets tot bestuur en leiding van de gemeenten.

            Wij namen de Oud-Testamentische profeten tot voorbeeld  in plaats van de Nieuw-Testamentische.

            Onder het Oude-Verbond was de profeet de opperste voorganger, de wetgever, de hersteller van de wet waarvan was afgeweken, want, de Oud-Testamentische bedeling was profetisch.

            Haar gehele inrichting, bestemming en doel, was om profetisch naar Christus heen te wijzen.

            Dáárom was zij ingeleid door een profeet, en was de laatste die kwam om haar onderdanen op te roepen tot boete, een profeet.

            Maar, toen onze Here Jezus Christus mens werd, toen werd de verbor­genheid van de Heilige Drie-eenheid geopenbaard; tóen werd er getoond dat de gezegende personen van de Heilige Drie-eenheid, ofschoon gelijk in wezen-(co-equal), echter niet gelijk zijn in rang of orde(-coordinatie`5D); dat de Zoon in Zijn ambt aan de Vader ondergeschikt is en dat de Heilige Geest in Zijn ambt ondergeschikt is aan de Zoon, ja, aan de vleesgeworden Zoon, aan de God-Mens Jezus Christus.

            En, zó moest óok in de Kerk, die gesteld is, niet om van Christus te profeteren zoals de Mozaïsche bedeling, maar om Hem te openbaren, noodwen­dig blijken, dat de mens niet door zijn geest geregeerd moet worden, maar zijn geest behoort te regeren.

            Verder, dat hij zich niet, door enige aan hem verleende geestelijke gave, mag laten meeslepen, want, “de geesten der profeten zijn de profeten onder­worpen” (1 Korinthe 14:32) .

            En verder, dat alle profeten en geestelijk begaafde personen onderworpen behoren te zijn aan apostelen en bisschoppen of opzieners, als de bestuurders in Gods Kerk, de vertegenwoordigers van de Zoon, de Mens Jezus Christus in Diens ambt van Bestuurder.

            Zodat het, ten aanzien van de Kerk in haar geheel als één lichaam, even waar is als ten aanzien van ieder persoon in het bijzonder, dat, hij:”die zijn geest niet weerhouden kan, een opengebroken stad is zonder muur.” (Spreu­ken 215:28) .

            In dit beweren is niets oneerbiedigs jegens de Heilige Geest; want immers Hij is het Die aan apostelen en opzieners de wijsheid in het besturen, evenals aan de profeten de profetie geeft, aan een iegelijk wat nodig is in de plaats waar hij door Christus in het lichaam gesteld is.

            Wat wij te leren hadden was eigenlijk niets anders dan dat wat Paulus zegt, wanneer hij over dit onderwerp spreekt:”dat het oog-(de profeten)-niet kan zeggen tot de hand-(de apostelen, de besturende hand der kerk)-,ik heb u niet van node”. (1 Korinthe 12:21) .; evenmin, als zelfs het Grote Hoofd van het lichaam zeggen kan tot de voet, het laagste lid, ik heb u niet van node.

            Aldus zijn in de Nieuw-Testamentische bedeling, apostelen het éérste gesteld en niet de profeten:”ten eerste apostelen, ten twede profeten”. (1 Korinthe 12:28; Efeze 4:11) .

            Terwijl de Heilige Geest licht geeft dóór profeten om de bestuurders vóór te lichten op hun weg, zo is nogthans de leiding van de kerk niet toevertrouwd aan licht door profeten.

            Dezen zijn niet geroepen tot vaststelling van de leer, noch om te bevelen en te gebieden, (2 Petrus 3:2) , dit behoort tot de plicht van de apostelen.

                                   Dwalingen uit onwetendheid hiervan:

Dit alles nu was niet gemakkelijk aan te leren; herhaalde beproevingen, zoals de hierboven vermelde, waren nodig eer dat wij de waarheid begrepen; eer wij begrepen dat profeten de muur van Sion of Jeruzalem niet zijn, ofschoon zij wel tot de fundamenten behoren; dat zij de kerk niet kunnen besturen of beveiligen; dat het licht, door hen aangebracht, wél onmisbaar is en van oneindige waarde, maar ten aanzien van zijn wáre betekenis de onderscheiding behoeft door de bestuurder aan wien het ambt om te oordelen gegeven is: of hij, die profeteert, zulks doet:”naar mate des geloofs”, (Romeinen 12:6) ,en tevens het aldus geopenbaarde op zijn bestemde plaats te brengen.

            Hieruit laat zich wel duidelijk verstaan en begrijpen, wáárom zulke dingen ons moesten overkomen.

            Allereerst wat de gebroeders Macdonald betreft: zij meenden (en was dit niet natuurlijk?) , dat zij de grondleggers en de leiders moesten zijn van een onafhankelijk werk in hun eigen land.

            Zij verzamelden dus velen om gemeenschappelijke Godsdienstoefeningen te houden, én, zij gingen zelfs zóver, dat zij het nachtmaal bedienden, waartoe echter niemand bevoegd is dan alleen hij die daartoe geordend is.

            Hoewel de Heilige Geest, door middel van hen, had geroepen om één lichaam en om apostelen, bleken zij tóch de, door henzelf uitgesproken woor­den, niet te kunnen bevatten en zo konden zij dus ook de vervulling daarvan niet aannemen.

            Toen er dus apostelen geroepen en afgezonderd werden, aarzelden zij, die geen oor-en ooggetuige waren geweest van de gestalte die het werk in Londen trapsgewijze verkregen had, om hen te erkennen omdat zij wachtten op bewijzen die bij het begin, niet bij het besluit van deze bedeling, pasten (waarover wij later zullen spreken) .

            Kort daarop werden zij in de eeuwige rust opgenomen.

Zij hadden hún deel aan het werk volbracht; zij waren getrouw geweest naar de mate van hun licht, en de Heer nam hen tot Zich om hun vergelding in de dag Zijner opstanding te verbeiden.

            Nóg duidelijker was het tweede voorbeeld, dat van Baxter, die ongetwij­feld een grote gave van profetie had mogen ontvangen; echter, hij waagde het om van zijn eigen woorden zélf verslagen en uitlegging te geven.

            Het kon dus niet anders of hij moest in allerlei dwalingen vervallen.

De beste beoordeling van het boek dat hij uitgaf, is het reeds hiervoren aange­haalde vlugschrift, dat is geschreven door eén dergenen die bij het werk betrokken waren, in antwoord op enige, geheel onware, voorstellingen in het tijdschrift “The Old Churchporch”.

            In dit tijdschrift wordt aangetoond hoe volslagen Baxter dwaalt in alles wat hij in zijn boek zegt; hoe bijna alle voorstellingen die door hem van het toen voorgevallene zijn gegeven, scheef en onjuist zijn, bovenal die, betreffende de woorden in profetie die door hemzélf zijn uitgesproken.

            Die woorden schreef hij neer niet op het ogenblik dat zij gesproken waren, maar enige tijd daarná en koppelde toen verscheidene woorden die op verschillende tijdstippen gesproken waren, tesamen alsof zij in één samenhang gegeven waren.

            Daarenboven gaf hij ook nog zijn éigen verklaring die geheel in strijd was met de verklaring die door oorgetuigen daaraan werd gegeven.

            Verder schroomde hij niet om, overeenkomstig deze uitleg, willekeurig te handelen, ondanks de, aan hem gegeven raad om dit niet te doen.

            Ja, zelfs in sommige gevallen voegde hij er woorden aan toe, woorden, die in het geheel niet gesproken waren, zeker niet voorbedachtelijk en met opzet, maar tengevolge van zijn verkeerde indrukken over het gesprokene.

            Niets kon duidelijker, dan deze voorbeelden, bewijzen, dat, wie _enige gave van de geest van Christus ontvangen heeft, slechts wáárlijk vrucht kan dragen als hij zijn plaats in het lichaam wil innemen en zich laten besturen en leiden door de daartoe gestelde ordeningen. (de gaven van de Heilige Geest zijn geen privé- bezit, maar bestemd voor de gehele gemeente).

            Het laatste geval, van de hierboven reeds vermelde Amerikaan, heeft ons toendertijd zeer diep gegriefd.

            Máár, het diende om aan de gemeente te leren dat wij de eerste toets­steen, zoals hiervoren vermeld, niet mogen verwaarlozen, namelijk: de kennis van het persoonlijke karakter van diegene die voorgeeft dat hij een gave van de Heilige Geest heeft.

            Wij mogen niet nalaten om overeenkomstig ons gezonde verstand te handelen, ons blotelijk verlatende op de veronderstelde onderscheiding van geestelijke personen; vreemdelingen, zónder persoonlijke aanbeveling, mogen niet worden toegelaten, een voorzorg, die wij toen verzuimd hadden.

            Wij hebben dan ook inderdaad op velerlei manieren geleerd dat het geenszins naar de wil en de zin van God is, zo wij, in enige stuk betreffende het bestuur van de Kerk, of in het algemeen in enige geestelijke aangelegenheid, de gewone voorzorgen nalaten, door voorzichtigheid, gezond verstand en de menselijke rede, aan ons voorgeschreven.

            Zo bijvoorbeeld om niemand meteen te ordenen omdat hij door de stem der profetie tot het priesterschap geroepen is, maar te wachten of het oordeel van hem aan wien het bestuur gegeven is, aangaande zijn geschiktheid tot het ambt, overeenstemt met de roeping des Geestes; aan niemand haastiglijk de handen op te leggen. (1 Timotheus 5:22) .

            Licht en Oordeel, waren beiden gesymboliseerd in de Urim en Thummim in de borstlap van de Hogepriester; het één is niet voldoende zónder het ander.

            Voor alles, wat er in de Kerk verricht wordt, zijn nodig het licht van God en het oordeel van de mens aan wien God wijsheid en onderscheid heeft gege­ven om het licht op de juiste wijze te gebruiken. Beiden moeten samenwerken.

            Deze wijsheid nu moest geleerd worden uit die pijnlijke doch noodzakelij­ke beproevingen.

            En, daarbij verdient opmerking, dat al deze dingen plaats hadden, vóór dat de apostelen waren afgezonderd en ten volle in hun plaats waren gesteld.

                        Algemene toestand van de Kerk onder het bestuur van

            paus, patriarch, bisschoppen, presbyters, en de gemeente zelf:

Laat ons hier nog even stilstaan om te onderzoeken welke de toestand was van de gehele Katholieke of algemene Kerk, toen de Here God aldus tot haar hulp opdaagde, een toestand, die zich sedert de aanvang van dit werk, van dag tot dag meer en meer heeft ontwikkeld.

            Reeds eerder hebben wij aangetoond, dat het kerkelijk stelsel van de christenheid, een uitgestrekt Babylon is, een stad der verwarring en uitwendig verdeeld in drie grote afdelingen: de Griekse, de Latijnse en de Protestantse kerken, niet meegerekend de Armenische en andere kerken in het Oosten en de velerlei sekten onder de Protestanten; inwendig verscheurd door verschillende meningen van allerlei schakering; door ketterijen van alle mogelijke soorten.

            Haar verschillende vormen van bestuur, gevoerd door pausen, patriar­chen, bisschoppen, presbyteriën of door de gemeenten zelf; zij allen wijken in meerdere of mindere mate af van de wegen Gods of vervangen die.

            In alle delen van de kerk hebben de machthebbers van deze aarde zich in haar zaken gemengd en wel in de hoogste mate dáár, waar men zich er het meeste op beroemd dat zij zich hebben vrijgemaakt van het juk van de aardse machten.

             In het Westen is het de bisschop van Rome, die aanspraken maakt op een nóg hógere bediening, en zich bóven de concilies schijnt te achten, er ten laatste toe overgegaan om zich een zodanig souverein gezag over de kerk aan te matigen, dat hij,-zónder het minste overleg met de bisschoppen ten aanzien van de waarheid van het dogma-, maar een concilie van bisschoppen te Rome samenroept, blotelijk om hem van raad te dienen ten aanzien van het tijdige en doeltreffende van de afkondiging daarvan-, een nieuw en leugenachtig leerstuk heeft durven afkondigen: de onbevlekte ontvangenis van Maria (de onfeilbaar­heidsverklaring van de paus had nog geen plaats gehad toen dit boek in het Engels verscheen) .

            Dit dogma rooft metterdaad de heerlijkheid van Christus, als de énige Heilige in het vlees. Het wijzigt het christelijke geloof.

            En dit, zónder dat ook maar één enkele bisschop in de gehele Latijnse Kerk, de getrouwheid heeft om zijn stem te verheffen, hetzij tégen de nieuwe aanmatiging van de paus, óf tegen het valse dogma zélf!

            Slechts hier en daar is er, één enkele op zichzelf staande priester, te vinden, zoals de abt Laborde, en de vier priesters te Pavia en te Mogaez in Spanje, die genoeg kennis van de ware katholieke leer hebben en tevens de zedelijke moed om tégen beide te protesteren.

            De gehele geestelijkheid, zowel als de devote leeken, zijn doortrokken van de ultramontaansche theorie.

            De verering van Maria is nu ten top geklommen; haar beelden vervullen en verontreiningen elke kerk.

            Het Eucharistisch offer van het Christelijke altaar, is ontaard tot een zoenoffer voor de zonden, en wordt meestal gevierd zonder dat de gemeente aan de communie deelheeft; en, wanneer het sacrament aan hen wordt be­diend, dan nóg wordt hen de kelk der verlossing onthouden.

            De gehele Eucharistische dienst dus in wanorde en verwarring.

De absolutie zonder onderscheiding, wordt bediend op een achteloze biecht zonder berouw of een veranderde levenswijze.

            De leer van de aflaten en van de volle kwijtschelding van zonde-, wordt algemeen toegepast met vormelijke herhalingen van gebeden voor een of ander beeld, óf op het bijwonen van de ceremonieën,- verstompt het geweten en verblindt de harten van de gemeente; terwijl de leer van het vagevuur hen ertoe leidt om de boete tot aan de andere zijde van het graf uit te stellen.

            Voeg daar dan nog bij het kwaad, dat de Heilige Schrift, die de ogen van de mensen zou kunnen openen, bijna algemeen verwaarloosd wordt, ja, zelfs geschuwd, omdat de priesters, die zelf de H.Schrift maar weinig  bestuderen, telkens maar waarschuwen dat het gevaarlijk is om de Bijbel te lezen.

            Het verbod voor de priesters om te huwen, met de onvermijdelijke gevolgen daarvan.

            De priesters, tot hun ambt benoemd door de bisschoppen; en de bis­schoppen door de souverein of door de paus; en de paus door de kardinalen, zonder ook maar énige wettelijke roeping van Godswege; zónder enige toestem- ­ming van de gemeente wier stem gesmoord wordt, evenzeer als de stem van de Heilige Geest.

            De priesters, bijna zonder toezicht, onder de macht van de bisschop­pen; de bisschoppen zelf, in vele landen door de koning tot hun bisdom be­noemd,of­schoon onder bekrachtiging van de paus; en de geestelijkheid veelal bezoldigd door de Staat...!

            Ziedaar de kenmerken van deze grote afdeling van de Katholieke Kerk, die bewijzen hóezeer zij hulp en leiding nodig heeft.

            In het Oosten aanschouwen wij de patriarchen van Constantinopel en van Moskou; de één wordt benoemd door de Sultan en de ánder door de keizer van Rusland; hun ondergeschikte bisschoppen worden eveneens door de wereldlijke macht aangesteld, en de priesters door die bisschoppen; ook híer weer géén blijkbare roeping door de Heilige Geest; géén toestemming van de gemeente, en, evenals in het Westen, bezoldiging door de Staat.

            In de verering van Maria, van de heiligen, van de beelden, is er weinig  verschil met de Roomsen, terwijl zij de wetten van God ontduiken, door geen andere dan geschilderde afbeeldingen toe te laten.

            De Bijbel wordt evenzeer veronachtzaamd als in de Roomse Kerk, en de leerstellingen zijn in hoofdzaak bijna hetzelfde als die van Rome.

            Het offer wordt maar al te zeer tot een zoenoffer gemaakt en de absolutie wordt eveneens ontwijd.

            En beide, de Oosterse zowel als de Westerse Kerk, hebben de dag des Heren verbasterd tot een dag van werelds vermaak, een dag, die boven alles voor de genoegens is bestemd.

            Onder de Protestantse Kerken zien wij de Angelikaanse Kerk zónder een centraal bestuur, en zónder een kerkvergadering die de vrijheid van handelen heeft.

            De souverein en de kabinetsraad zijn haar hoogste vierschaar. De eerste minister benoemt de bisschoppen tot hun ambt.

            De standplaats van de priesters worden hun aangewezen door de bisschoppen of door de Staatskanselier, óf door leeken die het collatie-recht hebben gekocht, of ook wel door henzelf wanneer zij de standplaats hebben gekocht. Ook híer geen roeping door de Heilige Geest.

            Géén toestemming van de geestelijken uit het kerspel bij de benoeming van bisschoppen (uitgezonderd het consent van de kapittels van de domker­ken,door de koning gevorderd) .

            Géén toestemming van de gemeente bij de benoeming van haar voor­gangers.

            Over de bezoldigde geestelijken missen de bisschoppen nagenoeg alle gezag, zoals zij ook zélf nagenoeg aan geen gezag zijn onderworpen, zodat élke bisschop en élke priester bijna onbeperkt kan zeggen en doen wat hij wil, en de denkbeelden kan voorstaan die hem goeddunken.

            De Kerk zelf, zowel geestelijken als leeken, is verdeeld in twee partijen (met alle mogelijke schakeringen tussen de twee uitersten) , die in leer haast niet minder verschillen, dan beiden weer van de Grieksen of de Roomsen.

            Slechts door de band van de Staat worden zij gelukkigerwijze nog weerhouden om zich in twee afzonderlijke kerken te gaan splitsen.

            Door deze uitwendige band worden zij verhinderd om tesamen te komen in een algemene vergadering die hun verdeeldheid aan het volle licht zou brengen en die de breuk zou voltooien.

            Maar al te veel onder hen zijn gereed om zich met Rome te verenigen; weer anderen zouden gaarne, met uitsluiting van alle anderen, één kerk vormen met de bisschoppen en priesters en leden die, in wat zij “kerkelijke”overtui­ging noemen, met hen instemmen.

            Een derde partij is eveneens bereid om de beide, bovenbedoelde groepe­ringen, van zich áf te zonderen teneinde het Anglikaanse gebedenboek (dat zulk een bolwerk voor de waarheid en schild voor de kerk is geweest, en als zegen voor het land alleen door de Bijbel wordt overtroffen) , te “verbeterendoor het doopformulier en sommige andere formulieren, zomede als de cate­chismus, te wijzigen en er elk spoor van de katholieke waarheid betreffende de sacramenten en de ordeningen uit weg te wissen.

            De inkomsten van de Kerk worden aldaar door de wet afgedwongen van de onwillige schatplichtigen, of soms ook samengebracht uit vrijwillige bijdragen van de gemeenten, of uit de gelden die betaald worden om in Gods Huis te mogen zitten. (in Nederland genoemd plaatsen-geld) .

            Al die bronnen van inkomsten zijn echter volkomen ontoereikend voor het onderhoud van een voldoend aantal geestelijken en tot de zielszorg van de steeds wassende scharen van onverzorgde gemeenteleden.

            Het Eucharistische offer van de Christelijke Kerk (in de liturgie van Edward VI bewaard, maar door buitenlandse inmenging geweerd) ,wordt eigenlijk ook niet meer gevierd.

            De nachtmaalsbediening is algemeen tot één maal per maand beperkt.

Geen enkele schaduw van tucht over hen, die daaraan deelnemen, en evenmin over de kudde, waarvan de meerderheid, evenals in de Griekse of Roomse Kerken, nooit, of hóógstens éénmaal per jaar met Pasen, aan het nachtmaal deelneemt.

            Elke schuldbelijdenis en absolutie, is in onbruik geraakt. Ook geen wederaanname van boetelingen, die aan zichzelve worden overgelaten, kwijnen­de in hun zonden, of tenminste onder de gewetenswroeging van de vórige zonden.

            En, verreweg het grootste deel van de bewoners van elke parochie leeft nagenoeg zónder enig waarachtig bewustzijn van zonde, óf indien daar al iets van aanwezig is, dan worden zij afgevoerd in die verschillende afgescheiden gezindheden die elke stad en elk dorp verdeeld houden en aldus het hoofdbe­standdeel van het leven der Kerk verzwelgen en afleiden.

            In Schotland is de nationale Kerk Presbiteriaans; haar bestuur is een vergadering van presbyters of ouderlingen, zónder bisschoppen; presbyters, niet door profetie tot hun ambt geroepen, maar door de souverein of door collato­ren, óf door de gemeente zelf in hun standplaatsen gesteld en bevestigd door hun gelijken; bezoldigd uit de inkomsten die door de wet zijn voorgeschreven; zónder een erkend altaar, zónder offer; avondmaalsbediening één, twéé-of viermaal per jaar, wellicht in de grote steden meerdere malen.

            Bijna zónder eredienst; wier kerken plaatsen zijn om te preken, maar niet om te bidden, behalve alleen het gebed tot inleiding en tot besluit van de preek.

            In overeenstemming hiermede staat de preekstoel veelal tegenover de hoofddeur op de plaats van het altaar Gods en Diens dis.

            In die preken worden de gedoopten niet aangesproken als kinderen Gods; terwijl die gebeden, niet zonder grond, zijn genoemd:”onderwijzingen voor God en predikingen tot de gemeente”.

            De oud-kerkelijke, katholieke liturgie, is verworpen als zijnde dood en vormelijk; en, nú zijn zij vervallen tot vormen van eigen vinding in het gestadige herhalen van dezelfde denkbeelden, het gehele jaar door.

            Uit hun almanak zijn de oude gedenkstenen van de christelijke Kerk  weggenomen; de gedenkdagen van de geboorte, het lijden en de opstanding van onze Heiland, en het Pinksterfeest, de dag van de uitstorting van de Heilige Geest, waardoor de diensten en overdenkingen in alle andere kerken worden afgewisseld.

            Als zij Gode lofzingen, dan blijven zij zitten; bij het gebed staan ze.

En, hóe het aldaar met de leer van de Kerk staat, dát blijkt voldoende uit de hiervoren vermelde handelingen tegen  haar trouwste voorgangers.

            De vrije Kerk van Schotland, zoals zij zichzelf noemt, scheurde zich in 1843 los van de Landskerk, feitelijk op deze grond: dat leeken geen recht hebben om de standplaats van de dienaren van Christus, door hun keus aan te wijzen.

            Desniettegenstaande gaf zij de bevoegdheid tot een zodanige aanwijzing aan verenigingen van leeken.

            In de grond der zaak, stelde zij dus de voorganger ónder de gemeente, of mogelijk wel ónder deze of gene invloedrijke man die de beweging be­heerst.

            Haar geestelijkheid is afhankelijk van de vrijwillige bijdragen van de gemeenten; overigens verschilt zij niets, noch in leer, noch in sacrament, noch in de praktijk, van de nationale Kerk.

            Ondanks de bedoeling van haar voorgangers en de persoonlijke opofferin­gen van velen, voor wat zij als de ware beginselen beschouwden, levert ook deze kerk, in het licht van de katholieke waarheid beschouwd, slechts een voorbeeld te meer op van betreurenswaardige en onvruchtbare verdeeldheid.

            In Schotland zijn ook nog overblijfselen van de oude Episcopaalse kerk, mede in twee partijen verdeeld, de hoog-en de laagkerkelijke.

            In leer en gebruiken stemt zij met de Engelse Kerk overeen. Alleen hebben sommige bisschoppen en geestelijken nog iets gehandhaafd van het aloude opheffen en aan God voorstellen van het sacrament op het altaar.

            Doch juist dít punt, aangaande de Heilige Eucharistie, brengt tegenwoor­dig de elementen van onenigheid aan het licht die in de Apiscopaalse Kerk in Schotland aanwezig zijn, alsmede het gemis aan enige bevoegd gezag om de geschillen te beslechten en de ware leer te handhaven.

            In Duitsland zijn de Protestanten verdeeld in Luthersen en Calvinisten, beiden onder en presbyteriaanse kerkvorm.

            De geestelijken van de Luthersen worden aangesteld door de burgerlijke overheid en andere leeken, en, bezoldigd door de Staat.

            Zij hebben enigszins meer eredienst dan de Schotse presbyterianen; zij hebben een altaar en een nachtmaalsdis, maar geen offer.

            In Frankrijk en Zwitserland hebben de nationale Protestantse kerken zeer veel overeenkomst met de Schotse kerk; hun leraren worden bezoldigd door de Staat.

            Aldaar, evenals ook in Duitsland, zijn de Protestanten onderling verdeeld door vergeefse pogingen om de stand van zaken te verbeteren; evenals de Dissenters in Engeland van de bestaande Kerk en ook weer onderling afge­schei­den zijn.

            In Nederland is de kerkvorm grotendeels gelijk aan de Schotse.

In België is de Roomse Kerk de nationale kerk, doch de Protestanten hebben daar de volle vrijheid van Godsdienst.

            In Zweden is er minder verdeeldheid omdat de sterke arm van de over­heid geen godsdienstoefeningen búiten de nationale kerk toelaat.

            In Denemarken is er méér vrijheid.

Zowel in Zweden als in Denemarken, benoemt de koning de bisschoppen, echter in Denemarken wordt aan de geestelijkheid hierbij enige inspraak toegestaan omdat zij drie candidaten mogen voorstellen, waaruit de koning er dan één verkiest.

            En, in verschillende andere afdelingen van het lichaam van Christus, de velerlei afgescheiden gezindheden, de afgebrokkelde stenen, het puin en het gruis van Sion en Jeruzalem (Psalm 102:14,15) zien wij, naast veel ijver voor de Here God en het waarachtig verlangen om Hem te verheerlijken, hoe onwetendheid en dweepzucht, inbeelding en dwaasheid, partijdige en eenzijdige beschouwing der waarheid onder hen hebben gewerkt, zodat verwarring en wanorde aldaar schier het toppunt hebben bereikt.

            Telkens weer nieuwe afscheidingen en daarin al weer nieuwe splitsingen, stellen steeds duidelijker in het licht hoe de ordeningen van bestuur en éénheid zijn verdwenen.

            Algemene afwijking van de Apostolische ordening:

Van het ene einde van de christenheid tot het andere einde, staat:”Babylon Verborgenheid”, geschreven aan het voorhoofd van de kerk, de grote hoer, de moeder der hoeren, en van haar dochteren, en van dochteren wederom van deze.      

            Van de machtige vrouw te Rome, en haar mededingster te Constantino­pel, tot op het geringste conventikel==(geheime religieuze samenkomsten) , op het platte land, dat van niemand inmenging duldt buiten de inmenging van zijn eigen kleine tyrannen, allen, zónder onderscheid, zijn zij afgeweken van de weg van de waarheid en de eenheid; allen zijn zij in gevangenschap en verwar­ring.

            Helder en duidelijk blijkt dit wanneer wij de verschillende toestanden van de kerk die onder de heerschappij van mensen staat, nader bezien.

1:         Dien toestand, waar men de koning, die volstrekt geen recht heeft om in          de kerk te heersen, tot opperhoofd heeft gemaakt.

2:         Waar de paus zich het Apostolische gezag aanmatigd en de plaats      

in­ne­emt  van de viervoudige be­di­e­n­ing van Christus.

3:         De patriarchale toestand waar een verdeling van arbeid bestaat

            die       heil­zaam zou kunnen werken onder het centraal gezag van

apostelen; doch, waar zij onafhankelijk, of onder het oppertoezicht van

de keizer Doorkomt, alleen maar scheuring bevordert.

4:         De Episcopaalsen, onvoldoende tot bestuur van de algemene kerk, zelfs van landskerken zoals de tijd heeft geleerd:daarenboven thans reeds verre afgeweken van de oorspronkelijke episcopaalse inrichting.

5:         De Presbyteriaansen, eveneens ten enenmale onvoldoende tot bestuur van de algemene of van een bijzondere kerk, en evenzeer als de vorige, afgeweken van wat oorspronkelijk met die naam werd genoemd.

6:         Waar de gemeenten zélf het bestuur in handen hebben-(congational)-geen mindere aanmatiging van de zijde van de gemeente, dan in de tegenovergestelde uitersten de aanmatiging van koning of paus, doch, nóg verderfelijker dan deze.

7:         Het Methodisme, inderdaad veel geestelijks, maar zónder is

            van       enige ge­es­te­lijk gezag, en, dit ook geheel verwerpende; lees

n geest vermen­gende, luidruchtig en rumoermakend.

8:         Het Baptisme, dat het zegel van het Verbond Gods met de kinderen Zijner kinderen verloochent.

Waarheen wij onze blik ook richten, wáár kunnen wij dan Gods orde vinden, Gods bestuur, Gods éénheid, Gods liefde, Gods waarheid of Gods kracht?

            “Aan de Riviera van Babel, dáár zaten wij, óók weenden wij, wanneer wij dachten aan Sion” (Psalm 137:1) .

            Het Episcopaat en het Presbiteriaanse stelsel:

Zoëven zeiden wij, dat beiden, Episcopalen en Presbyterianen, zoals zij nú bestaan, en, reeds vele eeuwen in de kerk bestaan hebben, wél de naam, maar geenszins de oorspronkelijk daarmede aangeduide instellingen onveranderd hebben behouden. Dít moeten wij nu nog bewijzen.

            In de eerste tijden was de bisschop geen alleenheerser over een district dat zo groot was als een provincie, met honderdduizend, en wellicht millioenen inwoners onder zich; maar de bestuurder van een bisdom, binnen de redelijke grenzen beperkt.

            Daarenboven was aan hem een raad van prysbiters of ouderlingen toegevoegd, die hij, verplicht, in alle zaken betreffende zijn diocese, moest raadplegen.

            Door deze ouderlingen, met de overige geestelijken onder hen, oefende hij toezicht uit over zijn kudde en over elk lid daarvan in het bijzonder.

            Zij toch gaven hem bericht omtrent alle wat de gemeente betrof en ontvingen op hun beurt van hem alle benodigde raad en aanwijzingen.

            Aldus werd hij bekend met de zedelijke en geestelijke toestand van een ieder die aan zijn zorg was toevertrouwd.

            Later, toen de bisdommen groter werden, stonden suffragaanbisschoppen hen hierin terzijde.

            Behalve de geestelijkheid, steeds in innige en onmiddellijke betrekking met de bisschop en de gemeente, waren er nog diakenen. Deze werden door de bisschop bevestigd en in hun bediening gesteld, maar door de gemeente verko­zen, en dit wel, omdat zij haar belangen moest vertegenwoordigen in de raad van de bisschop, ofschoon niet als leden van de raad der geestelijken.

            Onder leiding van de bisschop moesten deze diakenen de kerkelijke gelden, die door de gemeente bijeen waren gebracht, uitdelen aan de behoefti­gen.  Bovenal was het hun plicht om de weduwen en wezen, de armen en de kranken, te bezoeken en toe te zien dat het hen aan niets ontbrak (de diakenen hebben te zorgen voor de armen dóor de bemiddelden “tot handreiking te bewegen”  Alex.Apost.Const.can.20.)

            Ook waren zij metterdaad dienaren van Christus en predikten het Evange­lie en dienden, zoals hun naam reeds aanduidt, op velerlei wijzen in Gods Huis; máár, het kenmerkende en onderscheidende van hun bediening, was, dat zij aan het hoofd van de gemeenteleden stonden als de vertegenwoordigers van hun belangen in alle aangelegenheden, en, in het bijzonder in alles wat betrekking had tot de gelden en de gaven; terwijl zij er verder voor moesten waken dat er niemand was die honger leed als diens broederen de middelen hadden om te helpen.

            Maar, deze oorspronkelijke,volmaakte inrichting, werd, evenals alles in de kerk, geleidelijk aan veranderd. Nog ten tijde van Cyprianus vinden wij, dat hij, toen de bisschop afwezig was, zijn presbyters schriftelijk raadpleegde en zegt:”Nooit doe ik iets zonder ulieden te raadplegen” (Cypr. Eph.XIV.5.) .

            Doch, van lieverlede kwamen de bisschoppen er toe om de gemeenten te regeren zónder het domkapittel te raadplegen, en zelfs de diocesaan-conciliën raakten meer en meer in onbruik.De bisdommen werden zó uitgestrekt, dat het voor de bisschoppen onmogelijk werd om over hun onderhorige geestelijken een persoonlijk her­derlijk toezicht uit te oefenen.

            Hetzelfde vond plaats met de parochies, waarin daardoor het herderlijk werk van de priesters werd belemmerd, terwijl de regerende presby­ters onder de gewone priesters onbetekenend werden, of op zijn hoogst een schier nuttelo­ze plaats als kanunniken of domheren bekleedden.

            De raad van de presbyters hield op te bestaan als een ondergeschikt orgaan van het kerkbestuur.

            Wat het diakonaat betreft, feitelijk is dit reeds vele eeuwen vernietigd.

Wél is nog de naam behouden gebleven, evenals de naam van presbyter of ouderling, maar de werkkring van de diaken is reeds lang uit de kerk verdwe­nen.        Heden ten dage staan de diakenen in geen enkele betrekking meer tot de gemeente.

            Het diakonaat dient nú slechts als een voorportaal tot het priesterschap, als een middel tot aanvulling van de priesters.

            Aan het hoofd van de leeken te staan; en door dezen gekozen te worden als hun vertegenwoordigers, om hun offers in te zamelen en deze met wijsheid en vriendelijkheid uit te delen; te hunnen behoeve op te treden in de raad der priesters; de aangelegenheden van de afzonderlijke leden vóór te dragen aan de ouderlingen en de bisschop; de rechten en behoeften van de leeken te beplei­ten en, in het uur van nood, hun de hulpe Gods uit Zijn Huis aan te dragen; dit alles is reeds lang in onbruik geraakt.

            De, van God gestelde, schakels, het diakonaat tot samenbinding van leeken en priesters, en de regerende ouderling (1 Timotheus 5:17) ,tot samenbinding van geestelijkheid en bisschop, zijn gebroken en uiteen gevallen vanuit de gouden keten die de gemeente aan haar voorgangers verbond.

            Bisschop, presbyter, diaken; de ordening tot deze ambten bestaat nog wel, maar in hun onderlinge verhouding zoals de apostelen die in de beginne instelden, zijn zij grotendeels verzwakt.

            Wij wensen niet, dat wij niet begrepen worden, alsof wij op enige bisschop of geestelijke van deze tijd, een blaam wilden werpen.

            Wij laken het stelsel niet, maar vervolgen ons plan om de toestand aan te wijzen waarin wij ons nú bevinden.

            In geduldige en onafgebroken toewijding, geven de bisschoppen hun tijd en beste krachten om aan al de eisen van hun bisdom te voldoen.

            Zo doen ook de priesters en de diakenen, een ieder in zijn eigen gemeen­te.

            De aanstelling van hulp- of suffragaanbisschoppen, benoemd door de bisschoppen zelf, en geheel onder hun toezicht staande, en de vermeerdering van het aantal ondergeschikte geestelijken in elke parochie, zou zeer zeker veel bijdragen tot verlichting van hun arbeid.

            Doch, hierover valt niet te denken, tenzij de Staat genegen is om in hun middelen van bestaan te voorzien; en, daarenboven zou zelfs dán de verwarring waarin wij verkeren, nóg meer aan het licht treden door de uitkomst.

            Stel, dat een bisschop van een zekere richting, enige van zijn geestver­wanten tot hulp-bisschoppen benoemd en dat hij dan bij zijn dood wordt opgevolgd door iemand van een geheel tegenovergestelde richting, hóe zullen dan die hulpbisschoppen met dezen kunnen samenwerken?

            Daaruit blijkt wel, hoe dit plan wél de bijzondere personen zou verlich­ten,maar dat het niet in het minst zou bijdragen tot heling van de verdeeldhe­den.

            In Engeland wordt het weinige dat nog overgebleven is van de oude regeling van de bisschopszetels of van de cathedraal-kerken, afgebroken door de kerkelijke overheden die, het juiste gebruik ervan niet kennende, de nog bestaande schaduwen van presbyterie, van domheer-plaatsen en van preben­den, doen verdwijnen, in plaats van te luisteren naar de verstandige raad van de Vicaris van New Castle.

            Enige jaren geleden schreef deze Vicaris over dit onderwerp een uitmun­tende verhandeling, waarin hij er op aandrong dat men, in plaats van alle oude overblijfselen weg te ruimen, liever de prebendariën en de kanunnik-plaatsen in hun vroegere bestemming en in betrekking tot de bisschop, moest herstellen en de bisschoppen hun plaats en rechten in de cathedralen moest hergeven.

            Doch zijn stem werd overschreeuw door het algemene geroep om hervorming, en zijn verzoek is onopgemerkt voorbijgegaan.

            De Schotse en de Presbyteriaanse kerken zijn de enige delen van het lichaam waar nog enig spoor van het aloude presbyterie is overgebleven.

            Doch, wij hebben het reeds eerder gezegd ,ook zíj zijn verre afgeweken van de oorspronkelijke instelling en niets is daar meer op zijn juiste plaats.

            Men heeft een raad van ouderlingen die zónder bisschop regeren, in de plaats gesteld van de bisschop, die met zijn presbeterie regeerde.

            Toen men, ten tijde van de hervorming, een mislukte poging deed om de oude waarheden te herwinnen, toen hebben de Presbyteriaanse kerken dit brokstuk van de waarheid opgevangen: dat ouderlingen deel moeten hebben aan het bestuur van de kerk.

            Voor dit éne standpunt staan zij pal tegenover de anderen, maar, zij hebben het misvormd en geheel overdreven.

            In plaats van de hún toekomende plaats te bekleden ónder de bisschop­pen en bínnen de grenzen van een diocese, hebben de presbyters de bisschop­pen verworpen, omdat men de H.Schrift, die alleen spreekt van presbyters, behoorde te volgen.

            Zij sloten dus de ogen niet alleen voor de gehele geschiedenis van de Kerk, maar ook voor de plaats die Jacobus te Jeruzalem bekleedde, én voor die van de zeven engelen van de zeven gemeenten in Klein-Azië.

            Verried het echter niet een innerlijk bewustzijn van tégen de Schrift te handelen, wanneer men presbyters, zónder de over hen gestelde bisschoppen, het bestuur der Kerk in handen gaf, en dat men de voorgangers van de gemeen­ten tot een soort van bisschoppen verhief door ongeordende ouderlingen en ongeordende diakenen aan hen toe te voegen, mannen, die ónder hen moesten dienen tot verzorging van de gemeente?

            Aldus was men tenslotte gedwongen tot een soort van onechte naboot­sing van de oude methode zoals die uit de eerste tijden van de Christenheid was

overgeleverd.

            Het zal wel niet aan de aandacht van de lezer zijn ontgaan, dat wij, in al het voren­staande, ofschoon gedwongen om sommige verbasteringen van de leer te vermelden, daarbij toch geenszins zózeer zijn blijven stilstaan als bij de ontaar­ding van het kerkbestuur.

            Feitelijk zijn deze afdwalingen in de leer toch het gevolg van de afwijzing van de volmaakte weg des Heren, om Zijn Huis te besturen. (Hebreeën 3:6) .

            Bovendien zou het een onbegonnen werk zijn om over de afdwalingen in leer en handel, onder ál de afdelingen van de gedoopten, te schrijven.

            De Jood, de Mohammedaan en de Heiden, zien ze duidelijk genoeg.

De verwarring, de onderlinge twist en de verbrokkeling van de Kerk liggen open en bloot vóór hen.

            En, ten aanzien van de zedelijkheid , hoewel er ongetwijfeld een groot aantal christenen zijn die worden geëerd en geacht , zo worden nogthans de christe­nen in het algemeen beschouwd als de zeden-bedervers van de onbe­schaafde naties, waarmede zij in aanraking komen.

            Toen het eiland Japan, tot voor kort, weer opengesteld werd voor het verkeer met de christenen, sprak één der voornaamste dagbladen de vrees uit, dat de Japanse heidenen door ons bedorven zouden worden!!

            En, dat arme Indiaanse Opperhoofd kon de President van de Verenigde Staten toe voegen:”de witte man komt en brengt ziekte, ellende en dood!!”

            Gedeeltelijke waarheid met onderlinge vijandschap onder de

                                               Kerkafdelingen:

Zonder twijfel lag er enige waarheid ten grondslag aan elk der punten waarvoor de verschillende partijen in de Kerk hebben gestreden.

            Er is, in het afgetrokkene, een kern van waarheid in de Roomse leer dat er een middelpunt van gezag noodzakelijk is; maar, de waarheid ontaardde in een verderfelijke dwaling toen men zei:”Eén bisschop is de ordening van God voor het besturen van de algemene Kerk.”

            Er is ook een waarheid in het gezegde van de Jezuïeten, die leren:”onder­werp uw geest, uw wil en uw geweten aan de leiding van uw geestelijke voorgangers”. (Hebreeën 13:17) .

            Maar, deze waarheid wordt tot leugen verheven wanneer zij zeg­gen: “weest als een stok in de hand van een oude man; heb geen eigen gedachten, noch geweten, noch wil; laat uw voorganger dit alles voor U zijn.”

            Luther verkondigde veel waarheid, en, aan de beginselen van de Hervor­ming hebben wij, onder Gods bestuur, het genot van burgerlijke en godsdien­stige vrijheid te danken.

            Luther sprak de waarheid, toen hij zei: “Gij kunt geen vergeving van de zonden kopen; vrijspraak (absolutie) ,kan aan niemand toebedeelt worden door middel van een gedrukt of geschreven papier dat voor enkele guldens gekocht kan worden; ,des mensen geloof wordt hem tot gerechtigheid gere­kend ; een mens wordt gerechtvaardigd door geloof en niet door goede werken; de Bijbel is het richtsnoer voor iedereen; niemand mag zijn geweten aan een ander onderwerpen, in strijd met wat daarin-(de Bijbel)- geschreven is.”

            Echter, ál deze waarheden werden al spoedig verbasterd door het beweren:”voor de berouwvolle belijder van zijn zonden,is er geen toediening van absolutie van Christuswege door Zijne priesters, want de Bijbel op zichzelf is voor élke gelovige voldoende; geestelijke leiding of herderlijke zorg, voor een ieder in het bijzonder, is onnodig; de ordeningen Gods zijn geen genademidde­len, maar blote tekenen dat die genade op enige andere wijze ontvangen is.

            In al de beginselen die tijdens de hervorming, van weerskanten in de strijd werden voortgebracht, waren leugen en waarheid dooreengemengd waar­door de harten werden beroerd en heen en weer geslingerd en de menigte verdeeld werd.

            Alles was verwarring en de één werd vervreemd van de ánder.

Ten aanzien van de Heilige Eucharistie, beweerde de éne partij dat dit een zondoffer is, hetzelfde als aan het kruis geofferd, terwijl de ándere partij weer zegt dat er volstrekt geen offer is.

            De éne partij brengt verscheidene offers gelijktijdig in hetzélfde kerkge­bouw; maar de ándere heeft nooit de bedoeling om ook maar enig offer te brengen, noch de vorm daarvan.

            De éne brengt het offer zonder dat de gemeente daaraan deelneemt, of, wanneer de gemeente daarbij soms wel eens wordt toegelaten, dan wordt haar nog de helft van het sacrament onthouden.

            De ándere heeft de commune, zónder aan het offer te geloven.

De éne verklaart dat er géén brood en géén wijn is; de ándere verklaart dat er geén lichaam en géén bloed is.

            Terwijl de éne aldus het priesterschap onbetamelijk verheft en daaraan een macht toekent die God het nooit heeft verleend, verloochent de andere alle priesterschap in de Kerk.

            De éne geeft de absolutie, zonder onderscheiding, zelfs aan de onboet­vaardigen; maar de ánder weigert die zelfs aan de boetvaardigen.

            Bij allen zijn de liturgieën geheel in wanorde en verward; híer bedorven door bijgevoegde dwalingen; en dáár besnoeid door het weglaten van hetgeen oud en goed en waar is.

            De éen vult de kerken met crucifixen en beelden, terwijl de ánder zelfs geen kruis wil.

            De één bidt tot de ontslapenen; terwijl de ánder bidt vóór de ontslapenen.

De één beweert voortdurend dat er vreemdsoortige wonderen en verschijningen van de maagd Maria, enz. zijn; terwijl de ánder zelfs maar de gedachte aan hedendaagse wonderen niet toelaat.

            De één verbastert de zalving van de kranken (Jacobus 5:14) ,tot een laatste oliesel; terwijl de ánder de zalving geheel en al verwerpt.

            De één strijd voor de sacramenten en veracht het Woord; terwijl de ánder de sacramenten als genademiddel veracht en voor het Woord alléén strijd.          

            De één beweert dat rechtvaardigmaking medegedeelde-(ingegoten)- gerechtigheid is; maar de ánder beweert dat daaronder alléén gerechtigheid moet worden verstaan.

            De één maakt aanspraak op onfeilbaarheid, terwijl de ánder alle gezag verwerpt.

            De één verbiedt de Bijbel, de ánder geeft die, als op zichzelf voldoende.

De één verwart énigheid met éénheid, alsof zij beiden gelijkluidend waren en loochend dat iemand lid kan zijn van de éne kerk zónder onder hetzelfde middelpunt van kerkbestuur met de anderen verenigd te zijn.

            Aldus sluit men de ogen voor het feit dat, evenals een huisgezin of een volk, door inwendige strijd of twist verscheurd kan zijn, maar tóch één gezin en één volk kan blijven, zo óók de kerk, al worden haar ingewanden dan ook verteerd door een dodelijke strijd, tóch één kerk blijft.

            De ánder daarentegen ontkent de noodzakelijkheid van geopenbaarde éénheid, geheel en al.

            Verval van heerlijkheid en toenemend ongeloof:

De verwarring is grenzeloos groot en in alle landen is de Christelijke tucht van de Kerk verloren gegaan, zoals zij allen toegeven, terwijl de herstelling daarvan onmogelijk is.  Overal heerst een verregaande staat van zedeloosheid.

Een nieuwe trek daarin heeft zich in de laatste jaren zeer snel ontwikkeld,name­lijk verraad bij en door hen aan wien vertrouwen is geschonken en bij diegenen die in dienstbetrekking zijn.

            Waarlijk, "verraders" (2 Timotheus 3:4) , zijn een kenmerk van onze dagen; de ongerechtigheid, het bedrog en de vervalsing op het gebied van handel en nijverheid hebben de bitterste verwijten aan het publiek ontlokt. (Hier, zowel als overal elders, herinnere men zich, dat er vooral van Engeland sprake is.) .

            Doch, het verschrikkelijkste teken des tijds, is het toenemen ongeloof aan de openbaring Gods, in alle standen van de maatschappij.

            In de lagere volksklassen doet het zich voor als de vermetele loochening van alles, wat ooit van Godswege aan de mens bekend is gemaakt, tot zélfs het bestaan van de ziel en van een leven in het hiernamaals.

            En, onder de meer ontwikkelden, vreet dit zich op een fijner en meer bedekte wijze, als een kanker voort, terwijl men toch belijdt dat men in de Bijbel gelooft, redeneert men het wezen van de daarin vervatte waarheid weg, en ondermijnt men alle grondslagen van de waarheid door allerlei sluitredenen en gevolgtrekkingen van een schijnwetenschap.

            “Mozes en Paulus, waren voldoende voor de verleden tijden van onwetendheid; maar nú hebben wij verstandiger mannen dan zij waren, man­nen, die ons de zin van God béter kunnen verklaren.”

            “Mozes maakte zich tot tolk van een onware overlevering toen hij schreef dat de Here God de wereld in zes dagen geschapen had en op de zevende dag rustte, en, toen hij op grond daarvan het vierde gebod uitvaardig­de.”

            “Er is nooit een watervloed geweest die de gehele aarde heeft bedekt; Mozes, Ezechiël, Petrus, ja, de Heer Zélf, meenden niet wat zij zeiden toen zij daarvan melding maakten.”

            “De geloofsbelijdenissen zijn “dwalingen” van de vierde eeuw, en er is geen opstanding van het lichaam”.

            “De opstanding is reeds voorbij voor een ieder die dood is en gaat steeds door, gestadig voortschrijdende naarmate de mensen van hier gaan.”

            “Er komt geen oordeelsdag en er is geen eeuwige straf voor de goddelo­zen”.

            “Eeuwig betekent niet: altoos-durend; en de Openbaring van Johannes is reed sinds lang vervuld; inspiratie of ingeving Gods, is aan allen gemeen.Bij Homerus en Virgilius is een even waarachtige inspiratie als bij Jesaja en Ezechiël”.

            “Wedergeboorte is geenszins de mededeling van iets nieuws, maar slechts het ontvlammen van wat er in een ieder aanwezig is.”

            “Verzoening is geen schulddelging, maar bloot een weder samenbren­gen van twee vijandelijke partijen.”

            “Christus is niet gestorven aan het kruis om de vloek van de geschon­den wet te dragen, maar alleen om aan te tonen, dat God de mens uit de diepste diepte kan terugbrengen.”

            “De hel is geen bepaalde plaats, en er bestaat geen poel des vuurs.”

De “Essays and Reviews” van Oxford, en de geschriften van Colenso en Renan, zijn vol van dergelijke en nog vele andere stellingen.

                        Werkingen van boze geesten:

Tot besluit nog één kenmerk van onze dagen.

            Te nauwernood had de Heer aangevangen om Zijn stem weder in de Kerk te laten horen en de geest der profetie te openbaren, of aan alle zijden brak de werking van de boze geesten uit.

            Zo lang de Geest van God zweeg, en Zijn "openbaringen" (1 Korinthe 12:7)  gemist werden, zólang stelde de satan zich ook tevreden om in het verborgene te werken,máár, op hetzelfde ogenblik dat de Heilige Geest begon te werken en te spreken, vertoonden zich óók de werkingen en het spreken van de duivelen.

            Het éérst "mesmerisme"==dierlijk magnetisme, met "clairvoyan­ce”==helderziendheid; daarna de tafeldans; geestkloppingen en necroman­cie==is omgang met de ontslapenen; en waarzeggerij.

            En, dit alles werd schaamteloos en openlijk gedaan en erkend door Christenen in alle landen.

            Tegenover diegenen die al deze dingen als geestelijk beschouwen en die verzekeren dat zij het werk van goede geesten zijn, staan weer anderen die hierin volstrekt aan geen enkele werking van goede geesten willen geloven en die er in hun ongeloof een spel van maken.

            Is het niet de zuurdesem van de sadduceeën in deze laatste dagen, die er evenzeer toe leidt om de Heer te verwerpen waar Hij spreekt; immers, zij kunnen maar niet begrijpen of vatten, dat een geest zou spreken of handelen. (“Telkens als er zulke dingen verschenen, was het een teken van naderend onheil, het teken van een teneinde spoedende bedeling of van een wegzinkend volk. Toen de Kanaaänieten deze dingen bedreven, was de maat van hun boosheid vol-Deuteronomium 18:10-12-.Toen Saul de toevlucht nam tot de tovenares te Endor, was zijn einde nabij 1 Samuël 28:19 . Toen deze dingen de overhand kregen onder de Joden, neigde hun dag naar de kimmen.Laat ons zulke dingen onder ons niet dulden, opdat zij ook niet voor ons een teken worden van ondergang en oordeel”) .

            Zó is nu de algemene toestand van de gedoopten!!

                        Het getuigenis van de Kerk aan de wereld, falende:

En de toestand van de wereld?

            Haar bevolking wordt berekend op 1300 millioen mensen, waarvan 800 millioen heidenen zijn (daaronder 600 tot de verschillende Aziatische godsdien­sten behorende); 160 millioen Mohammedanen; 5 millioen Joden en 335 millioen Christenen.

            Van de bewoners der aarde is dus slechts één vierde deel nog maar in naam aan Christus onderworpen. En, dat éne, vierde deel biedt aan de andere drie vierden ter aanschou­wing als een voorbeeld tot navolging: de hiervoren geschetste aanblik van de éne, heilige, algemene apostolische Kerk!!!

            De Joden, in de ouden tijd, hebben gefaald om aan de wereld te tonen wat God aan hen had toevertrouwd om over Hem Zélf te openbaren, Zijn ordeningen en instellingen, opdat alle natiën zich bij hen zouden aansluiten om Hem te dienen en te gehoorzamen.

            Voorzeker, in niet mindere mate heeft de Christelijke Kerk gefaald in het openbaren van Christus aan het overige deel der mensheid, waardoor dezen genoodzaakt moesten worden om zich met haar te verenigen om ook Christus te dienen.

            Hiertoe zou nodig geweest zijn: Ten eerste, dat de Kerk, als één lichaam, aan de wereld openbaarde: de éénheid., de heiligheid, de liefde, de waarheid, de reinheid en de gerechtigheid van God geopenbaard in het vlees; en daarná dat zij Zijn Geest, als in haar inwonende, openbaarde door het woord der wijsheid, der kennis en der profetie; en eindelijk, dat zij Zijn macht openbaar­de om te zegevieren over de satan, over ziekte en over dood.

            Maar, in al deze dingen heeft de Kerk gefaald, en, gedurende 1500 jaren is er bijna geen enkele kracht van haar uitgegaan.

            De kerkelijke machten hebben gefaald in hun roeping om te getuigen voor Christus en om de mensen te zegenen, en, zo óók de Staatsmachten.

            Enkele jaren geleden probeerde Donoso Cortes, in de Spaanse Senaat, om de wáre regeringsvorm te schetsen.

            Zijn rede trok destijds in Europa de algemene aandacht; hij maakte een vergelijking tussen de Godsdienstige en de Staatkundige overtuigingen van de mensen en toont aan, in hoe een nauwe betrekking deze tot elkander staan.

            Hij verdeelde de mensen in vier klassen en probeerde om het onderlinge verband tussen de Godsdienstige en Staatkundige opvatting op de navolgende wijze aan te tonen.

1: Godsdienstig:

            Zij, die geloven, dat er een God is, een persoonlijk God; Die heerst, en bestuurt. 

1:Staatkundig:

            Zij, die geloven dat er een koning moet zijn, een persoonlijkheid; als het ware alomtegenwoordig door zijn dienaren; heersende en besturende-(autocra­ten)-.

2: Godsdienstig:

            Zij, die geloven dat er een God is, een persoonlijk God; Die heerst, maar die niet alle dingen bestuurt;maar al het geschapene overlaat aan de wetten der natuur, enz. (deïsten) .

2: Staatkundig:

            Zij, die geloven dat er een koning moet zijn, een persoonljkheid, die heerst, maar niet regeert of bestuurt; dat de regering of het bestuur in handen is van ministers van het land (constitutionalisten) .

3: Godsdienstig:

            Zij, die geloven, dat er een God is, doch niet een persoonlijk God, veel meer in alles levende en bestaande. (pantheïsten) .

3: Staatkundig:

            Zij, die geloven, dat er geen koning moet zijn, geen persoon, maar dat regering en bestuur en souvereiniteit berust bij het volk (republikeinen) .

4: Godsdienstig:

            Zij, die geloven dat er geen God is (ahteïsten) .

4: Staatkundig:

            Zij, die geloven, dat er in het geheel geen regering nodig is (socialisten)

Er is veel waarheid in hetgeen Donosa Coretes aldus voorstelde, doch het was de volle waarheid, niet om dat hijzelf wandelde in het licht, niet in het Katholie­ke, maar in het licht van de Roomse Kerk. Dientengevolge was zijn ideaal van Staatsbestuur, overeenkomstig zijn begrippen van kerkbestuur, namelijk een paus in de kerk en een alleenheerser in de Staat. Had hij echter het onderwerp in het licht van de Katholieke Kerk bestudeerd dan zou hij gezien hebben, dat er nog een andere en betere regeringsvorm is dan de beste die hij vermeldde, namelijk:

Godsdienstig:

            Zij die geloven, dat er een God is; dat in de Godheid drie personen zijn, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; de Vader, waarachtig een Persoon met een oppermachtige wil; alomtegenwoordig; heersende, regerende, en besturen­de alle dingen; maar, Die tevens niets doet zonder te rade te gaan met Hem, Die de Wijsheid Gods is, Zijn Zoon Jezus Christus; Die alle mensen kent, hun toestanden en hun behoeften. En, evenals de almachtige God onze Hemelse Vader, nooit iets doet zonder met Zijn Zoon te rade te gaan, zo óok luistert Hij in al Zijn bestuur van het geschapene naar de stem Zijns Geestes, Die Hem de behoeften, de verzuchtingen, de smarten van de gerusten Zijner onderdanen, bekend maakt; en ook naar de stem van die onderdanen zelve wanneer zij hun gebeden voor Hem brengen. Die niemands wil geweld aandoet, maar de overtreders van de wet straft.

Staatkundig:

            Zij, die geloven dat er een koning moet zijn, wiens wil beslist, die overal tegenwoordig is door zijn dienaren en die evenzeer heerst als regeert; wiens ministers waardoor hij regeert, zijn, niet van het volk, dienaren zijn; doch, die tevens nooit iets in zijn koninkrijk doet of kan doen, zonder raadpleging van zijn pairs==evenkniën, maar toch in rang onder hem; en zijn gemeenten, de vertegenwoordigers en de stem van zijn onderdanen. Die daarenboven steeds een open oor heeft voor het zwakste geroep dat tot hem komt vanaf de laagste van zijn onderdanen, en een hart om hun noden te onderscheiden, zelfs al worden ze niet uitgesproken.

            Dit zouden de ware grondslagen zijn van menselijk bestuur, omdat ze de trouwste navolging zouden zijn van het Goddelijk bestuur.

            Dít was het waarnaar Donoso Cortes tastte, maar dat hij niet kon vinden.

De welingerichte gemeenten van de beginne gaven hiervan het oorspronkelijke model.

            De bisschop regeerde inderdaad, maar gaf steeds gehoor aan de raad van zijn presbyters en aan de stem van zijn gemeente die tot hem kwam door de diakenen; met daarbij een open oor voor de klachten van ieder lid van de gemeente.

            Onder de koninkrijken van deze wereld, is er wellicht geen één, dat dichter bij deze volmaakte regeling is gekomen dan Engeland.

            De koning als de wereldlijke bisschop van zijn volk, met de pairs als zijn presbyters en het huis van de gemeenten als zijn diakenen.

            Des konings wil regerend, maar toch steeds onder het toezicht en de invloed van deze zijn raadslieden en van de stem van zijn volk; zij kunnen zijn wil niet dwingen, evenmin als hij hun wil kan dwingen.

            Zíj aanbevelende of verzoekende of dit of dat mag plaats hebben, en, de koning antwoordende, indien hem zulks goeddunkt:”le roi veut”.

            Bovendien hadden de prelaten van de kerk zitting in de raad van de oudsten van het rijk opdat zij het licht der kerk over alle zaken zouden doen schijnen, zodat de raadgevingen overeen zouden stemmen met de beginselen van de christelijke Godsdienst.

            Elke avond,voordat zij hun beraadslagingen begonnen, knielden de pairs en de gemeenten beiden neer en smeekten God, in de naam van Jezus Christus, Die de Eeuwige Wijsheid is en door Wien alle vorsten regeren en Die aan de raadslieden goede en vroede raad geven, dat Hij hen bekwaam wilde maken om de koning goede raad te geven.

                                   Ook het wereldlijke bestuur faalt:

            Dit stelsel was het volmaaktste dat ooit onder enig volk is ingevoerd opmaat het aan het Godsbestuur te meest gelijk was.

            Wel is waar, dat de praktische uitkomst steeds bleef achterstaan bij het afgetrokken denkbeeld.

            Nogthans is er in Engeland meer volkomen gezag aan meer volko­men vrijheid gepaard geweest, dan in enig ander koninkrijk.

            Andere natiën hebben geprobeerd om die regeling na te bootsen, maar zij misten de vereisten daartoe, want de machtige en onafhankelijke pairs en de gemeenten ontbraken.

            Alleenheersers, hedendaagse constitutionele monarchieën, noch republie­ken konden dát voor hun landen zijn wat de Engelse regeringsvorm voor Engeland is geweest.

            Maar, ook déze geringe afschaduwing van een goed bestuur op aarde verdwijnt met rasse schreden voor de aanwassende golven van die democra­tie, waardoor men overal gedwongen wordt om uit te zien naar de bescherming van een militaire dwingeland, en de heerschappij van één krachtige wil te verkiezen boven de regerings-loosheid en onderdrukking die het gevolg zijn van de on-geordende en even onbillijke als wisselvallige wil van de volksmenigte.

            In de eerste dagen van het tegenwoordige geslacht, sprak iedereen nog van “des konings regering”, van “de ministers des konings”; mannen zoals Charham en Pitt, bogen voor hun souverein en spraken hem aan met zulke eerbiedige taal, dat men die thans vreemd en laakbaar zou achten.

            Weinige jaren later was de geest van de laatste dagen zover doorgedron­gen,dat de eerste minister niet meer sprak van “des konings regering”, maar van “mijne regering”.

            Nog weer enkele jaren later, en de eerste minister, ofschoon bij gelegen­heid nog wel erkennende dat de ministers de dienaren van de koning zijn, gebruikt in het parlement uitdrukkingen zoals “regering des volks” en “de ministers des volks”.

            En, de dagbladpers verklaart dat zij niet de ministers des konings, maar des volks zijn; niet de dienaren van de koning, maar van diegenen die hen betalen en die zowel aan hen als aan de koning, de wet stellen; zó, dat het in werkelijkheid niet meer is:”le roi veut”, (want de koning kan niet meer zeggen dat hij een wil heeft) , maar “le peuple le veut) .

            En, de vertegenwoordigers van het volk hebben zólang geschreeuwd, totdat zij eindelijke de overhand hebben gekregen over de veel wijzere bedacht­zaamheid van de pairs, en hun zonde tegen Christus aan de dag hebben gebracht toen zij de bede om wijsheid, die dagelijks in de naam van de Here Jezus werd opgezonden, alle zin en betekenis ontnamen, door zitting in het parlement toe te staan aan dezulken die deze Naam verloochenen.

            Het beste wat van het aardse bestuur aanwezig was, verdwijnt, en van alle kanten gaat de leugenkreet op:” het gezag komt van beneden, het gezag komt van het volk; het is niet de Here God, Die wijsheid schenkt aan en door de raadslieden, het is het volk.”

            Misnoegen en ontevredenheid heersen onder alle volkeren en zullen steeds meer en meer toenemen door de wassende schuldenlast en de daaruit voortvloeiende druk van de belastingen.

            Want, hoe meer de mensen hun tienden en offers inhouden, des te hoger stijgt zoals Augustinus reeds voorlang betuigde ,de “indictio fisci”, de aanslag van de belastingen.

            Alle vormen van wetgeving, allerlei hulpmiddelen zijn er al beproefd om de nood van de mensheid, en de schreeuwende ongelijkheid tussen overdadige rijkdom en wanhopig gebrek,te helen, maar allen hebben gefaald.

            Het geroep van de verdrukte handelsman en van de arbeider en van de arme verloren schepselen van alle eeuwen, "is gekomen tot in de oren van de Heer Zebaoth”, zoals Jacobus (Jacobus 5:4) ,zeide, dat in:”de laatste dagen” geschieden zou.

            Bedrog en boosheid zijn zó gerijpt, dat niemand meer weet wíe hij kan vertrouwen, of wie hem het eerste bedriegen zal.

            Waarlijk, de aardse regeringen hebben evenzeer gefaald als de Kerk!!

Ondanks al het goede dat beiden nog tot stand hebben kunnen brengen, en, niettegenstaande dat zij veel kwaad hebben tegengehouden, hoort men nog­thans van het ene einde der wereld tot aan het andere einde, onder alle volke­ren dezélfde kreet weergalmen:”geef ons een goede regering; geef ons goede priesters; geef ons goede bestuurders en goede geestelijke voorgangers”.

            Alsdan zal de Here God hen antwoorden, een iegelijk naar dat hij van node heeft.

            Voor dezulken, die voor Hem nederknielen gelijk een Daniël (Daniël 9) , belijdende hun zonden; belijdende dat zij gezondigd hebben in al de verhoudin­gen en ordeningen des levens, zij, zowel als hun vorsten en bestuurders en priesters; dat zij al dit kwaad over zichzelf gebracht hebben door hun afwijken van God en Zijn wegen; voor dezulken zal uitredding dagen, een plaats in dat koninkrijk waarin waarachtig goede bestuurders en priesters zullen zijn.

            Hij zal hun geroep beantwoorden door Hem te zenden, Die komen zal met Zijn Heiligen en Die een goede regering op aarde zal vestigen. (Psalm 72) .

            Doch voor de anderen, die niet belijden maar aanklagen, die “zuchten” tegen de overigen (Jacobus 5:9) ,en die “de heerlijkheid niet schromen te lasteren” (2 Petrus 2:10) , die van God geen goede bestuurders en priesters begeren, maar die al het kwaad aan hun bestuurders verwijten en dezen, in hoogmoed en opstand van hun harten, verwerpen om zich anderen te verkiezen naar hun welgevallen, voor dezulken zullen de antichrist en diens valse profeet

het antwoord zijn.

            Dezen zullen zij volgen, zeggende:”hier zijn de beiden die wij begeerd hebben”, want, “God zal hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen geloven zouden.” (2 Thessalonicenzen 2:11) .

            En, waaróm zal God hen zo doen?

Omdat zij de waarheid niet hebben willen aannemen toen die aan hen werd aangeboden.

            Het is, omdat dit gevaar ons boven het hoofd hangt; omdat de verlei­der op het punt staat om losgelaten te worden over de aarde, dáárom heeft God dit Zijn werk aangevangen, waarvan wij nú spreken.

            Nog éénmaal voordat deze bedeling eindigt; eerdat de dreigende oordelen losbarsten over de aarde, herstelt de Heer Zijn wáre middelen, Zijn oude wegen van eenheid en waarheid, de ordeningen van Zijn Huis.

            Hij wil Zijn volk beproeven, of deze willen aannemen of niet.

Van oudsher staat geschreven:”De Heer zal Zijn volk niet begeven en Hij zal Zijn erve niet verlaten, want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid en alle oprechten van harte zullen hetzelve navolgen.” (Psalm 94:14) .

            Wij hebben een schets gegeven van de verwarring van Babylon; verwar­ring in de eredienst, in het kerkbestuur, in de leer, in de sacramenten, in de regering, in de tucht, ja, in alles.

            De Kerk is één grote hoop van verwarring en wanorde en twist!!

                                  

                        HERSTEL VAN DE ORDE IN DE KERK:.

Laat ons nu de blik wenden naar het tegenovergestelde, zoals het Woord van God het ons biedt.

            Hij is tot onze hulp gekomen en heeft alles geheeld.

De vrouw wordt gezien, doch, zij is niet meer de hoer van Babylon, de moeder van alle verwarring, maar “de vrouw, bekleed met de zon, en de maan onder hare voeten, en op haar hoofd een kroon met twaalf sterren”. (Openbaring 12) , de Kerk, bekleed met licht, bestuurd door apostelen, wandelende in de Hemelse ordeningen; de moeder van de “manlijke zoon die al de heidenen zal hoeden met een ijzeren roede”, die eenheid van mensen, kinderen Gods, die opgenomen zullen worden in de lucht om mét Christus, te regeren en te heersen.

            Hiervoren hebben wij reeds in grote trekken de wording en de trapsgewij­ze ontwikkeling medegedeeld van het werk waarover wij spreken.

            Laat ons nog even herhalen.

De Heer begon met dit werk, door vele van Zijn kinderen te bewegen tot het onderzoek van de profetische geschriften, en, daardoor deed Hij aan hen de, reeds lange tijd verduisterde waarheid inzien, aangaande de wederkomst en het koninkrijk van Jezus Christus, terwijl Hij hun toonde hóe nabij de tijd is.

            Dit leidde verder tot de erkenning, hóe onvoorbereid de Kerk wel was om haar Heer bij Zijn komst te kunnen ontvangen.

            Hierop werden velen gedrongen om te bidden, zónder zelf duidelijk te weten wát zij vroegen, om de herstelling van de, zich openbarende tegenwoor­digheid van de Heilige Geest, en om de beloofde spade-regen waardoor het graan tot rijpheid moet komen voor de oogst.

            In antwoord hierop begon de Geest, als vanouds, weder in talen en profetieën te spreken.

            Zij, die aldus door de Geest spraken, werden er toe gedrongen (alweer zónder dat zij wisten wat zij vroegen) om te roepen om “een lichaam”, een énig lichaam, en om apostelen, en om te betuigen, dat de Heer niet werken kon dan door en in één lichaam.

            En dáárop wees de Heer enige mannen aan tot het apostelambt en deed deze mannen in kenbare kracht van de Heilige Geest, apostolische daden verrichten zoals ambtswijdingen, enz., en stelde hen op hunne plaatsen in het lichaam terwijl Hij aan hen de, aan apostelen voegende, gaven van wijsheid en kennis schonk.            

            Ook gaf Hij bovendien de andere bedieningen van profeet, evangelist en herder.         Tevens toonde Hij aan de apostelen de wáre gedaante en orde van de Kerk en van haar aanbidding en eredienst door het licht der profetie te doen opgaan over de schaduwbeelden en de symbolen van het Oude Testament, bovenal over die van de Tabernakel in de woestijn, als het wáre beeld van de Christelijke Kerk in deze tegenwoordige bedeling.

            Aldus werden alle dingen geleidelijk hersteld, een ieder op zijn eigen plaats. (Dit is het ware kenmerk van het Apostelschap.Het is een grote dwaling om te veronderstellen dat de aanwijzing door het woord der profetie van sommige mannen tot apostelen, de enige grond zou zijn waarop het feit van het in de Kerk herstelde apostolaat zou berusten) .

            Niemand moet nu denken dat dit alles in het licht gebracht en op orde werd gesteld zónder veel moeite en zonder veel strijd.

            De Heer had menige les aan Zijn Kerk te leren, en, de pijnlijke ervaringen die wij doormaakten, waren nodig, niet alleen voor onszelf, maar voor de gehele Kerk.

            Laat men nu toch eens letten op hetgeen de mensen nú doen, zónder te weten wát zij doen, evenals wij toen dit werk begon.

            Overal, híer en in ándere landen, zijn er mensen, wier voorbeeld wellicht spoedig door alle Christenen zal worden gevolgd, christenen, die met gebo­gen knieën en opgeheven handen bij de Almachtige smeken om de Heilige Geest te doen nederdalen en hen de spaden-regen te geven.

            Wanneer hun gebeden beantwoord worden, dan zouden zij, zónder apostelen, niet weten wat zij er mee moesten doen.

            Kwam die verhoring overeen met elke sekte wat zij begeerd, dan zouden mannen en vrouwen profeteren, niet naar de mate van (in overeenstemming met) het Katholieke geloof (Romeinen 12:7) , van de Kerk, maar naar mate van het geloofsbegrip van de betreffende sekte; de scheuringen in het lichaam zouden er nog verschrikkelijker door worden dan zij ooit waren geweest.

            Daarenboven zou elke valse profeet en boze geest, de toegang vinden en de verwarring nog meer vergroten.

            De ondervinding heeft ons geleerd, dat, zónder apostelen, en zónder de andere dienaren ónder hem, die door God gesteld zijn tot onderscheiding van goed en kwaad, tussen leugenleer en andere, tot besturing en leiding van de geestelijke vaten, de gevolgen dan allernoodlottigst moeten zijn.

            Daarom heeft de Heer in Zijn barmhartigheid ons al deze dingen doen ervaren en ons veilig daaruit in de haven geleid, opdat wij de benodigde wijsheid zouden opdoen om bereid te zijn om anderen tot hulp en tot gids te zijn.                                           Het kenmerkende van het Apostelschap:

De kenmerkende gave van het apostelschap is niet het verrichten van wonde­ren, of om priesterlijk werk te doen, of te leren; dit hebben anderen met de apostelen gemeen, máar hun onderscheidende gave is de wijsheid om alles in de Schrift en in de Kerk tot één geheel samen te vatten, en in éénheid te behou­den.

            Hun plaats in het lichaam wordt door het symbool van de rechterhand getypeerd,want zij zijn de rechterhand van de Here Jezus, door welke Hij het voertuig van de Kerk bestuurt.

            Zij alléén kunnen de verschillende bedieningen, bestuurder, profeet, evangelist en herder, tesamen in één eenheid houden.

            Zónder hen zouden de vier bedieningen gelijk zijn aan vier ongebreidelde paarden van een wagen, die in verschillende richtingen uiteen stuiven.

            De Christenheid alom bewijst ons hóe wáár dit is.

Op het gebied van de leer, is het hun ambt om de verschillende en schijnbaar

tegenstrijdige uitspraken van de Schrift waardoor zovele scheuringen zijn ontstaan zolang de Kerk zonder apostelen was ,samen te voegen en in over­eenstemming te brengen zonder ook maar een enkele daarvan krachteloos te maken, en, tevens zonder te schikken en te plooien.

            Zo is het ook hun bijzondere gave om de woorden van profetie, die op verschillende plaatsen en tijden zijn gesproken, samen te vatten, en, die profetieën die op het eerste gezicht onderling in tegenspraak met elkaar lijken te zijn, tot één geheel te verenigen.

            Laten wij ter opheldering een voorbeeld geven:

Op één en dezelfde dag werden twee woorden van profetie gesproken, het éne in Londen en het ándere in Oxford; beiden betrekking hebbende op de diensten in de Tabernakel als zijnde typen van de erediensten in de christelijke Kerk.

            Het éne woord luidde:”De wijze om Gods Huis ter aanbidding binnen te treden, was met een lofzang, en dan werden smekingen, gebeden, voorbiddin­gen en dankzeggingen geofferd”.

            Het ándere woord luidde:” De weg des Heren voor ons bij de intrede van Zijn Huis ter aanbidding, is neder te knielen en schuldbelijdenis te doen, waarop het woord der absolutie volge.”   

            Toen deze beide woorden aan de voorgangers werden voorgelegd, waren zij ontsteld en achten deze geheel tegenstrijdig met elkander.

            Zodra de apostel de woorden echter zag, wees deze terstond aan, dat het éne woord betrekking had tot de dienst aan het koperen altaar in de voorhof van de Tabernakel, waarop de brandoffers geofferd werden: dus, op de dienst die aan de intrede van de priester in het Heilige vóóraf ging; terwijl het ándere woord sloeg op de dienst aan het gouden altaar in het Heilige, waar de priesters binnengingen met een psalm, en op welk altaar de vier bestanddelen van het reukwerk geofferd werden; typen van de smekingen, de gebeden, de voorbid­dingen en de dankzeggingen die de christelijke Kerk offert. (Exodus 30:34; 1 Timotheus 2:1) .

            En aldus bleken deze woorden niet alleen goed samen te rijmen, maar daarentegen onmisbaar bij elkaar te behoren mits elk op zijn eigen plaats om de wáre orde van de dienst Gods, juist aan te wijzen.

            De inleidende dienst, of voordienst, behoort schuldbelijdenis en absolutie te zijn, waarop dan de toegang tot de tegenwoordigheid Gods met een psalm volgt en daarná worden de gebeden van de Kerk geofferd.

            Wij kunnen er zeker van zijn, dat de oude weerzin tegen het Apostolische gezag, dat, blijkens de boeken van het Nieuwe Testament, reeds in de eerste eeuw in de Kerk openbaar werd, nog in ons allen schuilt; en om dit te overwin­nen, was dan ook één der grootste moeilijkheden.

            Wij zijn niet verschillend van andere mensen, en niets heeft ons meer doen inzien hoe goedertieren de Here God en hoe waarachtig de apostolische gave van apostolische wijsheid is, dan het feit, dat Hij uit al de verwarring, de orde en de schoonheid van Zijn huis weer te voorschijn heeft kunnen brengen.

            Laat ons nu de uitkomst van de leiding Gods met ons, mededelen.

                                               Licht en bestuur:

De hoofdpunten van de strijd, waardoor de kerk uiteengescheurd is, zijn: het wáre kerkbestuur, de orde van de eredienst, de sacramenten en uiteindelijk de leer, maar bovenal de leer der rechtvaardigmaking.

            In de herstelling, door God gewrocht, vinden wij dit alles weer op zijn juiste plaats gesteld; wat er ontbrak is aangevuld; wat er ten onrechte was bijgevoegd was weggeruimd; wat afgesneden was, was hernieuwd; wat verward was, was in zijn ware gestalte, plaats en ordening teruggebracht en wat als strijdig tegenover elkaar was gesteld, dat was weer met elkaar in overeenstemming gebracht.

            Niet alsof wij hiermede zouden willen beweren, dat dit alles ten volle volbracht is of dat wij de volmaaktheid bereikt zouden hebben, verre van daar.

            Ongetwijfeld is er nog veel te doen, want “de zonde van de vele geslachten liggen zwaar op ons”, en de wrange vruchten daarvan zijn veel te talrijk dan dat ze in één dag zouden kunnen worden weggeruimd.

            Doch wij zullen zo beknopt mogelijk vermelden waartoe wij gekomen zijn, en daaruit zal men ontdekken hóe de hand Gods mét ons is geweest ten aanzien van al die vroegere bronnen van verdeeldheid; en hóe in de vooruitgang van dit werk Gods, de éne stap noodwendig tot de volgende leidde.

            De herleving van het woord der profetie en van andere gaven in de Kerk, heeft geleid tot de herstelling van de ordeningen van licht-(profeten)-en van bestuur (apostelen) ; en, het gevolg daarvan is geweest: de oprichting van gemeenten en het terugvinden van de wáre vorm van aanbidding en van allerlei wat betrekking heeft tot het Huis en tot de dienst van God.

            Eén der hoofdmiddelen,waardoor wij werden onderwezen aangaande de ware gedaante en orde van Gods Huis en dienst, was het licht door de woorden van profetie over de symbolen en typen van het Oude-Testament, voornamelijk die van de Tabernakel in zijn samenstelling en in al zijn bedieningen zoals vaten, altaren, offers en diensten, waarin aan ons werd getoond dat de Tabernakel; een schaduwvoorbeeld was van de Kerk met haar ordeningen en diensten.

            De typische betekenis van het Oude-Testament,

                        in het bijzonder van de Tabernakel:

Eén grote verontschuldiging voor de duisternis die de christenheid bedekt, is de onwetendheid aangaande de geschriften van het Oude-Testament.

            Niemand kan het Nieuwe-Testament naar behoren verstaan, zónder het Oude Testament te bestuderen en te begrijpen.-(Vetere Tetamento Novum latet; Novo Testamento vetsu patet==in het Oude Testament is het Nieuwe Testa­ment verborgen, en in het Nieuwe Testament wordt het Oude-Testament ontsloten) .

            Allerlei misstappen worden er in onwetendheid begaan omdat het Oude Testament veronachtzaamd wordt.En, de onbekendheid met Gods Raadsbe­sluit aangaande het koninkrijk en alles wat daarmede in betrekking staat, is ook uit diezelfde veronachtzaming voortgevloeid.

            Andermaal leert de Heer ons nu alles wat van Christus geschreven is in de Wet van Mozes en in de profeten en in de Psalmen; (Lukas 24:44) , niet alleen omtrent de persoonlijke Christus, maar óók omtrent de mystieke Christus         

Zijn lichaam, de Kerk.

            Elk deel van het Oude Testament is een type; de gehele inhoud van die boeken is een reeks van typen van Christus, en van de geschiedenis van de Christelijke Kerk; maar, om dit alles te kunnen en te mogen verstaan, is de onderwijzing van de Heilige Geest onmisbaar.

            Worden deze schaduwbeelden verstaan en begrepen, dan blijken zij een onuitputtelijke bron van lering in al de dingen Gods; een bronader van wijs­heid:”een licht op het pad en een lamp voor de voet Zijner dienstknechten.”

            Voor de ontsluiting van de betekenis van deze typen, zijn de gave van profetie en de bediening van de profeten, onontbeerlijk in de Kerk.

            Waar die bediening verloren is gegaan, daar volgt dan noodzakelijk, ten aanzien van de betekenis van die typen en symbolen, een dikke duisternis.

            En, het is hoofdzakelijk aan het gemis van het profetische licht toe te schrijven dat wij zulke verkeerde en beuzelachtige dingen in de geschriften der vaderen vinden, zowel als in de werken van alle hedendaagse schriftverklaar­ders wanneer zij bepaalde schriftgedeelten proberen uit te leggen.

            En, zo wij nu, in de gemeenten die God in deze laatste dagen heeft onderwezen, zonder leugen kunnen zeggen:”wij verstaan méér dan de ou­den” (Psalm 199:100-volgens de Engelse vertaling) .dan is dat niet door enige wijsheid van onszelf, maar omdat de Here God in Apostelen en Profeten de ordeningen van Licht en Wijsheid heeft hersteld.

            Onder de typische gedeelten van het Oude-Testament, is er één, dat méér dan de anderen de aandacht trekt, namelijk de beschrijving van de Tabernakel van Mozes met al zijn gereedschappen en diensten.

            Het moet aan iedere opmerkzame lezer van de Heilige Schrift opvallen, dat, terwijl de geschiedenis van de schepping der wereld in twee hoofdstukken is samengevat en slechts éénmaal wordt herhaald, dat de beschrijving van de Tabernakel verscheidene hoofdstukken beslaat en vier keren met de meest omstandige nauwgezetheid wordt herhaald.

            Aldus aangevende, dat hetgeen wat door de Tabernakel wordt voorafge­schaduwd, in de ogen van de Here God van oneindig meer betekenis was dan zelfs de schepping van de wereld!!!

            Wanneer wij nu het tegenbeeld (antitype) begrijpen, dan zullen wij ook het gewicht van het schaduwbeeld-(type)- begrijpen.

            Een Tabernakel is een plaats om in te wonen; de Tabernakel van Mozes was een schaduwbeeld van de woonplaats Gods, ja, een schaduwbeeld van Christus en Diens lichaam, de Kerk.

            “In Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk”. (Collossenzen 2:9) ”breekt de tempel af, en in drie dagen zal Ik dezelve oprichten, máár, Hij zeide dat van de tempel Zijns lichaams” (Johannes 2:19-21) .

            “Ik zag geen tempel in dezelve, want de Heer, de Almachtige God, is haar tempel en het Lam.” (Openbaring 21:22) .

            “Gij zijt Gods tempel” (1 Korinthe 3:16) ,

            “een woonstede Gods in de Geest” (Efeze 2:22) .

            “Ziet, de tabernakel Gods is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen”. (Openbaring 21:3) .

            De Tabernakel in de woestijn, was een schaduwbeeld van de Kerk, gedurende haar doortocht door de woestijn van deze wereld in de tegenwoordi­ge bedeling.

            De Tempel was een schaduwbeeld van de Kerk, wanneer zij geheel volmaakt zal zijn en gevestigd in het koninkrijk in de toeko­mende wereld.

De Tabernakel en de Tempel waren niet alleen plaatsen waarin God zou wonen, maar waarin Hij óók moest worden aangebeden volgens een aangewezen vorm en orde.

            Mozes kreeg bevel om de Tabernakel te maken volgens het voorbeeld van de dingen die hij zag op de berg.

            De Kerk is het beeld van die dingen: zowel de voorstelling van hetgeen Christus nú verricht, alswel het middel waardoor Hij op de aarde uitwerkt wat Hij in de Hemel thans voor ons doet.

            De Tabernakel was een schaduwbeeld van dit alles; de Kerk is het tegenbeeld van alles wat door de Tabernakel zinnebeeldig werd voorafgescha­duwd.

            Christus en Diens Kerk, wordt ons niet langer voorgeschaduwd door berderen en pilaren, en gordijnen en stieren en lammeren en bokken; maar Hij en Zijne werken worden ons afgebeeld door levende mensen die hetzelfde wat Christus voor ons in de Hemelen doet, op aarde in de kracht van Heilige Geest doen overeenkomstig een bepaalde en bestemde orde die ons in de plechtighe­den van de Tabernakel is voorafgebeeld.

            Wanneer wij dít verstaan, dan zien wij meteen hoe gewichtig het is om de ware betekenis te kennen van de Tabernakel; niet alleen als éen geheel en als in het algemeen een type van de Kerk, maar óók in elk zijner delen, ja, tot in de kleinste bijzonderheden.

            De Tabernakel, het schaduwbeeld van de woonstede van de Allerhoogste en de plaats Zijner aanbidding!! en wíj, de Kerk, het tegenbeeld, de wérkelijk­heid daarvan!! Hoe ontzaglijk is deze gedachte!!

            Hóe zorgvuldig behoorden wij niet te onderzoeken: éérst het schaduw­beeld in elk zijner delen en dán het tegenbeeld om na te gaan of wíj, de Kerk, in alle delen aan die typen beantwoorden.

            De Tabernakel en diens gereedschappen waren schaduwen van toeko­mende goederen (Hebreeën 9) , en wij, de Kerk, zijn het wezen zélf daarvan.

            Beantwoord het wezen nu aan de schaduw? Zo niet, dán moet dit feit inderdaad zeer ernstig wezen!!

            Door aan ons de wáre betekenis te ontsluiten van alle delen van de Tabernakel, heeft de Here God ons doen inzien en doen gevoelen, hóe vér de Kerk van Zijn wegen is afgedwaald; en Hij heeft ons tevens in staat gesteld om alles, voor zover dit reeds is geschied, op zijn juiste plaats te stellen.

            En, nu aldus de wáre vorm van Zijn Kerk en al Zijn diensten te hebben weergegeven,stelt Hij de aldus geordende gemeenten als een voorbeeld en een richtsnoer voor alle gemeenten van de Christenheid, opdat zij naar dat voor­beeld hervormd zouden worden.

            Het is de maat van Zijn Tabernakel; en elke gemeente of kerkgemeen­schap die zich daarnaar niet wil richten zal daarmede gemeten en afgesneden worden.

            Het zal komen in het huis (een huis is het symbool van een gemeente) van de dief, die God beroofd heeft; die aan Gods Woord en aan God Zélf heeft ontnomen hetgeen aan Hem toekwam. (Zacharia 5:2-4; Lukas 16;) , in de dienst der aanbidding en in de middelen daartoe vereist.

            Het zal komen in het huis van degenen die tot Zijn inzettingen hebben toegedaan en die valselijk in Zijn Naam gezworen hebben (Jesaja 34:8; Jesaja 48:1) dat datgene wat zij toevoegden, toevoegselen Gods waren; degenen, die Zijn wáre heerschappij verwerpen, en degenen die zich heerschappij aanmatigen en daarop valselijk, in Zijn Naam, aanspraak maken; degenen, die zich voor het heir des hemels de heiligen , nederbuigen op de daken; en degenen, die zweren bij de Heer én zweren bij Malcham==de koning (Zefanja 1:5) .

            Het is een ontzettende gedachte, hetzij dat men zich keert tot de Griekse, hetzij tot de Roomse, hetzij tot de Protestanten, zij allen gaan de wáre maat van Gods Huis te buiten, of komen daaraan te kort.

            Wij hebben gezegd, dat de oude orde hersteld werd.

Voor de algemene Kerk: de apostelen tot besturing van het geheel; de profeten, door wien de Here God licht geeft over Zijn Woord en bij moeilijke vragen; evangelisten, om het koninkrijk aan te kondigen en allen die daarvoor toebereid wensen te worden, onder de apostelen te vergaderen; herders en leraars om die bijeen vergaderden, als het lichaam van Christus, te bereiden voor dat konink­rijk, waarin zij tot de troon geroepen zijn.

            Voor de bijzondere gemeenten:           

engelen als voorgangers en opzieners, met een raad van geordende ouderlingen om hen bij te staan in het opzicht over de gemeente, over priesters zowel als over leeken; en priesters van allerlei rang om deze te helpen in het weiden van de , aan hen toevertrouwde kudde; met diakenen die in de volheid hunner bediening zijn hersteld, metterdaad het evangelie prediken en aan Gods altaar mede dienst doen, maar óók, en bovenal, de offers van de gemeente inzamelen en beheren, en, voor de leden zorg dragen in al hun noden, ellende en beproe­vingen, zodat niemand zonder deelname of hulp, verlaten wegkwijnt of omko­me.

            O, hadden die natiën der christenheid Gods inzettingen in Zijn Kerk, waaronder het diakonaat, ongeschonden bewaard, en hun tienden en offers in Zijn Huis gebracht, hoe geheel anders zou de toestand wezen van die duizenden die nu als verlorenen en verwoesten in onze straten en stegen, hopeloos of in wanhoop wegsterven!

            De, aldus onder engelen en priesters gestelde gemeenten, zijn binnen redelijke grenzen beperkt, zodat de engel, de priesters en de diakenen met de persoonlijke toestand bekend kunnen zijn van elke lid van de kudde.

            Deze engelen zijn ook niet onafhankelijk en zonder onderlinge band; zij wagen het niet, om zich het recht aan te matigen dat de één de ander met de ban treft; geen van hun oefent gezag uit over de anderen, maar zij worden tesamen gehouden in de rechterhand van Jezus, namelijk Zijn apostelschap.

                        De  vier bedieningen, de cherubim:

Van- en door deze, daartoe bestemde ordening Gods, ontvangen zij waarheid en eenheid; terwijl de priesters en gemeenten eenheid en waarheid ontvangen door hun engelen als de voor hen aangewezen ordening Gods.

            De zinnebeelden van deze twee afzonderlijke orden van bediening, voor de algemene Kerk én voor de bijzondere gemeenten, zijn gegeven in de Cheru­bim en de Serafim.

            Deze zijn de vleugelen waarmede de Almachtige  Zijn Kerk bedekt en beschut. Daarin is de ware orde van kerkbestuur hersteld.

            God verandert niet; ten allen tijde woont Hij tussen de Cherubim (1 Samuël 4:3; 2 Samuël 6:2; Psalm 80:2,Psalm 99;2; Jesaja 37:16; enz.) ; door dezen genaakt Hij tot de mensen en de mensen tot Hem.

            En, hetzij ze voorkomen aan de ingang van Eden's Hof (Genesis 3:24) ,óf in zinnebeeldige gestalte in de tabernakel en in de tempel (Exodus 25:18-22); , in het visioen van Ezechiël (Ezechiël 1 en 10) , of in een levend beeld en in werkelijkheid in de Kerk (Openbaring 4:7) , namelijk in de vier bedienin­gen van Christus, (Efeze 4:11) , steeds is het van tussen de Cherubim, dat God tot de mensen spreekt (Exodus 26:22; Numeri 7:78) , en door hen, dat mensen in hun openbare erediensten Hem aanbidden en met Hem spreken.

            Geen sprekender getuigenis is er van het reeds vroegtijdig afwijken van de Kerk van de wegen Gods, dan de onwetendheid, die overal ten aanzien van de ware betekenis van de Cherubim heeft geheerst.

            Blijkens de verschillende pogingen om ze willekeurig te verklaren en daarmede dan de vier evangelisten, Mattheus, Markus, Lukas en Johannes, bedoelende; óf als engelenwezens; óf als zinnebeeldige voorstellingen van de eigenschappen Gods, óf van de vier elementen van de schepping.

            Er mag dan een deel van waarheid zijn in elk van deze toepassingen,, maar in betrekking tot de mens en tot de Kerk, zijn de Cherubim in de taberna­kel en in de tempel; in het gezicht van Ezechiël en in de vier dieren rondom de troon in de Openbaring van Johannes; niet hoofdzakelijk de zinnebeelden van engelen, óf van afgetrokken eigenschappen van ontslapen evangelisten, maar van de vier bedieningen zoals ze aan ons in levende personen, als vertegen­woordigers en organen van de tegenwoordigheid en de genade van Christus, worden geopenbaard.

            De leeuw is het zinnebeeld van het ambt van bestuurder, het apostel­schap;

            De arend, is het zinnebeeld van het ambt der profeten, omdat het opstijgt tot in het licht, en inziet in de diepten des hemels.

            De mens, is het zinnebeeld van het evangelistenambt, dat zich tot de mens richt als tot zijn gelijken en de dieper verborgenheden ter onderwijzing aan anderen overlaat; die de eerste beginselen van de waarheid verkondigd; zich daarmede richtende tot de rede en het verstand van de mensen.

            De os, is het zinnebeeld van het herderlijke ambt, dat dagelijks het graan van Gods Woord voor de gemeente uitdorst (1 Korinthe 9:9), en geduldig zijn dagelijkse rondgang onder hen doet.

            Dit is de wáre betekenis van de Cherubim!!

Dat zij, door mensen beklede, ambten zijn, dat blijkt duidelijk hieruit, dat zij mede instemmen in het lied der verlosten uit alle taal en volk en natie; dat zij voorgaan in de aanbidding van de Kerk; dat zij in het midden van de troon zijn, waar geen engel kan wezen, en, dat zij voorkomen onder de koningen en priesters die heersen zullen op de aarde. (Openbaring 4:6; Openbaring 5:10) .

                                               De Serafim:

De verborgenheid van de serafim is weer een andere; zij zijn het zinnebeeld van de bediening van de engelen in de bijzondere gemeenten.

            Zonder de dienst der heilige engelen (Jesaja 6) , uit het oog te verliezen, kunnen wij, met betrekking tot de dienaren van Christus zeggen:”Onder de schaduw Uwer vleugelen nemen wij de toevlucht” (Psalm 57:2) , en: “God zal ons dekken met Zijne vlerken (Psalm 91:4; Mattheus 23:37) en onder Zijn vleugelen (de Cherubim en de serafim) ,zullen wij betrouwen.”

            Aldus zullen wij gered worden van “de strik van de vogelvangers en van de zeer verderfelijke pestilentie, en van de leugens van het beest en van de valse profeet”, waarover op deze bladzijden reeds zo vaak is gesproken.

            Er zijn vele partijen in de Kerk, die, zodra men tegen hen zegt dat zij in dwalingen vervallen zijn, trachten te antwoorden dat dit onmogelijk is omdat Christus immers heeft beloofd dat Hij met Zijn gemeente zou zijn tot de volein­ding der wereld, en, de Heilige Geest zou zenden die haar in alle waar­heid zou leiden, en, dat de poorten der hel haar geenszins zouden overweldigen.

            Voorzeker is de Heer getrouw geweest aan Zijn gelofte en aan Zijn Woord; doch, men vergete niet wat wij hiervoren gezegd hebben: dat de Heer, bij alles wat Hij in de Kerk werk, een zaak of een persoon bezigt tot voorstelling van wát Hij werkt.

            Het gemis van bediening heeft een, daarmede overeenstemmend

                                   gemis van genade tot gevolg:

Naarmate er van de bediening van de Cherubim in de Kerk is overgebleven, naar díe mate is Christus ook in haar tegenwoordig geweest; máár, zoveel er van deze bedieningen heeft ontbroken in de Kerk, voor zóveel heeft ook noodwendig Zijn tegenwoordigheid ontbroken.

            Zijn er geen apostelen in de Kerk aanwezig geweest, dan is óók Christus niet, als haar Apostel bij haar tegenwoordig geweest.

            Hebben de profeten ontbroken, dan heeft óók Zijn tegenwoordigheid als Profeet ontbroken.

            De Kerk kan de tegenwoordigheid van haar Heer op een bepaalde wijze niet genieten, zonder die dienaren die Hem in dat bepaalde ambt vertegenwoor­digen.

            Evenmin, als zij de tegenwoordigheid van Zijn lichaam en Zijn bloed kan hebben zónder het brood en zónder de beker; en evenmin als zij Zijn tegenwoor­digheid als Bisschop of Opziener en als Priester kan genieten, zónder bisschop of priester, en, evenmin kan zij Zijn tegenwoordigheid als Apostel en Profeet buiten deze ordeningen ervaren.

            Hoe vreemd toch, dat men maar steeds wil volhouden, dat, wat in strijd is met zowel het gezonde verstand alswel met de duidelijk geopenbaarde waarheid!

            In zoverre de Kerk één of méér bedieningen heeft ingeboet die in het menselijke lichaam door de handen of door de voeten of andere leden worden voorgesteld (1 Korinthe 12:21) , in zoverre is haar toestand gelijk aan die van een huisgezin waarvan de heer en het hoofd weliswaar steeds aanwezig is, maar beroofd is van sommige van zijn voornaamste leden, zodat hij hun niet meer dezelfde diensten kan bewijzen, niet meer zoveel hulp en zegen kan uitdelen, als vóórdat hij aldus verminkt was.

            Zó is het nu gelegen met het huisgezin van onze gezegende Heer, namelijk Zijn Kerk.

            Hij was mét haar, Hij ís met haar, en Hij zal steeds met haar zijn tot de voleinding der wereld, naar Zijn onfeilbare belofte.

            Hij was met haar in de beginne in de volheid van ál Zijn bedieningen, maar zij verloor éerst het apostelschap, Zijn besturende rechterhand; en daarná de profeten die als de ogen zijn voor Zijn mystieke lichaam; en tóen beroemde zij zich nog ten onrechte dat zij, evenals vroeger, Hem nog even volkomen bij zich had.

            Zeer zeker is Hij, in elke ordening die zij behouden heeft, met haar gebleven, in bisschoppen, in priesters, in sacramenten; máár, Hij is niet met haar geweest in díe ordeningen die haar ontbraken, en juist díe zijn het welke haar voor scheurign en dwaling zouden hebben behoed.

            De genezende God der Waarheid, is inderdaad met haar geweest, doch kan haar niet leiden in de waarheid omdat de bedieningen, die bestemd om haar in de waarheid te leiden, ontbraken en Zijn gaven waren uitgeblust. (1 Thessa­loni­cenzen 5:19) .

            De poorten der hel kunnen haar dus niet overweldigen, want de ordenin­gen des levens, het woord en de sacramenten, zijn haar bij-gebleven en hebben haar tegen de dood beveiligd, doch, zij is niet gekomen tot de opname want de bedieningen die haar daartoe gebracht zouden hebben, zijn niet aanwezig geweest zodat de Heer door dezen niet heeft kunnen werken.

            Maar nú verschijnen de ontbrekende delen van het lichaam weer, en nu Hij opnieuw begonnen is om door dezelve te werken, zal Hij niet ophouden vóórdat Hij Zijn plan vervuld heeft om Zijn Kerk te brengen tot de opstanding en tot de opname, die “zalige hoop” van de Kerk. (Titus 2:13) .

                        Tienden  en  de  Dag  des  Heren:

In zeer nauw verband met het tot dusverre behandelde onderwerp: "het kerkbe­stuur",staan de tienden als het middel tot onderhoud van de priesters.

            Het heeft Gode behaagd om een middel aan te wijzen tot voorziening in de behoeften van Zijn priesters, dóór mensen, zónder dat Zijn priesters evenwel aan mensen ook maar iets verschuldigd of van hen afhankelijk zouden zijn.

            Toen namelijk de Here God de aarde aan de mensen overgaf, behield Hij voor Zichzelve het tiende gedeelte van de opbrengst daarvan en schonk dat tiende deel aan Zijn dienaren opdat zij Hem zónder enige belemmering zouden dienen.

            Tienden zijn niet ingesteld door de wet van Mozes.

Er zijn van het begin enige dingen ingesteld, die evenmin, zoals de wet, zijn voorbijgegaan, alsdat zij door die wet in het leven zouden zijn geroepen.

            Hiertoe behoren het houden van de zevende dag en het opbrengen van de tienden (Genesis 2:3; Genesis 14:20; Genesis 28:22) ,

            Abraham en Jacob hebben de tienden niet verzonnen, maar zij wísten dat het Gods deel zou zijn.

            Beide, het heiligen van de zevende dag als de Dag des Heren, én het betalen van tienden aan de Heer, zijn tekenen dat men gelooft aan het konink­rijk Gods en naar hetzelve uitziet.

            Want, de zevende dag wijst ons op de duizendjarige rust; en, het opbrengen van de tienden zijner inkomsten, is de erkenning van het Melchize­dekse priesterschap. (Hebreeën 7) .

            Tegen déze twee heeft de geest der laatste dagen bepaaldelijk een aanval gericht.

            De kreet van de geest van de opstand tegen de Heer, luidt:”Schaf de zevende dag af en stel decaden in plaats van weken. (Tijdens de Franse omwenteling verving men de week door een tijdperk van 10 dagen) , of houdt in het geheel geen rustdag en schaf de tienden af.

            De zevende dag is des Heren en de tienden zijn des Heren.

In de herstelling die door Hem is gewrocht, heeft Hij aan ons getoond, dat het middel tot onderhoud voor de geestelijken, bestaat in het opbrengen door een ieder, van de tienden zijner inkomsten, hóe dan ook verkregen-(niet alleen die van het land) , als een offer aan God.

            En, deze behoren niet door de dwang der wet ingescherpt of openlijk betaald te worden, zodat de één weet wat de ánder opbrengt, maar zij behoren aan de kerkdeur in de offerkist te worden geworpen zodat het geheel en alleen een zaak is van een ieders geweten tussen God en hemzelf.

            En, de aldus verzamelde gelden worden niet naar willekeur , maar overeenkomstig vaste regels door de engelen en de diakenen onder de leiding van de apostelen verdeeld.

            Aldus zijn de priesters van elke rang vrij en onafhankelijk van de gunst van de vorsten, van de gaven der rijken en van de luimen van de gemeente, omdat de Heer Zélf in hun behoeften voorziet uit Zíjn deel, waarvan niemand het recht heeft om het aan Hem te onthouden.

            De tienden zijn dus niet bestemd voor het onderhoud van de armen van de kudde.

            Daarvoor geeft de gemeente haar wekelijkse offers, eveneens aan de kerkdeur zodat niemand weet wat een ander geeft, en dus de linkerhand niet weet wat de rechterhand doet.

            De aldus ingezamelde gelden worden door de diakenen uitgedeeld, zodat de armen niet worden genoodzaakt om ook maar tot enig mens te hoeven opzien, maar dat zij óók hun hulp rechtstreeks van de Heer ontvangen.

                                               Priesterschap:

Wij hebben het woord “priester” herhaaldelijk gebruikt, en, in deze boze dagen is het nodig om het gebruik van deze benaming te rechtvaardigen, want in de Protestantse landen wordt het priesterschap geloochend.

            Het is daar een alledaags beweren:”Er is geen priesterschap in de Christelijke Kerk”.

            Maar, dit kan echter de toets niet doorstaan, want, indien er geen priesterschap in de Kerk bestaat, dan kan de Heer in haar als Priester niet handelen volgens het reeds eerder betoogde, dat Hij in geen enkele hoedanig­heid optreedt, dan alleen door de, Hem als zodanig vertegenwoordigende mens.

            Doch de Heer is Priester, en handelt als zodanig in de Kerk, beide, als vertegenwoordigende God bij de gemeente, én als vertegenwoordigende de gemeente bij de Here God; derhalve zijn er priesters in de Christelijke Kerk door wien Hij Zijn priesterambt uitoefent,

            De Here Jezus Christus, als het Hoofd van Zijn Lichaam, de Kerk, verricht alles wat daarin waarachtig wordt gewrocht door de Heilige Geest.

            Hij is de Priester naar de ordening van Melchizedek en Hij brengt in en door Zijn Kerk, een gedurige aanbidding en offerande aan God.

            Zo dikwijls als de Kerk, of bijzondere personen in haar, Gode iets toebren­gen, is dit een priesterlijke daad, een offer, en offers worden door priesters gebracht.

            Niet alleen dát zijn offers waar bloedstorting bij plaats heeft. Jezus Christus heeft Zichzelve niet alleen in Zijn bloedig kruislijden, maar gedurende Zijn gehele leven “overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekende reuk.” (Efeze 5:2) .

            Petrus schrijft:”Gij zijt een koninklijk priesterdom”, dat wil zeggen:naar de ordening van Melchizedek (in wien de koninklijke en priesterlijke bedienin­gen verenigd zijn) , omdat gij één zijt met Christus, ”om geestelijke offeran­den op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus” (1 Petrus 2:5,9) .

            Daarom is alles wat gij doet een offerande, Gode in de Heilige Geest toegebracht.

            Brengt iemand aan God lof en eer, zo is dit een offerande, de vrucht zijner lippen. (Hebreeën 13:15) .

            Wanneer de gemeente samenkomt om de Here God te aanbidden, dan is dit een offerande; wanneer de gemeenschap der gelovigen in Gods Huis vergaderd is, en zij zichzelf, hun geld, hun gebed, hun lofprijzing Gode toe­brengen, dan is dit een offer.

            Ofschoon elke gedoopte tot het koninklijk-priesterdom behoort, zoals het hiernamaals in het koninkrijk aanschouwd zal worden, zo is toch niet elke gedoopte geordend en gesteld om de priesterlijke handelingen in de openbare bediening van Gods Huis te verrichten.

            Alleen zij, die geroepen en geordend zijn tot dit ambt, kunnen wettelijk aldus optreden.

            Deze mannen nu, zijn priesters; zij brengen aan God de offers der christelijke Kerk toe. Zij staan aan het altaar en bedienen dit.

            Zij zijn de levende symbolen van de tegenwoordigheid van Christus als Priester in Zijn Kerk' zij verrichten priesterlijke daden en handelingen van Christus-wege; want, Hij is het, Die dóor hen de gemeente bedient door te ordenen, absolutie te verlenen, de zegen aan haar uit te delen, enz.

            Die ook wederkerig, vanwege de gemeente, en haar vertegenwoordigen­de, de smekingen, de gebeden, enz. vóór de Here God brengt, en, dit bóvenal in het zegenen (consecreren)  en offeren van de Heilige Eucharistie.

            Vandaar, dat het in de Christelijke Kerk, reeds vanaf de vroegste tijden, nooit aan een diaken, ofschoon ook een geordend dienaar, toegestaan is om de Heilige Eucharistie te consacreren, of de absolutie uit te spreken, óf de zegen te geven!

            Alleen omdat zulks priesterlijke handelingen zijn die alleen door een priester verricht kunnen worden omdat Christus alleen door hen als Priester handelt.

            Er is een Christelijk Priesterchap en er is een Christelijk altaar, van welk geen macht om te eten, die de tabernakel dienen (Hebreeën 13:10) (de Joden) of die de duivelen offeren (1 Korinthe 10:20) (de heidenen) , maar alléén zij, die tot het koninklijk priesterdom behoren.

 

altaar geeft aan niemand het recht om het te bedienen, dan alleen zij die daartoe door de Here God geroepen en geordend zijn.

            Indien het priesterschap alleen bestaanbaar was door het brengen van bloedige offers, hóe zouden wij dan allen, zowel priesters als koningen kunnen zijn in het koninkrijk, ná de opstanding?

            En, gelijk er een priesterschap en een altaar is, zo zijn er ook menigvuldi­ge offers in de diensten van de Christelijke Kerk, die allen door de wet voorafge­schaduwd waren.

            De diensten aan het koperen altaar; en aan het gouden altaar; het morgen-en het avondoffer; de gouden kandelaar; de tafel der toonbroden; de feesten van de Sabbath; het Pascha; Pinksteren; de Grote Verzoendag; het feest der bazuinen en het loofhuttenfeest; al deze feesten hebben hun tegen­beeld, de, aan die schaduw beantwoordende vervulling in de wekelijkse en dagelijkse diensten van de Kerk, in haar feest- en boetedagen, waarvan de uitwerking een boekdeel op zichzelf zou uitmaken.

                                   De Heilige Eucharistie:

            Doch, nog één onderwerp, met betrekking tot het offer, moeten wij hier bespreken omdat het een wijde kloof in de Christelijke Kerk heeft veroorzaakt en in Engeland en Schotland, alsook overal elders, tot veel getwist aanleiding heeft gegeven, namelijk: de aard van het offer Gods, gebracht in de Heilige Eucharistie. (de oude kerkelijke benaming voor het heilig avondmaal, bete­kend==dankzegging) .

            Ongelukkigerwijs hebben de zondige verbasteringen en dwalingen aan de éne zijde, de ándere zijde er toe verleid om de waarheid in deze, geheel te loochenen.

            Aan de éne zijde toch wordt er beweerd dat het offer in de Heilige Eucharistie:”herhaling, voortzetting, hernieuwing” is van het offer dat door de Here Jezus Christus op het kruis is gebracht, derhalve, dat het een zondoffer is, een offer tot verzoening.

            Aan de ándere zijde wordt volgehouden, dat hoegenaamd in de Eucharis­tie geen offer is begrepen, maar alléén een deelname aan het gezegende brood en de wijn tot nagedachtenis aan het lijden en sterven van Christus.

            Doch, de oudste mededelingen van de Kerk bewijzen hóe zij het er steeds voor heeft gehouden dat in de Heilige Eucharistie Gode een gedachtenis geofferd werd, een voorstelling van het lijden van Christus; en, dat waar de gewijde tekenen van Christus lichaam en bloed voor de Heer worden gesteld, een geduriglijk herhaalde vertegenwoordiging voor God plaats heeft van de volkomene, algenoegzame en voldoende offerande en genoegdoening voor de zonden van de wereld:”éénmaal aan het kruis volbracht,eens en voor altijd”, die onmogelijk ooit herhaald of voortgezet of hernieuwd kan worden; die de énige verzoening is voor de zonden; het énige zondoffer; de énige genoegdoe­ning voor de zonde; buiten welke niets voor de zonde kan voldoen, evenmin alle lijden van de mensen op aarde, evenals de smarten van de eeuwigheid.

            Dáárom werd het opheffen van deze gedachtenis voor God, deze wijze van de kostelijke dood van Zijn Zoon, voor Zijn aangezicht te stellen, be­schouwd als het kenmerkende offer van de Christelijke Kerk.

            Toen Thrypo de Jood, aan Justinus de Martelaar verweet dat de Kerk geen offer had en hij er aan toe voegde, “wie hoorde ooit, vanaf de aanvang der wereld dat enige mens voor God zou verschijnen zónder offer, en gijlieden hebt er geen”; tóen antwoordde Justinus niet, zoals maar al te veel heden­daagse Protestanten zouden doen, “Christus heeft alle offers opgeheven”, maar hij zei:”Gij dwaalt, wij hebben een offer.De profeten hebben reeds voorspeld dat God uw bloedige offers zou opheffen en dat de Christelijke Kerk Hem, in plaats daarvan het eucharistische brood en de eucharistische beker zou offeren:”het brood hetwelk de Here Jezus ons bevolen heeft te maken ter gedachtenis van Zijn vleeswording voor allen die in Hem geloven, te wier behoeve Hij zodanig wierd, dat Hij lijden kon, en de beker, dien Hij beval bij het vieren van de eucharistie ter nagedachtenis van Zijn bloed, te gebruiken.Want, van niemand neemt de Here God offers aan dan alleen door Zijn pries­ters.Die Hem dus door Zijn Naam die offers toebrengen welke door Jezus Christus zijn voorgeschreven, dat zijn: die Hem aan alle plaatsen der aarde door de Christe­nen worden gebracht in de eucharistie; van die allen getuigt God, dat Zij Hem welbehagelijk genaken.Doch, wat door ulieden, door uw priesters wordt geofferd, dat verwerpt Hij, volgens Maleachi 1:10-12 .”.

            Het loochenen van deze oorspronkelijke overlevering, of het verdraaien daarvan tot het verdichtsel van een zoenoffer, spruit voort uit vergetelheid, dat _l wat onze Heer in de Hemel, persoonlijk en werkelijk verricht, Hij dat óók op aarde door middel van Zijn Kerk, symbolisch,toch waarachtig en geestelijk verricht.

            In de hemel verschijnt Hij niet als het Lam dat geslacht wordt, niet stervende, en niet hangende aan een kruis, maar als het Lam dat geslacht is, steeds verschijnende voor het aangezicht van God, voor ons, Hebreeën 9:24) , en Gode als gedurige gedachtenis ten onzen behoeve voorstellende dat lichaam, dat éénmaal geslacht is, maar nú levend in alle eeuwigheid, en dat bloed, niet gestort wordende, maar eens voor allen vergoten.        

             Het is een volkomen verloochening van het schaduwbeeld van de Grote Verzoendag (Leviticus 16) , wanneer men beweert, dat, waar de Hogepries­ter binnen het voorhangsel is ingegaan, het offer geslacht wordt of dat het bloed daarvan voortdurend wordt vergoten, in  plaats van te zeggen, dat het binnen het voorhangsel wordt gebracht en aldaar voór het verzoendeksel gesprengd.        Zo ook gebeurt het op de aarde in de Kerk; wat dáár verricht wordt, moet het beeld zijn van wat er in de hemel plaats heeft.

            Christus offert daar niet een herhaling, een voortzetting of een hernieu­wing van het offer van het kruis, maar het brood en de wijn, waarover de woorden zijn uitgesproken:”dit is Mijn lichaam en dit is Mijn bloed”, en, die daardoor voor God en voor ons geworden zijn tot het sactramentele lichaam en bloed van Christus, van het Lam, éénmaal geslacht, maar nu voor alle eeuwig­heid met leven en met kracht vervuld.

            De Kerk volbrengt op de aarde, in Zijn Naam, de geestelijke weergave van van dat wat Hij doet in de hemel, de gedachtenis van Zijn lijden voor God de Vader brengende.

            En, als wij dan van Hem ontvangen, wat wij Hem offeren, dan:”hebben wij gemeenschap met het altaar” (1 Kortinthe 10:18) .dán eten wij het vlees en drinken wij het bloed van Jezus Christus, “tot vergeving der zonden en ten eeuwigen leven.” (Ignatius) in deze gehele handeling “de dood des Heren verkondigende”, voor het aangezicht Gods en van de engelen en de men­sen,”totdat Hij komt” ( 1 Korinthe 11:26) .

            Zolang dit offer Gode op de aarde wordt toegebracht, zolang zullen Zijn oordelen teruggehouden worden, maar, wanneer “het gedurig offer” zal worden weggenomen en de gruwel der verwoesting daarvoor in de plaats zal treden, (Daniäl 8:11-13; Mattheus 24:15) , dán zal die toorn losbarsten die weerhouden wordt zolang de vertegenwoordiging en de gedachtenis van het offer van Christus, in voorbidding voor de mens, wordt gesteld voor het oog van diens rechtvaardig toornende Schepper.

            Weinig beseffen de Protestantse Kerken, hoeveel onheil zij hebben gesticht door de afschaffing van dit gewichtige deel van de eucharistische bediening; weinig vermoeden zij, hoeveel de kerk en de wereld te danken heeft aan de voortduring van het offer in de Griekse en de Roomse Kerken.

            Want, hoezeer deze kerken dan ook de wáre zin daarvan hebben ver­wrongen en verduisterd, nogthans konden zij het wezenlijke karakter daarvan voor Gods oog niet veranderen.

            En, aan de andere kant, weinig weten de Roomsen hoeveel onheil zij, door hun valse lering hierover, aan de gemeente hebben berokkend; daardoor hebben zij haar terug doen keren tot de dienstbaarheid, tot het brengen van een zoenoffer voor de zonde, waardoor het altaar wordt bedekt met jammerklach­ten en tranen en boetedoeningen in plaats van met het eucharistisch offer, dat wil zeggen, de dankzeggende gedachtenis van:”de ene offerande voor de zonde, eens en voor altijd gebracht”, waardoor de vergeven van alle zonden gestadig op hen nederdaalt en waardoor zij tot God genaken met een goed geweten en in eeuwigheid volmaakt zijn. (Hebreeën 10:10,14,22) .

            En, niet alleen is het van hoog gewicht, dat de zinnebeelden en onderpan­den van het verlossend lijden van Christus, na eerst tot de Here God te zijn opgeheven, op Zijn altaar worden gelegd als gedachtenis voor Hem, en daarop aan de gelovigen wordt uitgedeeld ter commune, máár, het is ook juist, dat een gedeelte daarvan op het altaar bewaard blijft om ten allen tijde, stilzwijgend maar toch welsprekend, te pleiten voor God.

            Te dien einde behoren het gewijde brood en de beker, bij elke openbare dienst van voorbidding in de Kerk, bepaaldelijk voor God gesteld te worden, waardoor tevens ook de gelegenheid zou bestaan tot bediening van de commu­ne op passende tijden gedurende de week, en, om het sacrament door de handen van de voorgangers aan zieken en zwakken te doen brengen.

            Is het aldus betamelijk om het Heilige Sacrament steeds op het altaar voor Gods aangezicht te laten, dan is het óók nodig, ter voorkoming van ontwijding in de door allen verlaten kerk, dat er iets op het altaar aanwezig is om het sacrament te bedekken, men noemt dit tabernakel, of wat dan ook.

            Dít hebben de Roomsen wél bewaard, maar, omdat zij aan hun communi­canten de helft  van het zo nodige heilige sacrament onthouden, zo nemen zij ook, bij het, voor Gods ogen bewaren op het altaar, het (wij willen niet zeggen hooggewichtige,maar) allergewichtigste zinnebeeld van het bloed, dat betere dingen spreekt dan Abels bloed, want het spreekt van vergeving (Hebreeën 12;24) .

            Het lichaam, dat voor ons ten offer gegeven werd (Lukas 22:19) ,is daar wél aanwezig, maar, het kostelijk “bloed des Nieuwen Testaments hetwelk voor velen vergoten werd tot vergeving der zonden” (Mattheus 26:28) , en, “zonder hetwelk er geen vergeving is” (Hebreeën 9:22) , wordt teruggehouden en gemist, zowel in de tabernakel, alswel bij de commune van de gemeente en bij de bediening van de commune aan kranken en stervenden.

            Doch geen wonder, dat zij wegnemen wat bovenal het zondoffer, als volbracht zijnde, voorstelt, omdat zij immers steeds opnieuw een zondoffer slachten en offeren!

            Waar wij dit onderwerp behandelen van de tekenen van het lijden, daar is het gepast om te melden, (niet tot twisting, maar om alle stenen des aanstoots weg te ruimen) ,dat wij de leugen van de transsubstantiatie verwerpen.

            Met de kerk van ouds, belijden wij, dat de “eucharistie bestaat uit twee delen, het ene aards en het andere hemels”.

            “Het bestanddeel van  brood, blijft in het, door Gods woord gewijde, aanwezig.”

            “De mystieke zinnebeelden verliezen hun eigen natuur niet, zij blijven in hun vorige substantie”.

            “Na de consecratie, blijft de natuurlijke subsantie van de elementen aanwezig.”

            Met paus Gelasius (Gelasius cont.Manich.) , zeggen wij: “de sacramen­ten van het lichaam en het bloed van Christus die wij ontvangen, zijn een Goddelijke zaak, dáárom worden wij daardoor deelgenoten gemaakt van de Goddelijke natuur; en, nogthans houdt de substantie van brood en wijn, niet op te bestaan.”

            En, met dezélfde paus zeggen wij:” de verbrokkeling van het sacra­ment-(door het onthouden van de beker!) , is een hooggaande heiligschen­nis.”

            Terwijl, helaas!, een deel der Kerk zegt:”er is geen brood en er is geen wijn”, en een ander deel:”er is geen lichaam en er is geen bloed”, blijven wij mét de kerk van alle eeuwen er bij, dat er in een sacrament twee delen zijn, het uitwendige en het zichtbare teken, en de inwendige en de geestelijke werkelijk­heid; en, dat in het sacrament van de heilige Eucharistie, het brood en de wijn de uiterlijke tekenen zijn en dat het inwendige deel, of de betekende zaak is, het lichaam en het bloed des Heren (De grote oorzaak van vele van heilloze twisten en verdeeldheden die in de kerk over dit hoogheilig en ontzagwekkend onder­werp hebben plaats gehad, is gelegen in het jagen om deze verborgenheid te omschrijven en het hoe daarvan, te verklaren in plaats van zich tevreden te stellen met het te staven als een feit, zoals onze Heer en Zijn apostelen hebben gedaan. Deze pogingen aan de ene zijde om dit onverklaarbare te ontleden, hebben weer anderen er toe verleid om het bestaan van een verbor­genheid geheel en al te loochenen.) .

            Wij ontmoeten overal in de Kerk geschillen over de verschillende offeran­den, die aan de Here God in deze dienst behoren toegebracht te worden.

            Die alle vinden hun juiste plaats in de orde van deze dienst, zoals die nú geregeld is.

1: Het offer van ons vermogen tot de dienst Gods, door op de daartoe aange­wezen en passende plaats (van ouds tafel der voorstelling genaamd) ,de tienden en de offers te brengen, alsmede  het brood en de wijn dat bestemd is om voor het heilig sacrament gebruikt te worden.

2: De offerande van onszelf, lichaam, ziel en geest, aan de Here God, op het tijdstip dat het brood en de wijn op het altaar worden gebracht om aldaar te worden gewijd tot het lichaam en het bloed des Heren; opdat ook wij, daaraan deel hebbende, tot de dienst van God gewijd mogen worden; hierbij heeft het gebed der aanbidding==offertorium==zijn plaats.

3: Het offer van lof en dank in de voorafspraak==prefatie==, passende voor dien tijd van het kerkjaar.

4: Het offer van het Heilig Lichaam en Bloed, na de woorden der wij­ding==consecratie.

            En, tenslotte, een hernieuwde toewijding van ons zelf in het gebed na de commune, nadat wij daaraan deelgenomen hebben, gepaard met een gebed, dat wij wandelen mogen waardiglijk hetgeen wij ontvangen hebben.

            In elke andere liturgie in de Christenheid, is de eucharistische dienst verward en besnoeid, of met een dwaling opgevuld. Maar nú is deze dienst in de juiste orde hersteld.

            Wat er in de loop der eeuwen was weggelaten, is er weder ingevoegd, en, wat er verkeerd aan toegedaan was is weder weggenomen.

                                   Kerkgewaden:

Omdat wij spreken over het priesterschap en de verschillende werkzaamhe­den, dan mogen wij er tevens wel aan herinnerd worden, dat ook passende kleding voor hen, die in het Huis Gods de dienst verrichten, steeds één van de geschil­punten en van strijd in de Kerk zijn geweest.

            Uitgezonderd enkele kleinere sekten, stemt de gehele kerk ermede in, dat een bepaald gewaad welvoeglijk is en dat het niet betamelijk is, dat iemand in zijn alledaagse kleding in de dienst in het Huis van God voorgaat.

            De kerk heeft steeds, en terecht, beweerd, dat wit de passende kleur is voor het gewaad van de dienaren van Christus.

            De Presbyterianen maken hierop echter een uitzondering omdat zij de zwarte tabbard van Genéve hebben aangenomen, zoals zij óók het altaar verwijderd hebben.

            Zo zijn er nog anderen die, wanneer zij prediken, de zwarte doctorale toga ofwel een gewone zwarte rok gebruiken, hierbij vergetende, dat ook het prediken een dienst is die voor de Heer wordt verricht.

            De Engelse Kerk heeft, in haar tegenstand tegen Rome, de alba van de Katholieke Kerk verworpen en vervangen door het superpellitium van de diakenen en dus elke onderscheiding tussen het gewaad van de priester en dat van de diaken, opgeheven.

            De Griekse en Roomse Kerken hebben de oude alba bewaard, met gordel, mantel, kasuifel en stola voor de priesters, zij het dan ook dat daarin enig verschil van vorm bestaat.

            Bij de herstelling van de orde in des Heren Huis, is er geen bijzonder licht gegeven betreffende de vorm omdat toch de gewaden tot het wezen van de aanbidding niet toe-of afdoen, maar alleen een punt van betamelijkheid zijn.

            De enige weg was dus om derhalve aan te nemen wát als het gebruik van de algemene kerk is overgeleverd, en aan elke bediening zijn eigen gewaad te geven; de diaken zijn superpellitium; aan de priester zijn alba; de met bestuur bekleedden zijn mantel-(het teken van gezag)- en aan de priester die in de eucharistie voorgaat, de kazuifel; en aan elke dienaar de stola (het zinnebeeld van de onderwerping aan Christus) allen van een kleur, die zijn ambtsklasse aanwijst.

            Het is niet alleen onwelvoeglijk en weinig in overeenstemming met de waardigheid en de heiligheid van het Huis en de dienst Gods, om in alledaagse klederen deze dienst te verrichten, maar bovendien zou dit in strijd zijn met het overige gebruik van zinnebeelden in de dienst van dat Huis.

            Het zou verkeerd zijn, om zónder enig licht van de Heer, ook maar enig nieuw kerkgewaad te bedenken en dáárom moesten de, reeds in de kerk gebruikelijke, worden behouden, waarvan elk de plaats en het ambt van de daarmede bekleedden, op een zinnebeeldige wijze voorstelden.

            Zo is dan ook bepaaldelijk het oude gebruik gehandhaafd dat een ieder die voor God als voorganger dienst doet, in een wit gewaad optreedt, ten teken dat de mens voor Zijn aangezicht niet kan staan in zijn eigen gerechtigheid, maar dat de mens alleen bedekt en bekleed met de gerechtigheid van Jezus Christus in Zijn tegenwoordigheid kan verschijnen.

            De symbolen in de kerk zijn geen sacramenten:

Dit brengt ons tot een ander punt, namelijk, tot de symbolen of zinnebeelden in het algemeen, zoals die bij de aanbidding van de Almachtige God worden gebruikt.   Een deel der Kerk, verwerpt die geheel en al, terwijl het andere deel ze weer overdrijft en onbehoorlijk vermenigvuldigd, ja zelfs menigmaal verward met sacramenten en ze daarvoor óók uitgeeft!

            Het symbolieke is echter dáárom nog niet sacramenteel!

Er kan weliswaar geen sacrament zijn zónder symbool, maar er kan wél een symbool zijn zónder iets sacramenteels.

            Een symbool is een teken, maar een bloot symbool deelt geen geestelijke genade mede. Een symbool is enkel maar een middel om stilzwijgend en beknopt uit te drukken wat anders veel tijd en veel woorden zou vereisen.

            Wanneer een schipbreukeling op een wrak een zeil ziet naderen, dan wuift hij met een witte doek, en, die geringe daad verkondigd dan aan allen die aan boord zijn de gehele geschiedenis van zijn ellende, én wat hij nodig heeft!

            Hoevelen zijn er niet, die hun weerzien tegen symbolen luidkeels betuigen maar er op den duur tóch gebruik van maken. Zij knielen, om de Oppermacht van de Here God en om hun eigen nietigheid uit te drukken. Of zij staan óp tot een lofzang, ten teken dat de Heer hen heeft opgericht (in vele vrome kringen hier te lande, rijst de vergadering op zodra Psalm 72:11 wordt opgegeven en zingt dit dan staande. Waarom dán alleen, en niet wanneer er tot verheerlijking van God een andere Psalm of Gezang wordt aangeheven? Is dat drang van de Heilige Geest, óf conservatieve sleur? Waarheid of vorm?[[vertaler]]) .of zij trekken een wit gewaad aan als dienaren van Christus óf een zwart, als deftige leraars!

            Welbeschouwd is alles wat er in de kerk wordt gedaan, zinnebeeldig en drukt op symbolische wijze iets uit dat van God tot ons, of van ons tot God uitgaat.           De kerk heeft derhalve de vrijheid om te blijven gebruiken wat de Here God Zélf, vanaf de eerste dagen, als zinnebeelden heeft gegeven ten gebruike bij de verering van Hem, en, dat Hij nooit verboden heeft.

            Dáárom zijn haar priesters in het wit gekleed, om uit te drukken dat zij verschijnen in de gerechtigheid van Christus, en daarmede overdekt.

            Lichten worden gebruikt om gestadig, ofschoon stilzwijgend, voor God en mensen te getuigen dat Jezus Christus alléén het Licht der mensen is, de Oorsprong en Gever van alle licht in de Kerk.         

 

Wierook wordt ook gebrand om uit te drukken dat wij ons enig vertrouwen voor de aanneming van al onze erediensten, stellen in de voorbidding van Christus alleen, en, tévens om ons geloof te betuigen: dat de Heilige Geest voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen (Openbaring 8:3,4; Romeinen 8:26; Hebreeën 7:25; Niets is meer ongewijd en strijdig tegen de ware zin en betekenis van het gebruik van wierook, dan het in sommige afdelingen van de kerk gebruikelijke bewieroken van mensen. Wierook mag alleen aan God gebracht worden.) .

            Deze dingen behoren niet tot het wezen van de aanbidding, maar zijn de passende begeleiding ervan.

            De kerk vat de gehele schepping aan en gebruikt die in haar dienst om haar hart voor God uit te drukken.

            Zij vermenigvuldigd haar symbolen opdat deze haar te hulp komen, om zowel dáárin, als in woorden, haar gedachten voor de Here God uit te storten omtrent alles wat Hij is en alles wat Hij voor haar doet.

            Ongetwijfeld is er in deze, zowel in alles, het gevaar dat men zich tevreden gaat stellen met het symbool. zónder de wérkelijkheid, met het uitwendige zónder het inwendige, juist zoals de leer wordt misbruikt wanneer men zich tevreden stelt met het verstandelijk aannemen zónder het geestelijke.

            Maar, waarvan maakt de mens nu géén misbruk?

Wij moeten evenmin het voorbeeld van de Hervormers gaan volgen, die vele van de gewichtigste kerkgebruiken afschaften en verwierpen, alleen maar omdat men ze misbruikt had, zoals het voorbeeld van degenen die de recht­vaardig­making door het geloof verwerpen, om het misbruik dat daarvan

gemaakt is. (een gewone bedenking tegen het gebruik van symbolen bij de Gods-verering-(vooral licht en wierook)-is, dat de kerk dit overnam van de heidenen. De heidenen echter hadden dit overgenomen van de aartsvaders en van de Joden; oorspronkelijk zijn het inzettingen Gods) .

            Liturgisch gebruik van typen in de Tabernakel:

Bij de inrichting van de bijzondere gemeenten, met al haar bedieningen, werd ons een grote hulp verleend door het licht, in de woorden van profetie geschon­ken, aangaande de betekenis van de kandelaar in de tabernakel met diens zeven armen, diens knoppen, bloemen, lampen, enz.

            Op gelijke wijze werd aan ons bij het regelen en samenstellen van de liturgie, en al de diensten van Gods Huis, ook veel licht gegeven over de offers van het koperen altaar in de voorhof; van het gouden altaar in het Heilige, en van de tafel der toonbroden.

            Daarin werd aangetoond, dat de gemeente, alvorens in te gaan tot de dienst van God in het offeren van hare smekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen, allereerst moest beginnen met de belijdenis van haar schuld en zich het woord der vrijspraak te laten bedienen, zoals dit in profetisch type was aangewezen in het dagelijkse offer van een lam, elke morgen en elke avond op het koperen altaar; in het slachten en in de besprenging met het bloed daar

va­n,enz.

            Verder, dat de gemeente daarna in de volle verzekerdheid van de ontvan­gen vergiffenis en dus van haar aanneming voor God, inga tot het overige van de eredienst, inga in de tegenwoordigheid Gods om het reukwerk van haar gebeden en dankzeggingen te offeren en deel te nemen aan de heilige commu­ne, die door de tafel der toonbroden is voorafgeschaduwd.

 Zo was het vooral door het licht over de verschillende bestanddelen van het reukwerk, ten gebruike op het gouden altaar. (Exodus 30) , dat wij de ver­schillende vormen van het gebed leerden verstaan, te weten: smekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen (1 Timoteus 2:1) , zodat wij elk daarvan op zijn juiste plaats konden gebruiken.

            Bij het licht, dat aldus over deze symbolen werd gegeven, werd nu ingezien hoever die afbeeldingen van de kerk die de oude liturgiën hadden verworpen en vervangen door vrije gebeden, niet in de Heilige Geest, maar in de kracht van het menselijke verstand, waren afgedwaald van de wáre wegen Gods, omdat zij vreemd vuur offeren, inprenting van leerstellingen in hunne gebeden en hoogdravende toespraken en lofprijzingen in hun dankzeggingen mengen, (terwijl die lofprijzingen tot het voorafgaande gedeelte van de dienst behoren) .

            En tevens, hoe de andere afdelingen van de Kerk, ofschoon deze de oude liturgiën deels hadden behouden, tóch het reukwerk hadden vermengd en bedorven door gebeden tot schepselen te richten!

            De thans verordende liturgie, die elke voorganger vrij laat om, als hij daartoe door de Heilige Geest gedrongen wordt, de gebeden te wijzigen of vrij vanuit het hart te bidden , bestaat hoofdzakelijk uit gebeden, enz. die ont­leend zijn aan de liturgiën van de Griekse, de Roomse en de Anglikaanse kerken, met bijvoeging alleen van sommige ontbrekende gebeden, voornamelijk om de spoedige wederkomst en om het koninkrijk des Heren;- om de volmaking der Kerk, door herstelling van de ordeningen van de aposteleen en andere diena­ren; -om de gaven van de Heilige Geest, zó nodig, om de kerk voor te bereiden op de komst van haar Heer;-verder gebeden voor de, in het geloof ontslapenen, dat zij mogen rusten in vrede en spoedig mogen komen tot de opstanding uit de doden;- en,eindelijk gebeden om de Joden voor de Here God in gedachtenis te brengen, dat de tijd van hun ballingschap ten einde mag komen en zij in hun eigen land hersteld mogen worden.

            In deze liturgie wordt er steeds bijzonder melding gemaakt van al de bisschoppen, priesters en diakenen van de Katholieke of algemene kerk aan alle plaatsen;- en in het bijzonder nog van de kerkelijke overheden en geestelijken van het land of van het bisdom waar de dienst plaats heeft;- ook voor alle koningen en bepaaldelijk voor de regeerders van het land opdat alle overheden in kerk en staat bekrachtigd en gezegend worden en een zegen mogen zijn voor al hun onderhorigen en van dezen wederkerig eer en gehoorzaamheid ontvan­gen.

            Uren van eredienst en van feestdagen:

De openbare diensten zijn: de dagelijkse morgen-en avonddiensten, te 6uur s'morgens en 's-avonds te 5 uur, als het eerste en het laatste uur van de dag.

            Verder een gebedsuur des voormiddags te 9 uur en des namiddag's te 3 uur; de litanie elke woensdag en vrijdag; de Heilige Eucharistie wordt elke dag des Heren gevierd, en, waar de geestelijkheid talrijk genoeg is, óók élke dag, of zo dikwijls als nodig geacht wordt. (noot sdj: dit is niet volgens de Heilige Schrift, zie Leviticus 24:5-9) .

            Kerstmis, Pasen en Pinksteren worden gevierd als de drie grote feesten van de Christelijke Kerk.

            De Goede Vrijdag als een dag van verootmoediging.

De dagen van Allerheiligen en Allerengelen worden ook herdacht, niet om de,aan God alleen toekomende, eer te bewijzen aan engelen of heiligen, maar als dagen van dankzegging aan God voor al de zegeningen en weldaden die wij van Hem hebben ontvangen gedurende al de verlopen eeuwen, tot op de dag van heden; en tevens, om te bidden dat de opstanding van de heiligen ver­haast wordt opdat wij, gezamenlijk met hen, aan God voorgesteld mogen worden en met hen het koninkrijk mogen beërven.

            Enkele hoofdtrekken van onze belijdenis:

Wat het geloof betreft, wij houden de Bijbel voor het richtsnoer daarvan en de drie geloofsbelijdenissen van de Katholieke Kerk (de Apostolische geloofsbelij­denis, de geloofsbelijdenis van Nicea en die van Athanasius) , voor de uitdruk­king daarvan.

            De voorwaarden om tot de communie te worden toegelaten zijn: dat men de Schrift én de geloofsbelijdenisssen gelooft, dat men gedoopt is en dat men wandeld in de gerechtigheid des levens.

            Ten aanzien van de sacramenten, is het onnodig om te herhalen wat daarover reeds in het voorgaande is gezegd en waarheen wij dan ook verwijzen.

            Wij achten het als tot het wezen van de Christelijke leer behorende, dat zij ingesteld zijn door Christus Zélf, opdat Hij, door de werking van de Heilige Geest, aan ons de betekenis van de verschillende zaken mededeelt.

            Hij maakt ze tot leven en zaligheid voor hem, die ze boetvaardig en gelovig ontvangt, maar ten oordeel en dood voor de onheiligen en de huiche­laars.

            Wij stellen ons vertrouwen niet in de sacramenten zélf, of in het gebruik daarvan, maar in God, in Christus, Die door middel van de sacramenten werkt. In ootmoed en geloof nemen wij ze aan en gebruiken ze als Zijn verodende genademiddelen.

            Ten aanzien van Gods Woord, geloven wij, dat de Bijbel, zoals die steeds door de Katholieke Kerk is aangenomen, dat wil zeggen zónder de apocrieve boeken, Gods geïnspireerd geschreven Woord is waardoor alle mensen ten jongsten dage geoordeeld zullen worden en waaraan niemand iets mag toe- of afdoen.

            Dat Zijn gesproken Woord Zijn krachtig werktuig is, in vereniging met Zijn Heilige sacramenten, waardoor Hij krachtig en vruchtbaar werkt tot wederbaring en volmaking van mensen en waardoor Hij de doden zal opwekken.

            Aangaande voorgangers: dat zij de dienaren Gods, de dienaren van Christus zijn, niet de dienaren van de Kerk, omdat Hij, door de Heilige Geest, door hen werkt, hetzij in Woord, hetzij in Sacrament.

            Betekenis van de rechtvaardigmaking door het geloof:

Ten aanzien van de leer, voegen wij de uiteengerukte brokstukken te samen en stellen elk brokstuk weder op zijn juiste plaats en verwerpen de leugens die er bijgevoegd zijn. Het zou de grenzen van dit geschrift verre overschrijden indien wij ook zelfs maar de hoofdpunten hiervan zouden willen aanstippen.

            Doch, er is één onderwerp, waarvan het goed zal zijn om daar een paar woorden over te zeggen, want het heeft, méér dan énig ander, er toe bijgedra­gen om de Westerse Kerk uit elkaar te scheuren, en, onnodig scheidt het de hoog-kerkelijken van de laag-kerkelijken; wij doelen hier op de zozeer betwistte leer van:”de rechtvaardigmaking door het geloof”.

            Om tot het juiste begrip hiervan te komen, moeten wij voorop zetten, dat de strijdende partijen in de Kerk, twee zeer verschillende betekenissen hechten aan het woord:”rechtvaardigmaking”,te weten:toegerekende rechtvaardigheid en medegedeelde, in de mens gewrochte rechtvaardigheid.

            Het is overbodig om stil te staan bij de betekenis van de verschillende Griekse woorden die in de Schrift gebruikt worden, want daardoor zou ons betoog nóg ingewikkelder worden omdat de betekenis van elke woord zozeer afhangt van het verband waarin het in de tekst voorkomt.

            Evenmin behoeven wij ons op te houden met die woorden, voor zover zij blotelijks:"vergeving", betekenen; immers, aan beide zijden wordt er erkend, dat de gelovige vergeving ontvangt.

            Het verschil betreft de wijze waarop die wordt verleend, en het middel waardoor wij die ontvangen!

            Deze gehele zaak is eenvoudig genoeg wanneer men zijn vooroordelen maar wil loslaten; er komt een dag, dat naar Gods voornemen en raadsbesluit, Zijn kinderen geopenbaard worden als de rechtvaardigen. (Mattheus 13:43) .

            Dán zal Hij de wereld, dóór hen, richten in gerechtigheid; en, dáárom is het Zijn raadsbesluit om hen rechtvaardig te maken, volkomen en geheel rechtvaardig.

            En, voor zover Hem aangaat, is alles wat Hij besluit, óók reeds volbracht.

Hij ziet de zaak vooruit, als zijnde reeds geschied. “Hij roept of noemt de dingen die niet zijn alsof ze waren” (Romeinen 4:17) .

            Hij begint Zijn werk van ontferming en genade híermede, dat Hij recht­vaardig rekent, rechtvaardigheid toerekent aan hen  die Hij tenslotte volkomen rechtvaardig wil maken.

            Er is niemand goed, dan Eén; Alle rechtvaardigheid is in God, en moet van Hem uitgaan tot het schepsel.

            Niet door de werken van de mensen; niet door rechtvaardigheid van de wet, kan ook maar enig mens tot rechtvaardigheid komen; die moet hij ontvan­gen van of uit God!

            Maar, zal iemand rechtvaardigheid van God kunnen ontvangen, dan is het volstrekt nodig, dat alles wat hem verhindert om tot God te genaken, uit de weg geruimd wordt.

            Hoe toch zou hij, zonder dit, tot God kunnen naderen om van Hem de rechtvaardigheid die hij behoeft, te ontvangen?

            Een zondaar kan dus niet tot God genaken, zo lang zijn zonde hem toegerekend wordt. Dáárom heeft de Here God de weg uitgedacht om dat beletsel weg te nemen. Hij rekent ons de zonde niet toe.

            Hij rekent rechtvaardigheid toe aan allen, die willen geloven dat God Zijn Zoon heeft gegeven om te sterven voor hun zonden en dat Hij Deze heeft opgewekt tot hún rechtvaardigmaking (Romeinen 4:25) .

            Een zodanig geloof rekent God hem tot rechtvaardigheid. Abraham geloofde dat God waarachtig was en almachtig; dat Hij machtig was om te doen wat Hij beloofd had, en dat Hij het óók dóen wilde, en, dát “geloof werd hem gerekend tot rechtvaardigheid” (Romeinen 4:22) .

            En zo óók rekent God het een iegelijk tot rechtvaardigheid, die gelooft dat God almachtig is en dat Hij getrouw is, met andere woorden: dat Hij kán en dat Hij wíl doen wat Hij beloofd heeft, namelijk: rechtvaardigen, dat is: verge­ven en rechtvaardigen; dat is: rechtvaardig maken een ieder die tot Hem komt om dit te verlangen, in het geloof, dat Hij Jezus Christus heeft overgegeven om te sterven voor zijn zonden, en opgewekt heeft tot zijn rechtvaardigmaking, waardoor hij werd gesteld in een staat van genade, dat zijn zonden hem niet toegerekend worden zodat hij tot God kan genaken (omdat alle beletselen voor zijn terugkeer zijn weggenomen) en dan van God kan ontvangen rechtvaardig­making in elke zin van het woord: vergeving, kwijtschelding van zonden, toerekening van gerechtigheid en mededeling van gerechtigheid.

            Zó is dus alles weggenomen wat het zondige, gevallen schepsel zou verhinderen om tot God te naderen ten einde rechtvaardigheid van Hem te ontvangen. Hij wordt dan niet als zondaar gerekend, ofschoon hij zondaar is.

            Zijn geloof wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend, ofschoon hij nog niet rechtvaardig is. Hij wordt door zijn geloof gerechtvaardigd en wordt geteld onder de vrienden niet meer onder de vijanden ,Gods.

            En, de toerekening van rechtvaardigheid, deze “rechtvaardigmaking door het geloof”, houdt niet op!

            Zijn geloof wordt hem voortdurend tot rechtvaardigheid gerekend, gedurende de gehele tijd dat hij rechtvaardig gemaakt wordt (ofschoon dit maar al te dikwijls langzaam vordert) , tot de dag, waarop dit werk zijner rechtvaar­dig­making voltooid zal zijn in de opstanding; ja, zalfs óók nog daarná, want zijn geloof zal hem tot rechtvaardigheid gerekend worden in alle eeuwigheid.

            Wij zeggen: “gedurende de gehele tijd, dat hij rechtvaardig gemaakt wordt”. Laat ons steeds de tweedelige betekenis van de woorden “rechtvar­digmaken” en “rechtvaardigmaking”, in gedachten houden: namelijk: “toereke­ning” en “mede­deling van rechtvaardigheid”.

            Zeven verschillende wijzen van rechtvaardigmaking worden in de Schrift uitdrukkelijk vermeld, óf zijn ongezocht daaruit áf te leiden, te weten:

1:geloof; 2:het bloed van Jezus Christus; 3:de gerechtigheid van Christus;

4: het woord van Christus door de mond van de dienaren der kerk;

5: de sacramenten der Kerk; 6: de werken; 7: de opstanding.

            In elke van deze zeven wordt de tweeledige betekenis en kracht van de rechtvaardigmaking, namelijk toerekening en mededeling, gevonden.

1: Geloof: Het geloof der mensen wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend, terwijl tevens alleen aan het geloof de rechtvaardigheid wordt medegedeeld;

2: Het bloed van Jezus Christus: In hetzelfde hoofdstuk waarin Paulus er zo sterk op aandringt dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof en niet door de werken, en, dat zijn geloof hem tot rechtvaardigheid gerekend wordt, zegt hij tevens, dat wij gerechtvaardigd worden door het bloed van Jezus.

 

(Romeinen 5:9) . Elders zegt hij, dat wij vergeving van zonden hebben door Zijn bloed (Efeze 1:7; Collossenzen 1:14) .

Het geloof van de mens wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend, maar, in het bloed voor ons vergoten, heeft hij vergeving van zonden; wordt hij door geloof met dat bloed besprengd, dan is hem vergeven, en, de verdiensten van dat bloed, (dat wil zeggen van het leven en van de dood van Christus) worden hem toegerekend. Daarenboven wordt aan hem in het deelnemen aan de gemeenschap(commune)-van dat bloed, rechtvaardigheid medegedeeld, de kracht van het leven der gerechtigheid.

 

3: De gerechtigheid van Christus Zélf:(het Griekse woord is in onze Neder­landse Statenbijbel, dan weer met "rechtvaardigheid” en dan weer met “gerechtigheid” vertaald, waardoor niet altijd de duidelijkheid is bevorderd.Zo lezen wij bv. in 2 Petrus 1:1, liever zoals Van der Palm::”die hetzelfde dierbaar geloof met ons ontvangen hebben door (letterlijk in) de gerechtigheid van onze God en Zaligmaker Jezus Christus”. Men begrijpt hieruit niet de gerechtigheid die in God besloten blijft, maar die zich aan de mens mededeelt, zo zegt Calvijn).

            Vreemd genoeg, heeft men er in onze dagen over getwist, of de verdien­ten en de gerechtigheid van Christus, aan de gelovigen wel worden toegere­kend.

            Kan het hoofd van het lichaam gescheiden worden? Heeft iemand ooit gehoord dat, wat het hoofd van een mens doet, niet aan zijn gehele lichaam wordt toegerekend, ten goede of ten kwade?

            Paulus zelf trekt juist met het oog hierop,de vergelijking tussen de eerste en de tweede Adam. De zonde, zo zegt hij, de onge­rechtigheid van Adam, wordt toegerekend aan al diens nakomelingen, aan allen in hem, zodat zij allen sterven om zijn zonde.

            Allen, van wie Adam het hoofd is, sterven omdat allen in hem gezondigd hebben; en, Adam's ongerechtigheid wordt niet alleen aan allen toegerekend, met andere woorden, hun aangerekend dat zij allen in hem gezondigd hebben, maar, zijn ongerechtigheid wordt óók aan allen medegedeeld, zodat zij tot allen is doorgegaan en in alle zonde en ongerechtigheid werkt.

            De oorspronkelijke zonde, het nemen van de vrucht van de boom, wordt hun toegerekend, én het oordeel over deze daad:”gij zult de dood sterven”, rust dáárom op allen.

            En óók de vrucht van die oorspronkelijke zonde, te weten, het dringen van de wet der zonde in hun natuur, welke wet ongerechtigheid voortbrengt, wordt in hen voortgeplant en aan hen medegedeeld als een levend en krachtig werkzaam beginsel.

            Het tegenbeeld past nauwkeurig!

Aan alle kinderen van Christus, aan allen, die in Hem zijn, aan allen wier Hoofd Hij is, wordt Zijn gerechtigheid toegerekend; zij worden aangenomen in Hem (Efeze 1:5) , gelijk zij veroordeeld waren in Adam.

            Zij léven weer in Hem, gelijk zij stierven in Adam. Alles wat Hij voor Zichzelve verworven heeft aan eer, macht en heerlijkheid, daarin treden zij, en daaraan hebben zij deel, om Zijn verdiensten, om Zijn, aan hun toegerekende in hen gewrochte gerechtigheid.

            En, omdat de gerechtigheid van Christus aan hen toegerekend wordt; omdat zij de leden van Zijn lichaam zijn, van Zijn vlees en van Zijn benen, dáárom léven zij, evenals zij om Adam's ongerechtigheid gestorven waren!

            En, gelijkerwijs, zoals de ongerechtigheid van Adam aan hen medege­deeld werd als een werkzaam beginsel, dat de zonde in hen wrocht, en de dood, en alle kwaad, zo óók wordt de gerechtigheid van Christus aan hen medegedeeld als een leven werkdadig beginsel dat in hen alle gerechtigheid en alle goeds werkt.

            De volkomen gerechtigheid van Christus wordt hun eerst toegerekend, en daarná medegedeeld; en zij, “die de overvloed  der genade en der gave van de rechtvaardigheid ontvangen, zullen leven en heersen door Eén, nl.Jezus Christus”, “want gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens-(Adam)- velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaam­heid van Eén, Christus, velen tot rechtvaardiging gesteld worden. (Romeinen 5:17-19) .

            Het lijkt ongelooflijk, dat ook maar één weldenkend mens, ook maar één ogenblik kan twijfelen of de gerechtigheid van onzen Here Jezus Christus, beide toegerekend en medegedeeld worden aan de Zijnen, aan Zijn lichaam, aan de Kerk.

            Er wordt heel vaak getwist over het punt van de plaatsbekleding, de borgtochtelijke offerande, enz., maar, meerdere malen verstaat geen van de beide partijen naar behoren het onderwerp waaróver zij twisten.

            De plaatsvervanging is die van een nieuwe Hoofd voor het menselijk geslacht, ja, Gods eigen Zoon, vlees geworden in de plaats van het eerste hoofd dat zijn plaats in de schepping verloor en veroordeeld werd.

            De Here God stelde in diens plaats een ander, Die in alle gerechtigheid

heeft vervuld, Die voor ons een vloek is geworden aan het kruishout, en Die, opgewekt zijnde uit de doden, door God is aangenomen.

            En allen, die van onder het oude en veroordeelde hoofd vandaan willen komen tót én ónder het nieuwe Hoofd, en in Hem gedoopt worden en door het geloof leven in Hem, die worden in Hem aangenomen. (Efeze 2) .

            Het offer, dat door Hem op het kruis is gebracht, is de verzoening voor al hun zonden; het is Zijn volkomen brandoffer dat al het gebrekkig van hun brandoffers bedekt.

            Het is Zijn zondoffer: dat al hun overtredingen bedekt.

Het éne, namelijk het brandoffer van Christus,was een volkomen gerechtigheid, die nooit iemand Gode voorstelde dan Hij alleen, en waartoe derhalve ook de grootste heilige die ooit de aarde betrad, nogthans zijn toevlucht moet nemen

met de belijdenis van zijn eigen tekort komingen.

            Het andere, Zijn zondoffer, heeft voor al de ovetredingen van Zijn volk, voldaan; en, alsdan ontvangen zij van Christus, door de Heilige Geest, de mededeling ener kracht die de wet der zonde, vanuit de eerste Adam door hen geérfd,doodt en hen bekwaam maakt om de gerechtigheid der wet te vervullen.

            De mensen mogen dan twisten over uitdrukkingen zoveel als zij maar willen, maar desalniettemin wordt de uitwerking van al het kwaad dat Adam deed, door hen evenzeer ondervonden alsof zij het persoonlijk bedreven hadden; het vonnis:”gij zult de dood sterven”, drukt ook op hen, én het verderf der zonde en de wet der zonde, die alle Adam's vlees zijn ingedrongen worden ook in hen aangetroffen.

            En, evenzo ook het omgekeerde: De uitwerking van al het goede dat door Christus is gewrocht wordt ervaren door Zijn kinderen; hierin, dat zij leven; zij zullen eeuwig leven en de wet der heiligheid, die Hij in het vlees heeft gebracht, wordt in hen gevonden.

            Het kwaad van de één-(Adam)-,wordt toegerekend aan allen die in hem zijn en de werking daarvan wordt aan hen medegedeeld; en, het goede van de andere Christus wordt aan allen die in Hem zijn, toegerekend, en de werking daarvan aan hen medegedeeld.

            Noem het dus maar zoals gij wilt, het feit blijft bestaan, dat de Heilige Schrift ons toerekening en mededeling van de gerechtigheid van Christus voorstelt tot onze troost en tot ons behoud.

4: Het Woord, door de mond der dienaren van Christus: Rechtvaardigma­king, zowel de toegerekende als de medegedeelde, komt tot de mens door het Woord. Door de prediking des Woords wordt het geloof in hem geteeld; “het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods”; en, “hoe zullen zij horen, zonder die hen predikt?” (Romeinen 10:14,17) ; en hij, die gelooft, wordt gerechtvaardigd, zijn geloof wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend.

            Bovendien, op het ogenblik dat het levende woord in het hart van de mens en zijn geest ingang vindt, heeft daar een verandering plaats, een veran­de­ring, die gehoorzaamheid werkt, en déze is gerechtigheid in hem.

            En, wanneer hij láter tot zonde mocht komen te vervallen en berouw hebben en zijn zonden belijden, dán geeft het woord van de absolutie of vrijspraak hem de toerekening van de gerechtigheid weer terug; hij wordt dan opnieuw gerekend onder de rechtvaardigen; en, de kracht om gerechtigheid uit te oefenen die in hem was verzwakt, wordt in hem vernieuwd.

            Gerechtigheid wordt hem niet alleen toegerekend, maar ook medege­deeld.

5: De sacramenten: Hierdoor ontvangen wij rechtvaardigmaking in elke betekenis, namelijk: vergeving, toerekening van gerechtigheid en de kracht daartoe. Zij zijn noodzakelijke schakels in de keten van rechtvaardigmaking.

            Ofschoon een mens gerechtvaardigd wordt door zijn geloof dat Christus voor hem gestorven is, en dat geloof hem tot rechtvaardigheid gerekend wordt; ofschoon hij gerechtvaardigd wordt door het bloed van Christus, zo heeft hij toch nog niet de kracht ontvangen om de zonde te overwinnen; nog niet de volle betekenis van vergeving der zonden, de losmaking daarvan, de bevrijding van dezelve macht; hij is nog niet één plant geworden met Christus, in de gelijkmaking Zijns doods; hij is nog niet ingegaan in alles wat Christus voor hem heeft gedaan.

            Door het geloof heeft hij onder de tweede Adam toevlucht gezocht voor de verdoemenis van de eerste Adam, en, in de naam van deze tweede Adam is hij voor de Here God getreden en alzo aangenomen.

            Maar, er moet nog iets meer gebeuren, hij moet één gemaakt worden met Christus. Hij is nog niet dood, begraven en opgestaan met Hem. Hij moet in Hem gedoopt worden, alsdan is hij één met Hem; en wordt hij gerekend tot de Kerk, dat lichaam van Christus waaraan Christus' verdiensten worden toege­kend en Christus' leven wordt medegedeeld.

            Hij wordt een wedergeboren mens, der zonde dood door de dood van Christus; Gode levende tot gerechtigheid door de opstanding van Christus (Romeinen 6:3-11 en Galaten 3:27 en Collossenzen 2:11,12) .

            Hij wordt gerekend en geteld onder de rechtvaardigen; hem wordt niet alleen vergiffenis geschonken, maar ook de kracht om zich van alle zonde te ontdoen, om die zonde uit te schudden en alle gerechtigheid te vervullen.

            In het Avondmaal des Heren is hetzelfde vervat: gestadige vernieuwing van vergiffenis en van toerekening van gerechtigheid te midden van velerlei struikelingen, en, tévens van mededeling van gerechtigheid door de kracht van het lichaam en het bloed van Christus.

            Er is vergeving en leven in al de sacramenten Gods; zij zijn geen dode vormen maar levende zaken waardoor vergeving wordt medegedeeld en kracht om te vervullen al wat zij voorstellen en betuigen.

6: De werken: Rooms Katholieken en Protestanten, High-Church en Low-Church, hebben over dit punt, meer dan over enig ander punt, getwist.

            Luther probeerde zelfs in de hitte van de strijd om de brief van Jacobus als onecht te verklaren en weg te vagen, hoewel hij weer later erkende dat hij hierin gedwaald had.

            Doch, er is geen tegenstrijdigheid tussen Paulus en Jacobus. Dezélfde Heilige Geest spreekt door hen béiden en bekommert Zich niet (als wij zó mogen spreken)-,om de schijn alsof er in de Bijbel tegenstrijdige dingen ston­den.       Het is alleen onze dwaasheid die ze tegenstrijdig maakt; zij staan allen tesamen en ieder in het bijzonder, op zijn noodzakelijke plaats.

            Onder de schakels van de rechtvaardigmaking hebben de werken hun noodwendige plaats. In de grond der zaak zegt Paulus hetzélfde als Jacobus.

            Na, in de meest stellige en duidelijke woorden, de leer van de rechtvaar­digmaking door het geloof als grondslag te hebben gelegd, gaat Paulus ver­der:”wat zullen wij dan zeggen?”, “omdat God dit alles voor ons gedaan heeft; omdat Hij ons de gerechtigheid van Christus in elke zin daarvan, ge­schonken heeft tot bedekking van onze ongerechtigheid; omdat Hij ons het geloof tot rechtvaardigheid toerekent zonder onze werken; omdat Hij ons uit vrije genade door het bloed van jezus Christus rechtvaardig maakt; omdat Hij ons, in Christus, de tweede Adam, de genadegift der rechtvaardigmaking ten leven geschonken heeft; omdat Hij ons in de doop vergeving van zonden schenkt; omdat Hij ons langs elke weg dien Hij kan uitdenken, gerechtigheid toerekent opdat wij vrede hebben en gerechtigheid mededeelt opdat wij kracht hebben om recht te handelen; omdat Hij alles voor ons doet, zullen wij dan in de zonde blijven?, dat zij verre!” (Romeinen 6:1) .

            “Stelt uw lichamen tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande.” (Romeinen 12:1) .

            Jacobus zegt hetzélfde. Werken zijn niet in strijd met rechtvaardigmaking door het geloof, noch in de betekenis van toerekening, noch in die van medede­ling van waarachtige gerechtigheid.

            Op hun juiste plaats zijn zij een onmisbaar bestanddeel daarvan, een noodwendige sport van de ladder der rechtvaardigmaking.

            De werken komen aan het licht, nadat wij vergeving en leven hebben ontvangen; nadat wij de toerekening der gerechtigheid hebben erlangd en de kracht om rechtvaardig te zijn.

            Alsdan ziet de Here God hiernaar uit: dat wij vruchten voortbrengen van al wat Hij aldus voor ons heeft gedaan.

            En, werken, alzo op hun juiste plaats gebracht, dragen er toe bij dat een mens als een rechtvaardige gerekend, en ook daartoe gemaakt wordt; en, dat niet alleen in de ogen der mensen, maar ook in de ogen van de Here God.

            En hij, die recht handelt, wordt door God en de mensen als een recht­vaardige gerekend; terwijl hij, die onrecht doet, door de Here God en de mensen als een ongerechtigde wordt gerekend, hoedanig zijn geloof ook zij en wélke sacramenten hij dan ook ontvangt.

            En, goede werken dragen ook bij tot de rechtvaardigmaking van de mensen in de zin van daadwerkelijke gerechtigheid, want het goede is een stap vooruit tot de volmaaktheid, waarheen de Here God Zijn kinderen wil leiden.

7: De opstanding: Dit zal de laatste daad zijn, als de sluitsteen voor de rechtvaardigmaking van de kinderen Gods.Dán zal het inderdaad geopenbaard worden, dat, toen de Here God “de dingen die niet waren, riep alsof zij wa­ren”, Hij ook machtig was om te vervullen wat Hij beloofde, en getrouw om het te doen.

            Dat Hij begon met diegenen die geloofden, te roepen, te rekenen als rechtvaardigen vóórdat zij dat waren, en dat Hij eindigde met hen tot recht­vaardigen te maken; dat Hij begon met hun de gerechtigheid van Christus toe te rekenen, en dat Hij eindigde met die in hen te bewerken. Die opstanding zal dit alles voltooien.

            Zolang wij in dit lichaam van de zonde en de dood zijn, zolang verhinde­ren wij God om dit werk in ons te voltooien. Op duizend verschillende manieren staan wij Hem tegen. Zeer terecht kon Jacobus de rechtvaardige, zeg­gen:”wij struikelen allen in vele” (Jacobus 3:2) .

            Wij hebben het onophoudelijk nodig, dat wij de toevlucht nemen tot dat bloed, dat onze tekortkomingen en overtredingen bedekt.

            Maar wanneer wij zullen zijn opgestaan uit de doden en wanneer wij ons heerlijk lichaam zullen ontvangen dat aan Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig gemaakt zal zijn, dán zullen wij geen kwaad meer doen, dan zullen wij niet meer tekort komen; en, dán zal God ons doen blinken als de zon in het koninkrijk onzes Vaders, nadat Hij het werk van onze rechtvaardigmaking volkomen zal hebben volbracht.

            Het zal dan blijken, dat rechtvaardigmaking steeds een dubbele, ja een driedubbele betekenis heeft gehad en hebben zal; dat het geloof de gelovigen tot rechtvaardigheid wordt gerekend; dat geloof de gestalte en de daad is van de geesten der rechtvaardigen in alle eeuwigheid; dat God door het bloed van Christus, hen die geloven, rechtvaardigt-(vergeeft en vrijspreekt)- van alle zonden en onrecht, dat zij ooit bedreven hebben.

            De Paulinische zin (zoals sommigen dwaselijk spreken)  van rechtvaar­digmaking, zal dan in volle kracht aanschouwd worden. Het zal gezien, het zal geopenbaard worden wat het voor God is te rechtvaardigen, Zijn uitverkoren te rechtvaardigen die geloofd hebben in Hem; dat Hij Jezus tot hun rechtvaardig­making had gegeven; die geloofd hebben dat Hij Zijn Woord zou houden, dat Hij hen rechtvaardig zou maken.

            Het zal dán gezien worden, dat het geloof hun tot rechtvaardigheid gerekend is en dat zij in het bloed van Jezus vergeving van alle zonden hebben.

            Wie zal enige beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt! Wie zal veroordelen?

            O, hoe verheugd zullen die dwalende broeders zijn, dat er inderdaad een rechtvaardigmaking is in de zin waar Paulus van spreekt ter onderscheiding van die van Jacobus, en waarvoor Luther heeft gestreden; en, waarover het werk van bisschop Davenant,dat uit de boezem van de Anglikaanse Kerk is voortge­komen, als het beste betoog genoemd mag worden.

            En in dien dag zal ook gezien worden dat bisschop Bull en diens par­tij,wier denkbeelden het beste door hem zijn uiteengezet, evenzeer gelijk hadden. In dien dag, als vergeving en de toerekening van rechtvaardigheid aan de kinderen Gods tot haar volheid gekomen zal zijn, dán zal blijken, dat God ook heeft vermocht om aan hen gerechtigheid ten volle mede te delen, aan allen namelijk die zich in geloof aan Hem hebben vastgeklemd, temidden van zwak­heid en schaamte en bewustheid van zonde, bederf en boosheid; die hebben geloofd in Hem, dat Hij machtig was om te doen wat Hij beloofd had, te weten, niet alleen al hun ongerechtigheid vergeven, maar ook gerechtigheid in hen te volmaken; hen te rechtvaardigen in de tweede betekenis van het woord, even volkomen als in de eerste betekenis.

            Waarom hebben broeders in de Kerk elkander bestreden,ja, tot de dood bestreden over deze twee betekenissen van rechtvaardigmaking in plaats van ze beiden te verstaan, en te erkennen dat ze voor altijd onafscheidelijk zijn van elkaar?

            Zij behoorden te hebben geweten, dat deze onderscheiden trappen in de rechtvaardigmaking geenszins onderling met elkaar strijdig zijn, elkaar niet belemmeren, en dat de éen de ander niet opheft maar dat elk noodzakelijk bij de andere behoort en die aanvult zodat ze beiden tesamen één geheel uitmaken.

            Zij hadden zich steeds in de eenheid “des geloofs aan de heidenen overgeleverd"', behoren te verheugen dat aan een iegelijk, die het Evangelie gehoord en geloofd heeft, dit geloof tot rechtvaardigheid is gerekend, terwijl diens eigen, persoonlijke,gerechtigheid nog onvolkomen was.

            Te verheugen, dat het bloed van Jezus Christus de zodanigen rechtvaar­digd van alle zonde; dat de gerechtigheid van Christus hem rechtvaardigd.

            Te verheugen dat de zodanige door de doop is toegelaten onder de gemeente der rechtvaardigen en daaronder gerekend-, en, dat in de doop de geest der rechtvaardigheid, het levend beginsel van gerechtigheid,”de wet des geestes des levens in Jezus Christus”, die hem vrijmaakt van de macht en de wet der zonde en des doods, aan de zodanige is medegedeeld, toebedeeld; dat hem in het Heilig sacrament van de Eucharistie, vergeving en toerekening van Christus' gerechtigheid telkens worden hernieuwd en andermaal bezegeld.

            Dat daardoor het beginsel van gerechtigheid telkens opnieuw aan hem wordt medegedeeld, versterkt en vermeerderd.

            Dat, zo hij in enige zonde valt, het woord der vrijspraak steeds dáár is om het te herstellen op zijn plaats onder de gerechtvaardigden en, om het verzwak­te beginsel van de gerechtigheid in hem te herstellen.

            Zij hadden zich behoren te verheugen, dat de gerechtigheid van een zodanige en zijn staat als een gerechtvaardigde, meer en meer bevestigd en bekrachtigd worden door goede werken.

            Ten slotte, zij hadden zich behoren te verheugen dat door de opstanding van een zodanige, zijn rechtvaardigmaking voltooid zal worden, en dat hij alsdan voor het oog van de gehele schepping geopenbaard zal worden, als een schepsel in elke zin des woords, gerechtvaardigd, als één wiens geloof hem tot rechtvaardigheid is gerekend, en in wien de gerechtigheid volkomen is ge­wrocht zodat hij voor eeuwig gerechtigheid aan anderen kan toedelen.

            Laat ons steeds in gedachten houden wat er bij het begin van ons betoog is gezegd: dat het hoofdbeginsel van alle leidingen Gods met de mens is: om allen te leren dat niemand goed is dan Eén; en, dat de wáre gestalte van elk schepsel voor dien Ene, die is van ootmoedige afhankelijkheid van Hem voor alle goed; en ook dat zij, die in Zijn tegenwoordigheid verblijven, goed moeten zijn want Hij kan geen kwaad gedogen.

            Wanneer wij dit in het oog houden, dan wordt het gehele onderwerp van de rechtvaardigmaking ons in al zijn betekenissen duidelijk; dan zien wij meteen dat de Heer de mens zijn geloof tot rechtvaardigheid rekent, niet willekeurig, maar omdat hetgeen in hem gezien wordt, werkelijk de juiste, rechtvaardige gestalte van een schepsel is; juist het omgekeerde van de gestalte des duivels en van de goddeloze mensen die n iet afhankelijk willen zijn.

            En dus hebben wij de eerste betekenis van rechtvaardigmaking in de zin van toegerekende gerechtigheid. Alsdan ontvangen wij, door het gelovig gebruik van al de ordeningen, door God hiertoe gesteld, de mededeling van het leven, de kracht en het beginsel van alle gerechtigheid en worden alzo ook in deze zin gerechtvaardigd door het geloof.

            En eindelijk door de opstanding, wanneer het zwakke en broze vlees ons niet meer hindert, maar veranderd is in gelijkvormigheid aan het heerlijk lichaam van Christus, dan worden wij volmaakt in alle delen, dán worden wij toegelaten in de tegenwoordigheid van God de Vader, om aldaar in die heerlijkheid voor eeuwig te leven.

            Wij hebben bij dit punt vrij lang stilgestaan, niet om de verschillende en veelvuldige wijzigingen van dit leerstuk uiteen te zetten, maar om aan te tonen, hoe onnodig de Kerk gescheurd is door de eenzijdigheid van ieder van de strijdende partijen.

            De sleutel tot de oorzaak van deze twisten, ligt in hetgeen wij elders-(zie hiervoor het hierna volgende 5e gedeelte) zeggen over het gebruik van ontken­ningen in de theologie.

            Ten opzichte van de rechtvaardigmaking bovenal, is al dat onheil te wijten aan het invoeren van ontkenningen en van het woordje “alleen”, dat nergens in de Schrift wordt gebruik met betrekking tot een enkel der middelen tot rechtvaardigmaking, in welke zin dan ook genomen.

            Terwijl er staat geschreven, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof zónder de werken, wordt er toch nooit aan toegevoegd alleen door het geloof, evenmin als er ooit geschreven staat, dat de mens alleen door de sacramenten, of alleen door de werken gerechtvaardigd wordt.

            Was dit woord er niet in de strijd bijgevoegd, en was men wederzijds genegen geweest om zijn ontkenningen te laten varen en de bevestiging van de broeders aan te nemen, dan zou deze verwarring nooit zijn ontstaan. Indien Rome de leer, waarvoor Luther in de bres ging staan, niet had tegengesproken en verworpen, maar haar in haar wáre betekenis had aangenomen als eén van de kostelijkste waarheden uit Gods Woord; haar tegelijkertijd aanvullende met het tegengewicht van de leer dan de mededeling van rechtvaardigheid door geloof, en in het gebruik en door middel van al de sacramenten en ordeningen van Gods Huis, dán zou de Westerse scheuring nooit hebben plaats gehad.

            Eén partij in de Kerk, verwart heiligmaking met de tweede betekenis van rechtvaardigmaking; doch,heiligmaking of heiligheid is iets anders dan recht­vaar­digmaking in wélke zin dan ook als vrijspraak, als toerekening of als mededeling van rechtvaardigheid; heiligheid is iets veel hogers.

            “Rechtvaardigmaking is de toestand van de rechtvaardigen; heiligmaking de toestand van de heiligen” (Jeremy Tailor)

            “Christus is ons geworden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.” (1 Korinthe 1:39) .

                                   De Verzoening:

Ook ten aanzien van de verzoening zijn er in de laatste tijd vele pogingen aangewend om het oude geloof van de kerk betreffende dit hoogst gewichtige punt, te ondermijnen. En ook deze pogingen zijn op gelijke wijze ontstaan uit onvolledige en eenzijdige opvattingen van de waarheid.

            Er zijn betreffende de verzoening, evenals over de rechtvaardigmaking, twee verschillende gezichtspunten, namelijk: schulddelging én vereniging.

            Toen onze Heer in het vlees kwam, verenigde Hij de menselijke natuur met Zichzelve, teneinde tot God weder te brengen datgene wat van Hem afgevallen en uit Zijn tegenwoordigheid verbannen was. Het was ongetwijfeld een onmisbaar deel van Christus' werk in ons vlees, dat Hij verzoende dát wat in vijandschap was met God; dat Hij een hereniging bewerkte tussen God en Diens schepsel, de mens.

            Maar, dit gezichtspunt van Zijn werk, mag geenszins verward worden met Zijn offerande in diezelfde menselijke natuur volbracht toen Hij aan het kruishout stierf tot verzoening, tot een volkomen voldoening voor de zonden van die natuur.(atonement is unto at0one-ment, but we may not confound the two) .

            De schaduwen van de wet komen ons ook híer te hulp om de waarheid te staven. Onder de offeranden van de wet waren het brandoffer, het zondoffer, het dankoffer en het lofoffer.

            Deze waren zeer onderscheiden schaduwen van geheel verschillende zaken, zowel in het werk van Christus Zélf, als in dat van iedere christen in het bijzonder.

                        Het brandoffer van Christus:

Het brandoffer werd verbrand op het koperen altaar in de voorhof van de Tabernakel. Het zondoffer werd verbrand buiten de legerplaats.

            Het brandoffer was het type van dát werk van Christus, dat bestond in het overgeven van Zijn gehele wezen; dat gestadige, onophoudelijke, zelfs voor geen ogenblik gestaakte, Gode offeren van de gehele Mens, van al Zijn krach­ten,vermogens, gedachten, daden en woorden; die onverpoosde toewijding; die nimmer verflauwende aanbidding; die wil die zich nooit tegen Gods wil verzette, die nooit één ogenblik aarzelde om deze te volbrengen; dat nooit weerspannige verstand, die ootmoed en zelfvernedering, die zich nooit verhoovaardigde; dat onophoudelijke brandoffer vanaf de morgen Zijns levens tot de avond daarvan, in het steeds blakende vuur van de Heilige Geest; dat gehele brandoffer dat Hij alléén, en niemand ánders dan Hij, ooit aan Gode toebracht ofschoon het de plicht van ieder schepsel is; dat Gode-waardige offer; ziedaar, wat er onder de wet door het brandoffer werd afgeschaduwd. (Het lasterlijke van de leer van de onbevlekte ontvangenis van de maagd Maria, onlangs aan de Roomse Kerk als een geloofsartikel opgedrongen, bestaat voor een groot deel hieruit, dat aan haar de eer wordt gegeven dat zij dit volle brandoffer aan God heeft toege­bracht!!) -.

            Dit was inderdaad een hoogst gewichtig deel van het werk dat door Christus in het vlees werd volbracht.

                        Het grote zondoffer van Christus:

Er was echter een ander, vreselijker werk dan dit, namelijk, het grote zondoffer van de verzoening, het dragen van de vloek voor de zonde. En, dát kon alléén volbracht worden door Jezus, stervende op het kruishout.

            Zij, die het geloof aan de verzoening ondermijnen, beweren, dat het doel van de dood van de Heer Jezus en Zijn opstanding, was om aan te tonen hoe Hij, in elke uiterste toestand van onze natuur kon komen en aldaar bewijzen dat God ons niet slechts daaruit kán, maar óók wil uithelpen wanneer wij ons op Hem verlaten.

            Wij spreken volstrekt niet tegen, dat ook dit één van de bedoelingen was waarmede onze Heer Zich aan de dood overgaf, én uit de dood verrees.

            Paulus zegt:”Indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tever­geefs” (1 Korinthe 15:17) , en, er is geen ander bewijs dat God ons kán en wíl opwekken uit het graf,

            Petrus zegt:”God heeft Jezus opgewekt uit de doden en Hem heerlijk­heid gegeven, opdat uw geloof en hoop op God zijn zou”. (1 Petrus 1:21) .te weten, dat Hij datzelfde aan ons zal doen. Dit is één deel van de waarheid; maar dit heeft hoegenaamd niets te maken met het zondoffer, met Chris­tus,­stervende aan het kruishout.

            Was het alleen geweest om te bewijzen dat God ons uit de dood kan wederbrengen; dán had de Heer op iedere andere manier kunnen sterven; maar, Hij stierf aan het kruis!

            De gehele strekking van de dienst op de Goede Vrijdag is, om ons voor de geest te brengen dat Hij gekruisigd werd, gehangen aan het hout; dat Hij stierf, niet door krankte; niet van zwakte van de door Adams zonde vervallen natuur; niet door de Romeinen als een mededinger van de keizer; niet gestenigd door de Joden om Zijn beweren dat Hij Gods Zoon was; maar dat Hij stierf aan het kruis, aan het hout, onder de vloek van God en van de verbroken wet, die niet Híj, maar wíj verbroken hadden.

            En, wanneer Hij op het ziekbed gestorven was, of door het zwaard van de Romeinen, of door de stenen van de Joden, dán zou er géén verzoening zijn geweest; géen genoegdoening voor de zonde; géen zondoffer; géén dragen van de vloek.

            Er is géén andere dood, behalve die aan het hout, waaraan in de Heilige Schrift een vloek verbonden is (Deuteronomium 21:23) ; en. zónder Zijn sterven, júist op déze, en niet op een ándere manier, zou nog heden ten dage de vloek op ons rusten.

            Want, zonder dit, zou Hij ons “niet verlost hebben van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor óns”. (Galaten 3:13) ,hangende aan het hout.          Dít is nu juist de kern, het brandpunt van het betoog van Paulus. Máár, men is zóver gekomen dat men de Paulinische leer van de verzoening, zowel als de Paulinische leer van de rechtvaardigmaking, loochent.

            Laat ons toch goed verstaan; in de wet staat geschreven:”Wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij, hem aan het hout zult opgehangen hebben, zo zal zijn dood lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zelve dage begraven, want een opgehangene is Gode een vloek.Alzo zult gij uw hand niet verontreinigen.” (Deuteronomium21:22,23) .

            Christus had Zich gedurende Zijn gehele leven aan God als een volko­men brandoffer gegeven. Hij had ook het vlees gekruisigd in geestelijke zin, Zijn leven lang. Maar het offer voor de zonde had Hij nooit gebracht.

            Hij had gedurende Zijn gehele leven de wil van God volbracht en daarvoor geleden; maar de vloek Gods had Hij nooit gedragen vóórdat Hij aan het kruis hing!

            Het is een ontzetten onderwerp waarover wij nu schrijven en waarvoor wij strijden, máár, laat ons wel bedenken, dat Christus daar hing als de verte­genwoordiger van de mensen. Hij had zich één gemaakt met de menselijke natuur, die natuur, die in allen, behálve in Hem, had gezondigd en nog steeds doorging met te zondigen, en, tot het einde toe zou voortgaan met zondigen.

            En nú was de ure daar, waarin Hij het rechtvaardig oordeel Gods zou handhaven:”Vervloekt is al wie de wet breekt”

            In die ure werd de zonde der wereld op Christus gelegd, en in dat uur werd de zonde van de gehele mensheid beleden, voor God erkend.  Christus, tegelijkertijd de Priester én het Offerlam, was daar voor God; het slachtoffer ter verzoening, beladen met de zonde van de gehele wereld.

            “De Heer deed ons aller ongerechtigheid op Hém aanlopen.” (Jesaja 53:6) . Hij, Die éénmaal Nathanaël onder de vijgeboom zag; Hij, voor Wien alle harten openliggen en voor Wien geen ding verborgen is; Hij, Die niet van node had, dat iemand getuigen zou van de mens, want Hij Zélf wíst wat in de mens is. (Johannes 2:25) .

            Hij zag toen, in dat ontzaglijke uur, al de zonde die ooit enige mens bedreven had of zou bedrijven, van Adam's eerste ondankbaarheid tot aan de zonde van de laatste mens, die zijn hand tegen God zal opheffen aan het einde van de 1000 jaren; álles, wat het vlees ooit had gedaan en ooit zóu doen, in gedachten, woorden en daden, in al deszelfs goddeloosheid en bederf en begeerlijkheid, wreedheid en toorn, hoogmoed en dwaasheid en onrecht.

            En, daar hangende aan het kruis, beleed Hij voor God:”dit is wat het vlees doet, dit is, wat het vlees verdient, de vloek.” Hij handhaafde niet het vlees; Hij handhaafde God; Hij handhaafde Gods wet.

            Hij zei:”dit is het wat het vlees van de mensen verdient; de mens heeft Uw wet verbroken, die wet is rechtvaardig, die spreekt: vervloekt zij wie de wet breekt; en dit is wat de mens verdient, omdat hij alles heeft gedaan  wat Ik nu belijd, dit namelijk: vervloekt te worden, dat de Here God Zijn aangezicht voor hem verbergt, dat hij uitgestoten wordt van hemel en aarde, om te sterven een nimmer eindigende dood, eeuwiglijk.

            Behalve het feit dat er in de Schrift geen andere dood voorkomt waaraan een vloek verbonden is, is bovendien het sterven aan het kruis een sprekend zinnebeeld van de vloek der zonde hangende tussen hemel en aarde, van beiden uitgestoten, zoals de onboetvaardige zondaar zal geschieden aan de dag des oordeels en des konionkrijks; een dood van foltering en schande, waarbij de mens, ter dood gebracht wordende, tóch in hts leven wordt gehouden.

            Er is voorwaar géén dood, die zózeer toont wát de vloek van de gebroken wet zal wezen. Omdat nú onze Heer aldus onze zonden gedragen heeft op het vloekhout; omdat Hij daar de vloek van Gods verbroken wet droeg; dáárom en dáárom alléén, zijn wíj verlost van de vloek der wet en is voor onze schuld voldaan, zijn wíj vrij!

            Nu heeft ook een ieder van ons die zalig wil worden, persoonlijk de schaduwen van de wet te vervullen. Wij moeten ons zondoffer brengen, maar, hóe verschillend! Het onze moet niet, zoals dat van Christus, bestaan in het dragen van de vloek van de gebroken wet, maar in het pleiten voor God, dat, terwijl wij zulks verdienen, Hij dien gedragen heeft.

            Doorgaans wordt er, bij het lezen van de Schrift, niet genoeg op gelet dat het zondoffer dat door een Israëliet afzonderlijk werd gebracht, op het koperen altaar in de Voorhof van de Tabernakel werd verbrand. (Leviticus 4:22-35) , en niet buiten de legerplaats zoals met het zondoffer van de Grote Verzoendag dat door de Hogepriester als een offer voor de gehele vergadering werd ge­bracht, gebeurde.

            Het vuur op het koperen altaar, was geen zinnebeeld van de toorn Gods, maar van het vuur van de Heilige Geest, dat ons in staat stelt om het voor­schrift van Paulus op te volgen:”stelt dan uwe lichamen tot een levende heilige en Gode welbehaaglijke offerande.” (Romeinen 12:1)

            Toen de Here Jezus dit offer voor de zonde van allen bracht, droeg Hij de vloek en leed buiten de legerplaats (Wanneer Paulus ons vermaant tot Hem uit te gaan buiten de legerplaats-(Hebreeën 13:13), dan is dit om de smaad der mensen te dragen over ons dienen van God, maar geenszins om de vloek te dragen van de dood aan het hout. Dit heeft Christus voor ons gedaan, en, nu moeten wij tot Hem, Die dus voor ons leed, uitgaan, dragende Zijn smaadheid, als dezulken die met Hem uitgeworpen zijn) aldus de type van de wet vervul­lende, want het vuur buiten de legerplaats is het zinnebeeld van de toorn van God over de zonde.

            De afzonderlijke Israëliet, die enige ongerechtigheid had begaan, bracht zijn zondoffer aan de ingang van de Tabernakel, en, nadat hij zijn hand op het hoofd van het offerdier had gelegd, daarmede belijdenis doende van de zonde, werd het dier op het brandofferaltaar gelegd en door de Heer aangenomen; en, dán ging hij weg als ene wiens zonden vergeven waren.

            Evenzo, wanneer wij de wet overtreden, gaan wij tot de Here God om de zonden te belijden, en, Hij spreekt niet tot ons:”ga weg van Mij, en draag de vloek die gij over uzelve gebracht hebt door het breken van de wet.”, maar Hij neemt ons aan op Zijn altaar en vergeeft ons alles en zend de Heilige Geest op ons neder opdat wij van alle ongerechtigheid gelouterd worden als door een verterend vuur, en opdat wij veranderd worden van een vleselijke tot een geestelijke toestand.

            Dít is het welbehaaglijkste offer dat wij aan Hem kunnen toebrengen en waarover de engelen in de Hemel zich verheugen, méér dan over alle offeranden van de rechtvaardigen die geen bekering van node hebben. (Lukas 15) .

            Wij hebben waarlijk wél te belijden, uit het diepste van een verbrijzeld en berouwvol hart, dat wij gezondigd hebben, dat wij de wet geschonden hebben; dat de wet heilig en gerechtvaardigd is als Hij spreekt:”Vervloekt is al wie de wet breekt”.

            Wij hebben de dood, de eeuwige dood, verdient; wij verdienen om vervloekt te worden en om te ondergaan, voor eeuwig, al de toorn en vloek en schande en smart die in het kruis als in één zinnebeeld zijn samengevat; want wij hebben de wet gebroken en ons onder haar rechtvaardig vonnis gebracht.

            Maar, wij pleiten er op, dat Christus dit voor ons gedragen heeft. Wie aldus het recht van Gods wet erkend; aldus zijn zondoffer brengt en zijn hand legt op het hoofd van Hem, Die de vloek gedaqgen heeft in het ware en volkomen zondoffer, diens zonde is weggedaan.

            Dít is ons zondoffer. Het zondoffer van Christus bestond uit het belijden van de zonde van alle vlees en het dragen van de vloek daarover. Ons zondoffer bestaat uit het belijden van de zonde van óns vlees, doch pleitende dat Chris­tus de vloek voor ons heeft gedragen.

            Bovendien zijn wij ook geroepen om het type van het brandoffer te vervullen, namelijk, om onze lichamen te stellen tot een levende, heilige, God welbehaaglijke offerande (Romeinen 12:1) , ons gehele wezen, geest, ziel en lichaam als een gestadig vol brandoffer in de Heilige Geest Gode te geven.

            Maar, omdat wij weten, dat wij hierin falen (en wie is er die niet faalt?)-zo treden wij voor de Here God en belijden aan Hem dat wij gefaald hebben; dat wij tekort geschoten zijn in de dienst en de toewijding aan Hem en wij leggen onze hand op het hoofd van Hem, Die het volkomene, het welbehaaglijke brandoffer heeft gebracht, en wij pleiten daarop bij de Here God en aldus worden wij daarop aangenomen, niet naar onze tekortkomingen, maar in Zijn volkomen gerechtigheid.

            Maar evenals niemand die de wet overtreden heeft (en ,wie onzer heeft dat niet?)-,zichzelf aan God ten brandoffer kan geven, tenzij hij éérst zijn zondoffer brengt, zo moeten ook wij éérst onze zonden belijden en vergeving ontvangen, of anders zal de Here God ons brandoffer niet aannemen.

            De verzoening van Christus ligt ten grondslag aan alle geloof, van elke ware dienst aan God, want, in Zijn Heilig en kostelijk bloed hebben wij beide, het leven en de dood van Christus; het volkomen brandoffer en het volkomen zondoffer Gode voor te stellen, en, het is alléén dáárin en daardóor, dat wij voor de Here God kunnen verschijnen.

            De wet toch, vindt overal gebreken; maar zij kan geen schaduw noch schijn van gebrek vinden in de gehoorzaamheid van Christus of in Diens offer.

            Herinneren wij ons, dat zelfs bij het brandoffer het bloed vergoten, het leven van het vlees afgelegd moest worden.

            Zo ook legde onze Heer, toen Hij in het vlees gekomen was, Zijn leven altijd neer, Gode ten offer. En ook wij kunnen ons zelf slechts daarin Gode ten volkomen brandoffer brengen, door steeds het leven des vlezes af te leg­gen:”altijd de doding van de Here Jezus in het lichaam omdragende” ( 2 Korinthe 4:10) .

            En, wij moeten het onderscheid tussen het brandoffer en het zondoffer steeds in gedachten houden. Onze Heer stierf dagelijks en wij zijn geroepen om Hem hierin na te volgen.

            Maar dit Zijn geestelijk en figuurlijk sterven zou nooit verzoening teweeg hebben gebracht in de zin van voldoening voor de zonde, en dáárom stierf Hij, toen voor de schuld voldaan moest worden in de letterlijke zin op het hout.

            Hierin worden wij niet geroepen om Zijn voorbeeld na te volgen, want hieraan neemt geen mens enig deel.

            “Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven: want de verlossing van hun ziel is te kostelijk en zal in eeuwigheid ophouden” (Psalm 49:8,9) .

            Onder de wet moest degeen die overtreden had, eerst zijn zondoffer brengen, eerdat hij zijn brandoffer welbehaaglijk kon offeren, en hij moest beide,zijn zondoffer en zijn brandoffer, gebracht hebben eerdat hij zijn dankoffer en zijn lofoffer kon brengen.

            Wij moeten onze zonden belijden en vergeving ontvangen, eerdat wij ons zelf aan Gode ten dienste kunnen wijden; en, als wij dit gedaan hebben dán eerst kunnen wij ons dankoffer in des Heren Avondmaal brengen en daaraan deelnemen en ons lofoffer brengen in de Heilige Eucharistie.

            Andere gezichtspunten van het werk van Christus:          

Hoe verderfelijk zijn dus de verleidende geschriften van degenen, die getracht hebben om dit fundament wég te redeneren en “vereniging” te verwarren met “verzoening”; die de gedachten van de mensen trachten te richten naar dát deel van het werk van Christus, zowel in Hem persoonlijk als in henzelve, hetwelk afgeschaduwd wordt door het brandoffer, met uitsluiting van het zondoffer!

            Hoe noodzakelijk is het om de mensen te waarschuwen tegen hun listen, opdat zij niet bedrogen uitkomen!

            Terwijl wij op dít punt zoveel nadruk leggen, willen wij geenszins uit het oog verliezen dat er vele andere gezichtspunten zijn van het werk van onze Heer in onze natuur en van Zijn offer, (zoals bijvoorbeeld de verbetering en heiligmaking van de menselijke natuur, en de volmaking daarvan in alle gerech­tigheid; het overgeven van het vlees in de dood, en het opwekken daarvan in nieuwheid des levens en in heerlijkheid.)

            Verder, hoe Hij, voor alle mensen een voorbeeld is van gehoorzaamheid in alles en van vertrouwen op God, onder lijden en verzoeking van allerlei aard; een voorbeeld ook van Gods gezindheid en macht om ons uit alle kwaad, ja, zelfs uit de dood te verlossen.

            Hoe Hij een Getuige en Martelaar van de waarheid is, enz., enz.,

Dit alles is volkomen waar, maar het mag niet geduld worden, dat daardoor ook maar voor een ogenblik in de schaduw gesteld, veel meer verdrongen zou worden het grote hoofdpunt: de verzoening, het sterven aan het hout, waardoor onze schuld is uitgedelgd en waardoor wij vergiffenis ontvangen.

            Met opzet hebben wij zolang hierbij stilgestaan omdat de hier bedoelde dwaalleraren in de laatste jaren zulk een noodlottige vooruitgang hebben gemaakt.

            En, tevens omdat sommigen geprobeerd hebben om hen, die in dit tegenwoordige werk betrokken zijn, dwaalbegrippen over deze begrippen toe te dichten.

                                   Kerkelijke tucht:

Laten wij tot slot nog iets zeggen over de kerkelijke tucht.

            Het is een beklagenswaardig feit, dat in schier geen enkel deel van de kerk nog maar een schaduw te vinden is van de oude tucht.

            Er is een wezenloze nabootsing daarvan in de Griekse en Roomse Kerken. Onder Protestanten is, óf een geheel veronachtzamen daarvan, óf een harde en bekrompen toepassing, een weigeren van gemeenschap op on-katholieke gronden.

            Bij het stelsel van parochiën, afzonderlijke gemeenten, vooral in de grote steden, is wáre tucht éven onmogelijk als de herderlijke of diakonale zorg.

            Er zijn geen toereikende middelen voor; de parochiën en de wijken zijn te groot en het getal van de voorgangers is te gering; en, tenzij de gemeente haar tienden wil brengen, is het onmogelijk om in de middelen tot onderhoud van meer voorgangers, te voorzien.

            In Griekse en Roomse landen bestaat er een schijn van tucht en enige toenadering daartoe door het gebruik van biecht en absolutie, voorafgaande aan de commune. Doch, voor de meerderheid is het slechts schijn.

            Waar absolutie gedurig, en bij herhaling, voor dezelfde zonden wordt verleend, zónder berouw of verbetering, daar verliest zij haar uitwerking; de gemeenteleden komen uit sleur ter biecht en volharden in hun zonden.

            In Engeland wordt zelfs niet geprobeerd om tucht uit te oefenen; iedereen doet maar wat hem goeddunkt. DE maatschappij heeft metterdaad een tucht op eigen hand uitgevonden: voor sommige zonden wordt men buiten haar kring gesloten, terwijl voor zeer veel andere zonden toegeeflijkheid en oogluiking bestaat.

            Onpartijdig, en zónder deernis is haar wetboek, maar partijdig is haar toepassing. De maatschappij zoekt meer haar éigen beveiliging dan de verbete­ring en het heil van de zondaar. Maar tucht in de Kerk is er niet!

             En, in alle landen, zowel in Engeland als elders, is het een dagelijkse ervaring van priesters en geestelijken, dat, zelfs al begeren ten zeerste om de tucht van de kerk getrouw uit te oefenen, dat de leden van elke rang of stand, als één man weigeren om zich daaraan te onderwerpen, zodat zij wel genood­zaakt zijn om met hen een schikking te treffen en te doen zoveel als hun mogelijk is.

            In het, van God herstelde model, wordt de oude tucht wéér aanschouwd. Elke bijzondere gemeente is verdeeld in districten van een redelijke omvang, en elk daarvan staat onder de zorg en het opzicht van een ouderling met herder en diakenen als zijn hulp.

            Dezen zijn persoonl;ijk bekend met elk huisgezin in het distrikt en bezoe­ken hen en klennen hun geestelijke en zedelijke gesteldheid en toestand,zpodat zij weten hoe zij dienovereenkomstig met hen moeten handelen.

            En deze allen, geestelijken en leeken, staan onder het algemene opzicht van de engel, die ook de nodige kennis heeft van alle personen die aan hem zijn toevertrouwd.

            Aldus zijn de gemeenten hersteld om nogmaals te zijn wat zij altijd al behoorden te zijn, namelijk plaatsen waar alle zonden vergeven worden en waar geen zonde wordt geduld.

            De kudden zijn i staat om het voorschrift van Paulus op te volgen:”Zijt uwe voorgangers gehoorzaam en zijt hun onderdanig want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen” (Hebreeën 13:17) .

            En de priesters zijn in staat om te gehoorzamen aan Petrus wanneer deze zegt:”Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin maar met een volwaardig gemoed, noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde.”( 1 Petrus 5:2,3,) .

 

 

                                   0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0

 

 

 

 

                                               V I E R D E  G E D E E L T E:

                                    Voortgang en voltooiïng van het einde:

                                               Getuigenis der Herstelde Kerk:

Wij zijn zóver in deze bijzonderheden getreden, niet om leerstukken uiteen te zetten, maar om aan te tonen dat aan het einde van deze bedeling een gedeelte van de Kerk aldus over en van Christus getuigt: in gestalte, in ordening, in bestuur, in bediening en tucht, in leer, in eredienst en sacrament, en in het Woord in overeenstemming gebracht met de Heilige Schrift , tienden brengen­de en offers, wandelende in heiligheid en gerechtigheid; alle bestaande machten in Kerk en Staat steunende en gehoorzamende; het dagelijkse offer in zijn wáre vorm offerende; God gedurig verwachtende in het geloof en de hoop van de komst van Jezus Christus en Diens koninkrijk, en, dat in alle landen verkondi­gen­de, terwijl de Heilige Geest daaraan een medegetuigenis geeft in hun midden door de stem der profetie, die andermaal in de Kerk wordt geho­ord.        Het is de Here God gelukt om een schare bijeen te brengen die Zijn plannen verstaat en begrijpt en die bidt om wat Hij begeert; een gemeenschap, niet losgescheurd van de kerk, geen sekte, geen afscheiding, maar één met de Kerk; haar eenheid met het geheel levendig gevoelende en geen enkel deel daarvan verloochende, en, in naam van het geheel, als de vrouw, de kinderen, de dienstknechten des Heren, niet langer onkundig van Gods bedoelingen en plannen, deze plannen niet hinderende of ze te dwarsbomen, maar ze begrijpen­de en daarin tredende en die plannen bevorderende; God biddende om de vervulling daarvan en mét Hem pleitende, dat Hij Zijn Raadsbesluit ten uitvoer brengt, pleitende voor de Kerk, en tevens met haar opdat zij bereid zij.

                                   Pleiten met de Algemene Kerk,

                                   als Babylon, Tyrus en Jeruzalem:

Dít is het voornaamste teken van het einde, het grootste teken dat gegeven kan worden. Als de Here God dezulken vindt, die bidden om iets, dat Hij bestemd heeft om te doen, dan is zulks een bewijs dat de tijd gekomen is waarop dit zal plaats vinden. (Daniël 9; Nehemia 1) .

            Wij hebben reeds eerder gewezen op het Tweede Hoofdstuk van Hosea, waaruit blijkt, dat er ten tijde van het einde twéé tekenen zullen worden gezien: het plunderen van de Kerk door haar beheerders, de koningen der aarde, die haar beroven van alles wat zij haar vroeger toegekend hadden; en dán, daarme­de gepaard gaande, de last aan sommigen, om met haar moeder te pleiten, dat zij haar hoererijen wegdoet en terugkeert tot haar Man, zoals in het begin.

            Het eerste teken staat voor onze ogen.

Vanaf de Franse omwenteling tot op heden, heeft er een gestadig voortgaande aanval plaats gehad op de eigendommen van de Kerk, zélfs in de meest pausgezinde landen. De tienden zijn haar ontnomen en haar bezittingen zijn door de Staat opgeslokt. In Engeland zijn de tienden als zodanig afgeschaft en veran­derd in een grondrente, wier dagen geteld zijn, evenals die van de kerkelijke belasting (churchrate) .

            En, het tweede teken staat ons óók voor ogen: pleit met uw moeder, pleit.En, wij wenden ons tot de Kerk als tot onze moeder, en wij pleiten eerbie­diglijk en ernstig met haar.

            In alles, wat wij tot dusver hebben gezegd-(het is een pijnlijke taak geweest)-,mogen wij de schijn op ons hebben geladen van schimpende beschul­digingen in te brengen tegen de Kerk, en haar dus aan te vallen; maar toch was dit geenszins ons doel; maar, hóe kunnen wij met haar rechten en met haar pleiten dat zij haar hoererijen van zich wegdoet, zónder die hoererijen en de gevolgen daarvan éérst aan te wijzen?

            Hóe kunnen wij haar dringen om zich tot haar Heer en zijn ordeningen te keren zónder dat wij betogen hóever zij daarvan is afgeweken?

            Met vreugde keren wij ons tot de lieflijke taak om aan te wijzen dat zij nog ons aller moeder is,”onzer aller moeder” (Galaten 4:26) en te erkennen al wat wij haar verschuldigd zijn.

            Het is één van die, in geestelijke zaken, niet ongewone anomalieën, dat wij van hetzelfde lichaam tegenstrijdige dingen kunnen zeggen. Zo kunnen wij gelijktijdig van de Kerk spreken als van een maagd, wachtende op de dag van haar bruiloft, én als van een getrouwde vrouw, de moeder van kinderen.

            Evenzo zijn er drie geheel verschillende maar toch even ware gezichts­punten van waaruit wij de Christelijke Kerk, de gemeenschap der gedoopten, kunnen beschouwen: en wel: als die, die de natiën heeft bedorven; als die, die de natiën tot beschaving heeft gebracht, én als de Bruid van Christus, de moeder Zijner kinderen, en de bewaarder van Zijn volk.

            De schaduwbeelden van deze drie in het Oude Testament, zijn: Babylon, Tyfus en Jeruzalem.

            Als Babylon hebben wij haar beschouwd, hoe zij, als vallende vanuit haar hemelse staat en uit haar verwachting van het toekomende koninkrijk, zich verlagende tot een aardse instelling en zich verenigende met de Staatsmachten, daaraan haar gestalte ontleende en zich daarvan afhankelijk makende ten aanzien van haar onderhoud, de natiën bedorven heeft en tegelijkertijd de bron en schouwplaats is geworden van allerlei verwarring en wanorde.

            Als Tyrus, de stad van de kooplieden, de stad van handel, die een prijs ontvangt voor wat zij geeft, heeft de kerk de volken en de koningen der aarde beloond voor de, van hen ontvangen, bezoldiging en bescherming, door hun het voordeel te schenken van een beschaving, zoals geen heidenvolk verlangde.

            De juiste plaats van de vrouw in huis en maatschappij;, de opheffing van de slavernij; de gemakken en de genoegens van het gezellige leven; de verzachting van de gruwelen van de oorlog; rechtvaardige wetten, zowel nationaal als internationaal en gegrond op de christelijke beginselen; de vrijheid van de onderdanen; de armenzorg; de oprichting van ziekenhuizen en allerlei weldadigheidsgestichten, al deze dingen mogen aan de invloed van de Kerk op de christenvolkeren worden toegeschreven.

            En, wij zouden een opklimmende schaal kunnen maken van de landen en dan aantonen, dat juist, naarmate de Bijbel daar een vrijen loop heeft en de christelijke godsdienst er de ruimte tot ontwikkeling heeft gekregen, er in diezelfde mate in die landen weldadige inrichtingen, burgerlijke en godsdiensti­ge vrijheid, voorspoed, nijverheid en rijkdom te vinden zijn; terwijl, naarmate het licht van het Woord wordt buitengesloten, ook het volk lager staat in de rijen van de naties.

            Toch is er zelfs bij de laagst staande van dezen, een scherp getekende grenslijn op te merken tussen christenen en mohammedanen of heiden,

            Steken wij over van Tarif naar Tanger, dan is het of gij vanuit een oord van menselijke beschaving, eensklaps in een land van wilde beesten komt.

            Het is vanuit dit oogpunt, dat Balmes, Nicolaas, Val de Gamas, enz., de christelijke kerk zo hoog hebben geprezen.

            Maar, wanneer zij deze uitwerking proberen te beperken tot de Rooms-Katholieke Kerk, met uitsluiting van de Protestanten, dan bewijst dat opnieuw, hoever de vooroordelen kunnen gaan, en hoezeer de sekte-zucht de ogen verblindt.

            Dankbaar erkennen wij, met die schrijvers, de weldaden die elk land en geen méér dan Engeland nú en ten allen tijde van de Kerk, als de beschaafster van de volkeren, heeft ontvangen.

            Al deze weldaden zijn echter aardse zegeningen. Hóe kostelijk ze dan ook mogen zijn, zo betekenen zij toch niets in vergelijking met alles wat wij, in elk land, verschuldigd zijn aan de kerk als het Jeruzalem, “ons aller moeder”.

            In haar schoot zijn wij Gode geteeld; aan haar borst zijn wij gevoed en groot gebracht; door haar is aan ons toegediend alles wat wij van geestelijk leven en genade ontvangen en bereikt hebben; zij heeft ons Gods Woord en sacra­menten bewaard; zij heeft ons geleerd, al wat wij van God en Christus weten; naast de Here God, zijn wij aan haar alles verschuldigd van wat wij hebben en wat wij zijn.

            O, geliefde en geéerde moeder!, wij buigen ons aan uwe voeten; wij weten wat u toekomt en wij begeren om u dat toe te brengen; wij erkennen uw gezag en rechtmatige aanspraak op onze gehoorzaamheid.

            Er is geen bisschop, geen priester, geen voorganger op de aarde, wiens plaats wij niet erkennen; wiens rechten wij niet toegeven; wiens ambt wij niet eren.

            Het deert ons niet, welke ongelukkige naam van verdeeldheid door de omstandigheden op u gestempeld moge zijn; die naam mag u ontsieren, maar kan toch de onvergankelijke naam niet uitwissen, die God u heeft gegeven, de naam van de "éne heilige, katholieke-(algemene)-Kerk. ( Wij wensen hier een woord te zeggen aangaande de naam van:"één,heilig,katholiek en aposto­lisch”,waaronder de gemeenten worden aangeduid van degenen die dit huidige werk des Heren geloven. Ten onrechte heeft men gemeend, dat zij zich die naam toeëigenden alsof die haar in het bijzonder, toekwam, ,en, dat zij beweer­den of althans dachten, dat zij zélf uitsluitende DE éne.heilige,katholieke en apostolische Kerk te zijn. Groter vergissing is echter niet denkbaar. Wij herhalen elke Zondag: wij geloven de éne, heilige,katholieke en apostolische

kerk, en, in deze verhandeling hebben wij reeds voldoende getoond dat wij daaronder verstaan: de gehele gemeenschap der gedoopten, zowel in het heden als in het verleden en in de toekomende geslachten. Vraagt men nu wel­licht:waarom dan die gemeenten die naam gebruiken?, dan is het antwoord eenvoudig, omdat de overheid, hier en elders, ten behoeve van de volkstelling, politie, enz.,iedereen vraagt: "tot welke kerk behoort u?” Ongelukkig genoeg, wijst een ieders antwoord zonder uitzondering de toestand van verdeeldheid en sekte-geest aan waarin allen zijn verzonken; want de één antwoord: wij zijn leden van de Engelse kerk; en ander van de Schotse kerk; een derde Rooms-Katholiek of Nederlands Gereformeerd, of enige andere naam van afscheiding. Aangezien het huidige werk des Heren niet sektarisch is, maar integendeel een protest tegen de bestaande sekte-geesten, en tot genezing van de verdeeldhe­den, zo kunnen wij onmogelijk ook maar enige naam van scheiding aannemen. Er is derhalve maar één antwoord, dat wij op deze vraag kunnen geven: van welke kerk wij lidmaten zijn, door namelijk die naam te gebruiken waarmede de kerk zichzelf in haar aloude geloofsbelijdenis heeft aangeduid, en te zeg­gen:”wij zijn leden van de éne, heilige, algemene en apostolische kerk”.En deze zijn de énige gemeenten in de gehele wereld die een zodanig antwoord geven op deze vraag van de overheid.)

            Iedere priester en iedere voorganger, die zijn ordening of aanstelling van u verkregen heeft, is daardoor een heilige ordening Gods geworden; en elk mens, door u gedoopt, is onze broeder, lid van dat ene lichaam, hetwelk is de kerk, de éne,heilige algemene en apostolische kerk.

            Als met onze moeder pleiten wij met u. Wij bejammeren en ons aange­zicht gloeit van schaamte, onze ogen vlieten van tranen, dat wij het éne geslacht voor en het andere na, eeuw in, eeuw uit, schuld op schuld hebben aan te wijzen omdat gij de wil des Vader hebt gij=vergeten; in uw onwetendheid zijt gij voortgedoold en hebt gij uzelve bevlekt.

Wij zijn in droefheid en smart nedergebogen en wij zouden niet graag als uw aanklagers optreden voor de Here God, noch voor de mensen, maar, als uw schuld belijdende, en voor u in de bres staande.

            Wij wensen, met God, te pleiten voor u, evenals wij met u pleiten.Wij bidden u, heb deernis met uzelf en met uwe kinderen.

            Wij willen geen oneer op u leggen, en geen steen naar u werpen; wij willen u niet beroven zoals uw valse liefhebbers u beroven; wij willen geen hand uitsteken om ook maar één enkele steen van uw gebouw af te halen; het gebouw, dat uw vijanden tot aan de fundamenten toe, willen neerhalen.

            Met smart spreken wij elk lakend woord; wij zouden begeren om niets te behoeven te zeggen, dan alleen maar uw lof. Stel ons op de proef, en gij zult bemerken, dat wij, van al uwe kinderen, de meest dienstwillige, gehoorzame, tedere en getrouwe zijn, maar wij kunnen ons niet bij u aansluiten in hetgeen wij ons schamen dat wij in verband met uw naam moeten vermelden.

            Wij smeken u, wij moeten u smeken, doe toch van u, alles wat door de Heer wordt geacht als overspel met mensen. Keer weder tot uwen Man; Zijn Naam is Ishi, niet Baäli (Hosea 2:15) ; och!,keer u tot Hem, en dan zult gij bemerken dat dit Zijn Naam is; wat zegt Hij tot u, immers niet anders dan wat Hij in de dagen van ouds tot haar zeide die Hem het eerste verried:”Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer nogthans weder tot Mij, spreekt de Heer.Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen de Here uw God hebt overtreden, en uwe wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar gij zijt Mijne stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de Heer. Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de Heer, want Ik heb u ge­trouwd, en Ik zal u aannemen, één uit elke stad, en twee uit een geslacht en zal u brengen te Sion.” (Jeremia 3:`1,13,14.) .

            Helaas!, zij was maar een dienstmaagd, haar straf was geseling, niet de dood, maar gij zijt Jeruzalem dat vrij is! en de vrije, die overspeelster is, wordt met de dood gestraft en met vuur verbrand. (Leviticus 19:20; Leviticus 20:10) .

            Doch, wij willen geen bedreigingen tegen u uiten want daartoe is de tijd niet gekomen, ofschoon wel zeer nabij. Wij pleiten, wij dreigen niet. Als zij, die met u pleiten, zullen zijn weggenomen en heengegaan, dan zal er een strenger boodschap komen, een streng bevelende stem vanuit de Hemel, zeggen­de:”Gaat uit van haar Mijn volk” (Openbaring 18:4) .

            Die stem is tot dusver nog nooit gehoord; wél zijn er geweest, die daarop hebben vooruitgelopen, die, in een misverstand, deze stem meenden te ho­ren;maar welhaast zal die stem in een verschrikkelijke werkelijkheid worden gehoord.

            Maar, omdat wij niet dreigen, waarschuwen wij tóch! Wij zien naar hetgeen aanstaande is, en roepen: waak op, waak op!

            De wolken pakken zich samen aan de gezichtseinder; de dag der beproe­ving is nabij; kom dan onder de schaduwen van de vleugelen van Hem die u wil dekken; met rasse schreden nadert de tijd dat de twistzaak van Sion zal beslecht worden, óf Gods bestuur en bestel, dan wel Satan's wil en de ordenin­gen van de hel zullen op aarde gevestigd worden.

            Aan welke zijde zult gij staan?

De machten der aarde en van de hel staan gereed om zich te verbinden tot hun laatste poging om de vervulling van Gods Raadsbesluit te voorkomen.

            Lang zijn het onkruid en de tarwe tesamen in de wereld gegroeid; en, in de kerk zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels sedert lang in Baby­lons verwarring samengevoegd; maar, de tijd van de afzondering is voor de eersten begonnen; de tijd van de wereld is nog niet daar.

            Trapsgewijze uitredding bij des Heren komst:

Een trapsgewijze voortgang zal hierin worden aanschouwd. Eérst komen zij, wier liefdevol en gewillig oor, het eerste, vanuit de verte flauw ruisende gerucht van de voetstappen van de Bruidegom opvangen, van de stem van hun Liefste, zeggende:”Sta op, mijne vriendin, mijn schone, en kom!” (Hooglied 2:10) .

            Dezulken behoeven geen bedreiging om hun schreden te verhaasten, maar zij springen terstond op en heffen hun hoofden opwaarts en zien verlan­gend uit.

            Daarná volgen zij, die wat goeds verwachten van de bestaande dingen, die zich nog blijven vastklemmen aan die instellingen waarin zij met voorliefde vertrouwd hebben, alsof die de aarde aan Christus en aan henzelf, zouden onderwerpen; wier dralende hart de prikkelende bedreiging behoeft:”Gaat uit van haar mijn volk, opdat gij van haar plagen niet ontvangt”.

            En, dan ten slotte volgen zij, die, blind voor hetgeen geschreven staat, en misleid door hun weerzin tegen ordeningen, geen antichrist kunnen zien, behalve in de paus; en, die dientengevolge de wérkelijke antichrist met bewon­dering zullen aanstaren wanneer hij zich verheft, tótdat hun ogen geopend worden door zijn godslasteringen en zijn aanspraak op de aanbidding; die eis zullen zij dan verwerpen, en dan temidden van zodanige verdrukkingen als er nog nooit is beleefd, zullen zij bewijzen hóe zij God en Zijn Christus nog liefhebben, hóe zij de Heer alléén willen aanbidden.

            Maar, wíe zal de gevaren opsommen en de benauwing die mensen zullen hebben te doorstaan?

            De Heer heeft gezegd, dat Hij vissers zal zenden die Zijn volk zullen vissen, en jagers die hen op zullen jagen. (Jeremia 16:16) .

            Zij, die zich niet door het net van het Evangelie van het Koninkrijk en door de ordeningen Gods laten inzamelen, zullen door de antichrist worden uitge­jaagd. Zalig zij, die wijs zijn en naar de stem van de liefde hebben geluis­terd.

            Ja, zalig zelfs zij, die zich door bedreigingen hebben laten dwingen, en die niet wachten tot ze met geweld worden verjaagd.

            Zalig zijn zij, die “waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen” (Lukas 21:36)  en die bewaard zullen worden “uit de ure der verzoeking die over de gehele aarde komen zal. (Openbaring 3:10) ,die niet zullen gevonden worden onder diegenen die door de grote verdrukking zullen moeten doorgaan, waaraan zij zouden hebben kunnen ontkomen indien zij hadden willen horen en geloven.

            Twee zullen er zijn op de akker, de één zal aangenomen en de ander zal verlaten worden; twee zullen er op één bed zijn, de één zal aangenomen en de ander zal verlaten worden. (Mattheus 24:40,41; Lukas 17:34-36) .

            Aanschouw de akkers, en laten díe u leren. De oogst begint en de grond is bedekt met schoven en óók nog met ongesneden koren. Wat het eerste rijp is wordt in vollen gouden gloed ingezameld in de schuur, maar het weer slaat om en de lucht wordt met wolken bedekt, de stortregen stroomt neer, en, hetgeen reeds in de schuur is kan geen schade meer lijden, maar van hetgeen dat nog te velde staat gaat er veel verloren, en wordt er veel vernield dat nooit in de schuur wordt gedragen, terwijl een ander deel tenslotte nog wél wordt binnenge­bracht maar toch nooit gelijk is aan hetgeen dat vóór het onweder is binnenge­haald, het zal nooit dezelfde staat, gehalte en waarde evenaren, want, ofschoon behouden, is de kwaliteit minder dan van het andere.

            Er is steeds een trapsgewijs verschil in alles wat er geoogst is.

En, de beeldspraak van het Oude- en het Nieuwe Testament wijst ons aan, dat er zijn zullen:”eerstelingen”, en daarná het overige van de oogst der aarde.

            En, het Nieuwe Testament leert ons, dat zij, die als eerstelingen zijn ingezameld, een staat bereiken als geen ander, en een gezang leren dat nie­mand anders leren kan (Openbaring 14:4).

            Die eerstelingen zijn, volgens de Schrift, dezulken die niet zijn besmet met de zonden van de hoererende kerken, zij zijn maagden voor Christus; geen monniken of nonnen,en evenmin ongehuwde Israëlieten naar de letter en naar het vlees, maar maagden in de geest.

            Diezélfde Schrift leert ons ook dat láter, ná hen, een grote en overvloedi­ge oogst tot God zal worden ingezameld, en, tenslotte saamvergaderd zullen worden de goddelozen om getreden te worden in de wijnpersbak van Gods toorn.

            Wél mogen wij bidden:”Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds” (Psalm 26:8,9) , met de vergadering dergenen die te dien dage onder de voet getreden zullen worden; maar breng mij onder hen die zeggen kunnen:”Heer, ik heb lief de woning van Uw Huis en de plaats des tabernakel uwer eer”, ja, Sion, de plaats van Gods wet en de woonplaats die Hij begeerd heeft.

                        Wat er nog vóór het einde moet geschieden:

Voor zover uit het Boek der Openbaring kan worden afgeleid, moeten er nog de volgende dingen plaats vinden; dingen, die wij echter geenszins voorgeven in nauwkeurige volgorde op te sommen of te verklaren: de voortzetting en volmaking van Gods werk in Zijn Kerk, tot het inzamelen en doen rijpen Zijner eerstelingen; hun toebereiding om weggerukt te worden teneinde met Hem op de berg Sion te staan; en het verdere werk tot behoudenis van al Zijn volk, welk werk in al deszelfs trappen door Hem zal worden voortgezet totdat de allerlaat­ste van Zijn uitverkorenen verlost zal zijn.

            Het zou aanmatigend zijn wanneer wij in bespiegelingen zouden treden, wát toch wel die achtereenvolgende trappen zullen zijn.

            Wij hebben alleen maar het begin van dit werk gezien; echter, hoe en door wie het tot voltooiíng gebracht zal worden, dat blijft in des Heren hand gesteld.

            De kerk moet gewaarschuwd en toebereid worden; zij, die in Jezus zijn ontslapen, zullen éérst opstaan en zij, die levend overblijven tot aan Zijn komst, zullen veranderd, en, mét de aldus opgewekten tesamen, opgenomen worden de Heer tegemoet in de lucht (1 Thessalonicenzen 4:17) , eer dat Hij op de aarde nederdaalt.

            Het vierde rijk moet zijn laatste gedaante, dat van de tien hoornen, aannemen. De mens der zonde, de antichrist, het laatste en achtste hoofd van het beest, moet te voorschijn treden en mét hem de valse profeet.

            De twee getuigen moeten hun taak volbrengen. (Openbaring 11) Babylon moet verwoest worden door het beest en diens tien koningen. De zeven fiolen (schalen)- van de toorn Gods moeten uitgestort worden (Openba­ring 18 en 18) , en alle, dan nog onvervuld gebleven voorspellingen uit de vorige hoofdstukken van het boek der Openbaring zullen vervuld moeten worden.

            Dán zal de vergadering plaats hebben van de heirlegers onder de antichrist en de valse profeet, tót de grote dag van de strijd; de verschijning van onze Here Jezus Christus met al Zijn heiligen; het beest en de valse profeet zullen levend geworpen worden in de poel des vuurs, en die hen volgden zullen gedood worden; Satan zal in de peilloze afgrond geworpen worden.

            Verder moet nog plaats hebben: de bekering van de Joden en de herstel­ling van de stammen Israëls in Palestina, die, ofschoon voor een deel reeds vroeger in hun land hersteld, Christus toch niet zullen erkennen tótdat zij Hem zien; dán volgt het 1000-jarig Vrederijk en aan het einde daarvan de laatste opstand van de volkeren; het werpen van de Satan, de grote vijand van God, in de poel des vuurs, waar het beest en de valse profeet zijn; de grote witte troon, de algemene opstanding van allen die niet waardig bevonden werden om tot de eerste opstanding te komen; de vernietiging van de laatste vijand, de dood; de grote dag des oordeels; het voorbijgaan van de hemel en de aarde die nu bestaan en de vorming van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de voleinding aller dingen en het eeuwige koninkrijk Gods.

            De gewone vergissing, zélfs bij dezulken die enige kennis van- en geloof aan de toekomst des Heren hebben, is, dat de meeste, zo niet al deze gebeurte­nissen tot en met de vernietiging van de antichrist, noodzakelijk moeten plaats vinden, éér dat iemand van Gods volk wordt weggenomen; terwijl integendeel deze opname één van de éérste gebeurtenissen is. (Hóe deze verzegelden beveiligd zullen worden voor de toekomende oordelen, en op welke wijze zij zullen worden weggenomen en waar de plaats van verberging zal zijn, dat mogen en kunnen wij niet bepalen; het is ons genoeg om te weten dat de Heer aan ons bevolen heeft om te bidden dat wij tot dat getal mogen behoren.Lukas 21:36) .

            Juist dít maakt de onzekerheid uit van deze onze tijd en noopt ons tot waakzaamheid. Wij weten niet, hóe spoedig die eerder genoemde eerste­lin­gen volmaakt zullen zijn, en, voor de dingen die haast geschieden zullen, geborgen zullen worden. (Jesaja 26:20) wij zeggen niet hóe. of wáár!

            Laten daarom zij, die de Heer liefhebben, bereid zijn; dat niemand zichzelf verhindert om bereid te zijn door te blijven staren of door zich te beroemen op al het goede dat er gedaan wordt.

            Indien wij de tijd van het einde naderen, dan kunnen wij immers niet anders verwachten dan dat er overal in de christenheid ook veel goeds te voorschijn treedt.

            Wanneer de satan zijn macht ontwikkelt om zijn legers te vergaderen, zal dan de Heer niet hetzelfde doen?

            Daarom kunnen wij er zeker van zijn dat, terwijl ongerechtigheid en ontrouw overvloedig zijn, óok het geloof en de werken overvloedig zijn zullen.

            Alleen zouden wij willen waarschuwen: maak van die tekenen geen verkeerd gebruik, laat u daardoor niet verleiden tot de gedachte, alsof zij de kenmerken zijn van een grote hervorming onder de gedoopten en van een verlengen van de tijd. Weet integendeel dat de Heer haast maakt om het getal van Zijn uitverkorenen te volmaken.

            Weest gij niet als dezulken die, hetzij in de dingen van deze wereld, of in kerkelijke aangelegenheden, de boodschap om tot het avondmaal van de bruiloft te komen verwerpen omdat gij in aardse of in geestelijke zin een vrouw of een akker of een juk ossen te verzorgen hebt. (Lukas 14:18) .

            Verzorgt die ook; dat gij gevonden wordt uw plaats en plichten in de kerk getrouwelijk vervullende.

            Als de Heer héden kwam, zó zij dan de gestalte waarin gij Hem verwacht. Maar laat niet toe, dat deze plichten u verhinderen om die komst te verbeiden en er verlangend naar uit te zien. (Almachtige God, geef dat alle noodzakelijke werkzaamheden waarin wij bezig zijn, zij het in kerkelijke of in wereldlijke zaken, ons niet belemmeren, maar dat wij bij de verschijning en de komst van Uw Zoon, met blijdschap Hem tegemoet snellen, Die met U en de Heilige Geest, één enig God, leeft en regeert in alle eeuwigheid==(voormiddagsgebed zoals wij dit in de adventweek uitspreken) .

            Aldus behoort de gestalte te zijn van iedere gelovige in de kerk. Zonder zich aan te matigen om de tijden en gelegenheden te bepalen, of een dagteke­ning aan te geven voor dat uur, dat uur, dat niemand weet dan de Vader alleen, maar nogthans de ogen open houden om te letten op de tekenen der tijden, en op alles wat de nadering van Christus, én van de anti-christ,voorspelt.

            Gods vermaningen ter harte nemende, zich toe te bereiden en er naar te jagen om te behoren tot de wijze maagden, die niet alleen lampen hebben, maar óók olie in haar vaten. (Mattheus 25) .

                        Nadering van de antichrist:

Wij beweren, dat het naderen van de antichrist zeer duidelijk blijkt; want, wat wij heden aanschouwen is waarschijnlijk het begin van die grote omwenteling van het Staten stelsel, waardoor de nú bestaande delen van het oude Romeinse Rijk tot tien  zullen worden.

            En, díe tien zullen baan breken voor de verschijning van het achtste en laatste hoofd van het rijk, dat nadrukkelijk genoemd wordt:”het beest uit de afgrond”; “de mens der zonde, de ongerechtige, de zoon des verderfs, de voltooiíng van de verborgenheid der ongerechtigheid, de aanvoerder en het hoofd van de afval”, die de maat van de ongerechtigheid der mensen vol zal maken.

            Het hart krimpt ons ineen bij de gedachte, dat de mens zich zal verheffen in een zodanige opstand, in een zodanige verwatenheid tegen God, onze Vader en onze Heer.

            Was het niet dat dit alles aangaande de mens in de Schrift voorspelt was,het zou ons onmogelijk lijken. Wij kunnen ons voorstellen, dat de mensen door de lusten en de verdorvenheid van het vlees, misleid worden en verblinde afgoderij bedrijven, overspel, moord, enz.,; dat zij allerlei hoogmoed, ijdelheid en dwaasheid vertonen, ja, zelfs dat zij, evenals ten tijde van de Franse Revolutie, in de verblindheid van hun harten, er toe komen om het bestaan van de Here God te loochenen.

            Máár, dat iemand het zal wagen om te doen wat déze mens zal verrich­ten, dat zou niet te geloven zijn indien het niet beschreven stond.

            En toch, wanneer wij dit beschouwen in het licht van wat er in de aanvang van deze verhandeling is gezegd, dan zullen wij enigermate begrijpen hóe en waaróm dit alles zo zal geschieden.

            De verborgenheid der ongerechtigheid en de

            verborgenheid van de Godzaligheid:

Herinneren wij ons nu, dat de mens gesteld is om aan het licht te brengen deze grote hoofdwaarheid, dat er niemand goed is dan Eén, namelijk God; en, dat alle schepsel moet vergaan, hetwelk niet wil leven in geloof en in afhankelijk­heid van Hem.

            Herinneren wij ons, dat de aarde het schouwtoneel is, waar Gods heerschappij, Gods koninkrijk openbaar moet worden, en, dat het hoofddoel van Satan steeds geweest is om dit Raadsbesluit van God aangaande de troon en het koninkrijk van Jezus Christus op aarde, te verijdelen.

            Vergeten wij niet, dat twee dingen in de mens geopenbaard moeten worden; het één de goedertierenheid Gods; en het ander de boosheid van het schepsel hetwelk tot alle gruwelen in staat is wanneer het, aan zichzelf overge­laten, door de Here God niet staande gehouden wordt.

            Even als de verborgenheid der godzaligheid, door God geopenbaard in het vlees, tot deszelfs volheid (afronding)  moet komen in de kerk, evenzo moet de verborgenheid der ongerechtigheid, satan werkende in het vlees, óók in de kerk vervuld worden.

            Christus, de uitvoerder van Gods wil, én de antichrist de tegenstander tégen die wil.

            Deze verborgenheden moeten beiden tot de voleinding komen; de één in de gelovigen en de ánder in de afvalligen. ( 1 Timotheus 3:16; 2 Thessaloni­cen­zen 2:7) .

            Vergeten wij ook niet, dat de aarde de plaats is waar de twistzaak van Sion beslecht moet worden: of de Here God al dan niet zal heersen,of het schepsel Hem al dan niet onderdanig zal wezen, of het al dan niet straffelooos tegen Hem kan opstaan.

            Weliswaar zal er in de Hemel een krijg plaats hebben tussen Michaël met Zijn engelen en tussen de duivel met zijn engelen, waarbij de duivel met zijn engelen uitgeworpen zal worden.

            Doch, de beslissende strijd zal op de aarde plaats hebben, want satan zal, nadat hij uit de hemel op de aarde geworpen is, al zijn krachten tégen God inspannen door een mens er toe op te hitsen om zich tégen God te stellen én tegen de Mens, de Man Gods, Jezus Christus.

De mens, door God bestemd om alles aan Hem te onderwerpen, zal zich in de antichrist tegen Gods stellen, en, Zichzelve vertonende dat hij God is, de opstand tegen de Here God aanvoeren.

            En, de alvermogende kracht van God en van de Man Gods, Christus Jezus, de kracht, om alle dingen aan Zichzelve te onderwerpen, zal eerst aanschouwd worden in de vernietiging van die mens, wanneer deze, én de valse profeet die met hem werkt, duizend jaren vóór de duivel zelf, levend geworpen zullen worden in de poel des vuurs die bereid is voor de tegenpartij­ders, de duivel en diens engelen.

            Wanneer wij dít in het oog houden, dan kunnen wij tot op zekere hoogte verstaan en begrijpen, waaróm de mens der zonde, de ongerechtige, zal verschijnen.

            Al deze dingen staan in nauw verband met het aannemen of verwerpen van hen, die door de Here God gezonden worden tot waarschuwing en tot voorbereiding.

            De verborgenheid der ongerechjtigheid is wetteloosheid; zich niet willen onderwerpen aan Gods wet en bestuur; Hem de wáre aanbidding, toewijding en dienst weigeren.

            De verborgenheid der Godzaligheid is: Christus een zodanige gehoor­zaamheid aanbidding en dienst Gode bewijzende in het menselijk vlees. De verborgenheid der Godzaligheid is: dat God Zich vernederde tot de beperkheid van de mens ( 1 Timotheus 3:16) . De verborgenheid der ongerechtigheid is, dat een mens het waagt om zich te verheffen om zich de eigenschgappen Gods aan te matigen. (2 Thessalonicenzen 2:1-12) , Christus ontledigde Zichzelve tot verheerlijking Gods ( Philippenzen 2:5-11) ; de antichrist blaast zich op en vervult zich met macht om van de boze om zich tegen God te stellen. De verborgenheid der ongerechtigheid heeft heel lang in de kerk gewrocht; zij begon reeds zeer vroeg; zij heeft zich ontwikkeld totdat de gedoopten zijn geworden wat zij nú zijn. 

            De apostasie==de afval, staat op het punt van uit te breken. (Eén van de grote fouten die gemaakt zijn door de uitleggers van de profetieën in de eerste dagen van de kerk, was deze, dat zij dachten dat de afval bestond uit de verdeling van het Romeinse Rijk, in het verbreken van deszelfs éénheid. Men kon zich in die dagen niet voorstellen, dat de afval in de kerk zélf zou plaatsvin­den. Cyrillus was de eerste, die de juiste betekenis van deze Bijbelplaats begreep. Hetgeen destijds in de kerk plaatsvond, opende zijn ogen zodat hij kon zeggen, de afval in 2 Thess.2, is:”een afvallen van de waarheid en van het rechte geloof, en een kiezen van het kwade bóven het goede.”[[Cyrillus Jerus.Cathechis.xv:9]]. In zoverre hadden zij gelijk dat de mens der zonde niet zou optreden, voórdat de eenheid van het rijk verbroken was,-[want zolang de tien koningen niet optreden, kan hij ook niet verschijnen]; maar het was een grote dwaling om de splitsing van het rijk in tien delen aan te zien als de afval zelf, in plaats van als de aanwijzing van DE TIJD VAN DE AFVAL. Zo gebruiken ook sommigen onder hen uitdrukkingen alsof zij verwachten, niet dat de antichrist zou optreden als het hoofd van het Romeinse Rijk in deszelfs gedaan­te van tien hoornen, maar dat dit rijk zou verdwijnen en achtervolgd worden door een vijfde rijk waarvan de antichrist het hoofd zou zijn. Doch, dit is strijdig met de Schrift die duidelijk leert, dat het vierde het laatste van de verdrukkende rijken is en dat het vijfde het koninkrijk van Christus zal zijn.) .

            En, omdat dit zo is, schenkt God ons, en biedt ons aan, thans, eer de afval uitbreekt, een gelegenheid om tot Hem en Zijn wegen terug te keren door te verwekken: apostelen, profeten, evangelisten en herders, die de waarheid en gerechtigheid leren en Gods waarachtige orde en dienst, alsmede een rechtvaardig oordeel herstellen.

            Gevolgen van de verwerping van de genade door de Here

                                   God in deze dagen aangeboden:

Doch nu deze daad Gods bijna algemeen wordt verworpen-, en, wanneer is de boodschap van ontferming niet verworpen?-, nu de massa van de gedoopten zich niet wil laten leiden uit haar wanorde tot Gods orde, en van haar menigerlei afgoderijen tot Gods enige eredienst; overeenkomstig Zij wil en niet van hun eigen wil; nu zij die bediening weigeren te erkennen, waardoor zij van ongehoorzaamheid tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen zouden zijn bekeerd,  Maleachi 4:6; Lukas 1:17—nu zal billijkerwijze de wetteloze over hen komen.

Zij, die Zijn middel en Zijn weg niet willen aannemen tot hun volmasking, te weten, Christus in Zijn vier bedieningen, zij zullen, zo zij getrouw zijn—(en, dat zullen velen) ,door de verschrikkelijke vuurproef van de strijd tegen de antichrist  moeten gaan-,of, als zij onherstelbaar ongerechtig zijn, dan zullen zij worden overgegeven aan een kracht der dwaling, dat zij de leugen geloven zullen  en de mens der zonde zullen aannemen. –2 Thessalonicenzen 2:11—

Waar zij Christus en Christus in Zijn ordeningen verwerpen, daar zullen zij de antichrist aannemen en dezen gehoorzamen en volgen i n Zijn opstand tegen God, dan zullen zij ook met hem vergaan. (Hier vond weder een andere dwaling plaats bij de eerste uitleggers. Zij stelden, dat alleen de Joden de antichrist zouden volgen; zij voorzagen niet, tot welke toestand de Christenheid eens zou komen.Ongetwijfeld zal ook een groot aantal Joden misleid worden, maar Paulus en Johannes spreken niet van de Joden, maar van de gedoopten, als die afvallen van het geloof en de leugen geloven.

Velen stellen zich voor, dat, wanneer Babylon gevallen zal zijn, alsdan de nood der kerk een einde neemt, echter, zulke droombeelden zullen wreed verstoort worden.

            Verre van geëindigd te zijn, zullen dan pas de zwaarste beproevingen van de kerk beginnen; want, in dien dag van een nooit geëvenaarde benauwing. Zal er, behalve dood en lichamelijke pijniging, nog de foltering zijn van twijfel die het harte krank maakt van wanhoop; die doet kwijnen en verdorren.         De gronden van het geloof  zullen zo verduisterd zijn, dat het aanvoeren van bewijsgronden hopeloos zal wezen.

            De tegenbewijzen zullen zó  overweldigend schijnen, dat alle tegenstand als opzettelijke verblinding zal voorkomen. Want, die tegenbewijzen zullen, zoals de heidense Celsius reeds voorlang zegepralend uitriep, alle weerlegging schijnen te trotseren. De enige veiligheid zal dáárin bestaan, dat men weigert te horen of te luisteren. Zo zij zeggen: “ziet, híer is de Christus, of dáár,” gelooft dat niet; en wanneer zij zeggen: ziet, Hij is in de woestijn, of in de binnenkamer, gaat niet uit.—(Mattheus 24:23,26)-.

            Tijdens vorige vervolgingen is het steeds gemakkelijk geweest om de Godslasteraar te antwoorden; maar dan zal de moeilijkheid voor een ieder bestaat in het met de daad vasthouden van het geloof, waarvoor hij geroepen wordt om er voor te lijden.—(leidt niet de geologie, of liever de gevolgtrekkingen die men daaruit maakt, met rasse schreden hiertoe en tot de vervulling van 2 Petrus 3:5 ?)—

            Het zal voorkomen, als stonden het gezond verstand, wonderen, ja, zélfs de beschikking van de Voorzienigheid, geschaard aan de zijde van de leugen. Daaraan twijfelen, zal ongeloof schijnen: haar aannemen, zal een daad lijken van plichtmatige onderwerping aan de Gever der Rede.

            Te dien dage zal het Christendom der wereld als een voorbijgegane droom voorkomen. Tenzij alle vermogen van verbazing worde aangetrokken door dat éne voorwerp van algemene bewondering—(de antichrist)- zullen de mensen er over verbaasd staan dat een stelsel, huns erachtens zo klaarblijkelijk vals, zó rechtmatig verworpen, nog zólang stand heeft kunnen houden.

            In hun nieuwe Messias zullen de mensen alsdan, naar hun eigen schatting, aanschouwen wat het Christendom had behoren te zijn, maar wat het niet geweest is.

            In vergelijking toch, met het tijdelijke succes van de antichrist zal de zending van onze gezegende Heiland, een mislukt werkt schijnen te zijn.

            De antichrist heeft reeds nú zijn voorlopers die openlijk verklaren dat de bijval van de mensheid het goddelijke bewijs is van een goddelijke zending.

            De beginselen, die nú de val van Babylon schijnen te verhaasten, zijn van een zodanige aard dat zij met bijna gelijke snelheid de komst van de antichrist bevorderen.

            Volgens deze moderne rationalisten heeft de mens, thans tot een rijpere kennis en ervaring gekomen, behoefte aan een openbaring die meer past bij vermeerderde vermogens. Zij willen toegeven, dat het Oude Testament wellicht voegen kon aan de Joodse geest van uitsluiting, en het Nieuwe Testament aan de ongeleerde eenvoud van de eerste christenen.

            Het pausdom pastte volgens hen, goed genoeg bij de duisternis van de middeleeuwen; de half-sceptische,  half-bijgelovige  belijdenisgeschriften van Europa, waren tot dusver toereikend voor de eisen van die dagen. Doch nú werd er iets gevorderd waarvan men gevoelen kon dat het uit het hart van de mensen zélf was voortgekomen; iets, dat door de rede aangegeven en voor het gezond verstand aannemelijk, iets, dat de mens de godheid in hem openbaarde, dat hem ophief uit het stof van de belijdenissen en stelsels, en hem vrijmaakte van die kluisters waarmede de onwetendheid en schroomvalligheid van vroeger eeuwen hem bekneld hadden.

            Doch, al mag de antichrist door zijn sluwheid gedreven worden tot het gebruik van zulke bewijsgronden, zijn hoogmoed zal het niet lang gedogen om zich daarop te beroepen.

            Hij zal zich haasten om zich tegenover élke God te stellen en zijn mond open te doen tegen de God der goden, ja, tegen Diens naam, tegen Diens Tabernakel en tegen hen die in de Hemel wonen.-(Openbaring 13:6).

            Hij doet grote wonderen, en aan déze zinsnede heeft de Kerk haar aandacht gewijd en met onverholen verslagenheid opgemerkt, hoe júist dezelfde woorden waarmede de wonderen van de Heiland zijn aangeduid, gelijkelijk worden gebruikt om die wonderen van de antichrist te vermelden.

            Sommige schrijvers hebben een andere omschrijving voorgesteld, doch vruchteloos. De apostel Paulus spreekt van: “alle kracht en tekenen en wonderen der leugen.”—(2 Thessalonicenzen 2:9) .

            Maar, zélfs dat leugen, waarop zij hun verwachtingen gebouwd hebben, komt in de andere plaatsen niet voor.            

            Wij moeten hier derhalve uit opmaken dat die wonderen, ofschoon in wezen onwaar, tegen de onderkenning van het menselijke inzicht bestand zullen zijn. De valse profeet zal: “vuur uit de Hemel doen afkomen” en “verleiden” degenen die op de aarde wonen, door de tekenen die aan hetzelve gegeven zijn, in de tegenwoordigheid van het beest.—(Openbaring 13:14) .

            Bij het aanschouwen van die wonderen zullen allen, die op de aarde wonen en niet tot de uitverkorenen behoren, zich verwonderen, dat wil zeggen, zij zullen verleid worden.

            Oók de uitverkorenen zullen verleid worden, maar dát is niet mogelijk en alleen om díe reden blijven zij volstandig.

            De kerk heeft lang begeerd om te weten in hoeverre de twijfel in het gemoed kan doordringen, eerdat die door het eeuwige en onwankelbaar raadsbesluit Gods wordt teruggestoten.

            Hierover heeft Gregorius I zeer diep nagedacht en, zonder aan zijn geloof te kort te doen, mag men wel zeggen dat de moed hem ontzonk  bij dat vooruitzicht.

            Hij zegt: “Terwijl de uitverkorenen met afschuw zulke teken en wonderen door de dienaren van de antichrist zien doen, zullen zij zichzelve, ofschoon hun leven niet achtende, een nevel van onzekerheid in hun hart voelen opstijgen. Want naarmate de misleiding van de antichrist door die tekenen en wonderen meer en meer veld wint, wordt tot op zekere hoogte, hún  standvastige  blik verflauwt. Daarom zal door de invloed van die wonderen der leugen een schaduw van twijfel het gezicht van de rechtvaardigen verduisteren en in het hart van de uitverkorenen zal, bij het aanschouwen van die vreselijke tekenen, een duistere gedachte vorm en gestalte krijgen.” (Greg.Max.1:33, op het boek Job) .

            Vergeleken met de geschiedenis van het leven van onzen Heer, zal het schijnen of geloof en ongeloof van plaats verwisseld hebben. Het zal de waarheid tot behoudenis van de ziel zijn, wanneer iemand van de antichrist denkt wat er in Godslastering van de Heer is gezegd:” Deze heeft de duivel en is uitzinnig.” “hij leeft en hij regeert dóór de werking van de satan.”

            La Haye tekent bij Openbaring 13 aan: “heeft de satan niet tevoren zulke dingen gedaan? Heeft hij niet, toen aan hem de macht gegeven was om Job te verzoeken, vuur van de hemel doen nederdalen ten aanschouwe van de mensen?  (Job 1:16) .

            “Het vuur Gods”, zo riep de boodschapper uit, niet wetende wát er geschied was of wat satan beoogde. En, heeft diezélfde satan niet eenmaal aan een beeld van hem verstand gegeven, en dat beeld doen spreken toen de slang leugenachtige en dood aanbrengende woorden sprak?

            De Hemelse zendboden, de twee getuigen, moeten niet alleen gesteund worden door wonderen, maar door elk woord Gods. Dezelfde Schrift, die van Christus goede dingen voorspelde, heeft het kwade van de antichrist óók vermeld.

            In dat licht beschouwd, zullen juist zijn wonderen zich oplossen in een vervulling van de profetieën; de grote tekenen en wonderen waarmede hij denkt dat hij zichzelf als God kan bewijzen, zullen hem echter brandmerken als de mens der zonde, want, indien hij geen wonderen deed, dan zou hij de voorspelde antichrist niet zijn; zo die profeet geen vuur van de hemel deed nederdalen, dan zou hij de valse profeet uit de Openbaring niet zijn.

            Voor een zodanige wordt de weg haastiglijk gebaand door alles wat er tegenwoordig wordt gedaan om het menselijk geslacht te verafgoden en het verstand van de mensen voor te4 stellen als het bewijs van inwonende goddelijkheid.

            “Gij zult als God wezen”, zo sprak de satan in de beginne.

“Gij zijt als goden”, zo begint hij nú te zeggen, als een  voorbereiding om de mensen te leren zeggen: “Ik ben God.”

 

            DWALING VAN HET VERWARREN VAN DE PAUS

                                   EN DE ANTICHRIST:       

Een van de grootste dwalingen sedert de tijd van de Hervorming is, het bij vele Schriftverklaarders voorkomende beweren, dat de paus deze mens der zonde is.

            Ongetwijfeld is er, ondanks al het ware en goede dat de Roomse Kerk behouden heeft, maar al te veel antichristelijks in het pauselijk stelsel.

            Waarin, of waaruit bestaat toch hoofdzakelijk de verborgenheid der ongerechtigheid?

            In het tegenstaan van één der hoofdtrekken van de verborgenheid der godzaligheid, namelijk, dat God—(de Zoon)—tot heerlijkheid des Vaders en heil der mensen, afdaalde tot de beperking van een mens en binnen die beperking wrocht.

            Daartegenover staat in de verborgenheid der ongerechtigheid, dat een mens het waagt om zich de eigenschappen Gods aan te matigen.

            Het pausdom is in zóverre antichristelijk wanneer het sommige dingen van deze aard doet. Het zijn ontegenzeggelijk aanmatigingen van dat, wat alléén aan Christus toekomt, wanneer iemand zich laat aanspreken  als: “Dominus Deus” ==Here God==; dat hij zich laat aanbidden, zij het dan ook met een betrekkelijke verering, of op enigerlei wijze, als hij gezeten is op het hoogaltaar Gods; als iemand de bondszegelen Gods wijzigt en Gods wetten verandert, vrijstelling-(dispensatie)- verleent van verboden dingen, of dat hij gebied wat de Here God niet heeft verordend; en vóór die tijd uitspraak doet ten aanzien van diegenen die mét Christus regeren zullen in de heerlijkheid.

            Nogthans is dit alles geschied in de naam van Christus, door iemand die beweerde, dat hij de vertegenwoordiger en stedehouder Gods zou zijn.

            Echter, wanneer de antichrist komt, dan zal hij voorgeven zélf de Christus te zijn, God te zijn, en hij zal aanbidding en gehoorzaamheid eisen voor zichzelf.

            De grote tegenstelling tussen Christus en de antichrist is, dat Christus Zich ontledigde en Zich vernederde tot heerlijkheid van God.—(Philippenzen 2:7) .

            De antichrist echter, vervult zich met boze, geestelijke kracht om zich tegen God te verheffen.—(2 Thessalonicenzen 2) .

            Het pausdom is een vleselijke heerschappij in geestelijke dingen; de antichrist voert een boze, geestelijke heerschappij over het ongebreidelde vlees, dat de Geest van Christus en Diens bestuur in Apostelen, heeft verworpen. Behalve de Rooms-Katholieken, is er nóg een deel van de hoog-kerkelijke partij, dat in de paus niets hoegenaamd van de antichrist kan zien of erkennen, omdat zij zelf tot priesterdwang en heerschappij en bijgeloof overhellen.

            De laag-kerkelijken hebben in het algemeen geen oog voor de antichrist omdat zij tot wettelooosheid overhellen. Dezen worden verblind door een onverstandige ijver voor bestuur en orde, weer anderen door een onverstandig ijveren voor vrijheid.

            Heden ten dage worden er hele boekwerken vol geschreven om te bewijzen dat de paus de antichrist is, en dat de vernietiging van Babylon ook de vernietiging van de antichrist is. Velen worden op deze manier op een gevaarlijk dwaalspoor gebracht , ja, zij worden hierdoor bereid gemaakt om de antichrist als Christus aan te nemen.

            Want, indien de paus, zoals zij leren, de mens der zonde is en het pausdom het antichristendom, dan moet hij, die aan Rome en de paus een einde maakt, de Christus zijn. Er staat immers duidelijk geschreven dat de mens der zonde en diens rijk, door de verschijning van Christus teniet gedaan zal worden? (2 Thessalonicenzen 2:8) . Máár, Babylon zal door de antichrist vernietigd worden.—(zie de voorgaande bladz.) .

            Wie nu aan deze schrijvers gehoor hebben gegeven, die zullen de verwoester van Babylon ==de antichrist==, als Christus aannemen, óf tenminste gereed zijn om hem als Godsgezant te ontvangen!

            De verantwoordelijkheid van deze schrijvers is zeer groot, en zij richten meer kwaad en schade aan dan al de verklaarde vijanden van de waarheid.

            KARIKATUUR VAN DE HEILIGE DRIE-EENHEID

                        IN DE DRAAK, HET BEEST EN

                                   DE VALSE PROFEET:

In het werk van de laatste antichrist zal de allerheiligste Drieëenheid op een verschrikkelijke wijze worden nagebootst.

            Christus is de Mens, Die altijd werkt door de Heiligen Geest om aan God de Vader eer en heerlijkheid toe te brengen, terwijl Hij ook Zélf aanbidding ontvangt; Die een schaar van mensen, de gemeente der rechtvaardigen, bijeen vergadert, die God én Hemzélf aanbidding en gehoorzaamheid bewijst!

            De antichrist is de mens, die werkt door de boze geest om aan de draak en aan zichzelf aanbidding te doen toebrengen en die een schaar van mensen, de vergadering van de goddelozen, door de kracht van boze geesten, tesamen brengt zodat zij aan hem aanbidding en gehoorzaamheid bewijzen.

            Evenals Christus Zijn dienaren heeft om van Hem te getuigen en om mensen tot God en Hemzelf te brengen, zo zal óók  de antichrist zijn dienaren hebben die de mensen er toe zullen brengen om hem en de satan te aanbidden en te gehoorzamen.

            Aan het hoofd van dezen zal de valse profeet staan. Wíe deze valse profeet zal zijn, dát kan alleen de tijd ons leren.

            Vele uitleggers van de laatsten tijd hebben deze verward met het andere beest, de mens der zonde.

            Er bestaat echter een klaarblijkelijk onderscheid: de één die komt uit de afgrond en de ánder uit de aarde; de één is het voorwerp van aanbidding en de ánder doet wonderen zodat het beest uit de afgrond en diens beeld—(niet het beeld van de valse profeet) ,aangebeden wordt.

            De valse profeet wordt voorgesteld als een beest, als een aanwijzing, dat hij wereldlijke én geestelijke macht zal hebben.

            Wellicht is herover nog wel iets te zeggen, maar het is beter om alle bespiegelingen te vermijden. Ben Ezra ziet hierin de
Roomse Priesterschap.

            Misschien is hij niet ver van de waarheid verwijderd, maar wij willen de afvallige priesters niet uitsluitend binnen de grenzen van Rome zoeken.

            In het 12 hoofdstuk van de Openbaring lezen wij, dat satan met zijn staart het derde deel van de sterren des hemels meetrekt naar de aarde. Doch, ook al is er een gemeenschap van priesters die met de valse profeet zal samenwerken, zo blijkt uit de overeenkomst met het andere beest dat er één persoon aan hun hoofd zal staan, en, díe zal de valse profeet bij uitnemendheid zijn; die dan ook deze dingen zal doen.

            Niemand van de thans levende mensen weet vooralsnog wíe de mens der zonde of wíe de valse profeet zal zijn.

                                  

                                   GETAL VAN HET BEEST:

Evenmin weet tot nu toe niemand de betekenis van het getal van het beest, 666, of wat zijn merkteken of zijn naam zal zijn. Ongetwijfeld zal de Heer hierover wijsheid geven aan Zijn volk, op de dag dat dit nodig zal zijn.

            Misschien is de oude gedachte van Irenaus—dat het Lateinos—betekent tot op zekere hoogte nog de beste, want dit beest zal het laatste hoofd zijn van het vierde ofwel Latijnse Rijk.

            Doch, in dit getal en in die naam is een veel diepere verborgenheid. Het Woord Gods werpt er een schemerschijn van licht ht op, namelijk, dat zeven het getal is van Gods volkomenheid en van Zijn dag, terwijl zes het getal is van de mens, van diens dag en diens tijd.

            Irenaus zegt, dat 666 het getal is van Openbaring XIII, en wezenlijk een getal van deszelfs betekenis want de antichrist zal de mat van 6000 jaren van zonde, volmaken; die tijd, die in de 6 dagen der wereld zijn voorafgeschaduwd. De antichrist zal de voltooiing zijn van de goddeloosheid der mensen.

            Het beeld van Nebukadnezar was 66, zes en zestig, (Daniel 3:1) , maar híer is het 666,

            Was het een gruwel, wanneer koningen gouden beelden maakten door zich te mengen in de heilige dingen Gods, of bevelen te stellen in de kerk, hoeveel gróter zal de gruwel zijn, “de gruwel der verwoesting”, wanneer deze verschrikkelijke man zijn bevelen zal uitvaardigen; het dagelijkse offer zal doen ophouden en geen eredienst of aanbidding meer zal toestaan, tenzij dit aan hemzelf bewezen wordt; wanneer hij alle mensen zal bevelen om zich te buigen voor het beeld dat hij, én zijn valse profeet, zullen oprichten.

            In alle eeuwen zijn er vele gissingen gemaakt wíe toch wel di antichrist zou wezen; wáár hij geboren zou worden, enz. Reeds in het eerste begin schreef men dat hij een Jood zou zijn uit de stam Dan en dat hij in Babylon geboren was.

            Hiervoor had men echter geen enkel bewijs, maar dit denkbeeld schijnt vooral te zijn ontstaan, door “de verzegelden” in Openbaring VII niet symbolisch ,maar letterlijk te verstaan, als behorende tot de twaalf stammen van het letterlijke Israël, in plaats van het geestelijk Israël.

            En, bij die verzegelden wordt de stam Dan niet genoemd. Zulke bespiegelingen vonden ook hun oorsprong in het feit dat de oude kerkvaders niet wilden erkennen dat de Kerk tot afval zou komen. Al het voorspelde kwaad en onrecht pasten zij op de Joden toe terwijl zij zichzelve alle eer toeëigenden. Daardoor konden zij niet geloven dat de antichrist een gedoopte zou zijn.

            Ook in onze dagen zijn er vele beschouwingen in omloop gebracht ten aanzien van personen die aan sommige voorspelde dingen, gedeeltelijk schenen te beantwoorden.

            Al mogen sommigen van hen, evenals Antiochus, een soort van voorlopers zijn geweest van de antichrist, een voorafschaduwing, tóch behoeft men waarlijk geen grote inspanning van het verstand om in te zien dat de verschijning van de antichrist nog toekomst is, zij het dan ook waar, dat de barensweeën van zijn komst reeds zijn aangebroken, evenals de barensweeën van de manlijk sterke zoon.—(Openbaring 12:5)) .

                       

            HET BEEST EN DESZELFS KONINGEN VERWOESTEN

                                               BABYLON.

Wanneer de tien koningen en het laatste hoofd van het beest aan het licht getreden zullen zijn, dan zal hun werk de verwoesting van Babylon zijn. De krachten van het rijk die haar zolang  gesteund en gesterkt hebben, zullen bij het aannemen van deze nieuwe gestalte Gods raad vervullen en na haar een tijdlang gedragen te hebben, zullen zij haar doden en met vuur verbranden.

            Als Gods volk, dat allerwegen in haar gevangen gehouden was, vanuit haar weggeroepen zal zijn, dán wordt zij vervuld met duivelen en onreine geesten.—(Openbaring 18:2)—

Datgene, wat de Tempel van de Heiligen Geest had moeten zijn, wordt, nadat de Geest bedroefd en uitgeblust is geworden, een woonstede der duivelen en in één dag zal haar verwoesting over haar komen.

            In 1852, júist vóórdat Napoleon hen met een sterke hand terneder wierp, zeiden de Franse socialisten tegen elkander:” Chaque homme qui porte une soutane mourra dans un jour”—(allen, die enig priestergewaad dragen, zullen op één dag sterven) .

            Zij dachten er bijna niet aan dat zij de woorden van de Schrift bezigden. De geest van het beest is in dezulken; en, hetgeen de grote hoer zal verdelgen, wint van dag tot dag aan kracht.

            Ten tijde van de Franse Revolutie bepaalde de haat tegen de geestelijkheid zich tot één natie; maar nú heeft die haat zich over alle landen verspreid.

            Wat zich destijds, als een boze zweer, aan één lid openbaarde, dat heeft zich sedertdien als een ziekte door het gehele lichaam verspreid; en, wanneer het weer tot een uitbarsting komt, dan zal het de dood tengevolge hebben.

            De tonelen, die in 1793 in Frankrijk plaats vonden, waren, in één natie, de voorafschaduwing van datgene wat er ter zijner tijd in alle natiën zal geschieden, alleen met dít onderscheid, dat wat tóen een losbarsting was van volkswaanzin, nú het werk zal zijn van vorsten en van stelselmatige goddeloosheid.

            Laat ons nog eens met nadruk iedere schriftonderzoeker er aan herinneren, en vooral aan hen, die Babylon en het beest plegen te verwarren, dat Babylon door het beest en de daaraan ondergeschikte koningen, zal worden verwoest, terwijl het beest zelf door de persoonlijke verschijning van Christus, teniet zal worden gedaan.

            Babylon wordt niet door Christus persoonlijk verwoest, al blijft het wel waar, dat haar val door God bewerkt wordt; doch Hij zal zulks doen door de handen van de tien koningen.

            De mens der zonde daarentegen, waarvan in 2 Thessalonicenzen 2 gesproken wordt, en die in de Openbaring van Johannes het beest wordt genoemd, zal teniet gedaan worden door de komst en de verschijning van Christus Zélf in persoon.

           

                        DE  PROFETISCHE  TIJDSBEPALINGEN.

Hierboven hebben wij toegezegd dat wij enige opmerkingen over de tijdsbepaling van de Bijbel, toegepast op onze tijd, zouden verklaren.

            Er zijn twee manieren van verklaren:

Sommigen denken, dat de dagen waarvan Daniel en Johannes spreken—(Daniel 12:12; Openbaring 11:3 en Openbaring 12:6) ,letterlijke dagen zijn; weer anderen, dat in profetische en zinnebeeldige taal onder “dag” een jaar wordt begrepen, en, dat 1260 dagen—(Openbaring 11:3- 12:6) dus 1260 jaren zouden betekenen; en, dat drie tijden en een gedeelte van een tijd—(Daniel 7:25; 12:7; Openbaring 12:14)—gelijk aan drie en een half jaar, óók 1260 profetische jaren voorstellen.

            Echter zij, die dit zo stellen, zijn dan ook, om aan deze uitkomst te komen, genoodzaakt om op niet meer dan 360 dagen te rekenen, dus, een maanjaar van 12 manden van ieder 30 dagen elk, waardoor dan de 42 maanden uit de profetieën—(Openbaring 11:2; en 13:5), datzelfde getal van 1260 dagen uitmaken.

            Er bestaat evenwel grond hiervoor, in zoverre wij altijd genoodzaakt zijn om maanjaren aan te nemen, om het even of wij letterlijke dagen of jaren tellen, tenminste als wij de “tijd en tijden en een halve tijd”, dat wil zeggen drie en een half jaar, gelijk willen stellen

aan de 1260 dagen of 42 maanden.

            De eerstgenoemde opvatting, dat namelijk de profetische dagen letterlijke dagen zijn, is zeer zeker juist. En, nooit zou men dit hebben ontkend als men niet in de dwaling was vervallen om de paus de antichrist te gaan noemen.

            Maar, toen men van de paus de antichrist maakte, toen kon men toch de tijd van dienst bestaan niet op 1260 dagen stellen en was men daardoor gedwongen om te ontkennen dat daaronder letterlijke dagen moesten worden verstaan zodat men in plaats daarvan maar jaren stelde.

            Al de oude kerkvaders van de oudste tijd waren het hiermede eens: dat deze dagen letterlijk moesten worden opgevat en dat de antichrist 1260 gewone dagen in de volheid van zijn macht zou regeren.

            En, dit zal ongetwijfeld het geval zijn.

Wellicht vraagt nu iemand of het dan geheel onjuist is om die 1260 dagen zinnebeeldig en geestelijk toe te passen op Babylon?

            In de laatste tijd hebben sommigen zich hiervoor zeer warm gemaakt, en, terwijl zij terecht de ware en letterlijke betekenis van deze tijdsbepaling handhaafden als zijnde van toepassing op de tijd van de letterlijke antichrist, ontkenden zij ten enenmale dat zij ooit, of op enigerlei wijze voor Babylon zouden kunnen gelden.

            Zij daagden iedereen uit om slechts één enkel voorbeeld in de Heilige Schrift aan te wijzen, waar één dag gebruikt wordt om een jaar voor te stellen. Dit gaat echter weer te ver, want er zijn verschillende uitspraken in de Schrift waaruit het noemen van één dag in plaats van een jaar, billijk kan worden afgeleid.

            In Daniel 9 wordt de naam “weken” gebruikt—(alle mogelijke andere vertalingen hebben hier hetzelfde woord, óók de Septuaginta en de Vulgata) ; en, die zeventig weken betekenen 490 jaren.

            De Bijbelplaats in Hosea 6:2, heeft, letterlijk opgevat, betrekking op de opstanding van onze Heer op de derde dag, en schijnt óók te slaan op de herstelling van de /joden in Gods gunst, in het derde duizendtal jaren ná hun verwerping.

            In Ezechieël 4:6, wordt uitdrukkelijk verklaard dat met “een dag” een jaar wordt bedoeld.

            Het kan dus geen Schriftverdraaiingen heten als men de 1260 dagen, behalve de letterlijke betekenis, daarenboven voor een langer tijdvak laat gelden.

            Maar, hadden zij, die 1260 jaren voor Babylons bestaan voorspeld achten, dan tóch ongelijk?

            De Schrift heeft dikwijls náást de letterlijke zin, nog verschillende andere betekenissen van minder rechtstreekse aard; en, de Heilige Geest leert het volk van God om die op de tegenwoordige toestanden en feiten toe te passen.

            Het is voldoende gezegd, dat de paus niet de antichrist van de laatste dagen is.

            Maar, is dan niet het pauselijke stelsel, in zoverre het pauselijk en niet katholiek is, het hoofdbestanddeel van het anti-christelijke stelsel van de latere tijden?

            Is het  niet daarin, dat wij de kenmerken vinden die door Paulus als de anti-christelijke zijn aangewezen, als de afval van het geloof?

 (1 Timotheus 4:1) .

            Indien dit zo is, dan hebben zij, die de 1260 aannamen als het aantal jaren van bestaan van dit stelsel, dan wel zo geheel gedwaald?

            In elk geval is het zeer opmerkelijk dat de eerste slagen op het gehele stelsel van Babylon zijn gevallen, júist op die tijd, die zij berekenden.

            Want immers, zij rekenden, dat, te beginnen met het jaar van het edict van Justinianus, waarbij de bisschop van Rome over al de gemeenten werd gesteld, en de bisschoppen aan de wereldlijke rechtspraak onttrokken weerden, dus in het jaar 533, dat van toen af de macht van Babylon 1260 jaren zou duren, dus tot aan 1793. 

            En, júist in dát jaar decreteerde de nationale conventie dat de Christelijke godsdienst zou worden afgeschaft; en, in datzelfde jaar had óók de grote slachting van de priesters in Frankrijk plaats!

            Weer anderen hebben tot uitgangspunt van hun berekening, het decreet van Phocas in 606, gesteld, warbij het oppergezag van Rome werd bevestigd; en, door hierbij 1260 jaren op te tellen, zou men het jaar 1866 verkrijgen.

            Doch Fleming, die in 1701 schreef, meende dat de 1260 profetische en niet Juliaanse jaren waren en dus in 1848 vervuld zouden zijn; en, in 1848 werd Babylon en de bestaande orde van zaken

andermaal door een hevige slag getroffen.

            De nieuwere kritiek heeft die beide decreten van Justinianus en Phocas in twijfel getrokken en beweerd dat de zinsneden waarin een zodanige macht aan Rome werd toegekend, in ene latere tijd valselijk er tussen zijn gelast.

            Doch vooral ten aanzien van het decreet van Justinianus  spreekt zeer veel voor het beweerde decreet, hetwelk bevestigd wordt door anderen delen van de Pandecten en door andere daden en brieven van Justinianus.

            De zaak is echter niet van overwegend belang omdat geen enkele berekening er op steunende, iets af- of toedoet aan de waarheden  waarover wij schrijven; maar, het is toch billijk dat wij vermelden wat hierover alzo gezegd kan worden.

            Zoveel is zeker, dat er, volgens aller eensluidend oordeel, ten tijde van Justinianus in de toestand van de kerk een grote verandering plats greep; dat het onttrekken van de bisschoppen, en, dientengevolge later ook van alle geestelijken, aan de wereldlijke rechter, de eerste daad was waardoor de kerk bóven de Staat werd verheven.

            Even zeker is het, dat in 1793, zoals wij reeds hiervoren herinnerden, de eerste heftige slag aan de kerk werd toegebracht, een slag, die in 1848 herhaald werd.

            Het werk van de verwoesting zal tot voltooiing komen ten dage van de tien koningen als die haar geheel zullen vernietigen.

            Wíe zal ons zeggen, wat er inmiddels zal  gebeuren?

Elk jaar brengt een nieuwe wijziging in de verhouding van de kerk tot de koningen er aarde; die haar nú nóg stutten.

            Het kan zijn, en dit is zelfs meer dan waarschijnlijk, dat aan haar, onmiddellijk vóór haar vernietiging nog een korte tijd van toenemende macht en invloed vergund zal worden; dat zij die macht, én de macht van diegenen waarop zij rijdt, verschrikkelijker dan ooit tevoren, ten toon zal spreiden; dat het bloed van de heiligen nog eens voor het laatst haar klederen zal bevlekken zodat van haar, als van het oude Jeruzalem vóór de dag van haar vergelding, gezegd kan worden: “In haar is gevonden het bloed van de profeten, en van de heiligen en van al diegenen die gedood zijn op de aarde.—(Openbaring 18:24) .

            Als deze hoofdstukken van Johannes bepaaldelijk slaan op hetgeen aan het einde zal plaats vinden, dan is het voorzeker te verwachten dat de verborgenheid van Babylon en haar wreedaardig werk, verschrikkelijker dan ooit te voren, geopenbaard zal worden.

            Wanneer het beest, én zijn tien koningen, de verwoesting van Babylon voleindigd hebben dán zal het blijken dat zij geenszins tegen haar gestreden hebben uit liefde voor Christus of voor de waarheid, maar wel uit vijandschap tegen Hem en tegen de waarheid. Alsdan toch, zullen zij zich keren tegen Christus en het overblijfsel van Zijn volk. 

           

 

 

HET IS EEN ZONDE  OM DE BESTAANDE INRICHTINGEN

                                               OMVER TE STOTEN;

Wij zouden allen, die de Here Jezus liefhebben, willen vermanen om zich toch niet te voegen bij hen die de bestaande kerken of de bestaande orde van zaken tussen kerk en staat, zij het in Roomse of Protestantse landen, zoeken te verstoren, af te breken, op te lossen of daaraan roof te plegen.

            Ondanks haar 1000-voudig falen en haar gebreken, zijn zij toch nog Gods getuigen in de verschillende landen. DE vijandschap van diegenen die nú Rome aanvallen, is ontvlamd omdat zij, met al haar afwijkingen, nog een getuige is voor het gezag van de Here God en voor het beginsel dat alle macht van God is.

            God gebruikt in de Christelijke bedeling niet Zijn volk, maar de goddelozen om het zwaard te trekken tegen hen die Hij straffen wil.

            “De goddelozen, die Uw zwaard zijn—(Psalm 17:13; Engelse vert. en Jesaja 10:5)—”.

            Hij gebruikte de Joden tegen de Kanaaänieten want Israël stelde de Wet voor, en de wet dood; maar, de christenen vertegenwoordigen het Evangelie, en het Evangelie verdelgt niet, maar behoudt.

            Dáárom zal God de goddelozen als Zijn zwaard tegen Babylon gebruiken. Al zullen dan ook de apostelen en de profeten en alle getrouwen mét hen, vreugde bedrijven over haar—(Openbaring 18:20) als God hen zal wreken op haar die de aarde zolang verdorven heeft, en de waarheid zowel als hen die de waarheid volgden, geweld heeft aangedaan, tóch zullen zij indachtig zijn dat de wrake Gods is.—Deuteronomium 32:35; Psalm 94:1) , dat allen: “die het zwaard nemen, door het zwaard zullen vergaan”.—(Mattheus 26:52) , dat hun roeping is, dulden in lijdzaamheid en geloof—(Openbaring 13:10),l en, bovendien, dat tot op het ogenblik waarop God hen zal roepen om uit te gaan, hun plicht is om alle priesters zowel als koningen, te steunen.

 

            OPENBARING 12, EN DE MANLIJK STERKE ZOON.

Het is nodig om nog een paar woorden te zeggen over Openbaring 12, omdat de daarin beschreven gebeurtenissen mede behoren tot de tijd waarvan wij nu spreken.

            Wij zien dat daar een vrouw wordt voorgesteld, maar hoe verschillend is deze vrouw niet van de vrouw in Hoofdstuk 17.

            Zij is bekleed met licht, zij wandelt in licht, en lichtsterren omgeven haar hoofd. Al de ordeningen des hemels—(Genesis 1:14-16)-,in zich verenigende, wordt zij, de kerk, gezien als de getrouwe, als de moeder van de manlijk sterke zoon die op het punt staat om de heidenen te hoeden met een ijzeren roede.

            Alle kerkvaders zijn het er over eens, dat dit een gezicht is van de kerk, hoewel sommigen van hen vreemdsoortige verwarringen maken door de dwalingen die zij er aan toevoegen.

            Zeer algemeen waren zij van oordeel dat de geschiedenis van de vrouw, met de zon bekleed, en van haar zaad, de geschiedenis is van de kerk, kort vóór én in de tijden van de antichrist. In later tijd hebben sommigen van hen, ofschoon dit gezicht nog steeds van toepassing brengende op de kerk, de maagd Maria hierin als de hoofdpersoon gezien.

            Deze dwaling kan worden toegeschreven aan Epiphanus—4e eeuw—die, dit gezicht letterlijk opvattende, de veronderstelling uit dat de vrouw die ion de woestijn vlucht, Maria wel zou kunnen zijn, wier latere geschiedenis toch zo onzeker is.

            Weer anderen hebben er de Joodse kerk van gemaakt, met de twaalf patriarchen om haar hoofd, de Here Jezus Christus, ofwel Diens lichaam barende.

            Nog weer anderen beweren dat het een christelijke kerk voorstelt die te dien dage vanuit de bekeerde Joden in Judea gesticht zal worden.

            Terwijl nog weer anderen daarin de Joodse kerk denken te zien die volgens hen, in de laatste dagen hersteld zal worden.

            Maar, geen enkele van deze verklaringen kan, na een ogenblik nadenken, stand houden.

            Wanneer toch is de maagd Maria, of de Joodse kerk, in de woestijn gevlucht—wát hiermede dan ook bedoeld kan zijn—voor de tijd van 1260 dagen, of drie en een half jaar, om het even, of wij daaronder letterlijk drie en een half jaar dan wel 1260 jaren verstaan?

            Een zodanige ongerijmdheid behoeft geen wederlegging.

Datzelfde kunnen wij zeggen van de mening dat hier de herstelde Joodse kerk bedoeld zou zijn. Want, élke uitlegger wordt door het verban genoodzaakt om te erkennen dat dit gezicht tot een vervulling moet komen vóór, en gedurende de tijd van de antichrist.

            Het is daarom zeer duidelijk dat hier geen sprake kan zijn van de Joodse kerk, in Gods gunst hersteld en bekeerd tot Christus want vóór de wederkomst des Heren ka er geen Joodse kerk zijn, maar alleen de christelijke kerk waarin noch Jood, noch Griek bekend is.

            Daarenboven, als het Joodse volk tot Christus bekeerd werd vóór Diens tweede komst, dan zouden zij allen veranderd en opgenomen worden in de lucht, de Heer tegemoet; en dan zou er geen Joodse natie op de aarde overblijven, waardoor alle profetieën betreffende hen en hun plaats onder de volkeren, verijdeld zou zijn.

            En, ten aanzien van de laatste opgenoemde dwalingen, namelijk dat er een kleine Joodse gemeente zal zijn in Judea, die bekleed is met de zon en met twaalf sterren om haar hoofd, wier zoon de volkeren zal hoeden met een ijzeren roede, is het genoeg om deze mening te  vermelden om de ongerijmdheid daarvan in het oog te laten springen.

            Laten wij nu, na al deze nietige verbeeldingen te hebben afgehandeld, de wáre zin trachten uit te vorsen van de beeldspraak uit dit hoofdstuk.

            Wij hebben hiervoren reeds gezegd dat de kerk in geestelijke zin gelijktijdig vanuit tweeërlei oogpunt kan worden beschouwd als de ontrouwe, verdorven hoer, én als de trouwe moeder van Gods kinderen.

            Er zit een deel van waarheid in de stelling die door velen wordt verdedigd, dat het wezenlijke bestaan van de kerk onzichtbaar, en haar eenheid een geestelijke is; én dat zij, die in alle eeuwen met het Hoofd, de Heer Jezus Christus, en met elkander in de kracht van de Heiligen Geest verenigd zijn geweest, de wáre leden der kerk zijn.

            Dit is ongetwijfeld het geval geweest, en, zó is de kerk steeds de moeder geweest van diegenen die tesamen dat éne lichaam zullen uitmaken dat de heidenen zal hoeden en dat hier, onder het beeld van de manlijke zoon, wordt voorgesteld.—(Dit beeld kan nooit de Here Jezus voorstellen, want het optreden van de manlijk sterke zoon heeft hier onmiddellijk plaats vóór een bepaald aangewezen tijdvak van 1260 dagen. En, deze kunnen op geen enkele wijze toegepast worden op het eerste jaar van de christelijke jaartelling óf op het jaar 33, toen de Heer ten hemel voer.) 

            Doch, wanneer wij dit toegeven dan mogen wij niet uit het oog verliezen dat er een bijzondere tijdsaanduiding voor dit gezicht wordt gegeven.

            Evenals in het 17e hoofdstuk, waarin een algemeen overzicht wordt gegeven van de geschiedenis van de vrouw en van het beest beiden, vanaf de vroegste tijd van hun bestaan tot aan de tijd van hun vernietiging, nochtans in het bijzonder op een zeker bepaald tijdstip van hun loopbaan slaat, zo is het ook met hoofdstuk 12.

            Het mag dan de kerk van alle tijden vertonen, maar toch heeft het een bijzondere betrekking tot een zeker tijdvak van haar geschiedenis, en dat tijdvak is júist dát, wat onmiddellijk voorafgaat aan- en samenvalt mét de anti-christelijke tijd.

            En alsdan wordt de kerk gezien met de kroon van het apostelschap om haar hoofd en dat lichaam te voorschijn brengende, dat tot God en Zijn troon weggerukt zal worden en waardoor Hij de heidenen zal hoeden met een ijzeren roede.—(Micha 5:2; Openbaring 2:27; Hooglied 6:10: Irenaus en Victorius stemmen beiden overeen met de bovenstaande verklaring.: ”De vrouw vlucht naar de woestijn voor de antichrist, en het uitwerpen vasn de draak uit de hemel door Michael, is aan het begin van de antichrist.” Methodius zegt hetzelfde: “De vrouw., bekleed met de zon, is onze moeder; een zekere macht, afzonderlijk van haar kinderen; die macht is de kerk; gij zoudt er niets uit leren indien ik u dit verklaarde als Christus; want de verborgenheid van de vleeswording des Woords had plaats gehad lang vóórdat de Openbaring geschreven werd en Johannes profeteert aangaande: “hetgeen is, en hetgeen geschieden zal”. Oók is Christus, Die reeds lang tevoren geboren was, niet weggerukt tot Gods troon zodra Hij geboren was, opdat Hij niet door de draak verslonden zou worden, maar Hij werd geboren en daalde neder van de troon Zijns Vaders, júist met het doel om met de draak te krijgen en hem in het vlees te bestrijden. Gij moet dus toegeven dat deze vrouw de kerk voorstelt, in haar arbeid van te baren en het voortbrengen van haar vrijgekochten.”

            De vroegere kerkvaders zagen de betekenis van dit beeld beter in dan zij, dan na hen kwamen.

            Stanley Faber zegt in zijn: “Sacred calendar of Prophecy” :”in de beeldspraak van de oude profeten betekent de geboorte van een manlijke zoon de afzondering van een gemeenschap vanuit een groot geheel, waarmede het eerst vermengd was; terwijl de arbeid en de voorafgaande barensweeën slaan op moeilijkheden, bezwaren en beproevingen van allerlei aard die voorafgaan aan de bedoelde afzondering.”

            Ziedaar dus de algemene zin van de geboorte van een manlijk sterke zoon; hier in dit gezicht van Johannes heeft deze beeldspraak een bijzondere en bepaalde betrekking op Christus, want, de manlijk sterke zoon wordt beschreven als één, die de heidenen zal hoeden met een ijzeren roede, evenals dit van Christus op andere plaatsen wordt gezegd.

            Deze manlijke zoon moet dus, zoals Mede zeer terecht opmerkt, in zekere zin Christus betekenen. Het kan echter niet in letterlijke zin Christus zijn, want een zodanige toepassing is niet in overeenstemming met de taal van de Schrift waarin onze Heer onveranderlijk wordt voorgesteld als de Man, nooit als de Zoon Zijner kerk; noch met de tijdrekening van deze voorspelling want de persoonlijke Christus is voorzeker niet geboren in het begin van de laatste 1260 jaar-(of dagen)-.

            Als dit zo is, dan volgt hieruit weer duidelijk dat de geboorte van de manlijke zoon uit de Openbaring, moet betekenen dat er een getrouwe, christelijke, kerkelijke gemeenschap van het grote geheel van de ware aanbidders van God, wordt afgezonderd om als gemeenschap, veilig onder de hoede van een almachtige wakende Voorzienigheid, collectief getuigenis af te leggen voor het Evangelie, terwijl de overige menigte waaruit dezen genomen zijn, slechts individueel en persoonlijk een getuigenis aflegt.

            Bestaat er dan geen goede grond om te geloven dat het werk, waarvan wij de aanvang en in zekere mate de openbaring, hebben aanschouwd, enige betrekking heeft met de hier zinnebeeldig voorgestelde dingen?

            Indien er weer apostelen en profeten zijn gegeven; indien er bepaaldelijk aangaande het koninkrijk waarvan de zon het beeld is, een zodanig licht geschonken is als er in geen eeuwen is opgestaan; indien de ordeningen  van bestuur en gerechtigheid in hemelse en aardse dingen, andermaal zijn aanschouwd; indien de mensen door Gods ordeningen worden toebereid om opgenomen te worden, de Heer tegemoet; indien de kerk, zo als nooit tevoren, in barensweeën worstelende is—(Openbaring 12:2) ; en, indien tegelijkertijd óók de wereld zich in het begin van haar barensweeën bevindt—(Mattheus 24:8) ,warui de antichrist zal voortkomen, en, die volgens Openbaring 13 samen zullen vallen met de barensweeën van de kerk, is het dan een aanmatiging om te zeggen dat wij de tijd naderen waarin Openbaring 12 vervuld zal worden?         

            Laat men nu toch niet denken dat er nu geen apostelen kunnen zijn omdat de 12 sterren om het hoofd van de vrouw, de eerste 12 apostelen voorstellen.

            Johannes de Doper voltooide, als profeet, het werk van Mozes, de profeet.

            Wanneer de 12 sterren de eerste 12 apostelen betekenen, dan is het nog geen rede om te ontkennen, dat het apostolaat nú, aan het einde dezer bedeling, in werking zou worden gezien.

            Integendeel, wij hebben alle grond om een voltooiing en afsluiting van het werk van de eerste twaalf te verwachten.

            Er zijn 24 ouderlingen, zittende om de troon des Lams; ziedaar, een zinnebeeld van iets dat wel enige aandacht van de gemeente waard is. Het is toch meer dan twijfelachtig, dat twaalf daarvan de twaalf patriarchen zouden aanduiden, als gezeten in de hoogste plaats, waar Abraham, Izaäk en Jacob zouden zijn uitgesloten?

            Hiervoren hebben wij er op gewezen, dat het gezicht in Openbaring 4, niet volkomen geopenbaard kan worden vóór de volmaking van het lichaam van Christus.

            Dit blijkt zeer duidelijk uit het 5e hoofdstuk, waar de 24 ouderlingen en de Cherubim-(de zinnebeelden van de bestuurders der kerk in heerlijkheid, en van de vier bedieningen van Christus in die kerk) , zingen, dat zij Gode gekocht zijn met Christus bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie.

            Hieruit kan men zien, dat het getal van de, in dat gezicht bedoelden, nog niet vol is.

            Openbaring 4 geeft ons eerst het volgende te aanschouwen, zoals het gezien zal worden als alles voleindigd is; en dán worden ons in de volgende hoofdstukken de achtereenvolgende stappen daartoe, aangewezen. 

            Het begin hiervan mogen wij gezien hebben; doch, wíe kan zeggen waar de kerk nog dóór zal moeten gaan, eerdat die geboorte volbracht is?

            Wanneer de krijg in de hemel, waarvan dit hoofdstuk spreekt, plaats heeft; wanneer het aan de satan niet langer toegelaten zal wezen om voor God te verschijnen als de “verklager zijner broederen”—(Job 1:6; Openbaring 12:10)—en de Heer te belemmeren door zijn onzichtbare geestelijke werkingen in de kerk; als hij is “geworpen op de aarde”—(Openbaring 12:9), dán zal zijn boosaardigheid méér dan ooit, geprikkeld zijn om de machten der aarde tégen de kerk te gebruiken, uitwendig en zichtbaar.

            Dan zullen inderdaad de machten van de wereldrijken door hem gedrongen worden om het ergste te doen.

            Dán zal hij het laatste hoofd van dat rijk, én deszelfs tien koningen doen optreden om zijn werk te doen en te trachten om de kerk uit de wereld te vertrappen. Doch de Heer zal Zich tegenover hem niet onbetuigd laten!

 

            De twee getuigen uit Openbaring 11:

Hij zal Zijn “twee getuigen” verwekken en het beest uit de afgrond zal hen krijg aandoen en hen overwinnen, (Openbaring 11:3,7)—maar enkel tot zijn eigen verderf.

            Tengevolge van dezelfde dwaling die de paus als de antichrist liet zien, zijn er ook over deze twee getuigen vele ongerijmde dingen geschreven.

            Zij zin verklaard als zouden zij de Waldenzen en de Albigenzen zijn; dan weer waren het de Heilige Schriften, enz. enz. Maar, tot nu toe zijn zij, evenmin als het beest en de valse profeet, verschenen.

            En, evenals niemand weet of kan zeggen wíe het beest of wíe de valse profeet zal zijn, zo kan ook niemand zeggen wíe deze twee getuigen zullen zijn.

            De oude overlevering wijst naar Henoch en Elia, een denkbeeld, dat reeds zeer vroeg ontstond, maar dat niet meer dan een gissen is zónder ook maar enige Schriftuurlijke gronden.

            Zéker, Elias zál tot de Joden komen, zoals het door Maleachi voorspeld en door de Heer bevestigd is; máár, dit bewijst nog niet dat Elias één van deze twee getuigen zal zijn.

            Tertullianus probeert deze gedachte te staven met de bewering dat alle mensen moeten sterven, en dat dus Henoch en Elias, die beiden zonder te sterven zijn opgenomen, moeten terugkomen om door de antichrist gedood te worden. Dit bewijs is echter zónder kracht, want bij de wederkomst des Heren zullen velen, zónder te sterven, veranderd worden.

            Reeds Marcella bracht Hieronymus in verlegenheid met haar vraag: “als alle mensen  moeten sterven, zélfs Henoch en Elias, hóe
zullen dan toch zij wel sterven, die opgenomen zullen worden de Heer tegemoet in de lucht ?.”

            Hieronymus ontweek haar vraag echter en bleef het antwoord schuldig. De lezing in de Vulgata van 1 Corinthe 15:51,is: “Omnes quidem resergemus sed non omnes immutabimur” dwz== wij zullen wel allen opstaan, maar niet veranderd.

            Deze lezing is echter in strijd met alle autoriteiten, want zowel híer als in 1 Thessalonicenzen 4, geef Paulus zeer duidelijk te verstaat dat wij niet allen zullen sterven.

            Deze overlevering is geenszins uit de apostolische tijd want éérst sprak men alleen van Elias als één getuige, en later werd Henoch dar bij gevoegd.

            Tot bewijs, dat Henoch ook één der getuigen zou zijn, wordt nóg een tekst uit de Vulgata aangehaald die echter een onjuiste vertaling is vanuit de Apocriefe boeken: “Henoch placuit Deo, er tranlatus est in Paradisum ut der gentibus poenitentiam==Henoch behaagd god, werd opgenomen in het paradijs opdat hij de volken bekering zou geven.”—(Jezus Sirach 44:16) .

            In het oorspronkelijke staat echter: “een voorbeeld van bekering voor(alle) geslachten”, en niet dat hij alle geslachten tot bekering zou leiden.

            Tertullianus geeft nog een tweede reden voor het sterven van deze beiden, namelijk, dat zij door hun bloed de antichrist teniet doen; doch ook dit is een dwaling want niet zij, of hun bloed, maar de verschijning van de toekomst des Heren zal hem teniet doen.

            Vele anderen gissingen zijn er gemaakt, zoals: dat Mozes en Johannes die twee getuigen zouden zijn; Mozes, omdat zijn lichaam niet gevonden is en Johannes om de woorden die door de Heer over hem tot Petrus zijn gesproken—(Johannes 21:22)—al deze meningen zijn echter even ongegrond.

            Wij wagen het echter niet om te verzekeren wíe deze getuigen niet zullen zijn en evenmin om er naar te raden wie zij wél zullen zijn, want alles wat er over hen gezegd kan worden is, dat zij nog niet verschenen zijn, dat hun dag en werk nog aanstaande is.

            Wanneer zij optreden, dan zal de mens der zonde, met diens volgelingen, niet worden afgeschrikt door hen, ondanks al de bovennatuurlijke bewijzen van hun Goddelijke zending.

            En, als de tijd van hun getuigenis geëindigd zal zijn, dán zal het beest hen doden, en dán zal vervuld worden wat er over hun dode lichamen geschreven staat, hun lichamen, die onbegraven zullen blijven liggen; en over hun verrijzenis, wát dit dan ook betekent.—(Vele ongerijmdheden zijn er geschreven over de dood, de opstanding en de hemelvaart van de twee getuigen, toegepast op de Albigenzen enz. dit alles is ontstaan uit de dwaling dat deze twee getuigen reeds verschenen waren.) .

            De antichrist zal dan, door zijn wonderen, de overhand hebben bij de meerderheid van de mensen, zodat zij, de tekenen en wonderen die door de Here God zijn gewrocht, niet zullen geloven. Niets zal hem in zijn dolle vaart kunnen stuiten; maar, als tenslotte het volk Gods geheel uit de weg geruimd zal zijn, dán begint zíjn oordeel en dat van zijn volgelingen.

                                    DE  ZEVEN  FIOLEN.

Dan zullen de zeven engelen de laatste fiolen—schalen—van de toorn Gods over hen uitgieten.—(Openbaring 16) .

            Wij moeten er hier nogmaals aan herinneren wat wij reeds vroeger terloops hebben opgemerkt: dat het een grote dwaling is om te mensen dat deze fiolen of althans enkele daarvan, reeds zijn uitgegoten.

            Reeds de allereerste fiool brengt een kwaad en boos gezweer over de mensen,die het merkteken van het beest hebben, en die zijn beeld aanbidden; en de vijfde viool wordt uitgegoten op de troon van het beest.

            Hóe zou dit dan hebben kunnen plaatsgehad terwijl dit merkteken nog niet gegeven en dit beeld nog niet gemaakt was en het beest nog niet op zijn troon gezeten  is?

            Deze verkeerde uitleggingen zijn ontsproten vanuit dezelfde bron, als van zovele andere dwalingen die wij hebben aangestipt, namelijk: uit de opvatting dat de paus of Napoleon I het achtste hoofd van het beest was.

            Tijdens de zesde viool zullen onreine geesten uit de mond van de draak en van het beest en van de valse profeet uitgaan, en tekenen doen om de koningen der aarde en de gehele wereld te vergaderen voor de grote krijg van die grote dag van de Almachtige God.—(Openbaring 16:13,14) .

            En andermaal vragen wij hier: hóe kunnen deze onreine geesten zijn uitgegaan vóórdat het beest en de valse profeet, uit wier mond zij moeten voortkomen, zelf zijn verschenen?

            En, wáár zijn de tekenen die zij werken of gewerkt hebben?

Zonder twijfel, er zijn een grote menigte van onreine geesten aan het werk; liegende en bedriegende, door helderziendheid-(clairvoyance)-, door tafeldans, klopgeesterij, dodenbezwering-(necromantie)- en dergelijke; maar wonderen, wáár zijn ze? Al deze dingen zijn ongetwijfeld nog toekomstig.

            V0LEINDING VAN DE VERBORGENHEID DER GODZALIGHEID

                        EN VAN DIE VAN DE ONGERECHTIGHEID.

De Schrift toont ons aan het einde het slot van de verborgenheid der godzaligheid en van de verborgenheid der ongerechtigheid, die beiden van het begin af aan in de kerk hebben gewerkt.

            De voleinding van de verborgenheid der godzaligheid in de opstanding van de ontslapenen, en de verandering van de levende heiligen en hun opname, de Her tegemoet, waarna de bruiloft van de Heer met Zijn gemeente volgt, en eindelijk Zijn en hun openbaring in heerlijkheid.

            De voleinding van de verborgenheid der ongerechtigheid is de openlijke krijg tegen de levende God en tegen de persoonlijke Christus. Én, dat het beest en de valse profeet levend in de poel des vuurs geworpen worden. Elk van deze verborgenheden komt tot haar eigen afsluiting.

            DE KERK -DE VROUW VAN HET LAM -DE KONINGIN

Het werk des Heren voert voor een zeker aantal mensen tot het opstandingleven, duizend jaren vóórdat zelfs de overige verlosten hiertoe geraken en tot een heerlijkheid, ver boven de  toestand van deze laatsten, tot een eeuwige verbintenis met Christus, waarvan de eenheid tussen man en vrouw in het huwelijk, maar een zwak voorbeeld is.

            Het werk van de satan loopt hierop uit, dat sommigen duizend jaren vóór de anderen die verloren gaan, in de poel des vuurs worden geworpen, ja, zelfs vóór de satan zélf, voor wien de poel bereid is; en, dat zij voor eeuwig een voorrang hebben in schande en pijniging.  

            Want, er staat geschreven, dat, wanneer de Heer de grote hoer die de gehele aarde verleid heeft, geoordeeld heeft, dat dán de tijd is aangebroken voor de Bruiloft des Lams en Zijn vrouw zichzelve bereid heeft.—(Openbaring 19:1-9) .

            En, wíe is deze vrouw?  De kerk, zij, van wie reeds lang tevoren was gesproken in Psalm 45, en in het Hooglied van Salomo; de koningin aan des Heren rechterhand; de Enige—(Hooglied 6:9) , de bóven allen uitnemende, omdat zij alleen  met de Heilige Geest gedoopt is; in alle dingen aan haar Heer gelijk gemaakt; één met Hem; bij Zijn komst opgewekt uit de doden, of verandert in een punt des tijds; opgenomen haar Heer tegemoet om met Hem samen te werken; verheerlijkt naar ziel, lichaam en geest; Hem gelijkvormig, vervuld met de Heiligen Geest en met alle krachten Gods.

Dán zal het verschil gezien worden tussen diegenen die trouw aan hun doop en aan hun Heer, waardig geacht zullen worden te behoren tot dat gezegende getal, die ten dage der eerste opstanding tot Hem zullen worden toevergaderd en tussen hen, die het verbond verbroken en zich tot de hoer gewend hebbende, in hunne graven zullen blijven tot aan de tijd van de algemene opstanding, óf hen, die, aan de afval deelgenomen hebbende, tot het beest vergaderd zullen worden en zullen omkomen door het zwaard van Hem, Die op het paard zit.—(Openbaring 19:21)-.

            Want zij, die aan Christus als Man en Heer, als Priester en Koning, trouw zullen blijven, zullen met Hem ingaan in de kamer Zijner heerlijkheid; zij zullen vergaderd worden tot het Avondmaal van de Bruiloft des Lams; zij zullen het loon van het Koninkrijk ontvangen; zij zullen priesters en koningen gemaakt worden.

            Zij daarentegen, die zich leden van de hoer gemaakt hebben en zich niet bekeerd hebben, kunnen niet ingaan in de bruiloftszaal; die van Christus afgevallen en tegen Hem opgestaan zijn, die getracht hebben om aan Hem het koninkrijk te ontnemen; die de hoofdaanvoerders van deze opstand waren, zij zullen, in plaats van in te gaan  in de kamer der heerlijkheid, geworpen worden in de poel des vuurs en hun volgelingen zullen in plats van aan te zitten aan het bruiloftsmal des Lams, op dat andere avondmal van de toorn van de Grote God Zelf, tot spijze zijn voor de vogelen des hemels.—(Openbaring 19:17,18) .

                        DE ZOON DES VERDERFS, DE ONGERECHTIGE    

Want de mens der zonde, de wetteloze, door de satan met woede en hoogmoed opgeblazen, zal zich inbeelden dat hij Christus kan weerstaan; hij zal al zijn heirkrachten te samen brengen, aangevoerd door zijn tien koningen en door de koningen der gehele aarde, om krijg te voeren tegen het Lam en tegen Hem, Die gezeten is op het paard.—(Openbaring 16:14,17, en Openbaring 19:19) .

            Het zal hem gelukken om de gehele aarde onder zijn heerschappij te brengen en hij zal zich zetten als God; hij zal in /Judea invallen en zich zetten op de berg der samenkomsten aan de zijnde van het Noorden.—()Jesaja 14:13,26; Daniel 11:45) .

            DEZE WORDT,MET ZIJN VOLGELINGEN, TENIET GEDAAN

                                   DOOR DE HEER ALLEEN.

Alsdan zal de toorn des Heren tegen hem ontbranden.

            Als de goddeloze zich als God en als Koning op Gods heiligen berg in Sion zal hebben gezet, dán heeft zijn ongerechtigheid zijn toppunt bereikt; dán zijn de lankmoedigheid en het geduld Gods ten einde. Dán zal Hij komen om Zijn recht te doen gelden op Zijn Naam, Zijn troon, Zijn koninkrijk.

            “Zie, de naam des Heren komt van verre, Zijn toorn brandt en de last is zwaar; Zijn lippen zijn vol gramschap en Zijn tong als een verterend vuur. En de Heer zal Zijn heerlijke stem doen horen en de nederlating Zijns arms doen zien met grimmigheid van toorn en een vlam van verterend vuur, stralen en een vloed en hagelstenen. Want door de stem des Heren zal Assur te morsel geslagen worden, die met een roede sloeg.” -(Jesaja 30:27,31)—

            “want de dag der wrake is in Zijn hart”—(Jesaja 63:1-4) .

Hij zal komen volgens de beschrijving van Openbaring 19, zittende op een wit paard, gevolgd door de heirlegers des hemels, in de beeldspraak voorgesteld alsmede op witte paarden gezeten.

            Maar, dezen voeren geen krijg; Hij treedt de wijnpersbak alleen—(Jesaja 63:3; Openbaring 14:20; Openbaring 19:13) , Zijn gewaad is geverfd met het bloed Zijner vijanden.—(De verkeerde toepassing van Jesaja 63 op de kruisiging van onze Heer, in plaats van op de tijd van Openbaring 19, is een bewijs te meer, hóe het Evangelie des Koninkrijks is vergeten.) .

            Het beest, de mens der zonde en de valse profeet die in deszelfs tegenwoordigheid tekenen deed, worden gegrepen en levend in de poel des vuurs geworpen die met sulfer brandt.

            Evenals Dathan en Abiram, mét hun volgelingen, ter helle voeren, zó zullen óók dezen levend in de vurige poel dalen als deszelfs eerste bewoners.—(Openbaring 19:20; Numeri 16:30-33) .

            “Want Tofeth is van gisteren ==van ouds==  bereid, ja, hij is ook voor de koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt, het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des Heren zal hem aansteken als een zwavelstroom—(Jesaja 30:33) .

            De adem des Heren over Zijn volk, is de Heiligen Geest en het eeuwige leven—(Johannes 20:22)  ; maar /zijn adem over Zijn vijanden is een verterend vuur; want Hij zal de antichrist teniet doen door de adem Zijns monds en door de verschijning Zijner toekomst—(2 Thessalonicenzen 2:8) .

            Zij, die het beest volgen in deze onheilige krijg, “worden gedood met het zwaard Desgenen Die op het paard zit. Hetwelk uit Zijn mond uitgaat; en al de vogelen worden verzadigd van hun vlees”—(Openbaring 19:21) .

            Er wordt niet gezegd, dat dezen in de pol des vuurs geworpen worden, maar dat zij gedood worden; de vogelen eten hun vlees en zij worden, evenals andere mensen, tot aan de oordeelsdag bewaard in het gevangenhuid der geesten.

            Maar het beest en de valse profeet worden levend in die poel geworpen, die poel, waar de duivel zélf, pas duizend jaren later in komt.

            Zij zijn de eerstelingen van de hel, van de vergadering der verlorenen; evenals zij, die dan met Christus zullen zijn en op de gezegende bruiloftsdag met Hem verenigd worden, de eerstelingen des Hemels zijn en van de vergadering der zaligen.

            DE PLAATS VAN DE KERK, DE KONINGIN.

Hoe bevreemdend is het toch dat de Kerk, de Bruid des Lams, als één geheel, deze bruiloftsdag vergeten heeft en er niet meer naar heeft uitgezien; ja, zich er niet om heeft bekommerd of zich er in blijde verwachting op heeft voorbereid.

            Hóe hebben haar leraars het geloof daaraan in de harten der mensen uitgeblust door bijzondere personen ==individuen== als de Bruid des Heren aan te spreken; door de Schriftplaatsen die spreken van de Bruid des Heren toe te gaan passen op de moeder des Heren; door in vleiende taal nonnen te verheffen als bruiden des Heren; door aan de mensen te vertellen, dat het uur des doods de voltrekking is van hun vereniging met de Heer!

            Omdat toch de Bruid des Heren de Kerk is, het éne lichaam, dat gevormd is uit vele eenlingen, uit al de gedoopten die bij Zijn komst tot de opstanding uit de doden zullen komen, of die, levend overgebleven zijnde en veranderd, met de opgestanen in Zijn tegenwoordigheid opgenomen zullen worden.

            Zie daar, de wáre “koningin des hemels”, die met haar Heer zal zitten op de troon, heersende over allen, en allen besturende, Hem het naaste, Hem het liefste; de deelgenote van Zijn heerlijkheid, eer, macht en heerschappij; Zijn genade aan allen uitdelende omdat Hij alles van God ontvangt en aan haar schenkt, en zij alles van Hem ontvangt om het toe te dienen aan de bewoners der aarde en aan al de heirscharen des hemels.

            Zie dar, gij gedoopten, uw roeping die gij vergeten hebt!

Gij hebt de plaats van de koningin, de troon der koningin, vergeten; gij hebt gedacht de plaats van de dienstmaagd in het Huis uws Heren in te nemen en daarmede tevreden te zijn. Maar nú roept God u andermaal op tot erkenning van uw ware plaats, en tot de voorbereiding daartoe.

            SATAN  DUIZEND JAREN GEBONDEN.

Als de antichrist met zijn aanhangers geheel verdelgd is; wanneer die leugenachtige bezorgers van een duizendjarige rust aan de wereld, en die leugenachtige aanbrenger van licht—(de valse profeet) , naar een maalstroom van vuur en duisternis verbannen zijn, en allen, die voor hen de wapenen tegen de Heer hebben opgenomen, door het zwaard zijn omgekomen, dán zal ook de satan, de tegenstander van Christus, die zich van het begin af aan verzet heeft en die de mensen tot verzet heeft aangespoord, zélf gegrepen en door de engel des Heren gebonden en geworpen worden in de afgrond waar hij duizend jaren bewaard zal worden opdat hij de volkeren niet meer verleide, totdat de duizend jaren geëindigd zullen zijn.

            Menige wonderlijke opvatting hebben wij in de loop van dit droeve geschiedsverhaal van de kerk, moeten vermelden; maar er is wellicht geen enkele zó buitensporig als het beweren dat deze duizend jaren reeds zijn aangebroken, de duizend jaren, waarin de satan gebonden is zodat hij de volkeren niet meer kan verleiden.

            Wij hebben gezien, dat de gehele kerk eenmaal vervuld was van de gedachte dat de satan bij de menswording des Heren, gebonden was geworden, en, dat het duizendjarig rijk dus eindigde met het jaar 1000.

            Weer anderen hebben beweerd, dat hij bij de Hemelvaart des Heren gebonden is; nog weer anderen beweren dat deze duizend jaren in de middel-eeuwen verliepen en dat de satan ontbonden werd toen Luther optrad.

            Nog anderen stellen, dat deze duizend jaren geen duizend jaren betekenen, maar dat het gehele tijdvak van des Heren opstanding tot aan het einde der wereld wordt bedoeld.

            Was de satan dan gebonden, toen hij de verzenen van het zaad der vrouw vermorzelde?

Toen hij bij Judas aandrong om de Heer te verraden waardoor de Joden Hem kruisigden?

Was hij gebonden toen Paulus zich beklaagde door hem belet te worden -(1 Thessalonicenzen 2:18)—en ons toeriep[ om de gehele wapenrusting Gods aan te doen om tegen hem te strijden?

Of, toen Petrus ons uitnodigde om te waken en nuchter te zijn omdat de duivel rondgat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden?

Was hij gebonden, toen hij Ananias en Safira leerde liegen tegen de Heiligen Geest?

Toen hij macht verleende aan Simon, en aan Elymas de tovenaar, en aan de dienstmaagd te Filippi die een waarzeggende geest had?

Of, toen zijn onderhorige duivelen op de machteloze bezweerders aanvielen en op dezen de overhand hadden? (Handelingen 19:16).—

Was hij gebonden, toen Nero en Domitianus door hem werden opgehitst om de christelijke kerk in haar bloed te verstikken?

Is hij gebonden geweest in Afrika, in Indië, in China, in Turkije?

Zijn gene van de naties door hem verleid, terwijl drievierde gedeelte der aarde nog de duivelen dienen?

Was hij gebonden in de tijd toen, volgens de voorzeggingen, sommigen “afvielen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen”, verbiedende te huwen en gebiedende   van spijzen te onthouden? (1 Timotheus 4:1).

            Was hij gebonden tijdens de Franse omwenteling?

Is hij gebonden, waar hij nog steeds in de hemelen is, de overste van de macht der lucht, in afwachting van de dag waarop hij met Michael krijg zal voeren, op welke dag hij vanuit de hemel op de aarde geworpen zal worden? (Openbaring 12:7-10) .

            Zal hij gebonden zijn wanneer hij de vrouw vervolgt?

Of, als hij de antichrist zal verwekken en aan deze grote macht en gezag zal schenken?

            Of, als hij aan de valse profeet wonderen geeft te doen?

Zal hij gebonden zijn als de boze geesten uitgaan om de koningen der aarde en hun heirlegers te vergaderen tot de krijg van die grote dag van de Almachtige God? (Openbaring 16:14). .

            Men kan niet anders dan zeer verbaasd zijn hóe men zulke dingen kan denken en hoe men zó ongerijmd kan redeneren. Dat men het bestaan van de boze loochent en al de gruwelen die op aarde zijn en worden bedreven aan de goddeloosheid van de mensen zónder de hulp van de satan, toeschrijft, dat is nog te begrijpen; maar, hoe iemand die belijdt te geloven aan de Schrift en aan het bestaan van de duivel, kan zeggen dat de verleider der volkeren gebonden in de kerker is omdat de tien vervolgingen van de Romeinse keizers hebben opgehouden, óf, met het oog op de beschaving, waardoor de christenvolkeren boven de anderen uitmunten, ofwel om énige andere reden, dát gaat álle begrip ver te boven.

            Neen, het duizendjarig rijk is nog aanstaande en kan niet komen voordat de vijand de kroon op zijn werk heeft gezet door de mens der zonde op te hitsen om zich tegen God te stellen en de wereld te verleiden om hem, de mens der zonde, te volgen.

            Dán zal hij gegrepen en  gebonden en in de afgrond geworpen en geketend worden; dán zal de wereld voor een tijd van zijn tegenwoordigheid zijn bevrijd.

            Dán zal moeten blijken, wat de mensen dán zullen doen, want er is dan nog één les over om te leren.

            DE HEER AANVAARDT HET KONINKRIJK.

Wanneer de overweldigers van het rijk van Christus, Babylon en de antichrist, beiden uit de weg geruimd zullen zijn, en satan, de tegenpartijder in de afgrond zal zijn gebonden, dán zal Christus met Zijn heiligen het rijk aanvaarden.

            De voorspellingen van Daniel worden dan vervuld : het vierde rijk met zijn tien hoornen, en de andere hoorn met zijn godslasteringen en vervolgingen, zijn dan ten einde; de tijd is gekomen dat het rijk van de heiligen de hoge plaatsen gegeven worden.—(Daniel 7:22,27) .

            En, wíe zijn deze heiligen?

Dezen zijn tweeërlei: de Christelijke Kerk én de Joden.

            Eerstens de christelijke kerk, volmaakt en verheerlijkt en samengesteld uit allen, die, ontslapen zijnde, waardig geacht zijn om te komen tot de eerste opstanding, of levend overgebleven, veranderd zijn en tesamen met de anderen opgenomen om in hun lichamen verheerlijkt te worden  met de Heer in het hemelse Jeruzalem.

            “Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding, zij zullen priesters van God en Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen, duizend jaren.”(Openbaring 20:6) .

            Ten tweede, de Joden in hun plaats in het aardse Jeruzalem, hersteld in Gods gunst en gesteld over de volkeren der aarde.

            Van de eerste opstanding wordt hier in  Openbaring 20 gesproken , maar, als iets dat afgelopen is; want, als de Heer komt om de antichrist teniet te doen, dan komen al Zijn heiligen met Hem; daarom moeten zij vóór dien tijd opgewekt en tot Hem opgenomen zijn, want anders konden zij niet met Hem komen.

            DE EERSTE EN DE TWEEDE OPSTANDING:

Het is nodig, dat wij op deze plaats een paar woorden zeggen over die opstanding, want, vrijwel algemeen oordeelt men dat het geloof daaraan op deze éne Bijbelplaats steunt.

            Dit is echter geheel onjuist.

Uit de Heilige Schrift, geheel onafhankelijk van deze Bijbelplaats in de Openbaring, blijkt duidelijk, dat sommigen zullen opstaan op een andere tijd dan de algemene opstanding.

            Wij willen aan de plaatsen uit het Oude Testament voorbijgaan, die beloftenissen, waardoor de Oud Testamentische heiligen gesterkt zijn, geleden en God gediend hebben in de hoop op een betere opstanding.-—Hebreeën 11:35) .

            Doch, wij willen zo kort mogelijk de slotsom vermelden waartoe de woorden van de Heer en Zijn apostelen ons leiden. 

            Onze Heer maakt een onderscheid tussen de opstanding, die sommigen waardig geacht zullen worden en anderen niet.—(Lukas 20:35).—

            Paulus spreekt van een opstanding “vanuit de doden”—(Filippenzen 3:11) , als van een te winnen prijs waarnaar hij met allee inspanning jaagde om hiertoe te geraken.

            Ook zegt hij uitdrukkelijk, dat, gelijk wij allen in Adam sterven, wij ook allen in Christus levend gemaakt zullen worden; doch niet allen tegelijkertijd, “maar een iegelijk in zijne orde.” “die van Christus zijn, in Zijn toekomst”.—(1 Korinthe 15:23) .

            Het verdient bijzondere opmerking, dat, overal waar er in de Schrift sprake is van de opstanding van Christus of van Zijn volk, de uitdrukking voorkomt:” opstanding uit  de doden”; maar, waar er sprake is van de algemene opstanding staat: “opstanding der doden.”

            Dit onderscheid is in de Engelse en de Hollandse vertaling soms weergegeven, maar niet overal. In het Grieks echter vinden wij de eerstbedoelde opstanding steeds met het voorzetsel “uit”, maar de andere zonder dat woordje.

            In de Vulgata is het overgezet: a mortuis of ex mortuis, in onderscheid met resurrectio mortuorum.

            De Spaanse vertaling heeft de entre los muertos.

In Romeinen 8:11: “De Geest Desgenen Die Jezus uit de doden opgewekt heeft”. Zo ook in Romeinen 10:7; Efeze 1:20; Hebreeën 13:20; en 1 Petrus 1:21. Zo staat er ook van Lazarus dat hij opgewekt werd.—(Johannes 12:1,9,) .

            In Zijn antwoord aan de sadduceeën, maakte onze Heer onderscheid tussen de algemene opstanding der doden, en de opstanding die sommigen waardig geacht worden te verwerven.

            De kinderen van deze eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven, maar die waardig zullen geacht zijn om die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, die zullen niet trouwen.—(Lukas 20:34,35) .

            Als Paulus spreekt van een opstanding waarnaar hij streeft om die te bereiken en die hij met alle inspanning najaagt als de hoogste prijs, waarnaar hij hijgt en waarvoor hij alle dingen schade en drek acht daar lijkt het, of één voorzetsel zijn mening nog niet duidelijk genoeg uitdrukt, zodat hij schrijft: ad resurrectionem, quae est ex mortuis,-(Vulgata)—(Filippenzen 3:11) .

            Indien Paulus alleen de algemene opstanding verwachtte, dan hoefde hij immers geen moeite te doen of zich enige opoffering te getroosten want daartoe zullen allen, zelfs een Nero of een Judas, komen.

            Maar, om tot de eerste opstanding te geraken, daarvoor moest hij strijden en de prijs zijner roeping najagen.

            Zo ook in Zijn betoog over de opstanding in 1 Korinthe 15, spreekt hij van de opstanding in het algemeen, dan zegt hij” de opstanding der doden, maar, wanneer hij spreekt van de opstanding van onze Heer, dán gebruikt hij uit de doden.

            En hij geeft uitdrukkelijk de tijd aan waarop het volk des Heren uit de doden zal opstaan, namelijk: “in Zijn toekomst, een iegelijk in zijne orde.”: ten eerste Christus; ten tweede die van Christus zijn; en ten derde alle overigen op een ander tijdstip, een tijdstip dat hij noemt: “het einde”, wanneer de laatste vijand, de dood, zal teniet gedaan worden.

            Hieruit volgt natuurlijk dat, als zij, die van Christus zijn, uit de doden zullen opstaan bij Dienst wederkomst, en, als Hij wederkomt vóór de vernietiging van de antichrist en vóór het duizendjarig rijk, deze eerste opstanding minstens duizend jaren vóór de algemene opstanding zal plaats vinden.

            Dat dit een tijdvak van duizend jaren zal zijn, zie daar, het enige nieuwe licht hetwelk Openbaring 20 ons hier over geeft.

            De gehele Schrift wijst ons, dat allen die vanaf het begin der wereld aan God getrouw zijn geweest, zullen opstaan uit de doden wanneer Christus komt om Zijn koninkrijk te aanvaarden.

            De aangehaalde, en nog vele andere Schriftplaatsen, leren ons, dat zij, die van Christus zijn, zullen opstaan vóór de overigen, maar zij laten ons nog in het onzekere hóelang van te voren dit is.

            Die leemte wordt aangevuld in Openbaring 20, waaruit wij zien, dat het 1000 jaren eerder zal zijn.

            Ook al zou er geen 1000-jarig rijk zijn, dan nóg staat de leer van de eerste opstanding onwrikbaar gegrond in de Schrift.

            Doch, is er een 1000-jarig rijk—(en dat zal er ongetwijfeld zijn) ,dat aanbreekt bij de persoonlijke komst van Christus, dan moet de eerste opstanding, de opstanding vanuit de doden, minstens 1000 jaren voor die van de overigen plaats vinden; want, zij moet plaats vinden bij Zijn komst.

            In Adam sterven allen; in Christus zullen allen levend gemaakt worden; maar een iegelijk ==iedereen, in zijne orde; éérst Christus, én, een paar duizend jaren láter zij, die van Christus zijn; en dán, minstens duizend jaren later, de overige doden; want zij—(Openbaring 20:5)—worden niet weder levend totdat de duizend jaren geëindigd zijn.

            Wij zeggen: minstens duizend jaren, want het rijk van Christus is een duizend-jarig rijk en vóór de aanvang daarvan moeten zij die van Christus zijn opstaan, want zij komen met de Heer mede wanneer Hij komt om dat rijk op de aarde te vestigen: dus, moeten zij noodwendig enige tijd eerder zijn opgenomen, Hem tegemoet.

            Wij hebben aldus  deze gegevens, dat zij, die van Christus zijn, bij Zijn komst opstaan; dat Hij komt bij de aanvang van het duizendjarig rijk; dat de laatste vijand,, de dood, eerst ná het duizend-jarig rijk wordt teniet gedaan.

            Hieruit volgt dan onweerlegbaar dat de eerste opstanding duizend jaren vóór de laatste opstanding plaats heeft.

            Zo vinden wij het Oude- en het Nieuwe Testament eenstemmig verklarende dat er een eerste opstanding is: het doelwit van de wedstrijd, de prijs voor hen, die zó lopen dat zij die bereiken.

            Bevreemdend is het echter dat de kerk dit zozeer uit het oog verloren heeft, ja, zelfs als ketterij gebrandmerkt heeft, dat zij de woorden “eerste opstanding” door allerlei verklaringen heeft geprobeerd weg te futselen; de Rooms Katholieken door ze toe te passen op de zielen die, van het lichaam gescheiden, ten hemel gaan; terwijl zij onder de laatste opstanding de opstanding van het lichaam verstaan; Protestantse rechtzinnigen maken er van: de wedergeboorte van de ziel in dit leven.

            De tegenstrijdigste uitersten stemmen hierin overeen: dat allen gelijkelijk de ware betekenis, de eenvoudige en heldere zin van deze worden, de eigenaardige hoop van de christelijke kerk uit het oog verliezen.

            Trouwens, hóe kon Babylon in gedachtenis  houden, of hoopvol verwachten de eerste opstanding, die aan al haar onware verwachtingen van in dit tegenwoordige lichaam, en vóór de komst des Konings, op aarde te regeren, de bodem inslaat?

            Want de eerste opstanding en het koninkrijk zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.

            Deze opstanding had steeds het midden- en brandpunt van de christelijke hoop behoren te zijn. De verwachting van het ganse schepsel is: vrijgemaakt te worden van de verderfenis waaraan het door de val van Adam dienstbaar is geworden.—(Romeinen 8:20,21)—

            De gemeenschappelijke hoop van alle mensen is: de opstanding van de dood.

            De hoop der Joden is: opstanding uit de doden, bij de komst van hun Messias, en de eerste en hoogste plaats onder de volkeren.

            De Hoop van de christenen is: de eerste opstanding en de heerlijkheid van Christus, de eerste en hoogste plaats van alle schepselen, war dan ook.

            De kerk deelt in de algemene hoop van het schepsel en van alle mensen, namelijk: om vrijgemaakt te worden van de dienstbaarheid der verderfenis door de verlossing van het lichaam.

            Zij deelt, mét de Jood, in de hoop der opstanding uit de doden bij de komst van de Messias.—(Ezechieël 37; Daniel 12:2) . Maar zij heeft nog een hoop vér bóven dat alles, namelijk, om veranderd te worden in het lichaam der heerlijkheid, en met haar Heer te delen in Zijn verheffing en Zijn macht en met Hem te regeren over allen.

            En nogthans heeft zij deze verwachting vergeten!

(Wie dit onderwerp verder wil onderzoeken, zie naar de volgende Bijbelplaatsen met het voorvoegsel “uit” : 1 Korinthe 15:12,20; Romeinen 10:7-9; Romeinen 8:11; Colossenzen 1:18; Openbaring 1:5; Colossenzen 2:12; Efeze 1:20; Efeze 5:14; Hebreeën 5:7; Hebreeën 13:20; 1 Petrus 1:3,21; 2 Timotheus 2:8; Mattheus 17:9; Lukas 16:31; Lukas 20:35; Lukas 24:46; Filemon 3:11; Galaten 1:1; 1 Thessalonicenzen 1:10; Romeinen 4:24; Romeinen 6:4,9,13; Romeinen 7:4; Romeinen 11:15; Handelingen 3:15; Handelingen 4:2,10; Handelingen 13: 30,34; Handelingen 17:31, Handelingen 26:23; Markus 9:9,10; De dicipelen wisten wat de opstanding der doden was, maar niet was de opstanding uit de doden betekende, zonder het woordje “uit”: 1 Korinthe 15:12,13,21; Hebreeën 6:2; Mattheus 22:31; Handelingen 17:32; Handelingen 23:6; Handelingen 24:15,21.”

                        HET DUIZENDJARIG RIJK VAN CHRISTUS.

 In een onafscheidelijk verband met de eerste opstanding staat het duizendjarig vrederijk van Christus, dat tijdvak tussen de tegenwoordige bedeling, en die, waarin de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, ofwel het eeuwig koninkrijk van God, zal gevestigd worden.

            Maar, voordat wij hiertoe overgaan, moeten wij vooraf nog een woord zeggen over de herstelling van de Joden, van al de stammen Israëls in hun eigen land en stad en in Gods gunst; alsmede over hun plaats in het koninkrijk, geheel verschillend van die van de verheerlijkte christelijke kerk, maar even noodzakelijk in het Gods plan van het koninkrijk, als de christelijke kerk zelf. op haar plaats.

            Een hoofdbron van de dwalingen bestaat uit het bijeenbrengen van al die plaatsen in de oude profeten, die vertellen van de zegepraal en de heerlijkheid va Gods volk, om ze dan te gaan toepassen op de kerk in haar tegenwoordige bedeling; terwijl al die plaatsen waarin de ontrouw wordt gelaakt en met straf en oordeel wordt gedreigd, op de Joden wordt toegepast.

            Dát mogen wíj niet doen’ wij moeten alles of niets nemen. De waarheid in dezen is, dat deze profeten, evenals al de profetieën van het Oude Testament, een tweeledige toepassing hebben, het éérst voor de Joden, en dán voor de kerk!

            HERSTEL VAN ISRAËL ALS VOLK, EN EEN

      VERGELIJKING TUSSEN ISRAËL EN DE KERK.

De Joden en de stammen van Israël waren een schaduwvoorbeeld van de christelijke kerk.

            Wanneer wij hun geschiedenis nauwkeurig konden uitleggen, dan zouden wij daarin onze eigen geschiedenis lezen en zouden wij zien, hóe ónze geschiedenis de volledige weergave is van de hunne.

            Alles wat zíj hebben gedaan, dat hebben wij ook gedaan; wat er aan hen is overkomen of nog zal overkomen, datzélfde is- of zal ook ons nog wedervaren, zij het dan ook op een andere wijze.

            A: de Israëlieten ontvingen, hoofd voor hoofd, de besnijdenis, als een zegel van het verbond en als een teken dat zij van alle vlees waren afgezonderd om Gods volk te zijn, en vreemd aan de zondige wandel van de andere volkeren. Maar, zij hielden dit verbond niet! Zij maakten het telkens tot een uitwendige schijn zonder wezen; zij vermengden zich weder met de andere volkeren en handelden gelijk de onbesnedenen. Zo óók zijn de Christenen, hoofd voor hoofd, gedoopt met het zegel van het verbond, o0m het lichaam der zonde dood te zijn, Gode levende in de geest en Gode afgezonderd als Zijn volk. Maar óók de christenen hebben zich afgewend om te gaan doen wat ongedoopte mensen doen in het vlees en om hun eigen wegen te bewandelen.

            B: de Israëlieten waren gedoopt als één volk en één lichaam in Mozes, in de wolk en in de zee, (1 Korinthe 10:1-11) , opdat zij, afgesneden van Egypte en de Egyptenaren, aan dezen niet meer dienstbaar zouden wezen, maar vrij om Mozes, hun aanvoerder en leidsman en wetgever, te dienen en te gehoorzamen en om door hem in het beloofde land te worden gevoerd. Maar, zij wendden zich met hun hart terug naar Egypte; zij stonden op tegen Mozes; zij maakten een gouden kalf en vervielen tot afgoderij, enz.

            Evenzo is de christelijke kerk als één lichaam gedoopt in Christus, ontbonden van de dienstbaarheid aan het vlees en aan de machten der wereld om Hem, hun Voorganger, hun Leidsman en Wetgever, te dienen en te gehoorzamen en om door Hem in het Hemelse Koninkrijk te worden ingevoerd. Maar, zij zijn teruggekeerd tot het vlees waarvan zij vrijgemaakt waren en hebben zich weder onder de machten der wereld gesteld. Zij zijn opgestaan tegen Christus en hebben zich schuldig gemaakt aan geestelijke afgoderij en aan vleselijke ongerechtigheid, aan hun eigen wil en lusten toegevende.

            C: de Israëlieten werden in de woestijn gevoerd, om daar doorheen naar het Beloofde Land te komen; zij twijfelden, wantrouwden en verzetten zich; zij bedroefden God veertig jaren in de woestijn en vielen in dezelve.

            Zó is de wereld de woestijn voor de christelijke kerk; de woestijn, door dewelke zij hadden moeten jagen naar het koninkrijk, het wáre Beloofde Land, maar dat heeft zij niet gedaan; zij is eveneens aan God ongehoorzaam geweest en heeft Hem bedroefd, en is gevallen.

            D: de Israëlieten kwamen in het land, maar zij leerden de wegen der heidenen en vermengden zich met hen.

            Evenzo werden de gedoopten als één lichaam, tot één afzonderlijk volk gemaakt, maar zij vermengden zich al spoedig met de wereld en verleenden aan deze, onbekeerd en onvernieuwd, een vrije toegang in de kerk en leerden de handel en wandel van de wereld.

            E: de Joden en de Israëlieten verkregen een typisch koninkrijk toen dit door David en Salomo onder hen werd gevestigd; echter, zij en hun koningen keerden zich tegen God, overtraden Zijn wetten en voegden zich bij de afgoden.

            Evenzo werden de gedoopten in het koninkrijk van Gods geliefde Zon ingeleid, Wiens rijk onder hen werd gevestigd, maar zij, én hun voorgangers hebben Gods wet verbroken en zijn hun eigen vindingen nagevolgd.

            F: Om dit alles werden de stammen van Israël overgeleverd in de handen van de Assyrische koning en werden de Joden gevankelijk weggevoerd naar Babel, óók de Joden uit Jeruzalem, waar de priesters waren, én die uit Sion, waar de bestuurder woonde.

            Evenzo is de gehele christelijke kerk, leken, priesters en bisschoppen, gevankelijk weggevoerd naar het mystieke Babylon.

            G: In de dagen van Ezra en Nehemia, had er een gezamenlijke verlossing plaats vanuit Babylon, en in zekere mate een herstelling van de wáre orde der aanbidding Gods; een wederom leggen van de fundamenten; een herbouwing van de muren van Jeruzalem.

            Iets dergelijks heeft evenzo plaats in de christelijke kerk. Een gedeeltelijke vrijmaking ; een herstelling van de wáre orde van aanbidding; een wederom leggen van de fundamenten; een herbouwen van de schutsmuur.

            H: Ofschoon aldus gedeeltelijk hersteld, bleven de Joden toch als volk, in gevangenschap en werden belemmerd door de machten van de grote rijken; en, eindelijk werden zij, wegens het verwerpen en het kruisigen van hun Messias, aan de Romeinen ter vernietiging overgegeven; maar, een getrouw overblijfsel ging over tot een volgende bedeling.

            Zo óók is de christelijke kerk, ondanks de gedeeltelijke herstelling, steeds belemmert door de machten der aarde; en, omdat de meerderheid Christus in Zijn herstelde ordeningen zal verwerpen, zullen zij vernietigd worden door het hoofd van het Romeinse rijk en diens legerscharen, terwijl het gelovige overblijfsel zal overgaan in een andere bedeling.

            I: er was een Elias-werk onder de Joden; en een nog vollediger vervulling daarvan zal voorafgaan vóór hun uiteindelijke herstelling en de oprichting van het koninkrijk—(Maleachi 4:5; Mattheus 11:14; Markus 9:12) .

            Zó moet er óók een Elias-werk in de christelijke kerk plaats hebben, vóór haar uiteindelijke herstelling en vestiging in het koninkrijk.

            In dit alles is er een volkomen overeenstemming tussen de schaduw- en het tegenbeeld, tussen de type en de anti-type. Er kan derhalve in deze nauw groter dwaling zijn, dan partijdigheid, die de gunstige uitspraken van Jesaja en anderen, wél op de christelijke kerk toepast, maar niet de ongunstige.

            Even verkeerd is het om de beloften overwinning en voorspoed en heerlijkheid, hetzij op de christelijke kerk, óf op de Joden gedurende deze bedeling, vóór de wederkomst des Heren, toe te passen.

            Jesaja schreef vóór de Joden en óver de Joden, letterlijk en figuurlijk; maart tóch schreef hij in de geest voor de christenen en óver de christenen.

            De bestraffingen voor de Joden en de oordelen over hen zouden gedurende deze tegenwoordige bedeling, tot een uitvoering komen; de beloften en de voorspellingen van hun heerlijkheid zullen vervuld worden als Christus andermaal komt.

            En, die bestraffingen zijn evenzeer van toepassing op de christelijke kerk; haar tijdelijke oordelen zullen plaats hebben in déze bedeling; haar heerlijkheid zal aanbreken als Christus wederkomt.

            PROFETIEËN VAN ISRAELS HERSTEL.

Vele, totaal verkeerd begrippen en onware beschouwingen over hetgeen tijdens het 1000-jarig rijk zal plaatshebben, ontstonden omdat de kerk al spoedig vergat om de plaats van het Joodse volk te onderscheiden, én die van de christelijke kerk in het koninkrijk.

            Het wekt verbazing, om te zien, hoe spoedig na de dood van de apostelen, de kerk schijnt te hebben opgehouden om zich te bekommeren om de Joden als volk, als het volk Gods-(zij het dan ook in ongenade)- en dat zij de beloften en voorspellingen betreffende de toekomstige herstelling van de Joden uit het oog verloor, en, aldus verblind, de dingen die in de Schrift over de Joden werden gezegd, op zichzelf toepaste; daarbij de beloften voor het aardse Jeruzalem verwarrende met die van het Hemelse Jeruzalem.

            Op het eerste gezicht mag dat van een geringe betekenis zijn, maar bij nauwkeurig onderzoek blijkt dit de kiem te zijn van de afwijking van de ware leer aangaande het koninkrijk, waarbij de hemelse stand en bestuur werden vervangen door de aardse.

            Want, hoewel de christenen, zo vreselijk op zichzelf toepassende wat de Joden in het koninkrijk betreft, in de beginne tot de wederkomst van Christus en het 1000-jarig rijk nog in het oog hielden, gaven zij toch weldra de hoop op om op die wederkomst en dat koninkrijk en begonnen te geloven dat die profetieën in deze tegenwoordige bedeling vervuld zouden worden.

            Wij mogen dus wel zeggen dat de hoofddwaling van Babylon hieruit voortsproot, dat de kerk geen acht gaf op datgene wat Paulus haar had toegeroepen: dat hij niet wilde dat aan hen deze verborgenheid onbekend zou zijn, dat de verharding over Israël maar voor een deel en maar voor een tijdje was.—(Romeinen 11:25) .

            Aldus werd men wijs in eigen ogen en waande men dat men over de aarde zou kunnen regeren, en de aardbodem te zullen kunnen vervullen met de kennisse Gods; alle volkeren, de Joden daaronder ook begrepen, aan de Heer te onderwerpen vóór Diens wederkomst.

            Thans is ons deze waan ontnomen; God heeft de kennis van de leer van het koninkrijk weer doen herleven; wij zijn nu niet langer onwetend dat de Joden slechts voor een tijd zijn verhard; en andermaal zijn wij in staat om God op de juiste wijze te bidden om hun herstelling, en te onderscheiden tussen de beloften die hen, en dezulken, die de christelijke kerk betreffen.

            Wij zouden de halve Bijbel moeten uitschrijven wanneer wij hier de Schriftplaatsen wilden aanhalen waaruit blijkt dat de Joden, al de twaalf stammen van Israël, in hun eigen stad hersteld zullen worden; dat die stad, herbouwd, het kerkelijk middelpunt en de metropool van de aarde zal worden—(de grote dwaling van het pausdom is steeds geweest om Rome voor dat middelpunt aan te zien) , en, dat van Sion en Jeruzalem de Wet en het Woord Gods tot de gehele wereld zullen uitgaan.

            Dit alles is helder en duidelijk beschreven. Eveneens, dat de Joden, ofschoon zij om hun zonden en hun verwerping van Christus bij Diens eerste komst, als natie verstrooid zijn en hun land en hun stad door de heidenen vertreden zijn totdat de tijd der heidenen, waarvan Daniel gesproken heeft, vervuld zal zijn.—(Daniel 11:25) ,nogthans te dier tijd zullen bijeen vergaderd worden uit al de volkeren waaronder zij verspreid zijn en met hen ook de lang verloren stammen; dat Jeruzalem

op dezelfde berg herbouwd zal worden om nooit weer verwoest te worden; dat de Israëlieten het eerste volk op aarde zullen worden waaraan de opperheerschappij geschonken zal worden en dat dan al de profetieën en de beloften die aan hen en aan hun voorvaderen zijn gedaan, aan Abraham, Izaäk en Jacob, beloften van geluk en voorspoed en van aardse heerlijkheid, vervuld worden en dat alle natiën der aarde in hen gezegend zullen worden.

            Dit alles werd reeds zeer vroeg door de christelijke kerk vergeten en zij begon de Joden te verachten en te haten. En, zodra zij met de macht des keizers was samengekoppeld, vergat zij niet alleen alles wat zij aan de Joden verschuldigd was, en alles wat de Here God aangaande dezen had gezegd, maar zij sloot zelfs de ogen voor alles wat God gezegd had dat Hij zou doen aan een iegelijk die de joden in de dag van hun tegenspoed zou vervolgen, en, zij dwong de wereldlijke machthebbers om hen met smaad en verdrukking te overladen.

            Evenals Edom in de oude dag—(Obadja; Ezechieël 35:5; Jeremia 50:7-18; Zacharia 1:15) , zo zegepraalden de christenen over hun broeder Jacob in de dag zijner vervreemding en vergoten diens bloed; en, omdat zij dit deden zal ook hun bloed niet gespaard worden.

            Toen die afschuwelijke rechtbank van de inquisitie, dat in ongerechtigheid volkomen werktuig, in de christelijke kerk was ingesteld, toen gaf die vermetele haat zich lucht; tóen moesten de Joden gevoelen wat christenen konden doen aan hen, die Christus broederen waren zoveel het vlees aangaat, aan wien de beloften toekomen en uit welke Christus is.

            Indien er ook maar iets is, dat Rome kenmerkt als de anti-type van Edom, dan is het wel de wreedheid die zij steeds ten aanzien van de Joden heeft tentoongespreid.

            En, geeft zij nú ook maar enig blijk van matiging, dan is dit wellicht tengevolge van het inwendige bewustzijn dat het uur van de vergelding nabij is.  De waarschuwingen die door de Here God zo speciaal aan de gemeente te Rome gegeven zijn—(Romeinen 11:17-21)—zijn veronachtzaamd want men is daarvoor doof geweest. In dezen, evenals in zovele andere dingen heeft die verdorven kerk met voeten getreden wat door Paulus tot hen gesproken werd en de vergelding daarvoor zal verschrikkelijk zijn.

            DE BEKERING VAN ISRAËL ALS VOLK IS NIET IN

                        DEZE BEDELING TE VERWACHTEN.

De Protestanten dwalen juist in de tegenovergestelde richting en zouden heden ten dage Gods ongenoegen tegen de Joden geheel en al over het hoofd willen zien.

            Zij maken geen verschil meer tussen Joden en christenen en verlenen hen toegang tot de wetgevende vergaderingen en tot de regering van hun landen, hen vermengende onder de natiën.

            De Roomse Kerk heeft vergeten dat de Joden, ofschoon niet in de gunst van God, tóch nog onder Diens bescherming staan.

            De Protestant vergeet, dat, al zijn de Joden tot op de dag van vandaag om der vaderen wil tot aan de dag van hun boete en herstelling in Gods gunst, door God zijn bewaard, dat nogthans Zijn ongenoegen  nog steeds op hen rust en dat de tijd van hun verdrukking wel verre van geëindigd te zijn, zijn toppunt nog niet heeft bereikt.

            Alle partijen, de Griekse, de Roomsen en de Protestanten, verspillen hun kracht in hun vruchteloze pogingen om de Joden als volk in deze tegenwoordige bedeling tot het christelijk geloof te bekeren.

            De aanstelling van een Protestantse bisschop te Jeruzalem is nog erger dan een misgeboorte. Het heeft alleen bewerkt, dat, in de stad die verordineerd is om het middelpunt van eenheid te zijn, de onenigheid van de kerk nog duidelijker in het licht wordt gesteld.

            Dit alleen ontbrak er nog maar aan, om als het ware in het oog des Heren, de openbaring van de tweedracht en de verdeeldheid van de gedoopten te voltooien.

In Jeruzalem, de stad Gods, hebben sinds lang, de vertegenwoordigers van de Oosterse en de Westerse sekten, gestreden, dikwijls tot bloedens aan toe, om het bezit van het graf van onze Here Jezus Christus. En nú heeft men er nog een Anglicaanse bisschop aan toegevoegd!

            Wellicht is dit één van de meest betekenisvolle gebeurtenissen  om aan te tonen, dat voor de Here God de tijd gekomen is om een einde aan deze toestand van verdeeldheid te maken.

            Zijn ogen worden thans geërgerd, waar de twistende partijen, die Zijn kerk verscheurd hebben, aldus voor Hem treden in Zijn eigen stad, zoekende om de Joden als natie te bekeren en ze op die manier in hun eigen partij op te doen gaan, in plaats van aan hen het Evangelie van het koninkrijk te prediken met het doel om uit hen het overblijfsel te vergaderen vóór des Heren wederkomst.

            Dat de Joden hersteld zullen worden, is één van de duidelijkste uitspraken van de Bijbel: “En de Here uw God zal u weder vergaderen uit alle volken waarheen u de Heer uwe God u verstrooid had....en de Here uw God zal u brengen in het land, dat uwe vaderen erfelijk bezeten hebben en gij zult dat erfelijk bezitten”.—(Deuteronomium 30:3,5) .

            Jeremia 30:18,23: “Ik zal de gevangenis der tenten Jacobs wenden, en Mij over hunne woning ontfermen en de stad zal herbouwd worden op haren hoop... en gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn.”

            Jeremia 31:12: “Dies zullen zij komen en op de hoogte van Sion juichen en toevloeien tot des Heren goed,...en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.”

            Jeremia 33:7,10,11:: “En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal ze bouwen als in het eerste,...in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem....zal wederom gehoord worden de stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des Bruidegoms en de stem der Bruid, en de stem dergenen, die.... lof aanbrengen ten huize des Heren, want Ik zal de gevangenis des lands wenden, als in het eerste.”

            Zacharia 2:10,11: “Juicht en verblijdt u! gij dochter Sions, want ziet, Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen spreekt de Heer. En vele heidenen zullen ten dien dage den Here toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen. Dán zal de Heer Juda erven voor Zijn deel in het Heilige Land en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.”

            Zacharia 8:3-5 en 7,8: Alzo zegt de Here, Ik ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal ion het midden van Jeruzalem wonen en Jeruzalem zal geheten worden een stad der waarheid, en de berg des Heren der Heirscharen, een berg der Heiligheid. Alzo zegt de Here der heirscharen, er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem, en een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben vanwege de veelheid der dagen, en de straten der stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes, spelende op hare straten....Ik zal Mijn volk verlossen uit het land des opgangs- en uit het land der nedergang der zon, en Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij in het mnidden van Jeruzalem wonen zullen en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn in waarheid en gerechtigheid.”

              Zacharia 14:11:  “En zij zullen daarin wonen en er zal gene verbanning meer zijn, want Jeruzalem zal zeker wonen.”

            Jesaja 2:3:  “Uit Sion zal de Wet uitgaan en des Heren Woord uit Jeruzalem.” En de Heer zal tot Koning over de ganse aarde zijn, te dien dage zal de Heer één zijn en Zijn naam één.

            Zacharia 14:9,16: Jesaja 66:23: “En het zal geschieden, dat de overgeblevenen van alle heidenen die (onder de antichrist)—tegen Jeruzalem gekomen zullen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om te aanbidden den Koning, de Heer der heirscharen, om te vieren het feest der Loofhutten.”

            Micha 4:2: “En vele heidenen zullen heengaan en zeggen, komt, laat ons opgaan tot de berg des Heren en ten huize van de God Jacobs, opdat Hij ons lere van Zijne wegen en wij in Zijne paden wandelen.”

            Jesaja 2: “En zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden, en hunne spiesen tot sikkelen en zij zullen geen oorlog meer leren.”    

            Ziedaar, de beloftenissen aan Juda en Jeruzalem gedaan, en, evenals Paulus zegt, hun herstelling zal zijn voor de wereld, als: “het leven uit de doden”—(Romeinen 11:15) .

            Hún val is de zaligheid der heidenen geworden, namelijk, de oorzaak dat God Zich tot deze heeft gewend om “uit hen een volk aan te nemen voor Zijnen Naam”. –(Handelingen 15:14) .

            Doch, wanneer éénmaal dit voornemen vervuld en het volle getal der heidenen ingegaan zal zijn en de afval van de meerderheid der gedoopten de Here God genboodzaakt zal hebben om hen af te snijden, dán zal Hij Zich opnieuw tot Zijn oude volk keren en hen wederom inenten en al zijn beloften vervullen die Hij aan hen en aan hunne vaderen gedaan heeft; en hun verzoening zal zijn leven voor alle overblijvende mensen want: “in hen zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.”

            Omdat de christelijke kerk, zoals wij hiervoren reeds opmerkten, haar ogen sloot voor deze duidelijke voorspellingen aangaande de Joden en Jeruzalem, kwam zij er toe om de beloften, aan de Joden gedaan, te verwarren met die beloften welke het Hemelse Jeruzalem betreffen.

            Zó zelfs, dat haar leraren dwaas spraken over de vrouwen en de kinderen van verheerlijkte mensen—(die immers noch trouwen, noch ten huwelijk gegeven worden)-, in de straten van het Hemelse Jeruzalem.

            En, dat Rome zichzelf in verwatenheid de titel toeëigende van “de eeuwige stad”, terwijl het tevergeefs probeerde om de stad Jeruzalem uit de handen van de Muzelmannen te verlossen; want, Jeruzalem moet “van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.” –(Lukas 21:24) .

            GEDEELTELIJKE EN DAARNA ALGEHELE HERSTELLING:

Er zal een gedeeltelijke bevrijding van de stad plaats hebben en een gedeeltelijke herstelling van de Joden in hun eigen land, maar, alléén opdat zij in de handen van de antichrist vallen; alléén opdat zij gebracht worden in het vuur der verdrukking dat ten volle over hen zal komen als een kastijding voor hun zonden, hun aanmatiging en hun onboetvaardigheid, en tot loutering van dat overblijfsel hetwelk gespaard

zal worden na te zijn doorgegaan door die ure der verzoeking zoals er nog nooit geweest is vanaf het begin der wereld.

            Gewoonlijk denkt men dat deze woorden des Heren vervuld zijn tijdens het beleg van Jeruzalem door Titus; máár, wanneer wij Daniel 12, Zacharia 14, Jeremia 30:6, enz., vergelijken, dán zullen wij zeer duidelijk zien dat het beleg van Titus slechts het begin was van die lange dag van kommer die onder de antichrist zijn hoogtepunt moet bereiken.

            Het blijkt zeer duidelijk uit de Schrift, dat de herstelling van de Joden en van de tien stammen in het land Palestina, trapsgewijze, in achtereenvolgende tijdvakken zal plaats hebben, waarvan er één aan de wederkomst van Christus voorafgaat, terwijl een ander eerst ná dat feit volgt.

            De eerste herstelling zal slechts een gedeeltelijke zijn, door natuurlijke middelen en menselijk overleg bewerkt.

            De tweede zal volkomen en volledig zijn, maar dan door de machtige hand Gods gewrocht.

            Vóór de wederkomst des Heren zal er een gedeeltelijke herstelling plaats vinden omdat de Heer in het tijdsverloop, tussen de wegname van de eerstelingen en Zijn nederdalen op de aarde, velerlei bemoeiingen zal hebben met Zijn oude volk.

            De antichrist zal met zijn gehele heir ten strijde optrekken tegen

Juda en Jeruzalem. En dan, wanneer hij de grote stad zal hebben ingenomen, dán zal de Heer verschijnen om Zijn stad en Zijn volk te verlossen en om de antichrist met zijn gehele heir, te vernietigen.—(Zacharia 14) .

            De Joden zullen dan in grote getale naar hun eigen land, maar nog onbekeerd, zijn wedergekeerd; want het merendeel van hen blijkt toch hard en onbetrouwbaar van hart te zijn.

            Vele van de oude kerkvaders dachten, en dit waarschijnlijk niet zonder grond, dat vele Joden éérst door de antichrist misleid zullen worden en hem aanzien en aannemen als hun Messias; doch, dat ook velen zullen weigeren om zich aan hem te onderwerpen.

            Dáárom zal hij met een grote toorn komen om hun land en hun stad te vertreden. Dát is nu de tijd waarvan Jeremia en de profeten spreken als van:” de tijd der benauwdheid van Jacob”—(Jeremia 30:7; Zacharia 138,9) .

            Het merendeel van de Joden zal in die grote verdrukking omkomen, en slechts een derde zal behouden worden.

            En dán, in dát uur van doodsangst en ellende, wanneer het schijnt dat alle hoop verdwenen is; als de antichrist het toppunt van zijn macht bereikt heeft, dán zal de Heer te hunnen behoeve komen.

            Hij komt, en al Zijn heiligen met Hem. Zijn gezegende voeten zullen wederom staan op de berg (Zacharia 14:4) , vanwaar Hij éénmaal, ten aanschouwe van Zijn verbaasde dicipelen ten Hemel voer. Hij staat dan andermaal op Zijn eigen aarde, die Hij heeft verlost door Zijn bloed.

            De vijanden van Hem en Zijn volk vlieden voor Zijn aangezicht en worden weggevoerd ter verwoesting en Hij zal Koning zi9jn over de gehele aarde en het koninkrijk aan Zijn volk geven.

            HUN BEKERING TOT CHRISTUS BIJ HUN VERLOSSING

                                   VAN DE ANTICHRIST.

Dán zullen de Joden tot Hem bekeerd worden; dán, en ook niet vroeger, zullen zij erkennen dat Jezus de Heer is; wanneer zij Hem zullen zien, dan zullen zij over Hem rouwklagen als met een rouwklage over enen enigen zoon, (Zacharias 12:10; Mattheus 23:39) . [[Zalig zij, die niet zullen gezien en nogthans geloofd zullen hebben.]], en zij zullen Hem aanschouwen Dien zij doorstoken hebben.

            Dán zullen zij boete doen en geloven en zich bekeren; dán zullen zij Zijn volk zijn en Hij hun God.. Dán zullen al de overige Joden, over alle landen verstrooid, naar Judea gebracht worden, en de lang verloren tien stammen zullen weder openbaar worden en ook teruggevoerd worden; en zij zullen één enig volk worden en niet meer verdeeld, (Ezechieël 37) , en, aldus één geworden en in de gunst Gods hersteld zullen zij tot het eerste volk der aarde gesteld worden; en zullen doorgaan tot al de einden der aarde en de werktuigen zijn in Gods hand om al de volkeren aan Hem te onderwerpen.—(Jesaja 66) , en dán zal Zijn duizendjarig Rijk aanvangen.

            BEGIN VAN HET 1000-JARIG RIJK, DE SABBAT GODS:

Niet alleen de natiën der aarde zullen dan in vrede leven, maar de gehele schepping zal dan rusten want het is de Sabbath des Heren. DE wolf zal met het lam verkeren en de luipaard met de geitebok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tesamen, en een klein jonkske zal ze drijven. DE koe en de berin zullen tesamen weiden, hare jongen zullen tesamen nederliggen en de leeuw zal stro eten gelijk de os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder, en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in de kuil van de basilisk; men zal nergens leed doen, noch verderven op de ganse berg Mijner heiligheid, want de aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken; want het zal geschieden, ten zelven dage dat de heidenen naar de wortel van Isaï, die staan zal tot een banier der volken, zullen vragen en Zijn rust—(Sabbath, niet Zijn graf) ,zal heerlijk zijn.—(Jesaja 11:6-10) .

            De dag des Heren, de wáre Sabbath zal dan aangebroken zijn.

WAAR DE CHRISTELIJKE KERK IS GEDURENDENDE

                        HET DUIZEND-JARIG RIJK;

            Wellicht vraagt nu iemand: “waar is dan de christelijke kerk?”

Indien al deze beloften aan de Joden en aan het aardse Jeruzalem zijn gedaan, wát wordt er dan van de klerk, de Bruid des Heren?

            Ver boven allen verheven, met Hem gezeten in en rondom Zijn troon—(Openbaring 4:6) , een plaats, waar niemand toe komen kan dan wie in Hem geloofd, wie voor en met Hem geleden hebben, dáár zijn zij die het hemelse Jeruzalem, de wáre woonstede Gods uitmaken.

            Hij zal inderdaad wonen in het midden van het aardse Jeruzalem; de tempel van Ezechieël zal worden gezien en Zijn heerlijkheid zal daarin geopenbaard worden, en Hij zal onder hen wonen en de inwoners zullen Zijn heerlijkheid aanschouwen—(Ezechieël 37:27)—en Zijn Geest zal in hen zijn volgens Zijn belofte.

            Maar in het hemelse Jeruzalem zal Hij zichtbaar wonen in geopenbaarde heerlijkheid. De lichamen dergenen die deze stad uitmaken, zullen in heerlijkheid en majesteit gelijk zijn aan het lichaam van hun Heer.

            Het zal aanschouwd worden dat zij “leden zijn van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn benen—(Efeze 5:30)—en dat de kracht en de heerschappij en heerlijkheid des Heren de hunne is geworden.

            De kerk is die stad, welke vierkant ligt, waarvan het wezen door de zinnebeelden van goud en jaspis en allerlei edelgesteenten wordt voorgesteld; welker fundamenten zijn, niet van de twaalf patriarchen, maar van de twaalf apostelen des Lams, en in wier poorten de engelen der gemeenten zijn; daarop zijn geschreven de namen van de twaalf stammen van het geestelijk Israël—(Openbaring 21:12,14)—evenals die van het letterlijke Israël op de poorten van hun stad staan.—(Ezechieël 48:31) .

            Wij kunnen ons slechts een zeer gebrekkige voorstelling maken van de verschillende plaatsen en de onderlinge betrekkingen tussen de hemelse en de aardse stad en het volk.

De aardse stad en het aardse volk zullen de plaats bekleden waarnaar Rome steeds gestreefd heeft: die van het kerkelijk en koninklijk middelpunt der aarde.

            Het volk zal onderscheiden en afgezonderd zijn van alle andere volkeren en bóven die allen staan. De stad en het land zullen een brandpunt van licht en bestuur en zegen voor de gehele wereld zijn.—(Jesaja 2; Micha 4; Zacharia 14) .

            Máár. nog bóven die stad, zal de hemelse stad zijn, het paleis van de Koning en Diens hofhouding, en, vanuit Sion zullen de bevelen des Konings  uitgaan tot de Joden en van dezen weer naar de volkeren.

            In de Tabernakel en de Tempel hebben wij een type en voorafschaduwing van deze stand van zaken.

            Het Heilige der Heilige, waar God Zich in heerlijkheid openbaarde; het Heilige waarin de priesters dienden, én de Voorhof.

            In het Koninkrijk zal het hemelse Jeruzalem beantwoorden aan het Heilige der Heiligen; de Joden in de Heilige stad een het Heilige, en de volkeren beantwoorden aan de Voorhof.

            De verheerlijkten zullen de schakel van de gemeenschap zijn tussen Christus en de aardsen.

            Wat de Here God aan Christus geeft, dat geeft Christus aan Zijn lichaam; de kerk geeft het weer aan de Joden en de Joden dan aan de volkeren; het mensdom geeft het aan het geschapene.

            In de geest kunnen wij iets aanschouwen van die wondervolle ladder; God, de Bron en Gever van alles; Christus, de Enige die waardig is om alles te ontvangen en uitdelende aan Zijn kerk die tot bediening van allen is gesteld; de kerk op haar beurt, medelende aan de Joden als de hoofden en bestuurders van de gehele aarde; en deze wederom aan de volkeren der wereld, de onderdanen; vrede en orde, wet en gerechtigheid en zegen, nederdalende tot op het geringste der schepselen, ja, op de aarde zélf.—(Jesaja 30:26; Jesaja 32:15; Jesaja 65:13) .

            Er zijn vele dwaze bedenkingen gemaakt ten aanzien van de letterlijke vervulling van de beloften, betreffende de vruchtbaarheid van hun land, die aan de Joden zijn gedaan, bij hun herstelling.

            Omdat het land nú met het zand van de woestijn overdekt is en woest en onvruchtbaar is, hebben sommigen in hun onnadenkendheid en hun ongeloof beweerd, dat het dus noodwendig zó zou moeten blijven.

            Maar, wanneer de tijd dáár is, dán zal de Heer tonen dat Hij, “Die om de boosheid der inwoners, de rivieren tot een woestijn en de watertochten tot een dorstig land kan stellen, en het vruchtbare land tot een zouten grond”, evenzó “de woestijn kan stellen tot een waterpoel en het dorre land tot watertroggen”—(Psalm 107:33-35) , wanneer Zijn volk topt Hem zal wederkeren.

            Dikwijls wordt er gevraagd: “waartoe dit alles?”

Wát zullen wij, de kerk, of de wereld, bij die wederkomst des Geren winnen? 

            Is het niet verbazingwekkend, dat mensen, omgeven door zonde en smart, door arbeid en dood, door moeite en strijd, van boze mensen en boze geesten, een zodanige vraag stellen?

            De Wens aller volkeren zál komen!

Wij hebben zojuist reeds herinnerd aan het algemeen geroep in de verdrukte koninkrijken van de wereld, en, wíe kan de maat van ellende vermelden, zelfs dáár, waar welvaart en vrijheid op het hoogst is?

            De kreet is algemeen: “geef ons een goede koning en een goede priester”.  De kreet, die opgaat vanaf alle einden der aarde, die zál verhoord worden.

            Maar, áls die verhoord is, zullen de mensen dan beantwoorden aan de verleende gave? Zullen zij dankbaarder zijn dan de Israëlieten, dankbaarder dan de christelijke kerk?

            Nog één les, als om op alle vroegere lessen de kroon te zetten, als bewijs dat geen uitwendige omstandigheden, geen uiterlijke gunstbewijzen van de Here God, de mens voor vallen kan behoeden.

            Nog één, alles afdoend bewijs, om alle redelijk wezens te overtuigen dat niemand goed is als Eén, en dat allen van Hem moeten afvallen die niet willen leven door geloof in Hem, en niet willen steunen op Hem, een iegelijk in zijn plaats en mate van God ontvangende wat hij behoeft om staande te blijven.

            Dikwijls wordt er gevraagd: “waartoe het 1000-jarig rijk?”, en, gezwegen van alle andere bedoelingen, is dit tenminste één daarvan: de mens zal geplaatst worden in de gunstigste omstandigheden,- alle verdrukkers in kerk en staat zijn van de arde weggenomen, satan en diens boze engelen zijn in de gevangenis gebonden;- en er zal een zegen zijn op de aarde, op de elementen en op de jaargetijden zoals er sedert de val van de mens nooit meer is geweest.

               De dood, ofschoon geenszins teniet gedaan, zal tóch bedwongen zijn (Jesaja 65:20; Exodus 23:26; Jeremia 31:30) .

            Voor zover wij kunnen zien, zullen alleen diegenen sterven die met moedwil  (willens en wetens)-, zondigen en zal de levensduur van de mens weer worden zoals vóór de zondvloed.

            Christus en Zijn heiligen zullen dan regeren, zodat alle machthebbenden, kleinen en groten, “de bergen en de heuvelen, den volke vrede zullen dragen met gerechtigheid”—(Psalm 72)- en tevens als de priesters Gods aan alle volken de waarheid zullen leren en hen opleiden tot de ware aanbidding Gods.

BEPROEVING DER NATIËN GEDURENDE HET DUIZENDJARIG RIJK

                                   EN HUN OPSTAND:

Dán zullen voorzeker alle mensen zich van ganser harte tot God keren, Hem liefhebben en Hem vrezen en gehoorzamen?

            Helaas, zo zal het niet zijn!!

Ganse scharen zullen laten blijken dat zij nooit van harte tot Hem bekeerd zijn geweest, of zij zullen tonen dat hun liefde slechts een voorbijgaande vlam was. Die de Heer haten, die blijven onveranderd!!

            Talrijke Schriftplaatsen vermelden dit, dat zij zich bloot geveinsd aan de Heer zullen onderwerpen; welke uitdrukking juist aldaar voorkomt waar van de wederkomst des Heren wordt gewaagd: zoals in 2 Samuel 22:45,46, Psalm 18:44,45; Psalm 66:3 en Deuteronomium 33:29, of, zoals op één plaats, waar gesproken wordt van hetgeen gebeurd zou zijn indien de Joden zich in gehoorzaamheid aan Christus hadden overgegeven: Psalm 81:15,16.

            Zij bewijzen een blotelijk geveinsde gehoorzaamheid, of een tijdelijke en voorbijgaande, zodat zij de Heer liegen.

            En, dít zal waarschijnlijk openbaar worden door hetgeen er in Zacharia 14 reeds is aangestipt.

            De volken die overgebleven zijn, en gespaard in die algemene verdelging van allen, die in verbond zijn met de antichrist, zijn gevonden bij het beleg van Jeruzalem en in de slag van Armageddon; die overgeblevenen zullen van jaar tot jaar optrekken om de Koning, de Heer der heirscharen, te aanbidden.—(Zacharia 14:16) .

            In het begin waarschijnlijk verbaasd en overweldigd door de majesteit des Heren en door de vertoning van Zijn macht in de vernietiging van alle openlijke vijanden van Hem en Zijn volk; door al de wonderbare gevolgen Zijner komst en de overvloeiende zegeningen daaraan verbonden, zullen zij jaar op jaar in scharen samenkomen om aan de Heer hun hulde en hun dankzegging te brengen.

            HET LOSLATEN VAN DE SATAN EN DE UITEINDELIJKE

                                   VERDELGING VAN DE GODDELOZEN:

            Maar langzamerhand zullen zij gewend raken aan Zijn goedertierenheid en onverschillig worden, zorgeloos en nalatig in het verordende opkomen en dus trapsgewijze afvallen. Zij zullen de kastijdingen Gods, waarvan in de verzen 17-19 gesproken wordt, niet achten en zó rijp worden voor de verleider wanneer deze nogmaals zal worden ontbonden.

            God is goedertieren en rechtvaardig en doet niets willekeurig. Er moet een billijke reden voor Hem zijn om de satan nóg eens tegen de volkeren los te laten; dán zullen maar al te velen tonen dat hun harten niet veranderd waren; dat zij nog steeds “kinderen zijn van de vreemden”, ofwel van de vijanden die in de dagen van de antichrist tegen Gods volk opkwamen.

            Door opnieuw het oor te lenen aan de wederpartijder, zullen zij bewijzen hóe ondankbaar en ongestadig het schepsel wel is.

            Andermaal zullen zij zich, in een dwaze opstand verheffen tegen God, tegen Christus en Diens heiligen, tegen Zijn stad, de plaats van het bestuur die zij opnieuw zullen proberen weg te vagen van de aarde.—(Openbaring 20:9) .

            Maar het vuur Gods zal van de Hemel nederdalen en hen verslinden, want, er staat geschreven dat aan het einde der duizend jaren, de satan uit zijn gevangenis ontbonden zal worden en dat hij zal uitgaan om diegenen te verleiden die in de vier hoeken der aarde zijn...om hen te vergaderen tot de krijg, welker getal is als het zand aan de zee.

            En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde en omringden de legerplaats der heiligen  (de citadel)-, en de geliefde stad.

            Sommigen zijn in de dwaling vervallen om dit opstaan van de volken tegen de Heer, te verwarren met de inval van Gog in Judea, zoals bedoeld in Ezechieël 38.

            Echter, de omstandigheden zijn geheel verschillend; de benamingen van Gog en Magog worden in Openbaring 20 slechts zinnebeeldig gebruikt.

            Dan zal ook voor het laatst, ten volle en afdoende, gebleken zijn dat het schepsel door niets voor vallen kan worden behoed, dan alleen door geloof en gehele afhankelijkheid van God in Christus en door Zijn genade, die, als ten antwoord op dat geloof, van Hem uitgaat in de mens.

            Niet de oorspronkelijke rechtschapenheid; niet de natuurlijke wet, geschreven in het geweten; niet de geschreven wet; niet de tegenwoordigheid van Christus door de Heiligen Geest; en zélfs niet de persoonlijke tegenwoordigheid van de Heer; in recht en gerechtigheid regerende met Zijn heiligen, als koningen en priesters; niets van dit alles kan iemand “goed” maken of hem goed doen blijven, maar alleen God in de mens inwonende, door het geloof en de afhankelijkheid van Hem in Christus Jezus, onzen Heer.

            En, wanneer alsdan alles wat God aan de mensen en engelen door de schepping, de val en de verlossing, heeft willen leren, zowel in dit als in andere opzichten, zal zijn voltooid en voleindigd, dán zal tenslotte het einde dáár zijn.

            EINDOORDEEL OVER DE SATAN EN DE VOLKOMEN

                                   OPENBARING GODS.

Eindelijk krijgt de satan, de draak, de oude vijand, de tegenpartijder van Christus, de ongehoorzame, zijn loon. Hij wordt dan niet meer in de gevangenis gesloten om weer losgelaten te worden, maar hij wordt dan voor eeuwig en altijd, geworpen in de poel des vuurs, waar, laten wij het nog eens herhalen,: “het beest en de valse profeet reeds zijn”

            Genesis 3:15 is dan vervuld, de kop van de slang is vermorzeld!

Nu openbaart de Almachtige God Zich in al Zijn majesteit en sterkte.

            Wélke aanblik van God in Christus, aan de mens op aarde dan ook gegund mag zijn tijdens het duizend-jarig rijk, niet wat hij nú aanschouwd!

            Nú wordt God gezien op de grote witte troon, voor Wiens aangezicht hemel en aarde wegvlieden—(Openbaring 20:11)—0 en de elementen vergaan.—(2 Petrus 3:10) .

            Sommigen hebben hiervan een derde wederkomst des Heren willen maken, doch, het blijkt duidelijk dat Zijn tegenwoordigheid, evenals die van het hemelse Jeruzalem gedurende het duizendjarig rijk, als onder een sluier of omhulsel is, terwijl dít een plotselinge openbaring van Hem zal zijn in al Zijn majesteit, wanneer Hij voor de laatste maal getergd wordt door die godvergeten opstand van de volken, die door Hem gedurende duizend jaren zo gezegend zijn geweest.

            Daarop volgt dan, dat allen voor Zijn rechterstoel worden gedaagd.

In het duizendjarig rijk is Hij wel tegenwoordig, maar Zijn heerlijkheid is slechts zichtbaar voor hen die tot het hemelse Jeruzalem behoren, én voor hen die van jaar tot jaar opgaan naar het aardse Jeruzalem om Hem te aanbidden.

            In dien tijd zegent Hij de mensen door al hun zaken te leiden en te besturen door middel van Zijn verheerlijkte heiligen, die in gemeenschap treden met de aardse bestuurders, maar, hun ondankbaarheid dwingt Hem om ten oordeel te verschijnen en, wanneer Hij Zich aldus openbaart dan kunnen de bezoedelde aarde en hemel Zijn tegenwoordigheid niet verdragen, zodat zij voor Hem wegvlieden.

            Dit is dus geen derde komst maar een volle openbaring van Hem in majesteit en heerlijkheid.

            CHRISTUS GEEFT HET KONINKRIJK OVER AAN GOD.

Tot aan dien tijd is Christus steeds als de Middelaar Gods en der mensen werkzaam geweest, ten behoeve van zondaren, waardoor de aarde en de onbekeerde mensen gespaard zijn gebleven.

            Maar nú is de tijd van het einde gekomen!, en de laatsten van Zijn vijanden moeten verdelgd worden.

            Het koninkrijk Gods moet volkomen gevestigd worden opdat Christus, ná alles aan God onderworpen te hebben, gestadig dit aldus voor eeuwig onderworpen koninkrijk, aan God overgeeft.—(1 Korinthe 15:24) .

            Deze plaats uit 1 Korinthe 15, is voor sommigen moeilijk overeen te brengen met andere teksten waarin gezegd wordt dat het koninkrijk van Christus geen einde zal hebben en eeuwig zal duren.

            Toch is het eenvoudig, want, totdat het einde—(het volmaakte)—daar is, geschiedt Gods wil niet op aarde gelijk als in de Hemel; is Hij niet alles in allen; zijn er nog steeds velen die Hem niet waarachtig van harte onderdanig zijn.—(Jesaja 9:6; 1 Korinthe 15:24,25; Lukas 1:33) .       Dáárom moet Christus nog steeds, ja, zelfs tot aan het einde van het duizendjarig rijk, als Priester het werk van de voorbidding doen, opdat zij gespaard mogen worden.

            Zolang God niet de gehele aarde aan Christus onderworpen heeft kan deze haar niet aan God toebrengen als een welbehaaglijk offer waarin Hij Diens wil geheel kan volbrengen. Wanneer echter al de vijanden en tegenstanders Gods in de poel des vuurs zijn geworpen, en onder Christus voeten zijn gesteld, zowel de duivel als de kwade engelen als alle boze mensen, en de dood, de laatste tegenstander van Hem, Die het leven is; en, als allen op de aarde, op de nieuwe aarde en in de nieuwe hemel, eindelijk allen Christus in waarheid liefhebben en gehoorzaam zijn en door Hem ook aan de Vader in liefde gehoorzamen, dan zal de Heer dat koninkrijk in gehoorzaamheid aan God de Vader kunnen overgeven; en dan zal Gods wil geschieden op aarde, gelijk als in de Hemel, en God zal alles in allen zijn.

                        DE NIEUWE HEMELEN EN DE NIEUWE AARDE:

Sommigen hebben gegist, dat het verbranden en versmelten van de elementen, en het daaruit vormen van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, zal plaats hebben bij het begin van het duizendjarig vrederijk, maar, dit is onmogelijk want dan zouden zonde en droefheid, en geween en dood zijn op de nieuwe aarde, waarvan geschreven staat: “dat God alle tranen van hun ogen zal afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite.”—(Openbaring 21:4) .

            En wederom staat er geschreven: “de laatste vijand die teniet gedaan wordt is de dood.”—(1 Korinthe 15:26)—

            Dit alles zalm plaats hebben wanneer de grote witte troon gesteld zal zijn en als “de overige der doden, die niet weder levend werden totdat de duizend jaren geëindigd zijn.”—(Openbaring 20:5) , mede zijn opgewekt om geoordeeld te worden voor dien troon; alsdan zullen aarde en hemel voor Zijn aangezicht wegvlieden en veranderd worden.

            De dood kan niet teniet gedaan worden vóór het einde van het duizend jarig vrederijk, want, tijdens dat rijk sterven er mensen en dit rijk wordt besloten met de gewelddadige dood van een grote menigte.

            Bij de aanvang van het duizendjarig rijk is het onmogelijk, dat alle mensen opstaan om geoordeeld te worden, want immers wíe zouden dan de overigen der doden zijn die niet weder levend worden totdat de duizend jaren geëindigd zijn?

            Derhalve is het duidelijk dat de laatste vijand teniet gedaan wordt vóór het einde der 1000 jaren; en de nieuwe aarde kan er niet zijn vóórdat de dood teniet gedaan is want op haar zal geen dood noch rouw meer zijn.

            Wij ontkennen in het geheel niet dat er enige moeilijkheid is om 2 Petrus 3 en Jesaja 65:17, in overeenstemming te brengen met de opvolging van de gebeurtenissen in de Openbaring.

            Immers, wat Petrus zegt, zou ons kunnen doen veronderstellen dat de aarde zal verbranden, onmiddellijk bij het verschijnen van de Heer.

            Uit Jesaja kunnen wij opmaken dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde gezien zullen worden, onmiddellijk ná de herbouw en de herstelling van Jeruzalem.

            Doch, hebben wij niet onder het bestuderen van de profetische gedeelten van de Schrift genoeg kunnen zien, hoe het gewoonlijk de weg van de Heer is om ons de gebeurtenissen zó te laten voorstellen, dat het ons toeschijnt dat zij samenvallen, terwijl zij toch in werkelijkheid door een lang tijdsverloop van elkaar gescheiden zijn?

            Wie zou bij voorbeeld gedacht hebben dat bij de vervulling méér dan 1800 jaren zouden verlopen tussen de eerste en de laatste verzen van Psalm 22, of van Jesaja 53?

            Of dat de woorden van onze Heer in Mattheus 24 en Lukas 21, zo een lange tijd op de vervulling zouden wachten?

            Zó is het nu ook met het voor ons liggende het geval. Petrus geeft ons zélf de sleutel in handen wanneer hij er bij voegt: “Eén dag is bij de Heer als duizend jaren.”

            Waarschijnlijk is het dat hij dit zelf niet geheel verstond, maar laten wij steeds in gedachten houden, dat er aan geen enkele apostel of profeet al het licht gegeven is!

            Petrus schreef hetgeen de Heilige Geest hem ingaf ten aanzien van het feit in het algemeen, van de dag des Heren; van het verbranden van deze wereld bij des Heren komst, gelijk ze in vroeger tijden door het water was vergaan, en, eindelijk van haar vernieuwing.

            Johannes en de anderen, geven ons meer bijzonderheden van wat er aan die verbranding en vernieuwing voorafgaat, en wat er daarop volgt; de reeks van gebeurtenissen die op de dag des Heren plaats hebben, in het tijdsverloop tussen Zijn eerste verschijning aan Zijn heiligen, en de voleinding in de nieuwe hemelen en aarde.

            Om de Heilige Schrift te verstaan en te begrijpen, moeten wij alles tesamen verbinden. Zó is het óók met de Bijbelplaats in Jesaja 65, die als in een vergezicht, het gehele tijdperk omvat van de herbouwing van Jeruzalem tot op de wording van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde.

            Sommigen, en niet ongegrond, verwachten een gedeeltelijke verbranding waarbij een deel van Europa door vulkanisch vuur zou worden verzwolgen en dus die vuurzee worden waarvan gesproken wordt in Jesaja 34:8-10 en Jesaja 66:24.

            Dit mag waarschijnlijk lijken, doch dit zal niet de vervulling zijn van dát, wat Petrus en Johannes bedoelen, en dat voor de gehele aarde geldt.

            Wij behoeven ons niet te vermoeien met de vraag hóe de Joden en de volkeren gedurende die tijd in het leven behouden zullen worden; de Here God zal Zich de weg weten te banen om uit te voeren wat er geschreven staat.

            TOESTAND DERGENEN DIE AAN DE TWEEDE OPSTANDING

                                               DEEL HEBBEN:

Na het verloop van duizend jaren, wanneer de loopbaan van de satan gesloten en de grote witte troon gesteld is, dan zal de opstanding van “de overige der doden” plaats vinden; te weten, van alle mensen die niet waardig geacht worden om uit de doden opgewekt te worden bij de wederkomst van Christus.

            Deze allen “worden weder levend”. De zee geeft haar doden op, die onder haar golven hebben geslapen; de aarde geeft allen op die door haar bedekt zijn; de dood en de hades geven hunne doden op, dat wil zeggen: beide, lichaam én ziel,

            De dood en de hades worden geworpen in de poel des vuurs; wellicht zijn dit boze engelen die de macht van de dood en de hades hebben en die in de poel geworpen worden, dit weten wij niet, maar zéker is het dat de dood en de plaats waar de geesten van de gestorvenen besloten waren, alsdan geen macht meer hebben over Adam en diens kroost. 

            Waar er dan nog sprake is van een veroordeeld worden tot sterven, daar geldt dit dan voor de tweede dood, want van de eerste dood heeft Christus allen vrijgemaakt.

            Wie zijn het nu die tot de tweede dood veroordeeld worden?

Allen, die opstaan bij de algemene opstanding? Allen, die niet waardig geacht worden om deel te hebben in de eerste opstanding?

            Integendeel, want wij lezen dat ál degenen die bij de laatste opstanding levend worden, geoordeeld worden naar hetgeen in de boeken geschreven staat, en, dat dán óók het Boek des Levens geopend wordt en dat alléén zij, wier namen daarin niet gevonden worden, veroordeeld worden tot de tweede dood.

            Welk een wijde deur voor Gods ontfermingen is hier geopend!

Om de zonde van Adam wordt er niemand tot de dood veroordeeld! Wél is het vonnis van de eerste dood gekomen over alle mensen in Adam om Adams zonde; en, zo Christus hen daarvan niet verlost had, dan zou die dood eeuwig zijn geweest.

            Maar, Hij heeft de mensheid verlost. Het is een ijdel spreken wanneer er wordt beweerd dat Christus alleen de uitverkorenen verlost heeft. “Want, gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus levend gemaakt worden”.—(1 Korinthe 15:22) .

            En, niemand wordt er tot de tweede dood veroordeeld dan alleen zij, die dit ontzaglijke oordeel over zichzelf hebben gebracht door eigenwillige zonde en misdaad tegen God en mensen en tegen hun eigen geweten.

            De volgenden worden ons genoemd als die daaraan niet zullen ontkomen: “De vreesachtigen en ongelovigen en gruwelijken en doodslagers en hoereerders en tovenaars en afgodendienaars en al de leugenaars”—(Openbaring 21:8) .

            Dezen worden niet gevonden in het Boek des Levens want hunne namen zijn uit dit boek uit6gedaan.—(Openbaring 3:5, vergel.met 22:19) .

            Maar, myriaden van zonen Adams zullen gevonden worden geschreven in dat boek, die niet waardig geacht werden om een plaats in te nemen onder de regeerders in het koninkrijk, en die dus derhalve niet opgewekt werden bij de eerste opstanding, doch nu hun plaats vinden onder de onderdanen van dat rijk, onder de volkeren, die zalig worden. Onder dezen zullen ook de talloze kinderen uit alle natiën, die gestorven zijn voordat zij zonden konden begaan, gevonden worden.

            In haar onwetendheid en vergetelheid over het koninkrijk, over de verschillende trappen en toestanden waarin de mensen, “een iegelijk in zijne orde”, zullen gesteld worden, heeft de kerk niet geweten wat te doen met de kinderen van de ongedoopten en welke plaats zij hun moest aanwijzen.

            Men begreep wel, dat zij niet tot het lichaam van Christus behoorden en dus niet met Hem konden regeren en dáárom  verzon men een verblijf van eigen vinding; iets, dat noch hemel, noch aarde, noch hel was, noch duisternis, noch licht, noch gelukzaligheid, noch jammer.

            Velen verwezen zelfs de kinderen van christelijke ouders daarheen, kinderen, die gestorven waren alvorens  gedoopt te zijn, en, stelden dus de kinderen van gedoopte ouders, die toevallig ongedoopt waren, op één en dezélfde lijn met de kinderen van ongedoopte ouders.

            Maar, Christus heeft Zichzelf gegeven tot een rantsoen voor allen, tot een getuigenis te Zijner tijd, (1 Timotheus 2:6)—en die tijd zal daar zijn in de algemene opstanding; dán zal het openbaar worden dat, indien er zijn, die niet geduld worden onder de verlosten op de vrijgekochte aarde, dat zulks geschied omdat zij over zichzelf een oordeel gebracht hebben tot een verschrikkelijker, een tweede dood, waarvan geen verlossing meer mogelijk is.

            Allen dus, die alsdan opgewekt worden en die niet door hun zonden dat opnieuw verkregen leven hebben verbeurd, zullen op die nieuwe aarde voor eeuwig wonen, niet als regeerders, maar als geregeerden; niet als koningen, maar als onderdanen; niet als priesters, maar als aanbiddende gemeente.

            En, in die nieuwe hemel en die nieuwe aarde zal geen dood meer zijn—(de laatste vijand die teniet gedaan wordt is de dood) , noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn.

            Al die dingen welke door de satan in de wereld van God zijn ingebracht, zal God wegdoen: “en geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn.”—(Openbaring 22:3) . De belofte aan het zad van Abraham zal dan vervuld zijn; “alle geslachten des aardrijks zullen in Hem gezegend zijn.”

            De bladeren van de boom des levens zijn tot genezing der heidenen. “God zal zijn alles en in allen”. “Zijn tabernakel, Zijn woonstede zal zijn met de mensen.”

            In het hemelse Jeruzalem heeft enige wijziging plaats, zodat deszelfs toestand op de nieuwe aarde enigszins zal verschillen van wat die tijdens het duizendjarig rijk was.

            Het hemelse Jeruzalem zal dan op de aarde zijn, de volkeren die zalig worden zullen in haar licht wandelen, en dezen, zowel als de koningen der aarde, zullen hun heerlijkheid en eer daarin brengen, (Openbaring 21:10,24,26) .

            Gods koninkrijk is dan metterdaad op de aarde gevestigd en Zijn wil geschiedt dan op de aarde gelijk als in de hemel. Gods Sion en Jeruzalem, Zijn woning, Zijn begeerde rust, is eindelijk bereikt en zal dan vast en onbeweeglijk gesteld worden.

            Alle volken zullen gezegend zijn in Hem, en alle heidenen zullen Hem welgelukzalig roemen en Zijn dienaren zullen als koningen heersen in eeuwigheid.—(Psalm 72:17, Openbaring 22:5) .

            DE EEUWIGHEID, AFGESCHADUWD DOOR DE ACHTSTE DAG:

Omdat het uit de Schrift blijkt dat er een duizendjarig rijk van Christus, met Zijn heiligen, wezen zal, denken sommigen dat de heerschappij van Christus zal eindigen met die duizend jaren. 

            Dit is echter verkeerd gezien, want het duizendjarig rijk is slechts het eerste gedeelte van die heerschappij die eeuwig zal duren.—(Openbaring 22:5) .

            Dat er, gedurende het duizendjarige rijk, vele dingen geheel anders zijn dan in het eeuwig koninkrijk, dat blijkt wel duidelijk uit het vorenstaande; de verborgenheid van de zevende dag wordt in het duizendjarig rijk vervuld, dat metterdaad een rustdag zal zijn en de volmaking van die type.

            Maar, de verborgenheid van de achtste dag  wordt vervuld in het eeuwig koninkrijk; de eeuwige dag, als Gods Raadsbesluit volkomen vervuld is en alles, nu eindelijk volmaakt zijnde, zonder einde zal voortbestaan.

                                   VIJFDE GEDEELTE,

                                               BESLUIT:

                        Samenvatting van het voorafgaande:

Na aldus onze taak teneinde gebracht te hebben, willen wij nog eens samenvatten wat wij getracht hebben te betogen.

            Het is Gods plan om Zichzelve aan al Zijn schepselen bekend te maken door Zich te openbaren in Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heer; door de menswording van dien Zoon en door de vestiging van /Diens troon en koninkrijk op de aarde. 

            Het verlangen van Zijn hart is, om de dag te aanschouwen waarop dit alles vervuld zal worden en, tot dat doel schiep Hij de aarde en de mens.

            De satan weigerde om zich aan deze uitgesproken wil van God te onderwerpen en probeerde om dit te verhinderen en tegen te staan. Hij verleidde Adam en Eva tot ongehoorzaamheid aan God, en, door hen de gehele wereld met hen en zij vielen zo dus in de macht van satan. Zij brachten daardoor over zichzelf en over hun nakomelingen, een oordeel van smart en arbeid en dood, en over de gehele aarde een vloek, en ellende over al het geschapene. Echter, het plan Gods was door hun val niet verijdeld, want die val werd júist het middel waardoor Gods wezen, kracht en heerlijkheid, geopenbaard werden op een wijze die niets anders zou hebben kunnen bewerken.

            God werd door de zonde en de ondankbaarheid van de mensen, niet gestuit in Zijn Raadsbesluit; Hij volhardde hierin, en Hij maakte aan Adam bekend dat Hij Iemand zou zenden die hem en zijn geslacht en de wereld zou verlossen uit de handen van de satan. Iemand, Die alles weer in Gods handen zou terugbrengen; Die Zijn koninkrijk alsnog op de aarde zou vestigen.

            Het Evangelie, dat wil zeggen de blijde boodschap van Deze, Die komen zou en in Wien de ganse aarde gezegend zou worden, én van het koninkrijk Gods, aldus aan Adam verkondigd, was vanaf dien tijd gestadig het onderwerp van al Gods mededelingen aan de mens; en de weg tot het bereiken van dit doel werd aan Gods volk trapsgewijze ontwikkeld, zoals wij in de Heilige Schrift opgetekend vinden.

             Al de heiligen van het Oude Verbond hebben geleefd en zijn gestorven in het geloof en in de verwachting van de komst van dien Messias en van het koninkrijk Gods, bij welks komst zij uit de doden zouden worden opgewekt om er deel aan te hebben.

            Toen onze Here Jezus Christus voor de eerste maal gekomen is, toen heeft Hij geen enkele van deze, aan de vaderen gegeven, beloften vervuld; hun hoop en verwachting zijn toen niet vervuld geworden.

            Hij was toen met een ander doel gekomen: namelijk, om te lijden en te sterven, om onze verlossing te bewerken, om de losprijs voor ons te betalen.

            De heiligen van het Nieuwe Verbond grepen datzelfde geloof aan en diezelfde verwachting van de komst van de Messias om hen uit de doden op te wekken en hen deel te geven in het koninkrijk. De kerk werd ingesteld om van dat koninkrijk te getuigen en om allen die haar boodschap wilden aannemen, voor te bereiden om daarin koningen en priesters te zijn.

            De Kerk werd toegerust met de gaven en krachten van de Heilige Geest, om een, aan haar roeping passend, getuigenis te geven van dat koninkrijk, niet alleen door het prediken, maar door een onderpand of handgeld van de krachten daarvan, “de krachten der toekomende eeuw” te tonen.—(Hebreeën 6:5; Hebreeën 2:4) .

            Door het woord der profetie en door andere geestelijke gaven, getuigde de Heilige Geest mede met het woord van de predikers, met het getuigenis der kerk, dat dít aankondigen van het koninkrijk, in waarheid hét Evangelie was.

            Ook de inrichting van de kerk was een voorafschaduwing van het koninkrijk; want in haar waren immers de drie orden van bediening aanwezig: bisschoppen-(opzieners)-, priesters en diakenen, in hun vier ambtsklassen—(de gestalten van de cherubim) : apostel of ouderling; profeet, evangelist en herder, beide in de algemene kerk en in de plaatselijke gemeenten.

            Gedurende enige tijd behield de kerk het geloof aan dit toekomstige koninkrijk, doch van lieverlede verloor zij dit uit het oog en verbasterde het tot ene koninkrijk in de hemelen, of tot één dat reeds nu op de aarde aanwezig was.

            Zolang de kerk het Evangelie van het koninkrijk verkondigde, tot zólang bleven de gaven van de Heilige Geest bij haar. Echter, naarmate het geloof en de verwachting van dat koninkrijk verdwenen, naar die mate verdween ook de openbaring des Geestes.

            En, toen de Keizer ook Christen werd en de kerk haar standpunt op de aarde innam en ophield om uit te zien naar het koninkrijk en dat te prediken, tóen hielden óók de gaven des Geestes op, en speciaal de stem der profetie zweeg.

            Tot aan de tijd, dat het einde naderde, dat einde dat werd aangeduid door de eerste losbarsting van de Franse omwenteling, bleef dit zo: wél brak de gave van profetie nu en dan weer door, maar zij werd snel weer uitgeblust door het gemis aan bevoegde leiders aan aankwekers van die gave.

            Toen gaf de Here God het in het hart van Zijn volk om de profetische gedeelten van de Schrift te gaan bestuderen en langs die weg vernieuwde Hij de kennis van de wáre leer van het koninkrijk; de verwachting daarvan leefde weer op.

            Opnieuw werd het Evangelie van het koninkrijk gepredikt en opnieuw werd toen ook de stem des Geestes weer gehoord, sprekende in talen en profetieën, en getuigenis gevende aan de waarheid van hetgeen aldus gepredikt werd.

            Het gevolg hiervan is geweest: de herstelling van de vier bedieningen in de kerk, tot toebereiding van hen die wilden geloven en daarmede het werk, waarvan wij de geschiedenis voor een deel in deze bladzijden hebben aangetekend.

            Wij hebben aangetoond, dat in het begin de apostelen hét middel waren waarvan de Heer Zich bediende om eenheid en waarheid in de Christelijke kerk te bewerkstelligen; alsook, met welke grote moeilijkheden dezen te kampen hadden in de gemeenten die zij hadden gesticht; maar, dat zij tóch, zolang als zij leefden, de bronader van eenheid, orde en gezonde leer bleven.

            Toen er geen apostelen meer waren en de gemeenten onder toezicht van de bisschoppen, zónder het oppertoezicht van apostelen, kwamen, toen probeerden de bisschoppen wel om de eenheid en de waarheid te handhaven, maar zij waren daartoe niet in staat.

            Al snel begonnen zij met elkander te twisten, en, toen het Arianisme ontstond, werd de verdeeldheid openbaar.

            Op dit kritieke tijdstip werd de Keizer een christen, en, de bisschoppen dachten toen in hem het redmiddel te vinden tegen die kwaal; zij beriepen zich op hem en zij zochten hem aan om een concilie bijeen te roepen en de besluiten daarvan te handhaven.

            Feitelijk stelden zij dus de keizer bóven al de bisschoppen; en, deze poging om de verloren eenheid en de geschonden waarheid door geweld, door de arm van het wereldlijke gezag, te herstellen, is wel verre van doeltreffend, uitgelopen op de grote scheuring tussen Oost en West.

            Want, waar de beide Rome’s met elkander wedijverden om de heerschappij, daar deden ook de bisschoppen van die twee steden, beiden gesteund door zijn eigen keizer of koning, een poging om de heerschappij te verkrijgen.

            De uitslag was echter een onherstelbare breuk tussen de Griekse en de Latijnse kerken, bezegeld door wederzijdse anathema’s.

            Toen gebleken was dat de eenheid en de waarheid niet door de verheffing van de keizer bóven de bisschoppen hersteld was, maar dat het kwaad nog meer was toegenomen, toen nam men de toevlucht tot het stellen van één bisschop, niet alleen over ál de bisschoppen, maar ook over álle keizers en koningen, ja, over alle mensen!

            Ofschoon hier in het Westen reeds lang naar toegewerkt was kwam dit niet tot een volledige uiting, totdat Gregorius VII zichzelf uitriep als priester op zijn troon aan wien alle priesters en koningen behoorden te gehoorzamen.

            Doch, hiermede werden ook de eenheid en de waarheid niet hersteld, integendeel, hieruit ontstond de stand van zaken die zich in de zestiende eeuw openbaarde, namelijk, toen iedereen zich beklaagde over het bederf in de kerk en riep om een hervorming, waarover de conciliën en de paus met elkander bekvechtten.

            In de dagen van Leo X leek het alsof deze had gezegevierd en de vergaderde bisschoppen bewierookten Leo als de hersteller van de eenheid en de waarheid.

            Maar de grote kloof tussen de Griekse en Latijnse kerken was door het concilie van Florence nog wijder geworden en de gehele kerk was nog vol van bederf.

            Nu ook het plaatsen van een bisschop bóven de keizer had gefaald, zou, tot het herstel van de eenheid en de waarheid, nog een ánder lijnrecht tegenovergesteld middel, te baat worden genomen.

            Niet langer het geweten en de wil van één mens, die allen bestuurde, maar een iegelijk door zijn individueel geweten en inzicht, de Bijbel in de hand, aldus zouden dan de eenheid en de waarheid herleven.

            Luther trad op en kondigde aan de kerk dit redmiddel aan. Het in vele afdelingen verdeelde Protestantisme was hiervan de vrucht.

            De tijd van het einde naderde nu snel. Het eerste teken daarvan was de Franse Revolutie. Daardoor noodzaakte de Here God de mensen om opnieuw de profetische geschriften op nieuw te lezen en Hij onderwees hen langs deze weg dat het koninkrijk nabij was.

            Hierop vernieuwde de Here God de oude middelen, de énige middelen, Gods middelen tot éénheid en waarheid: apostelen, profeten, evangelisten en herders.—(Efeze 4:11) .

            Echter de kerk wilde over het algemeen deze herstelde ordeningen niet aannemen en dáárom zal de antichrist over hen worden losgelaten.

            Wij hebben ook betoogd, hóe de kerk zich, door met de koningen der aarde te verenigen, een groot Babylon is geworden en hierin is Rome, het oude zowel; als het nieuwe, vooropgegaan en werd gevolgd door allen, moeders en dochters.

            Wij hebben ook gewezen op het verschil tussen Babylon en de mens der zonde, die nog niet geopenbaard is en die, bij zijn verschijning, Babylon zal verwoesten.

            Wij hebben aangetoond, dat het koninkrijk Gods bij de wederkomst van Christus zal worden opgericht wanneer het vierde ofwel het Romeinse Rijk, zal hebben opgehouden te bestaan.

            Wij hebben aangetoond, dat dit vierde rijk vier trappen of toestanden doorlopen moet: A: als  ijzer, in eenheid; B: als ijzer met leem gemengd, in een stat van verdeeldheid en eindelijke in de gestalte van tien koningen, die nog moeten optreden en bij wier verschijning ook de antichrist te voorschijn zal treden.

            Wij hebben uit de tekenender tijden en uit de ouderdom van deze wereld en van deze bedelingen aangetoond hoe er geronde reden is om te geloven dat de tijd van de antichrist nabij is.

            Wij hebben aangetoond, hoe er sommigen zullen zijn die waardig geacht zullen worden om te ontvlieden aan die schrikwekkende tijd van ellende en vrees die over de gehele aarde komen zal, en, die verzegeld door de oplegging van de handen der apostelen, op één of andere wijze zullen worden weggeborgen en aan de grote verdrukking ontkomen, overeenkomstig het woord van onze Heer aan de gemeente te Filadelphia—(Openbaring 3:10) en, in overeenstemming met dat, wat Johannes in een profetische beeld van de 144000 verzegelden zag—(Openbaring 7:3-8; Openbaring 14:1) .

            Is de manlijk sterke zoon dus weggerukt, dán wordt het overblijfsel van het zaad der vrouw, de kerk, overgelaten aan de vervolging van de antichrist.—(Openbaring 12:5,6,17) .

            Wij hebben getuigd van hetgeen de Heer onder ons gedaan heeft en hebben een algemeen overzicht gegeven van dit Zijn werk en van de uitkomsten daarvan, sedert de stem van de profetie andermaal in de kerk is gehoord in 1831.

            HET TEGENWOORDIGE GETUIGENIS ZONDER WONDEREN,

                                   doeltreffender door zijn waarheid.

Wij kunnen niet meer doen dan getuigen van hetgeen wij gehoord en gezien hebben, men vraagt aan ons om wonderen, ten bewijze dat dit een werk van de Here God is. Wij kunnen daarop alleen maar antwoorden door ons te beroepen op hetgeen Hij gedaan heeft, en, dat Hij door dit Zijn werk de middelen hersteld heeft tot de eenheid en de waarheid, en eenheid in  de waarheid.

            Ter wille van die vragers, zouden wij toch graag nog een enkel woord zeggen over dat begeren naar wonderen, die dan als bewijs moeten dienen dat dit een werk Gods is.

            Bij onderzoek van de Heilige Schrift, zal ons blijken, bij wélke gelegenheid er wonderen gedaan zijn, en wanneer niet.

            Zo dikwijls wanneer er over de vraag beslist moest worden: “Wíe is de Heer,?”, dan toonde de Here God door een wonderbaarlijke tussenkomst dat Hij de Heer is.

            Toen Mozes tot de Israëlieten en tot de Farao gezonden was, tóen was het nodig om te bewijzen wíe de Heer was want de Israëlieten twijfelden en de Farao stelde zelfs de vermetele vraag—(Exodus 5:2)—waarop de Here aan beiden antwoordde: aan de eersten, door krachtige daden voor hen te doen, en aan de tweede door wonderen tot zijn vernietiging.

            Toen er een nieuwe bedeling met nieuwe wetten werd gegeven, toen werden er ook wonderen gedaan om de zending van Mozes, die deze nieuwe wetten afkondigde, te bekrachtigen.

            Maar, toen God aan Zijn volk, dat beweerde in Hem te geloven en te erkennen dat Hij de Heer was, boodschappers zond om hen terug te roepen naar Zijn wegen en wetten waarvan zij afgeweken waren, tóen gaf Hij géén wonderen, tóen kwam alléén het Woord des Heren tot sommige mannen, hen gelastende om tot Zijn volk te gaan en het tot boetedoening op te roepen.

            Door Elias en Elisa zijn wonderen gedaan omdat tóen weer, temidden van de afgevallen Israëlieten over de vraag moest worden beslis: “Zo de Heer God is, volgt Hem dan na; zo het Baal is, volgt die dan na”.—(1 Koningen 18:21,37,39) .

            Maar de profeten, die gezonden werden tot Juda, dat temidden van al zijn afgoderij tóch nog beleed dat het de Heer kende en de vorm van Zijn eredienst nog bewaarde, deze profeten deden geen wonderen.

            En, toen het einde kwam en Johannes de Doper tot de Joden werd gezonden om hen terug te brengen tot de wet van Mozes, niet om een nieuwe wet of een andere bedeling in te voeren, maar om de oude af te sluiten; toen hij gezonden werd tot een volk, hetwelk schoon vol van geveinsdheid en ongerechtigheid, tóch nog beweerde dat zij geloofden dat Jehova de Heer was, toen deed Johannes géén teken.—(Johannes 10:41) , maar alléén het Woord des Heren kwam tot hem dat hij Gods volk tot bekering moest oproepen en dat zij zouden terugkeren naar de Wet van Mozes omdat de tijd der verandering voor de deur stond.

            Het werk waarover wij nú spreken, komt geheel overeen met dat van Johannes de Doper want het is een oproep tot boete.

            War het gold om de persoon van Jezus Christus als de HEER te doen erkennen, dáár zijn er wonderen geschied.

            Toen de apostelen de opdracht ontvingen om een nieuwe bedeling in te leiden en de wet te veranderen, (Hebreeën 7:12)—toen hadden er wel wonderen plaats om hun zending te bekrachtigen.

            Doch nú, aan het einde van deze bedeling, is het Woord des Here tot enige mannen gekomen, hun aanzeggende dat zij tot Zijn volk zouden gaan om dit volk op te roepen tot boete vanwege hun afwijken van Gods wegen en wetten in Zijn kerk, zoals die in het begin door de apostelen zijn gegeven en zoals die toen door wonderen waren bevestigd.

            Nú geeft de Heer geen wonderen, behalve het teken, dat Hij de Heilige Geest geeft om met deze mannen te zijn, namelijk: het spreken in talen en profeteren, als bewijs dat waarlijk het woord des Heren tot hen gekomen is.

            Want deze dienstknechten des Heren zijn niet gezonden om een nieuwe bedeling in te leiden, of om de wet van de kerk of de priesterschap te veranderen, maar zij zijn gezonden om de mens terug te brengen tot hetgeen de Heer in het begin door Zijn apostelen heeft ingesteld.

            Zij zijn niet gezonden tot een volk dat loochent of betwijfeld wíe de Heer is maar zij zijn gezonden tot diegenen die belijden dat zij in Hem geloven, die Hem erkennen en Hem gehoorzamen.

            Die belijdenis stelt God op de proef, niet door wonderen maar door aan hen de waarheid te vertellen om te zien of zij Hem willen volgen.

            Het bewijs van de zending van de apostelen is niet het doen van wonderen, maar de waarheid. Zo God hen heeft gegeven om te verstaan en te verenigen het geheel der waarheden Gods die in al de kerkgenootschappen verstrooid en verdeeld zijn; zo Hij hen in staat gesteld heeft om die waarheid van dwalingen te zuiveren en gemeenten en de juiste gedaante en ordening tot een voorbeeld voor allen te stellen; en die gemeenten in heiligheid en gerechtigheid wandelen, zich niet afscheidende van de kerk zoals de sekten dat doen, maar de eenheid van het lichaam vasthoudende; zo die gemeenten de ganse kerk als haar moeder toespreken en aandringen om zich de wegen Babylons af te keren tot de Here God; zo zij tot de ganse kerk waarschuwingen richten  voor de komende oordelen en voor de antichrist en tevens de weg tot ontkoming aan te wijzen; zo zij de wederkomst des Heren als zeer nabij verkondigen en de noodzakelijke voor- en toebereiding daarop in heiligheid en waarheid; dán zijn zij Gods getuigen tot de kerk, en behoeven geen wonderen.

            ER KOMT EEN TIJD DAT ER WONDEREN ZULLEN

                                               GESCHIEDEN:

Voorzeker, zeer spoedig zal er een tijd komen dat de Here God wederom wondertekenen zal geven; doch waarom?, zónder twijfel omdat dat de vraag wederom spottenderwijze zal worden gedaan: “Wíe is de Heer?”

            In dat uur van nood zal de Heer Zijn getuigen die Hem getrouw zijn, en, die luid verkondigen dat Jezus Christus de Heer is, de macht geven om wonderen te doen.—(Openbaring 11:6) .

            Het werk dat nú wordt gewrocht, heeft ten doel: niet om getuigenis af te leggen de Jezus de Heer is, maar dat Zijn stem is uitgegaan om de kerk op te roepen om zich op Zijn komst voor te bereiden.

            Doch wonderen, zoals men deze nu vereist, zijn er thans niet; geen genezingen; geen werken van Gods genade aan gelovigen?

ja, veelvuldig; wij zouden er honderden kunnen aanhalen, maar, wonderen tot bewijs voor de gedoopten dat de Here nú tot hen spreekt, die schenkt Hij niet.

Openbaringen, en gaven des Geestes?, ja, de onderpanden van de tegenwoordigheid van Hem, Die de Geest der waarheid is, die zijn er, en de gedoopten kunnen die horen, wanneer zij willen horen.

            Nóg zijn er de middelen tot eenheid, de bedieningen des Heren. Er is het woord der waarheid in hun mond; er is de stem van de Geest der Waarheid; er zijn de handen van de apostelen om allen te die in de eenheid der waarheid opgenomen willen worden, te verzegelen.

            Zij, die een teken begeren, kunnen wij geen ander antwoord geven dan het getuigenis van hetgeen is geschied, en van het Woord des Heren dat tot ons is gekomen en waaraan wij niet ongehoorzaam zijn geweest, maar dat wij opgevolgd hebben.

            OF DE APOSTELEN DE HEER GEZIEN MOETEN HEBBEN.

Er is nog een andere, hiermede verwante bedenking die wij hier nog willen noemen. Dikwijls wordt er gezegd: “Om een apostel te zijn, moet men de Heer gezien hebben.”

            Zeer zeker, bij het begin van deze bedeling toen de apostelen getuigenis moesten afleggen van de opstanding van de Here Jezus, en moesten getuigen dat Hij, de Heer, uit de doden was opgestaan, tóen was het een onmisbaar vereiste dat zij niet alleen de macht hadden om wonderen te doen, maar dat zij de Heer óók hadden gezien.

            Wij zijn het eens met diegenen die loochenen, dat wonderen tot de bekrachtiging van een Goddelijke zending zouden strekken.

            Zij doen dit zeer zeker, (Hebreeën 2:4) , maar de vraag is, of er een Goddelijke zending kan bestaan zónder wonderen, en, de gehele Schrift geeft hierop zeker een bevestigend antwoord.

            Mozes heeft de Heer wel gezien, maar Johannes de Doper heeft Hem niet gezien; maar toch is hij uitgezonden tot zijn werk, zónder Hem te aanschouwen; zo óók hebben de apostelen die nú zijn uitgezonden, Hem niet gezien.

            Zij zijn niet gezonden tot ongelovige Joden en heidenen, om te getuigen van de opstanding van Christus, dát is hun taak niet!

            Hún werk is het om diegenen die belijden dat zij de opstanding van Christus geloven, op te roepen om uit te zien naar hun eigen opstanding, óf -(wat daarmede overeenkomt) , naar hun eigen opname, de Heer tegemoet en om zich dáárop voor te bereiden.

            Dáárom hebben zij de Heer niet gezien, maar Hij heeft hen geroepen tot de bediening om aan de kerk de juiste orde in alles te tonen: “om te bekeren de harten der vaderen tot de kinderen, en de ongehoorzamen  tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen”—(Lukas 1:17)- en: “om Zijn weg voor Hem te bereiden”—(Markus 9:13) .

            Nog eens, wij kunnen alleen getuigen van hetgeen is geschied, waaraan wij onze broederen uitnodigen deel te nemen.           

            Het is geen afgetrokken vraagstuk; het geldt hier niet of zulke dingen zouden behoren of zouden kunnen plaats hebben, maar of zij er al dan niet zijn.

            Hier staat een feit voor de ogen der mensen: het feit, dat velen hebben gesproken in talen en proftieen, en, dat als gevolg van deze en van andere leidingen Gods, er apostelen zij geroepen en gesteld in de kerk, en dat door hun werk, orde en gerechtigheid zijn te weeggebracht.

            Het geldt te beslissen of men dit getuigenis wil aannemen of niet.

Wat hen betreft aan wien de taak is opgelegd om dit werk ten uitvoer te leggen, het oordeel over hen komt aan de Heer toe.

            Zij hebben gevolgd en hebben gehoorzaamd, wat zij geloofden dat het de stem des Heren was.

            De vrucht daarvan is geweest dat zij Zijn wegen hebben leren kennen, en, derhalve nodigen wij elke gedoopte uit om aan dezelfde genade deel te hebben.

                                   DIT WERK IS NIET SEKTARISCH.

Als een verdere tegemoetkoming aan alle bedenkingen, willen nog aanstippen dat dit werk niet sektarisch is, zoals maar al te dikwijls wordt beweerd.

            Toen Paulus wegging, zei hij tegen Timotheus: “draagt zorg voor de kerk van Christus, totdat ik terugkom”—(1 Timotheus 3:14,15) .

            Veronderstellen wij  u eens dat Paulus zó lang was weggebleven dat iedereen dacht dat hij gestorven was; maar, dat hij na een lange tijd plotseling was teruggekeerd en dat hij Timotheus en Titus en Markus en al de opzieners, die door de apostelen aangesteld waren, ontslapen had gevonden en dat hun opvolgers, allen van elkander afgezonderd, met elkander twistende waren en dat de kerk zich dan in dezelfde stat bevond zoals zij heden ten dage is.

            Wát zou Paulus dan in dit geval gedaan hebben?

Het enige wat hij zou hebben kunnen doen, zou zijn om te proberen om de kerk te hervormen door diegenen die naar hem wilden luisteren, te onderrichten over de ware kerkvorm en orde en zó allen, die hem wilden geloven, in die juiste orde te herstellen; en veder, door een beroep te doen op alle gedoopten om zich naar dit door hem vertelde voorbeeld, te bekeren.

            Hij zou aan hen een juist model hebben gegeven en allen hebben opgeroepen om dit na te volgen.

            Zou dat dan een sektarisch mogen heten?

Zouden dan de, aldus gevormde gemeenten, het karakter van een sekte hebben gehad?

            Neen immers, want zijn werk zou toch juist bedoeld zijn om van alle sektegeest te genezen en de aldus gevormde gemeenten zouden dan een protest geweest zijn tegen de sekten.

            Welnu, dít is de aard van dit werk in onze dagen!

Paulus is wedergekeerd, maar niet persoonlijk, maar in hen die zijn ambt bekleden. Hij vindt de opvolgers van Timotheus, Titus en Markus, elkander hatende; hij vindt de drie hoofdopzieners van de christenheid van Rome, van Constantinopel en van Canterbury vijandig tegenover elkander staande; hij vindt de kerk één en al in verwarring in leer en leven.

            Hij begint met sommigen in de juiste kerkorde te stellen en hen te onderwijzen in de wáre leer en wandel ; niet door iets nieuws in te prenten, maar door de oude waarheden weer in het licht te stellen, in hun onderling verband en overeenstemming.

            En, tot alle anderen zegt hij: “Ziet daar, de wáre vorm en orde van het Huis Gods, waarvan ik aan Timotheus en al zijn broederen de handhaving heb aanbevolen, maar die gíj hebt laten varen. Wendt u thans weder hiertoe en laat een ieder zijn juiste plaats innemen”.

            Dat is geen sekte, maar wel een protest tegen de sekten in de christenheid; en, wanneer zij het willen aannemen, dan zullen zij daardoor van hun sektegeest genezen worden.

            Waarom zijn alle anderen sekten?

Omdat een ieder daarvan een kerkafdeling is, zich afzonderende van de broeders in de andere sekten; en omdat geen enkele daarvan de zuivere waarheid onvermengd bezit, maar een ieder van hen enige waarheid die de anderen voorop stelden, verwerpt en daarentegen de waarheid die hij niet verwerpt met zijn dwaling vermengd heeft.

            Het werk des Heren is niet sektarisch, geen enkele van de gedoopten wordt daardoor verworpen; het erkent ze allen, als deel uit makende van de kerk, en recht hebbende op al haar zegeningen, en, in al haar verantwoordelijkheid delende.

            De ordening en de instelling van elke priester en van elke dienaar wordt daarin erkend, Het neemt al de geloofsbelijdenissen van de kerk, al haar sacramenten, en de gehele ware leer, aan.

            Wat elders verbrokkeld en verspreid wordt gevonden is hier tot één geheel tesamen gevoegd.

IN DE SEKTEN ZIJN GEWOONLIJK DE BEVESTIGINGEN WAAR, EN DE ONTKENNINGEN ONWAAR.

Geen enkele gedoopte, tot welke afdeling van de christenheid ook behorende, kan in één van de, aldus geordende, kerken  binnentreden, of hij zal daar alles vinden waaraan hij, in overeenstemming met Gods Woord, waarde hecht, maar alles, wat noch op het Woord van God, noch op enige juiste overlevering steunt, zal hij aldaar verworpen en buitengesloten vinden.

            Het grootste deel van de verwarring in de kerk is ontstaan uit ontkenningen.

            Wij mogen, als een schier algemeen axioma, aannemen, dat, wat ook maar énig christen bevestigd en door één Schriftplaats wordt gestaafd, wáár is en door zijn broederen behoort te worden aangenomen; maar dat hij dwaalt zodra hij een ontkenning gebruikt en dan tegenspreekt dat, wat zijn broeder aldus bevestigd.

            De Unitarist bijvoorbeeld—(zo men die nog christen kan noemen) , bevestigd, dat onze gezegende Heiland een mens was gelijk als wij; een voorbeeld tot navolging voor alle mensen; en een martelaar voor de waarheid Gods; en, dit alles is waar; maar hij ontkent echter dat Jezus Christus de énige Zoon van God is en dat Hij stierf aan het kruis tot verzoening van de zonden der mensen; en, zijn ontkenningen zijn dan even zovele dwaalleringen.

            De Doopsgezinde bijvoorbeeld, bevestigd terecht, dat wie gelooft, gedoopt moet worden; hij ontkent echter ten onrechte dat ook het kind van een gelovige gedopt behoort te worden.

            De Calvinist bevestigd terecht, dat er een uitverkiezing der genade is; hij ontkent echter ten onrechte dat God alle mensen liefheeft en dat Christus voor allen is gestorven.

            De Arminiaan bevestigd terecht, dat God alle mensen liefheeft en dat Christus voor alle mensen gestorven is; hij dwaalt echter wanneer hij ontkent dat er een verkiezing der genade is.

            De High-Churchman heeft gelijk door te bevestigen dat er een priesterschap bestaat in de christelijke kerk en dat de sacramenten geen loze tekenen zijn maar de middelen tot mededeling van de genade, die zij betekenen; dat rechtvaardigmaking door het geloof betekent: de toedeling van rechtvaardigheid; maar hij heeft ongelijk wanneer hij de ándere betekenis van de rechtvaardigmaking door het geloof ontkent en die als Luthers of Paulinisch brandmerkt.

            De Low-Churchman bevestigd zeer juist, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof en dat zijn geloof hem tot rechtvaardigheid gerekend wordt, enz.; hij ontkent echter dat de sacramenten iets méér zijn dan tekenen van de genade, die reeds, volgens hem, vooraf en onafhankelijk van het sacrament, ontvangen is; hierin dwaalt hij. Terecht bevestigd hij dat de vergeving van zonden door het bloed van Jezus, mag en moet worden verkondigd aan het geloof; maar ten onrechte ontkent hij dat er een bediening der vergeving is, een vrijspreken door de priester, van de boetvaardige die zijn zonden belijdt. Hij bevestigd, dat Christus bedieningen in Zijn kerk heeft gesteld maar hij ontkent, dat  er een priesterschap van Christus in de kerk moet zijn. Hij bevestigd de communie, het deelhebben aan Christus’ lichaam en bloed in de heilige eucharistie, maar hij ontkent elk offer daarin.

            In de laatsten tijd is er een grote partij ontstaan die terecht bevestigd, dat verzoening betekent: weder tot elkander brengen, doch, die ten onrecht ontkent dat verzoening óók betekent: schulduitdelging door het plaatsbekledend lijden en sterven aan het kruis. Zij bevestigd dat lijden de zondaar tot verbetering strekt, maar zij ontkennen dat er een lijden als eeuwig oordeel zou zijn.

            Sommigen bevestigen dat de wederkomst van Christus geestelijk is, maar ontkennen dat ze persoonlijk is.

            Sommigen bevestigen dat er een algemene opstanding zal plaats hebben, maar ontkenning dat er een eerste opstanding zal zijn.

            De Episcopalen bevestigen dat de bisschoppen de bevoegde bestuurders van kerspelen zijn; zij ontkennen echter dat de ouderlingen ook deel van dat bestuur uitmaken.

            De Presbyterianen bevestigen dat de ouderlingen deel moeten hebben aan het bestuur van de kerk maar zij ontkennen dat de bisschoppen een deel in dit bestuur toekomt.

            In al deze voorbeelden is het bevestigde juist maar de ontkenning een dwaalleer. Elke partij behoorde van zijn broederen aan te nemen wat dezen bevestigen en dán zou er vrede ontstaan; maar een ieder weigert dit om dat te doen en daardoor zijn er nu allerwegen twisten en verdeeldheden.

            Wij ontkennen niet, dat er dingen zijn die door sommige sekten bevestigd worden en die onwaar zijn, bij voorbeeld de transsubstantiatie; het betamelijke van de verering van beelden of heiligen; de onbevlekte ontvangenis van Maria, enz.

            Deze zijn ontegenzeggelijke bevestigingen, maar er zijn geen Schriftwoorden die ze steunen, en evenmin kunnen zij bij redelijke gevolgtrekking uit de Schrift, of uit de ware overlevering worden afgeleid.

            Dáárom al deze en alle dergelijke bevestigingen die niet steunen op Gods Woord, ja, zelfs daartegen strijden, niet worden aangenomen want het aannemen daarvan is een grotere bron van scheuring en verwarring in de kerk geweest dan de hiervoren genoemde ontkenningen.

            Als de Heer Zijn werk begint dan worden de valse bevestigingen evenzeer verworpen als de verkeerde ontkenningen. Zodat iedereen, uit welke kerkafdeling hij dan ook mag komen, alhier de waarheid kan vinden die hij tot dusverre in het geloof heeft beleden, maar niet de dwaling die hij tot nu toe daarmede vermengd had.

            Neen, dít is geen sekte, de verbinders zijn hergeven en Babylon zou geheel kunnen worden.—(Jeremia 51:9) .als zij wilde. Maar, zij wil niet; wanneer heeft ooit de mens zich gevoegd naar de wil van de Heer? Dáárom moet alles vervuld worden wat er geschreven staat, en, die vervulling is nabij, zoals wij betoogd hebben.

            DE SCHULDBELIJDENIS DIE AAN DE KERK VOEGT:

Ons streven is om in de kerk het bewustzijn hiervan en van haar hoge bestemming weer in het leven te roepen zodat zij bereid wordt en eindelijk daartoe geraakt.

            De kerk heeft veel gedaan waardoor zij haar roeping heeft verbeurd, maar de Here God verandert niet.

            Hij zal Zijn volk niet begeven en Hij zal Zijn erve niet verlaten.—(Psalm 94:14-16) . Hij heeft het middel gevonden om “het oordeel te doen wederkeren tot de gerechtigheid en alle oprechten van harte zullen het navolgen.”

            Hij roept: “Wie zal voor Mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor Mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid?”, tegen dezulken die door hun inzettingen onheil stichten.

            Zij, die verstandig zijn van hart zullen zich tot Hem keren met de schuldbekentenis: “alle mensen hebben gezondigd tegen God door veronachtzaming der getuigenis van hun geweten, door ongehoorzaamheid aan Zijn erkenden wil en door overtreding Zijner wetten.”

            En wij, die in Zijn Naam gedoopt en leden van het lichaam van Christus en de Heiligen Geest deelachtig gemaakt zijn, wij zijn zeer zeker verplicht om met boetvaardige en verbrijzelde harten onze zonden te belijden, want wij hebben allen onze doopbeloften verbroken; wij hebben allen de eenheid van de kerk uit het oog verloren en zijn omgevoerd door allerlei wind van leer; en, verdeeld in vele sekten zijn wij onbekwaam, tenzij wij ons bekeren om de volle zegen van de Here God te ontvangen of de volkomen mate van de grootte van Christus te bereiken.

            Bovendien hebben wij de hoop van de komst en het koninkrijk van onze Heer niet behouden en ons zelf niet gereinigd gelijk Hij rein is. Wij hebben de Heiligen Geest, het onderpand van onze erfenis, bedroefd en bijna geheel uitgeblust. Wij hebben menselijke instellingen verkozen bóven die van God, en zij, die het zout der aarde hadden moeten zijn, zijn zelf bedorven geworden. De zonden van vele geslachten rusten zwaar op ons en hebben God getergd, dat Hij ons in Zijn toorn vertere; nogthans heeft Hij Zijn erfenis niet verlaten en Zijn gelofte zal in eeuwigheid niet falen.

            Al zijn onze zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Laat ons alleen onze grote ongerechtigheden erkennen.

            En andermaal: Hoewel God het leven en de onverderflijkheid aan het licht heeft gebracht door het Evangelie,, ons door Jezus Christus de vergeving van onze zonden en de aanneming tot kinderen schenkende; nogthans hebben wij niet volhard in de genade van onze doop noch in de hoop van onze roeping.

            Wij hebben de werkingen van de Heilige Geest wederstaan en Diens openbaring belemmerd. Wij zijn aan de eenheid van het lichaam van Christus niet gedachtig geweest. Wij hebben de ordeningen, die in het begin tot volmaking der heiligen gegeven waren, te licht geacht en vergeten. Wij hebben de Heer niet met een volkomen hart gediend en hebben niet volhard in de broederlijke liefde.

            De hoop van Zijn verschijning en van Zijn koninkrijk is verloren gegaan onder hen, die naar Zijn naam genoemd zijn. Wij zijn  (als één lichaam)—bevonden in de wereld verstrikt en door het kwade overwonnen.  Nogthans zijn wij tot nu toe gespaard gebleven. Onze hemelse Vader ziet ons nog aan met de ontferming Zijner grote barmhartigheid. Hij wil ons oprichten uit de vernedering waarin wij onszelf gebracht hebben en ons  (als één lichaam)- door het middelaarschap van Zijn Zoon, rijkelijk de toegang verlenen in Zijn koninkrijk. Laat ons dáárom ootmoedig onze zonden belijden en Zijn genade afsmeken.— Voor hen, die zo gevoelen welke de zonde is geweest van de kerk als één geheel, en die ze aldus belijden, zal er licht zijn en leiding en uitredding van de aanstaande nood.

            Nog één woord tot besluit.

Het 5e hoofdstuk van Jesaja wijst aan, wat nu onze plicht is. Het toont ons wat de Here God voor de kerk gedaan heeft en wat zij geworden is en meldt de oordelen die daaruit zullen volgen.

            De gehele kerk, als de tien bunders van de wijngaard—( vers 10) ,had de volle opbrengst moeten geven. Tien is het getal van het koninkrijk, en elke kerk had haar bath wijn en haar efa tarwe moeten opbrengen.—(dat wil zeggen haar volle deel van mensen vervuld met de blijdschap en de kracht van het koninkrijk, en, die het koren behoorden te zijn dat de wereld met waarheid zal voeden) -(Psalm 72:16)—om ingezameld te worden in de voorraadschuren Gods om het hart der mensen vrolijk te maken en hun voedsel en sterkte te zijn in de toekomende bedeling. Maar, door haar zonden en tekortkomingen brengt het geheel, in plaats van tien bath en tien efa’s elk, en dus tesamen de volle maat van honderd, slechts één bath en één efa, ofwel elk tesamen tien op. Dát is des Heren tiende—(Jesaja 6:13)—Zijn overblijfsel dat Hij Zich voorbehouden heeft, en zonder hetwelk Sodom en Gomorra zouden zijn geworden—(Jesaja 1:9) .

            INZAMELING VAN HET OVERBLIJFSEL:

EN NIEMAND GEROEPEN OM ZIJN PLAATS TE VERLATEN.

Onze taak is het nu om dat wat nog overblijft van dit, des Heren deel, in te zamelen en toe te zien dat wij zelf er óók toe behoren. Het inzamelen van hen die dit tiende, dit des Heren deel van de gedoopten, Zijn uitverkorenen, uitmaken, heeft in de loop van deze ganse bedeling plaats gehad; wij hebben alleen maar het getal daarvan vol te maken. Wij weten niet, hóe nabij de voltooiing van dit getal is, doch wij nodigen allen uit om hiertoe te behoren.

             Het deel des Heren is Zijn erfenis, en, als Hij dit verkregen heeft, Zijn tiende, Zijn eerstelingen, dán zal de oogst der aarde volgen en de wereld zal vervuld worden met overvloed en vrolijkheid.

            Ter voorkoming van misverstanden, wille wij er nog duidelijk aan toevoegen dat dit, Gods werk van de laatste dagen, geenszins ten doel heeft om iemand uit zijn plaats te stoten die hij thans in kerk of maatschappij bekleedt, maar integendeel, om een ieders handen te sterken in de vervulling van zijn verplichtingen door hem bekend te maken met het plan Gods waarvan de ontslapenen de vervulling verbeiden en waarin de levenden geroepen zijn om aan deel te nemen; opdat iedere bisschop en iedere priester aan de hem toevertrouwde kudde hierover kan onderwijzen en hen waarschuwen en hen toebereiden.

            Johannes de Doper riep de priesters, evenmin als het volk, op om hun plaats te verlaten, maar om tot de gerechtigheid weder te keren. Zó is óók de aard van dít werk.

            Wanneer de roepstem gehoord zal worden: “gaat uit”—(Openbaring 18:4) , dan zal die van de hemel komen, wát dit dan ook mag betekenen.

            In afwachting daarvan zoekt de Heer om allen bekend te maken hoezeer al de gedoopten zijn afgeweken van de wegen Gods, en, zou Hij een iegelijk in zijn plaats willen sterken totdat de tijd komt.

            Niemand uit zijn plaats nemende, maar elke bisschop en elke priester in elke afdeling van de kerk, versterkende en troostende door hun te doen zien hóe de Heer hun plaats erkent en daarin helpt  door hun licht en verstand te geven en aan iedere leek, eveneens in zijn plaats.

            Hij wil dat voor die allen gebeden worden gedaan, gelijk zulks geschiedt in de dagelijkse erediensten van de kerk. Zie daar, het werk van onze dagen. Velen hebben dit werk geloofd en aangenomen, en zijn daarbij in hun plaatsen gebleven. Sommigen van hen hebben weliswaar hun plaatsen moeten verlaten omdat de aard van dit werk dat noodzakelijk maakte omdat het anders niet had kunnen worden uitgevoerd.

            Evenals de ezelin en haar veulen, dat de Heer nodig had en dat Hij daarom liet halen, zo is Hij ook nú verplicht geweest om sommigen voor dit doel vanuit de kerkgenootschappen te nemen.

            En, het antwoord aan hen, die vragen: “waarom doet Gij dat?” luidt: “de Heer heeft ze van node”.

            Doch, het is geenszins nodig dat allen, die geloven wat de Here God nú werkt, hun tegenwoordige plaatsen verlaten; in vele gevallen is het zelfs nuttiger dat zij blijven waar zij zijn om de komst des Heren aan te kondigen, en alles wat daarmede in verband staat zoals wij in de voorgaande bladzijden hebben uiteengezet.

            Worden zij echter om dit getuigenis door hun broederen uit geworpen, zoals het met sommigen is geschied, welgelukzalig zijn zij—(Mattheus5:10;Johannes16:2)—want het zal blijken, dat de mensen hen om des Heren wil hebben uitgeworpen, al meende zij wellicht ook van niet.

            Hoe lang dit werk in de tegenwoordige gestalte zal duren, dat kunnen wij niet zeggen. Menigeen die er deel aan heeft genomen is door de natuurlijke loop der dingen, weggenomen; onder dezen zijn ook sommigen die tot het apostelambt geroepen waren.

            DE TIJD DER GENADE DUURT NOG.

Toch duurt de tijd van het apostelschap nog voort, het werk van genezing en van genade. Is dat teneinde, dan zullen er zware en bittere gebeurtenissen plaats vinden.

            God zou nu in Zijn oneindige ontferming al Zijn volk en al Zijn dienstknechten uit hun verdeeldheden willen uitleiden; hen alle verzoenen met Hemzelf en met elkander in de waarheid.

            Willen zij niet, dan zal verdrukking moeten bewerken wat de liefde en de waarheid niet gelukte.

            Zij, die zich niet door de waarheid tot eenheid willen laten brengen, zullen alsdan door vervolging tesamen gedreven worden.

           

                                   =0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=

           

                                   ZESDE  GEDEELTE:

           

Toevoegsel, antwoord op tegenwerpingen.

           

Sedert de voorafgaande bladzijden geschreven werden, zijn er verschillende bedenkingen tegen dit werk des Heren de schrijver ter ore gekomen, doch, zij bewijzen, dat de aard van dit werk niet is begrepen.

            De eerst tegenwerping die wij vermelden is: dat apostelen thans niet nodig kunnen zijn omdat bisschoppen apostelen zijn omdat zij in de oorspronkelijke kerk met die nam zijn genoemd, ofschoon zijn die naam later uit nederigheid hebben laten varen.

            Indien bisschoppen in de eerste tijd apostelen genoemd zijn, dan is het voorwaar bevreemdend dat daarvan niets vernemen dan niet eerder dan de vierde en de vijfde eeuw, toen de Pseudo-Ambrosius en Theodoretus er voor het eerst melding van maakten.

            Terwijl daarentegen Ignatius uitdrukkelijk zegt, dat hij de gemeente te Rome niet bestuurde zoals Petrus en Paulus dat deden omdat zij apostelen waren; waarin dus opgesloten ligt dat hij geen apostel was.—(Epist.ad.Rom.2:6) .

            En, zélfs Theodoretus geeft toe, dat, hoewel bisschoppen gedurende een zekere tijd apostelen genoemd zijn, die naam weldra werd beperkt tot diegenen die werkelijk apostelen waren.

            En, Ambrosius maakte óók dezélfde onderscheiding tussen hen, die waarlijk apostelen waren, en tussen hen die door de apostelen naar de gemeenten gezonden waren.

            Bingham oordeelt eveneens want hij zegt: “velen denken dat de titel van apostelen in een ruimere en ondergeschikte zin ook aan de bisschoppen is gegeven, vóórdat de naam van bisschop in gebruik was gekomen.”

            In een, onlangs verschenen betoog dat de bisschoppen gelijk staan met de apostelen—(A few plain words about Apostolical succession) ., wordt het beweren  dat bisschoppen en presbyters oorspronkelijk van een gelijke rang waren omdat zij met een gelijke naam werden bestempeld, een kinderachtige spitsvondigheid van de Dissenters genoemd.  Het is voorwaar een even kinderachtige spitsvondigheid om te beweren dat apostelen en bisschoppen oorspronkelijke eenzelfde plaats bekleedden omdat de bisschoppen weleens met de naam van apostel werden genoemd.

            Wie toch heeft er ooit van gedroomd om Timotheus of Titus of Markus op één lijn te stellen met Paulus en Petrus?; of de zeven engelen van de gemeenten in Klein Azië met Johannes, die hen bestuurde? (par in parem non habet potestatem==niemand heeft gezag over zijns gelijken-evenknie) .

            De Schriftplaatsen die men aanhaalt om te bewijzen dat behalve de twaalven,én Paulus en Barnabas, ook anderen apostelen zijn genoemd, zijn niet van toepassing en geven hoegenaamd geen grond om te beweren dat bisschoppen en apostelen gelijk staan, want, in de aangehaalde voorbeelden, waren zij óf apostelen van de gemeenten, dat wil zeggen door gemeenten afgevaardigd tot Paulus, óf door de apostelen gezonden naar de gemeenten zoals Timotheus en Titus.

            Wát bedoelt Paulus in 1 Thessalonicenzen, als hij in het meervoud spreekt?

            Meent hij daar Silvanus en Timotheus in te sluiten in dezelfde rang als zichzelf?:?

            In vers 18 van het tweede hoofdstuk, gebruikt hij weer het woord wij, ofschoon bepaald alleen van zichzelf sprekende: “immers, ik, Paulus”. Het is niet waar dat Paulus Timotheus pooit aanziet als gelijk met hem staande. Heeft Timotheus Paulus uitgezonden of heeft Paulus Timotheus uitgezonden? Heeft Timotheus aan Paulus brieven geschreven of omgekeerd Paulus aan Timotheus? Onderzoek is overbodig!

            Men zegt: bisschoppen zijn coadjutoren  van apostelen, en, in zekere  zin zijn zij dat ook ongetwijfeld. De presbyter is een co-adjutor van de bisschop, maar de bisschop is zijn bestuurder die dus bóven hem staat.

            Timotheus en Titus waren coadjutoren van de apostel Paulus, niet als zijn gelijken, maar als zijn afgevaardigden. “Mede-arbeiders, mede- dienstknecht,” dat wil, daarom niet zeggen dat zij dezelfde rang bekleedden als Paulus.

            Alle dienstknechten zijn mede-arbeiders van Christus maar daarom toch nog niet gelijk in rang als ons enig Hoofd. Al neemt men aan, dat bisschoppen in ondergeschikte zin ook wel apostelen zijn genoemd, dan staan zij toch nog ónder de apostelen!

            Matthias was geen opvolger van de afgevallen apostel Judas; hij was de plaatsvervanger van diegene die zijn plaats had verbeurd, en die dan ook in de opstanding nooit zal zitten op één der tronen om de twaalf stammen Israëls te richten.

            Paulus en Barnabas zijn niet tot apostelen geordend door hetgeen in Handelingen 13 van hen wordt verhaald, maar zij werden toen alleen afgezonderd tot hun werk!

            Ten aanzien van de bewering dat de kerk geen apostelen meer nodig heeft omdat er bisschoppen zijn die aan de apostelen gelijk zijn, en, dat alles wat men slechts heeft te doen, is om de bisschoppen te gehoorzamen, ligt het antwoord voor de hand dat de verdeeldheid van de bisschoppen onderling, de noodzakelijke aanwezigheid van apostelen bewijst.

            Wíe zal de bisschoppen van Rome, Constantinopel en Canterbury tot een eenheid brengen?

            Een andere bedenking schijnt op het eerste gezicht wel aannemelijk, namelijk, dat dit werk een scheuring is.: “Gij zijt scheurmakers; gij richt een ander altaar op” . Dit is nu echter juist het punt waar het om gaat. want, indien het wáárlijk de Heer is Die sommige mannen geroepen heeft tot apostelen, dan kunnen dezen geen scheurmakers zijn.

            Wanneer het bewezen kon worden dat zij niet door de Heer geroepen zijn, dán  zouden zij de eersten zijn om te erkennen dat het inderdaad scheurmakerij is, zij het dan zonder opzet; en, hun schuld belijdende, zouden zij dan de eersten zijn om er van te vlieden.

            Zijn zij daarentegen wél door de Heer in dit ambt gesteld, dán hebben zij de macht om andere mannen tot de bediening te ordenen. En, alsdan is, daar er maar één altaar is en één priesterschap, is het altaar van hun geen schismatiek altaar en zijn zij geen schismatische priesters.—(Naba, naar de schijn oordelende, wordt door David een scheurmaker genoemd. 1 Samuel 25:10) .

            Op één van de voorgaande bladzijden hebben wij gesteld, dat Paulus terugkeerde naar de gemeenten die hij onder de zorg van Timotheus had achtergelaten en die hij in grote wanorde vervallen vond zodat hij enige daarvan begon te reorganiseren om voor de anderen een voorbeeld te zijn. Zou Paulus nu, wanneer hij zo handelde, een scheurmaker zijn?

            Zou hij niet veel meer de hersteller zijn van alle scheuring die de ware gestalte van het altaar, met andere woorden, de júiste wijze van Gods eredienst toonde?

            Weer andere zeggen: Wie zien, dat gij alle waarheid hebt; dat gij meer dan menig ander weet van de waarheid en de wegen Gods, maar waarom houdt gij afzonderlijke bijeenkomsten?

            Wáárom zegt gij al die dingen niet in de Engelse of in de Gereformeerde, of in de Roomse Kerk,? enz.

            Het antwoord luidt kortweg: Geen enkele kerk laat het ons toe om dit te doen!

            Dit werk moest in de kiem worden verstikt en de stem van de Heiligen Geest tot zwijgen worden gebracht en het werk Gods moest gestuit worden; óf, er moesten afzonderlijke bijeenkomsten ontstaan, waar de stem des Geestes gehoord kan worden; waar de wil des Heren en Zijn plan, kenbaar gemaakt en ten uitvoer gelegd kan worden.

            Sommigen hebben beweerd, dat de bestaande kerkelijke overheden door dit werk terzijde gesteld worden; maar, dit verraad dat er een geheel verkeerd begrip omtrent dit werk bestaat.

            Dit werk des Heren, in zijn tegenwoordige gestalte, is een openbaring van genade, maar niet van oordeel.

            Zij, die daarin werkzaam zijn, vaardigen geen bevelen uit; zij verzwakken nergens de gehoorzaamheid maar zouden die overal willen versterken.

            Niemand, bisschop, priester of leek, moet zijn plaats verlaten omdat hij dit Godswerk en waarheid daarin aanneemt.

            Wanneer het de waarheid is wat hier wordt geleerd, dan kan het niemand schaden om het aan te nemen en daardoor bevrijd te worden van de schismatische beginselen en dwalingen. Het zal hem juist beter in staat stellen om zijn plichten beter dan te voren te vervullen.

            Wordt hij echter door zijn broederen om die waarheid uitgeworpen, dan mag hij gelukzalig heten. Johannes de Doper wierp niets omver maar hij riep alleen tot boetedoening over het verlaten van de wegen Gods.

Men zou in het midden kunnen brengen dat Johannes de Doper de Joden wél opriep om terug te keren tot de Wet van Mozes, maar dat hij geen nieuwe vorm van eredienst instelde.

 Maar de Joden, ofschoon in vele sekten verdeeld, hadden ook geen

 verschillende vormen van erediensten ingevoerd.

            Het werk van Johannes de Doper heeft wél veel overeenkomst met dit Godswerk, maar is geenszins een, in alle bijzonderheden passend, tegenbeeld.

            Laten wij hier nu nog even bij stilstaan. Reeds eerder hebben wij opgemerkt dat elke bedeling haar eigen wetten heeft.

                        DE WET VAN HET GEWETEN

De eerste bedeling had de wet van het geweten, geschreven in de harten. Dit heeft ieder mens die in de wereld komt, van nature, hoewel er een tegenwerkend beginsel, de wet der zonde, door de zondeval daarbij gekomen is.

            Het is het werk van de Creator Spiritus, van de Geest als Schepper; dit is nog niet iets dat tot de wedergeboorte behoort; een ieder mens zal daarnaar geoordeeld worden.—(Romeinen 2:14,15) .

            Wie zijn naaste benadeelt of hem hoont of geweld aandoet, breekt deze wet; en hij weet dat hij zoiets doet want zijn geweten verteld het hem, zoals “in dien dag” geopenbaard zal worden.

            Het geslacht van vóór de zondvloed, verbrak dien wet en de gehele aarde werd vervuld met wrevel en geweld.—(Genesis 6:11-13)-

            De Here God zond Noach, de achtste prediker der gerechtigheid om dit de mensen aan te zeggen zodat zij zich zouden bekeren en terugkeren tot de wet van het geweten.

            Zij wilden niet, en de zondvloed maaide hen weg van de aarde die door hen verontreinigd was. Maar het kleine overblijfsel dat naar Noach luisterde, werd behouden in de ark om de kern te worden van een nieuwe maatschappelijke orde in een ander tijdvak van de geschiedenis van de mens.

            DE WET VAN DE GEBODEN GODS

De volgende bedeling was het geven van de wet door Mozes; de wet van het geweten werd daardoor geenszins terzijde gesteld maar bleef bestaan; maar er werd nu meer licht gegeven om beter te kunnen verstaan wát gerechtigheid was en wát onze plicht is jegens God en mensen.

            De Israëlieten vielen af van die wet en braken evenzeer de wet van het geweten. Toen nu de tijd was gekomen om deze bedeling te veranderen, zond de Here God de grootste van de profeten, Johannes de Doper, om de Joden tot boete op te roepen en om terug te keren naar de wet van Mozes.

            Als volk wilden zij dat niet doen; en, nadat de kerk van Christus was gesticht, werd er voor diegenen die dit wel wilden, een weg tot ontkoming gegeven zodat het overblijfsel dat zich bekeerde en geloofde, in veiligheid werd gebracht tot een andere bedeling, om op zijn beurt weer de kern te vormen van een nieuwe maatschappelijke orde in een ander tijdvak van de geschiedenis van de mens, terwijl zij, die geen gehoor hadden willen geven, door de Romeinen werden verdelgd.

                        HET GROTE GEBOD

In de christelijke bedeling werd de mens onder een nieuwe wet gebracht; maar, de oude wetten werden niet opgeheven, de wet des geestes bleef, én de geschreven wet bleef, veroordelende een ieder die haar overtrad.

            Doch zij, die geloofden in Jezus Christus, werden van die wet vrijgemaakt door tot een hoger stand verheven te worden, namelijk de dood naar het vlees en levend gemaakt zijnde naar de Geest.—(Romeinen 7 en Galaten 5:18) , waardoor zij bekwaam gemaakt werden om de beide wetten te vervullen en aan de stem van het geweten gehoor te geven en de Here God lief te hebben met hun gehele hart en hun naaste als zichzelf.

            Daarenboven werd een nieuwe wet gegeven door de Heer en herhaald door Johannes, niet alleen de oude wet die van het begin af aan was geweest, om God en de naaste lief te hebben, maar om zijn broeders in de kerk lief te hebben tot in de dood toe.

            Het enige gebod dat aan de kerk, als eigendommelijk aan deze bedeling, gegeven was: “Zijt één, en hebt uw broeder liever dan uzelve, tot in de dood”—(Johannes 15:12-17 en 1 Johannes 2:6-10)—

            Heeft het geslacht van vóór de zondvloed de wet des geestes gebroken; hebben de Joden de wet des gerwet4ens en de wet van Mozes gebroken, voorwaar, wij hebben niet alleen de wet des gewetens en die van Mozes gebroken, maar wij hebben daarenboven de bijzondere wet van deze bedeling, de wet van Christus, gebroken.     Reeds alleen de namen van de verdeeldheid, die elke partij in de kerk heeft aangenomen, getuigen tegen ons.

APOSTELEN GETUIGEN VAN DE BIJZONDERE ZONDEN VAN DEZE BEDELING EN WIJZEN EEN MIDDEL TOT GENEZING AAN:

De tijd van het einde van deze bedeling nadert en de Here God zend aan Zijn kerk boodschappers die ons oproepen om over deze bijzondere zonde boete te doen; die ons vermanen tot éénheid terug te keren, en God geeft de middelen tot die éénheid, namelijk apostelen en profeten.

            Want, wáárdoor is de christenheid verdeeld?

Door twisten over de leer en over de kerkvorm. De Heer geeft daarom het enige middel dat ons uit die verdeeldheid en die geschillen kan verlossen, namelijk: Zijn ordeningen van licht en recht.

            Zij, die hiernaar willen luisteren en zich voor God in schuldbelijden  verootmoedigen over de kenmerkende hoofdzonde van deze bedeling; die niet langer zijn eigen partij wil verdedigen door te zeggen: Wij, de Griekse kerk, of de Roomse kerk, of de Engelse kerk, of de Nederlands Gereformeerde kerk, enz., wij zijn in dit opzicht niet schuldig; die de gemeenschappelijke zonde van de gehele kerk en van hun eigen kerkgemeenschap in het bijzonder, willen erkennen en belijden, díe zullen genade vinden en langs een, van God bestelde weg, overgezet worden in de volgende, aanstaande bedeling.

            En, tesamen met de ontslapen heiligen, die in de eerste opstanding zullen worden opgewekt, zullen dezen de kern worden van een nieuwe maatschappelijke orde in een ander tijdvak van de geschiedenis van de mens; terwijl zij, die geen gehoor willen geven, de beer en de leeuw zullen moeten ontmoeten, namelijk de antichrist en diens dag.—(Hosea 13:7,8 en Openbaring 13:2) .

            Er zijn velen, die de gedoopten oproepen tot berouw over hun zonden in het breken van de wet van het geweten en van de geschreven wet, maar die hen niet oproepen tot boetedoening over de verzwaring van deze schuld, omdat zij die, als gedoopten, als leden van het lichaam van Christus, bedrijven, en, die hen nog veel minder oproepen tot berouw over het verbreken van de wet van Christus, de wet der éénheid!

            En zij, die zulks nog doen, die misleiden zichzelf en anderen, door onware of onmogelijke wegen tot herstel van dit kwaad, aan te wijzen, zoals bijvoorbeeld een algehele onderwerping aan de paus; de ijdele verwachting van een algemeen concilie, enz.

            Laat niemand zichzelf misleiden door  op het goede te staren

dat hier of daar in de kerkgemeenschappen wordt gewrocht. Velen beelden zich in, dat zij eindelijk tegen het kwaad de overhand krijgen omdat de Heer overal Zijn dienstknechten tot velerlei krachtsinspanning opwekt.

            Maar, terwijl er één mens of één gezin door hen tot bekering gebracht wordt, worden er, zelfs in de christenlanden, duizenden geboren die zij nooit bereiken kunnen; en, duizenden die zij wél bereiken, verwerpen hun waarschuwingen. Zij begrijpen de zak niet.

            De beide tegenstellingen, goed en kwaad, komen tot een crisis en satan is bezig om zijn slagorden te monsteren terwijl hij zijn beginselen wijd en zijn rondzaait.

            De Here God is bezig om Zijn volk te bereiden opdat het ontkome aan de antichristelijke beginselen, en aan de antichrist zelf.

            Het hoofdbezwaar dat de Heer ontmoet, is, om dit aan Zijn priesters te doen verstaan en te doen begrijpen.

            Zij streven er wel naar om God te dienen en om hun plicht te vervullen, maar zij zijn niet genegen om, ten bate van zichzelve en van hun gemeenten, hun aandeel in de bestaande wereld prijs te geven om de toekomende wereld aan te grijpen.

            Dáárom moet er een grote verandering van de beweeglijke dingen plaatsvinden.—(Hebreeën 12:27) .

            ALLEEN APOSTELEN BELIJDEN

HET FALEN DER KERK.

Ten besluite: laten wij acht geven op één, nú voorkomend kenmerk, dat elk werk van God aan het einde van een bedeling heeft vertoont.

            Vele Schriftgeleerden spreken van het falen van de kerk in het onderwerpen van de aarde aan God en wijzen aan, dat zij ten laatste tegen de Heer zal zeggen: “Wij deden het land geen behoudenis aan, en de inwoners der wereld vielen niet neder.”—(Jesaja 26:18)—

            De Heer zond Zijn twaalven het éérst tot de Joden om die tot Hem te brengen, en, toen dezen niet wilden, riep Hij Paulus en Barnabas als de kern van een apostelschap der voorhuid en zond hen tot de heidenen om uit dezen een volk voor Zijn Naam te vergaderen.

            Aan het einde van deze bedeling blijkt het nu ook weer, dat de meerderheid van de aldus geroepenen van Hem is afgevallen.

            Daarom geeft de Heer weder, met een tweeledig doel, apostelen: enerzijds om te waarschuwen dat Zijn wederkomst en het einde van de bedeling nabij is en om een overblijfsel toe te bereiden, en anderzijds  dat zij tot de Heer, Die in het begin apostelen gaf, zullen terug keren en in naam der gehele kerk zullen zeggen: wij hebben gefaald, de tegenstand der mensen is ons te sterk en wij hebben geen verlossing teweeg kunnen brengen; kom Gij Zélf om dit te doen.

            En, het antwoord van de Heer is: “Ik kom; de eerste opstanding zal plaats hebben; uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij, die in het stof woont want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden en het land zal de overledenen uitwerpen.”—(Jeremia 26:19) .

            Alleen de apostelen, en de gemeenten onder hen, zullen zo spreken. Elke andere afdeling van de kerk spreekt in haar hart tot de Heer: “Wij zullen het nog doen; weliswaar hebben wij tot hiertoe gefaald, maar er zijn nu betere verwachtingen en veel kentekenen van welslagen; geef ons meer tijd, meer geld en meer mensen en wij zullen de gehele aarde nog aan U onderwerpen.”

            HET AFSTERVEN VAN ENIGE VAN DE APOSTELEN.        

De apostelen, en zij die met hen gaan, belijden dat dit mislukt is; en, nú oordelen de mensen dit werk Gods volgens het blijkbare gemis aan grote uitkomsten en wijzen op het afsterven van sommigen die tot het apostelschap geroepen waren. 

            Maar dit komt, omdat zij niet bedenken hetgeen wij hiervoren reeds gezegd hebben.

            Zijn dan ooit de middelen die de Heer aanwendde om een bedeling die gefaald had, te herstellen, met een goede uitslag bekroond geworden?

            Indien dit geschiedde, dan zou het einde van die bedeling nooit komen! De Heer slaagt bij het begin van een bedeling.

            Hij schiep de mens, met de wet der gerechtigheid in het geweten, maar Henoch en Noach slaagden er niet in om de mensen tot die bedeling der gerechtigheid te doen terug keren.

            Hij vergaderde Zijn volk Israël onder Mozes en diens wet, maar Johannes de Doper slaagde er niet in om de Joden onder de wet van Mozes terug te brengen.

            In het begin van de christelijke bedeling, stichtte Hij een kerk in eenheid en in waarheid, met de wet van Christus die haar regeerde.

            Apostelen en profeten, ofschoon nú hergeven, zullen er niet in slagen om de kerk tot eenheid en waarheid terug te brengen, en daarom moet de bedeling verandert worden.

            Het is volstrekt onmogelijk om een gevallen bedeling terug te brengen, want elke bedeling heeft haar bepaalde begrensde tijd.

            Deze eeuw zal niet voor altijd verlengd worden in de ijdele hoop, dat de mensen uiteindelijk in staat zullen zijn om datgeen te volbrengen waar zij geheel in gefaald hebben; en daardoor toch zou de lering verijdeld worden die deze bedeling, evenals  elke andere, aan de mensen en engelen te leren heeft, namelijk: de trouweloosheid en het falen van de mensen, én, dat de Heer nimmer faalt!

            Men zij daarbij steeds indachtig, dat, al kunnen de gezondenen des Heren de mensen aan het einde van een bedeling niet bewegen om weder terug te keren tot de wet van die bedeling, dat zij nogthans een getrouw overblijfsel toebereiden en gereedmaken om in een nieuwe bedeling die aanstaande is, over te gaan.

            RECHTSTREEKSE GODDELIJKE HULP AAN HET

                                   EINDE TE VERLANGEN.

Wat betreft het heengaan van sommigen die tot apostelen geroepen waren, hierover zal wel het een en ander zijn te zeggen, maar het is veel beter om over hetgeen niet duidelijk geopenbaard is, niet te spreken.

            Niemand kan zeggen, wat de volgende stap in dit werk in onze dagen zal zijn.

            De eerste apostelen staakten hun werk niet toen sommigen van hun broederen uit hun midden waren weggenomen. Het is onmogelijk om in een geschrift zoals dit, alles te verklaren en elke tegenwerping te wederleggen.

            Daarenboven kan geen geestelijk werk door het verstand van mensen verklaard worden.

            Een groot bezwaar tegen het in druk geven van zulke dingen zoals wij hier behandeld hebben, is dan ook dat wij verplicht zijn om heilige en geestelijke dingen te brengen voor mensen die wellicht geheel onvoorbereid zijn om het te kunnen verstaan; en te spreken over deze verhevenste van alle verborgenheden Gods tot dezulken die wellicht nog onkundig zijn met de eerste beginselen van het Evangelie van God.

            Doch, wij hebben dit toevoegsel geschreven om tegemoet te komen aan, en zo mogelijk, uit de weg te ruimen, de bedenkingen die zelfs goede en heilige mensen tegen dit werk des Heren maken.

            Wij besluiten met nogmaals te herhalen, dat wel verre van één enkele dienstknecht des Heren, in enig deel van de kerk te willen verdringen, dit werk integendeel ten doel heeft om hen te sterken en te steunen.

            O, dat zij hun werk voortzetten en, als de Heer aanstonds komt, dat zij op hun post bevonden worden, getrouw en mannelijk strijdende om het wassende kwaad tegen te houden, de zaak van Christus óp te houden, “strijdende de goed strijd des geloofs”, en hun volk toebereidende op de dag des Heren.

            Dat ieder mens, priester of leek, wanneer de Heer komt, gevonden worde zijn plicht doende “als de Here”, op de plaats waar hij gesteld is.

            Alleenlijk, dat de bemoeiingen van zijn arbeid nooit zijn gemoed sluiten voor de gedachte aan de wederkomst des Heren, of hem doet twijfelen dat God vóór dien dag sommigen wil en kan zenden tot hulp van Zijn volk. volk.

 

 

                                   =0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=

Geplaatst op: 22-10-2007  info@apostolischeobserver.nl

 

 

 
Geplaatst op: 22-10-2007 Copyright vormgeving:apostolischeobserver.nl Alle rechten en weren voorbehouden.