HET GODSPLAN
335
pagina's
in
DE SCHEPPING EN VERLOSSING
en de achtereenvolgende stappen tot openbaring daarvan
IN EN DOOR DE KERK.
Door: (Stam) Apostel
Francis Sitwell, (Stam:Naphtali)
Francis Sitwell,
geb. 1787 - gest. 1864
uit het Engels, met een inleidend woord van
Mr.
Is. Capadose.
1873
Francis Sitwell,
geb. 1787 - gest. 1864
(Stam) Apostel voor Spanje en Portugal) Bij de Engelse
Apostelen. Stam:Naphtali
Zie ook het boekje:
"Het ontstaan van het Stamapostelambt"
(Zie ook de index pagina het omvangrijke artikel:
Katholiek Apostolische
Kerk)
“Gij mannen, hoe lang zal [uwe eer]Mijne eer tot schande zijn?
Hoe lang [nog] zult gij de ijdelheid beminnen, de
leugen zoeken?”
(invoeging redactie website: Bovenstaande twee regels verwoorden
in feite de doelstelling van de website. GA TERUG NAAR DE
ORDENINGEN GODS!) Hoewel deze woorden waren bedoeld in algemene
zin, is het verworden tot een woord in het bijzonder voor de
huidige 'Apostolische' Kerkleiders. Juist zij hebben de
ordeningen Gods verlaten en ingeruild voor eigen eer en
aanzien.) Stelt u zich eens voor dat we alle huidige
Apostolische kerkleiders bij elkaar zouden hebben, en zouden
vragen: Wil de 'minste' van u opstaan? Er gaat niemand
staan...Maar bij de vraag: wil de grootste onder u opstaan, Ja
dan staan zij allen op...
Bauke Moesker
Een overzicht van de twaalf stammen. (invoeging Redactie
website)
Op de dertiende vergadering (14 juli 1836) verkondigde Drummond
'in the power', dat het de wil van de Heer was om de
Christenheid te verdelen onder de twaalf apostelen als vorsten
van de stammen van het geestelijke Israël. Voorts moesten de
apostelen zich naar de hun toegewezen stamgebieden begeven, niet
als leraars, maar als leerlingen, om goud bijeen te brengen uit
alle delen van de Christenheid47. De indeling der stamgebieden
maakt, politiek en historisch gezien, een nogal willekeurige
indruk. Ze was dan ook veeleer bedoeld als een typologische
indeling, zoals Tyrus, Moab, Egypte en Babel in de Bijbel
voorkomen als typen van goede en kwade neigingen onder de
volken. Zo staat de stam 'Issaschar', die Nederland, België en
Denemarken omvat, voor 'tevreden vlijt'; Manasse (Italië) voor
'loyaal burgerschap' enz. Hier volgen deze stamgebieden en hun
apostelen
Juda
(Engeland)
Cardale
Benjamin (Schotland en protestants
Zwitserland) Drummond
Manasse
(Italië)
Perceval
Aser (Frankrijk en r.k.
Zwitserland) Dalton
Simeon (Pruisen en
Noord-Duitsland) Carlyle
Ruben (Oostenrijk en Zuid-Duitsland) Woodhouse
Naphtali (Spanje en
Portugal) Sitwell
Dan (Rusland, Finland en de Baltische
staten) Dow
Ephraïm
(Polen)
Tudor
Gad (Noorwegen en
Zweden)' MacKenzie
Issaschar (Nederland, België en
Denemarken) King-Church
Zebulon (Ierland en
Griekenland) Armstrong

.Achter
de tafel, 'V.l.n.r. Tudor, King-Church, Sitweil, Dow (staande),
Carlyle, Woodhouse, Perceval, Arm.
wong.
Voor de tafel, 'V.l.n.r. Drummond, Dalton, Carda/e. MacKenzie,
die zich al spoedig terugtrok, ontbreekt.
INLEIDING;
Aandoenlijk is het om een kranke te zien die zich gezond waant,
en, dientengevolge voor raadgevingen doof, de geneesmiddelen die
zijn kwaal nog zouden kunnen stuiten, als onnodig verwerpt.
Is niet de Christelijke Kerk met een zodanige kranke
te vergelijken?
Nog schrikkelijker dan het inwendig voort vretende bederf is
haar inbeelding van ongeschokte en niet te schokken gezondheid.
Die inbeelding drukt zich in een andere taal uit,
naarmate zij van Griekse, Roomse of Protestantse zijde wordt
uitgesproken, maar de grondgedachte is bij allen dezelfde.
De Kerk van Christus heeft niet gefaald, en kan niet
falen, zo getuigt de Griek van zijn, op de grondslag van de
oecumenische conciliën staande,alleen rechtzinnige Kerk; en zó
getuigt óók de Roomse Kerk van zijn alleen zaligmakende Kerk,
gegrondvest op Petrus, die in de onfeilbare Paus voorleeft.
De Protestante Kerk heeft in de geschiedenis der
eeuwen, zowel vóór als ná de kerkhervorming, het veelvuldig
falen van de Kerk leren inzien.
Maar tóch is hij zó van dezelfde zuurdesem
doortrokken, dat hij, verre van de feilbaarheid, de mogelijkheid
van afval der Kerk te erkennen, tussen het zichtbare
kerkgenootschap en de onzichtbare Kerk, of, volgens
anderen, tussen kerk en gemeente, een onderscheid maakt die
tegen weinig nadenken bestand is. Deze dwaalleer
aangaande de onfeilbaarheid der Kerk, grond zich vooral op
verkeerde toepassingen van twéé beloften des Heren.
“De poorten der hel zullen Mijn gemeente niet
overweldigen”-(Mattheus 16:18) en:”Ik ben met ulieden al
de dagen tot de voleinding der wereld.” (Mattheus 28:20).
De poorten der hel, (juister vertaald: de poorten,
dwz. de macht van het dodenrijk)-,zullen nooit de overhand
hebben over de gemeente of Kerk des Heren. Met andere woorden:
deze zal nóóit uitsterven; hóe die het verderf ook mag
doorvreten, nóóit zal het opstandingleven in het lichaam van de
Overwinnaar des doods, vernietigd kunnen worden.
Hij, die het geweld des doods heeft, moge haar
bestrijden met al zijn macht, ja, zelfs in haar eigen boezem
indringen en zó hevig woeden dat de ranken, van vrucht en
bladeren ontbloot, geen spoor meer verraden van het Leven van de
Ware Wijnstok, nochtans kan hij het leven van de plant niet
uitdoven.
De winterstaat mag jaren, ja eeuwen duren, maar
eindelijk zal de lente aanbreken; eindelijk zullen de
levenssappen alle beletselen doorbreken en de ranken weer doen
uitbotten en vrucht doen dragen, met uitzondering alleen van díe
ranken welke, (niet de vijand, ook niet de andere ranken,) maar
de Landman Zélf, zal afsnijden omdat ze te verhard zijn geworden
om nog levenssappen in te slurpen.”Ik ben met u lieden, al
de dagen tot aan de voleinding der wereld”.
Al heeft de gemeente van Efeze,”haar eerste liefde verlaten”;
al is de gemeente van Pergamus vernietigd door dezulken,”die de
lering der Nicolaïeten houden”;al is de gemeente van Thyatira in
schuldige toegeeflijkheid jegens:”de vrouwe Jezabel, die zich
zelve zegt een profetes te zijn”;
al is de gemeente van Sardis slechts in naam levend, doch in
werkelijkheid dood;al is de gemeente van Laodicea noch koud,
noch heet, maar lauw; bij ingebeelde rijkdom
inderdaad:”ellendig en jammerlijk en arm en blind en
naakt”;nochtans telt de Heer die gemeenten nog tot Zijn Kerk.Hij
ziet ze in lankmoedigheid nog aan, als behorende tot de zeven
kandelaren, waartussen Hij wandelt (immers, het beeld van de
Kerk als:"tempel des Heiligen Geestes", waarin", waarin de zeven
lampen zijn,”welke zijn de zeven geesten Gods die uitgezonden
zijn in alle landen.” (Openbaring 4:5; Openbaring 5:6,vergeleken
met Jesaja 11:2)
De Heer is dus nog met haar, ondanks al haar bederf
en afval.
En, ofschoon Hij de engelen- (opzieners)- der gemeenten
persoonlijk verantwoordelijk stelt voor het zo onloochenbare
verval, en hen daarover gestreng berispt en bedreigt,
desnietegenstaande noemt Hij Zélf hen nog sterren, ja,
sterren in Zijn rechterhand!
Ach,! er is nog zoveel Boänerges-ijver onder de discipelen, die
verdelgen wil waar de Heer nog spaart; Zoveel Petrus-haast, die
wonden slaat en gehoor afsnijdt waar de Heer nog heelt; Zoveel
van dat ongeduld der nauw ontwaakte dienstknechten die het
onkruid voorbarig willen uitroeien en niets begrijpen van die
overvloedige lankmoedigheid des Heren, zélfs jegens dat onkruid.
Waar er nog tien rechtvaardigen zijn, wordt om
hunnentwil zelfs een Sodom gespaard. ! Ja, bóven Abrahams bidden
en denken gaat de Goddelijke liefde die “niets kan doen”
(Genesis 19:22), vóórdat niet alleen de “rechtvaardige” Lot,
maar zelfs diens vrouw en dochters, zijn uitgeleid.
NIET VERDELGER, MAAR VERLOSSER IS ZIJN NAAM. !
Doch, laat ons die zo algemene dwaalleer der onfeilbare Kerk nog
iets dieper aanvatten. De wortel, waaruit deze
schadelijke woekerplant voortsproot, is verwarring van de
roeping met het wezen der Kerk, en, dientengevolge
een vooruitgrijpen op de eindtoestand der gemeente.
De roeping van een Koning is: om Gods gezag uit te
oefenen tot zegen van zijn onderdanen. Waar hij aan voorbij ziet
dat het Gods, en niet zijn eigen gezag is, en het
dientengevolge óf prijs geeft in laffe toegeeflijkheid aan de
volkswil, óf misbruikt tot verdrukking en eigen baat,dan is hij
zijn roeping ontrouw, maar blijft tóch koning.
Saul blijft de gezalfde des Heren, óók in
zijn afwijking en zijn uiteindelijke afval.
De roeping van een kind is, om zijn vader te eren in
gehoorzaamheid der liefde. Zulks nalatende, is het een ontaard
kind, doch nog steeds kind.
De verloren zoon verliest zijn kindschap niet,
ook al heeft zijn afwijken van zijn vader hem tot de zwijnenstal
gebracht.
De roeping van de mens is: om als beelddrager en
stedehouder Gods over ál het geschapene te regeren, en het
koninkrijk Gods op de aarde te vestigen.
Door de zondeval van Adam kan de mens die roeping
onmogelijk vervullen, doch mens blijft hij. Het
Adamsgeslacht wordt geenszins prijs gegeven (zou dat niet een
overwinning van de Satan geweest zijn?) , maar God Zélf, in de
persoon van Zijn Zoon, gaat in de menselijke natuur, in het
vlees, in, om aldus aan de vijand zijn buit te ontrukken.
Geen nieuwe schepping van een nieuwe mensheid, maar
verlossing van het vervallen mensdom door Jezus Christus,
Die als Overwinnaar des doods, de laatste Adam wordt, dwz. de
Stamvader en het Hoofd van een, aan de dienstbaarheid der zonde
en des doods, onttrokken mensheid.
De roeping van Israël, het uitverkoren volk van het
Oude Verbond, was om als een koninklijk volk het bestuur, en,
als een priesterlijk volk de aanbidding van de Ene, Ware God,
aan de volkeren te doen kennen.
Ondanks allerlei vermaningen door profeten en door
oordelen, wordt het volk van Israël die roeping ontrouw, maar
“de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk”.
(Romeinen 11:29.
“Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd,
keer nochtans weder tot Mij, spreekt de Heer” (Jeremia 3: 1)
Evenzo is het met de Kerk, wier roeping en ontrouw
wij hier niet herinneren omdat ze in de volgende bladzijden met
zulke heldere en treffende kleuren zijn geschilderd.
Is men, door vermenging van roeping en het wezen der
Kerk aan de éne zijde tot de onjuiste gevolgtrekking gekomen; de
kerk is niet van haar roeping afgeweken, want dán zou zij hebben
opgehouden te bestaan, hetgeen strijdig is met de beloften des
Heren; aan de ándere zijde keerde men de redenering om en zei,
met geen meerdere juistheid: "de onloochenbare afwijking bewijst
duidelijk, dat aan die instelling ten onrechte de erenaam van
Kerk is gegeven.”
En, hieruit zijn al die welgemeende pogingen
ontstaan tot oprichting of stichting der ware kerk,
waarbij het begrip van kerk echter hoe langer hoe meer verloren
ging.
In plaats van dien Goddelijke bouw, voorafgeschaduwd
in het menselijk lichaam: (op een heel vreselijke wijze
wonderbaarlijk gemaakt, als een borduursel gewrocht) (Psalm
139:14,15), waarin alle leden en organen even
onmisbaar en onontbeerlijk zijn om de zegenvolle
rijkdom der gedachten en besluiten van het alléén besturend
Hoofd, en de overvloeiende verscheidenheid van de inwonende
Geest in ál Diens rijke schakeringen van gaven en vruchten, te
openbaren, dwz. zichtbaar en tastbaar te maken; in plaats
daarvan werd gesteld een soort van genootschap met
belijdenisgeschriften, zoals statuten en door de leden
zelf gekozen of verworpen voorgangers als bestuurders.
Geen wonder, dat weldra door velen óók de naam van
kerk werd verworpen, die aan zulk stukwerk niet paste en
waarvan men de zin geheel verloren had. Zó droevig verloopt elke
menselijk vooruitgrijpen.
Van de zeven gemeenten, waarin wij zo straks het beeld van de
éne Kerk herkenden, is er slechts één enkele waaraan de Heer
belooft dat zij niet in het louteringsvuur der grote, dwz.
anti-christelijke, verdrukking zal komen, en wel (och! dat het
ter harte genomen werd!) omdat zij: “het woord Zijner
lijdzaamheid bewaard heeft” (Openbaring 3:10).
Lijdzaamheid: “waarmede het kwade verdragen en de
komst van het bétere afgewacht wordt”. (aldus Dr. D.Hartings:
Grieks-Nederduits Handwoordenboek op het N.Testament, in voce).
Lijdzaamheid, die op de vraag: waartoe beslaat deze
onvruchtbare vijgeboom (de Kerk) nutteloos de aarde? ,
Niet meteen tot omhouwen gereed is. Het moge praktisch
schijnen om de, reeds “drie jaren” lang dorre heester voor dood
te verklaren en door een ander te vervangen, maar,
overeenkomstig de zin van de barmhartige Hogepriester, is dit
niet.
In lijdzaamheid graaft Hij de wortel bloot om er
nogmaals mest omheen te leggen en dan andermaal een jaar op
vrucht te wachten, want Hij weet, dat, evenals in de
wedergeboren mens, zo óók in de Kerk het leven verborgen,
(sacramenteel) is.
Bij de Kerk heeft, evenmin als bij de wedergeborene,
transsubstantiatie plaats. Met andere woorden: de
wedergeborene draagt het, uit God geboren, nieuwe leven om, in
het vlees uit de eerste Adam.
Wanneer zich bij iemand dat vlees openbaart in deszelfs
onveranderlijke aard van:”vijandschap tegen God, zich aan de wet
van God niet kunnende onderwerpende”, dan mag hieruit geenszins
de gevolgtrekking worden gemaakt dat er in die mens geen nieuw
leven aanwezig is, dat hij niet wedergeboren is, maar alleen dat
hij niet “wandelt waardiglijk zijner roeping”.
Want eerst in het verheerlijkte lichaam, wanneer de
wedergeboorte tot haar volle eis, de nieuwe mens tot zijn volle
wasdom is gekomen, niet eerder zal de oude mens het vlees
gans en volkomen zijn afgestorven. Zo óók in de Kerk.
Uit het aanwezig zijn van werken des vlezes, mag niet worden
afgeleid dat zij de Kerk niet is.
Want, de “levende stenen”, waaruit deze Hemelse bouw wordt
opgetrokken, zijn gedoopten, en niet volmaakte heiligen.
“Tot volmaking” zijn zij samen verbonden in het éne organisme
der Kerk, die in haar Goddelijke heerlijkheid niet aanschouwd
kan worden, vóórdat Christus,Die haar leven is, geopenbaard zal
zijn.
Eerst dán zal zij, als Zijn lichaam, mét Hem, in de volle glans
van de aan haar geschonken heerlijkheid, openbaar worden. Wil
zulks nu zeggen dat de kerk van Christus tot op dien dag
onzichtbaar is. ? Dit is echter even ongerijmd als dat er gezegd
wordt dat een wedergeborene tot aan de opstandingmorgen
onzichtbaar is.
De Kerk is voorwerp van het geloof: -”ik geloof in één heilige,
Katholieke (algemene) Kerk”, niet omdat zij zelve onzichtbaar
is, maar omdat de in haar wonende heerlijkheid (Johannes 17:22),
vooralsnog verborgen is.
Evenzo als wij belijden te geloven in “één doop tot vergeving
der zonden”, dat de doop zelf een zichtbare handeling is, maar
dat de Goddelijke kracht en de uitwerking daarvan alléén door
het geloof erkend kan worden.
Of, nóg duidelijker, waar onze gezegende Heiland Zijn discipelen
vermaant om te geloven in Hem, Dien zij toch horen en zien en
tasten konden.
Maar, dat in Dien Mens, zonder gedaante of heerlijkheid,”de
volheid der Godheid lichamelijk woonde”, dát was een
verborgenheid (een sacramentum) , dat alléén door het geloof kon
worden bevat.
Evenzo is het ook een eis van het geloof om de éne Heilige,
algemene Kerk te erkennen in die Christenheid waarin het
natuurlijk oog weinig anders dan “vijandschappen, twisten,
afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen” en andere
“werken des vlezes” (Galaten 5:19-21) , kan ontdekken maar die
tóch door Gods doopverbond (gezwegen nog van alle andere) ,zó
nauw verenigd is als één volk.
Niet in de wereld, maar in de kerk wordt “de
verborgenheid der ongerechtigheid” (2 Thessalonicenzen 2:7) ,
gewrocht. In de wereld werkt de “overste dezer wereld” open en
openbaar, máár in de kerk werkt hij in het verborgen.
De afval, (wie niet met Christus verenigd zijn geweest, kunnen
de verschrikkelijke zonde van afval nooit begaan) , deze
afval wroet in het verborgene voort, als een ziektestof die
ongemerkt het gehele lichaam doortrekt; zich wel hier en daar
door een enkele boze zweer verraad, maar zich toch tenslotte in
haar, het geheel slopende kracht, zal openbaren tenzij er hulp
wordt aangebracht.
In Judas zien wij het verschrikkelijk heldere, wellicht
profetische beeld.
In dien kring der twaalven, die de Heer Zich persoonlijk
en met name had uitverkoren om Zijn gezanten, Zijn medearbeiders
te zijn, zowel in de verkondiging van het Koninkrijk als wel in
het “verbreken van de werken des duivels”, in die kring, zoekt
de vijand zich ongemerkt in te dringen. De verborgenheid der
ongerechtigheid wordt ook dáár gewrocht!
Geleidelijk wordt het hart van Judas meer en meer afgetrokken en
afgekeerd van de Heer, voor Wien hij toch ook éénmaal alles had
achtergelaten.
Hoe de liefde voor de Meester is verkoeld en verdrongen door
zelfzucht, dat wordt reeds openbaar uit het bitse verwijt over
de albasten fles met nardus waarvan zijn koud, bekrompen hart,
de liefdegloed niet kan gevoelen.
Zijn mede discipelen hebben echter dien verborgen kanker zó
weinig bespeurd, dat niemands oog of zin zich naar Judas keert
wanneer dat aangrijpende woord gesproken wordt: “één uit u zal
Mij verraden”.
Pas in de ure van de macht der duisternis komt deze
verborgenheid der ongerechtigheid tot volle rijpdom en
openbaarheid.
En ook eerst dáár eindigt de lankmoedigheid des Heren, Die óók
om déze vijgenboom nog tot het laatste aan toe gegraven en mest
gelegd heeft; doch, nu Judas loslaat en alsdan toch alle genade
aan hem tevergeefs is, ja, hem veeleer aanspoort om zich te
haasten tot de ontknoping:”Wat gij doet, doe het haastiglijk.”
Alle pogingen om door afscheiding tot een reine
kerkstaat te komen, zijn, hoe welgemeend dan ook, voorbarig en
daarom vruchteloos.
Waar er in de Heilige Schrift van afscheiding wordt gesproken,
en dat is niet zeldzaam , daar wordt zulks geenszins in dien
oppervlakkige, uitwendige zin bedoeld. Door geen verlaten, of
zich losscheuren van het kerkgenootschap kan enige mens de
geestelijke, van de Here God Zélf gelegde banden verbreken,
waardoor hij aan al de leden van het éne kranke lichaam
verbonden en dientengevolge ook haar krankheid deelachtig is.
Evenmin als het ontvluchten der maatschappij (in
kluizenaarsholen, kloosters, vrome gezelschappen, of wáár dan
ook), de vervulling mag heten van het Evangelische voorschrift
om de wereld en haar begeerlijkheden te ontvlieden. Niet door
een zodanige vormelijkheid en uiterlijkheid wordt er voldaan aan
de diep geestelijke eisen der navolging van onze gezegende
Heiland.
De Farizeeën (farizeeën betekent afgezonderden) , ergerden zich
aan Zijn aanzitten met tollenaars en zondaars omdat zij niet
door de oppervlakte tot de verborgen kern doordrongen en die
uitwendige daad als onheilige gemeenschap aanmerkten.
En toch had de Heer, evenmin met de tollenaars als
wel met de farizeeërs, bij welke Hij een andere gemeenschap dan
een zodanige waarbij Hij “Zichzelve onbesmet bewaarde van de
wereld”, en hen een zegen aanbracht.
Want, de eis der heiligheid is niet om zich van het
onreine áf te zonderen, maar om het onreine, door de
uitstraling, de mededeling en het doordringen van eigen
reinheid, te overwinnen en te heiligen. Wie dít niet begrijpt,
heeft heel weinig van de diepte der vleeswording, weinig
van het Goddelijke verlossingswerk verstaan.
Die overpeinst eens ernstig hoe Paulus aan de,
waarlijk niet in heiligheid uitblinkende , gemeente van
Korinthe, herinnert dat zij mede de “tempel Gods” de “tempel des
Heiligen Geestes” is. (niet: behoort te zijn) .
Ten overvloede stippen wij hier even aan dat de
kerkelijke tucht, ofschoon met dit alles nauw verwant, daarvan
toch geheel onderscheiden is.
Opdat Israël niet verontreinigt zou worden moest de
melaatse niet van het volk afgesneden, maar aan de heidenen
gelijkgesteld ,maar uit de legerplaats verwijderd worden.
Op genezing werd gehoopt en de weg tot deelgenootschap aan de
zegeningen van het uitverkoren volk bleef openstaan.
Evenzo in het geestelijke: hem, die in Korinthe zo
een verschrikkelijke wandaad heeft bedreven, geeft de apostel
aan “de satan over tot verderf des vlezes,opdat de geest
behouden moge worden in de dag van de Here Jezus” (1
Korinthe 5:5) .
Dat hiermede geen afsnijding van de gemeente, maar
alleen de uitsluiting van het deelgenootschap aan
de zegeningen van het Huis des Heren is bedoeld, dat blijkt
reeds alleen daar uit, dat er bij berouw geen nieuwe
inlijving maar alleen wederaanname wordt vereist. (2
Korinthe 2:8) .
Eerst wanneer in laatste instantie de tucht
vruchteloos blijkt, dáár vermaant de Heer:”hij zij u als de
heiden en de tollenaar.” (Mattheus 18:17). Als de heiden,
dat is niet verworpen, maar voorwerp der zoekende
zendingsliefde; én de tollenaar, zo voegt de Goede Herder er,
geenszins in een overtollige herhaling, maar in tedere
verzachting aan toe; want de tollenaar, hóe diep ook gezonken,
is tóch nog Israëliet!
Is er dan geen antwoord op het klagen en vragen van zovele
Sulammith harten: Zeg mij aan, Gij, Dien mijne ziel lief heeft!,
waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag? Want
waarom zou ik zijn als ene die zich bedekt bij de kudde uwer
metgezellen?” (Hooglied 1:7).
Ja, Gods ontferming zij dank en lof en aanbidding!
Nu ten volle is gebleken, dat alle menselijk pogen tot
kerkhervorming en herstel faalt, nu de nood op het hoogste is
geklommen, heeft de Levende Heer, de Verlosser van de diep
gezonken mensheid, Zich geopenbaard als de Verlosser ook Zijner
diep gevallen Kerk.
Hij komt om de, in haar nú nog verborgen,
heerlijkheid te openbaren.
Reeds heeft Hij zijn herauten uitgezonden om het voor de oren
van de gehele Christenheid uit te roepen.
De wegbereiders Zijner wederkomst, die, evenals
Johannes bij Zijn eerste komst, het verbondsvolk oproepen tot
gemeenschappelijke boete over ons aller ontrouw, ons aller
gemeenschappelijke schuld.
Doch de Heer, áls Hij komt, zal Hij geloof vinden op
de aarde?
Of zal ook het woord van deze wegbereiders zijn als de roepende
in de woestijn. Jeruzalem is verwoest; Sions Tempel is der
heidenen deel geworden; Israël is verstrooid. Zo, ja
verschrikkelijker nog, zullen de oordelen zijn over de
Christelijke Kerk indien zij, zovéél méér begenadigd dan zelfs
Israël, zich heden verhardde nu de stem van haars Heren
lankmoedigheid voor het laatst wordt gehoord.
Het hier aangeboden boek, door een vriendelijke hand
in onze taal overgebracht, helpe ook vele Nederlandse Christenen
om de ernst van onze dagen dieper te verstaan en de, nu nog tot
redding uitgestrekte hand van hun Heiland aan te grijpen.
's-Hage, Advent 1872. Is. Capadose.
V O O R R E D E VAN DE S C H R IJ V E R.
Sedert vele jaren heeft er een geestelijk werk plaats in de
kerk, dat beweert een herstelling van de gaven van de Heiligen
Geest en van de ordeningen van Gods Huis te omvatten.
Verkeerde voorstellingen daarvan hebben zich van de aanvang
gestadig opgevolgd in allerlei publieke geschriften; in
tijdschriften, nieuwsbladen, geschiedkundige beschrijvingen van
sekten, en, eindelijk in levensbeschrijvingen van bijzondere
personen die in dit werk betrokken waren of zich daartegen
hebben gesteld,
Het zou een eindeloos werk zijn indien men in bijzonderheden
wilde aanwijzen hoeveel dwalingen, hoeveel onwetendheid, hoeveel
verkeerde opvattingen van het gehele onderwerp en van de,
daartoe betrekkelijke feiten in die geschriften zijn vervat, en
de onbillijkheid wilde aantonen van die oordeelvellingen.
Daarenboven zou het beneden de waardigheid en de heiligheid zijn
van dit werk zelf, indien zij, die er aan verbonden zijn, in het
strijdperk der polemiek afdaalden.
Doch de schrijver van de volgende bladzijden heeft herhaaldelijk
gevoeld hoe dienstig het hem zou wezen indien hij, op de, zo
dikwijls tot hem gerichte vraag:”wát zijn uwe gronden om te
geloven dat dit werk van de Here God is?”, in staat was om de
onderzoekers een geschrift in handen te geven waarin de gronden
zijn medegedeeld waarop hij dit voor een werk, niet van mensen,
maar van God houdt.
Waarin niet alleen de redelijkheid werd aangetoond, maar ook de
noodzakelijkheid, als een schakel in de keten van Gods leidingen
met Zijn Kerk; en, waaróm een zodanig werk moest plaats hebben,
en waaróm juist op dít bijzonder tijdstip in de geschiedenis
der Kerk.
Daarom heeft hij de volgende verhandeling geschreven, niet om
nieuwsgierigen te believen, noch om tegenspraak of bedenkingen
van betweters uit te lokken, maar blotelijk als een antwoord aan
onderzoekers, die eerlijkheid aan eerbied paren.
Niemand mene dat deze bladzijden met enige ambtelijke gezag zijn
geschreven.Zij zijn het werk van een individu, dat ze op eigen
verantwoordelijkheid doet drukken, als de vermelding van zijn
eigen geloofsgronden, en, met de hoop dat het anderen tot nut
moge zijn om ook hun overtuiging aangaande het wezen en de aard
van werk uit te drukken.
De hoofdinhoud van openbare toespraken, voor vele jaren
gehouden, is in dit boek verwerkt met zodanige verwijzingen en
aanvullingen als nodig gevonden waren door de gebeurtenissen
die sedertdien in de Kerk en in de wereld zijn voorgevallen.De
opsomming van de zonden in de gehele Kerk, die in dit boek niet
achterwege konden blijven, heeft niet het doel om te smalen of
de geestelijken en de voorgangers aan te vallen, maar om aan te
tonen hoe de staat van verdeeldheid in de gehele Christenheid de
genaderijke tussenkomst van de Heer vereiste.
Een Romeins schrijver zegt, dat in geen gedicht het ingrijpen
der Godheid zónder voldoende aanleiding behoort te worden
voorgesteld. (Nec Deus intersit, nisi dignus vindice nodus
Intersit) .
De vermelding van die zonden nu, is om te bewijzen dat er een
nodus vindice dignus aanwezig is, waarom de Heer in deze
onzen nood, tot onze hulp opdaagt.
En wij hopen dat niemand dit boek zal misbruiken door iets, van
wat te dien aanzien gezegd is, te keren tot een wapen ten aanval
van enig, in de Christenheid bestaand kerkgenootschap of van de
geestelijkheid daarvan.
Deze toch is alle eerbied, ontzag en kinderlijke gehoorzaamheid
waardig van de zijde dergenen die haar zijn toevertrouwd, en
heeft daarenboven recht op de eerbied en het ontzag, óók van
degenen die met hen van gevoelen verschillen.
Ook dient nog vermeld te worden dat in deze verhandeling wel
enige mededelingen voorkomen omtrent het ontstaan en de
voortgang van bovenbedoeld werk, maar dat zij toch niet zo zeer
ten doel heeft om in nauwkeurige bijzonderheden dienaangaande,
te treden, dan wel aan te wijzen waaróm het juist in dézen tijd
moest verschijnen.
Horat,Ars poëtica,r.191.
E E R S T E G E D E E L
T E;
De roeping der Kerk.
“De raad des Heren bestaat in eeuwigheid,
de gedachten Zijns harten van geslachte tot geslachte”
Psalm 33:11
Wat verlangt een man, die het welzijn van zijn huisgezin zoekt,
anders dan dat zijn vrouw, zijne kinderen en zijn dienstboden
met hem hetzélfde doel beogen, eensgezind met hem, zijn plannen
begrijpen en hem daarin behulpzaam zijn?
Wát daarentegen, grieft en hindert een man méér, dan dat, door
onkunde, misverstand of onwil, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn
dienstboden, ál zijn plannen dwarsbomen en hem in alles
tegenwerken of belemmeren?
Het plan en de gedachte Gods van alle eeuwigheid, van “de
aanvang van de oudheden der aarde aan” (Spreuken 8:28) , was
Zijn Koninkrijk op aarde. Sion heeft Hij Zich ter woning
verordineerd, als de rustplaats die Hij verlangt. “Dit is mijne
ruste tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze
begeerd.” (Psalm 132:14) .
Het Raadsbesluit Gods is, om Zijn Zoon te stellen als koning op
Sion, de berg Zijner Heiligheid, en aan Hem de heidenen te geven
tot Zijn erfdeel en de einden der aarde tot Zijn bezitting.
(Psalm 2:6-8) .
Het werk van de Satan, de wederpartijder Gods, is, om dit zo
mogelijk te verhinderen; en óók de koningen der aarde en de
vorsten en de volkeren, stellen zich er tegen en beraadslagen te
samen hoe zij dit kunnen beletten. (Psalm 2:1-3; Psalm
33:10).-
Maar, niet alleen dezen, óók de kerk (de vrouw, de kinderen en
de dienstknechten des Heren) ,heeft sedert vele eeuwen Gods
plannen verkeerd begrepen en Hem dientengevolge grotendeels
tegengewerkt en belemmerd.
Verschillende opvattingen aangaande het Koninkrijk van Christus:
Een ieder die bidt, zegt: “Uw koninkrijk kome”.
En een ieder die de Schriften leest en gelooft, die weet óók,
dat de kennis des Heren de aarde zal vervullen gelijk de wateren
de bodem der zee bedekken. (Jesaja 11:9).
Maar, de denkbeelden der meesten, aangaande het wanneer en het
hoe dat koninkrijk zal komen, wanneer en hoe de kennis des Heren
de aarde zal vervullen, zijn geheel verschillend van Gods
gedachten daaromtrent.
Het meest heersende begrip hierover is: dat het koninkrijk Gods
reeds gekomen is en dat het slechts uitbreiding behoeft; (toen
enige zendelingen voor de bekeerlingen in Madagaskar het “Onze
Vader” vertaalden, brachten zij de tweede bede aldus over:”Uw
rijk neme toe”) ., dat de aarde in deze bedeling vol zal
worden van de kennis des Heren.
Men verbeeldt zich dat de Kerk, ondanks haar tegenwoordige
toestand van verdeeldheid, onheiligheid, onkunde en bederf, door
een of andere betoning van Goddelijke genade of kracht Gods,
weer terecht zal komen; dat álle verdeeldheid en ketterij zal
verdwijnen; dat álle gedoopten een enig, rechtvaardig en heilig
volk zullen worden; dat de Joden, zo lang wederstrevig, in de
Christelijke Kerk zullen opgaan en dat al de heidenen eindelijk
hun voorbeeld zullen volgen.
Zodanig is het uitgesproken geloof van de Rooms-Katholieken; het
is de verwachting van de Grieksen, en, de Protestanten zien
daarnaar uit met een min of meer klaar bewustzijn. De
Rooms-Katholieken verwachten het langs de weg van aller
onderwerping aan de paus; de Grieken geloven dat de gehele
wereld “orthodox” zal worden; en de Protestanten geloven het
door het zegevieren der waarheid, dwz.,van hetgeen ieders sekte
als de waarheid erkent.
Wat de aardbol zelve betreft, stellen de zodanigen zich voor
dat, wanneer Christus andermaal komt, de wereld door vuur zal
vergaan; de godvruchtigen zullen in de hemel ergens vér van
hier, gaan en de bozen zullen ter helle varen, even ver van
hier, en, aldus zullen de aarde en Gods koninkrijk daarop
tezamen een einde nemen.
Hun verwachting omtrent deze schepping is dus: vernietiging,
geenszins verlossing.Voor wat betreft de tijd van des Heren
wederkomst, denken zij dat dit misschien nog wel enige
millioenen jaren kan duren.
Echter, omtrent deze punten verklaart de Schrift:
Ten eerste:
dat, evenals de mensen in de twee vorige bedelingen hebben
gefaald, zij evenzo ook zullen falen in deze laatste bedeling
waaronder wij nú leven; dat de gedoopten van de Here God zullen
afwijken en in de toestand geraken waarin wij hen nú zien,
en,dat zij, van kwaad tot erger vervallende, tot een bijna
algehele afval zullen komen, aangevoerd door de mens der zonde,
in volslagen opstand tegen de Here God.
dat alsdan Christus Zélf in eigen persoon zal verschijnen om de
antichrist en diens volgelingen te verslaan, en het koninkrijk
te aanvaarden dat eerst dán zal komen.
dán zullen de Joden, naar hun eigen land wedergekeerd, zich
bekeren evenals de andere volkeren en de aarde zal dan vol
worden van de kennis des Heren.
Ten tweede:
dat verlossing en geenszins vernietiging het
doel van de Here God is met deze wereld;
dat deze, gelouterd door vuur, en vernieuwd, eeuwiglijk zal
bestaan, en, dat de troon en het koninkrijk van God daarop
zullen zijn.
Ten derde:
dat de tijd van de wederkomst des Heren zéér nabij
is: haastiglijk.
Beginselen en doel van het Evangelie:
Alvorens nu tot de beschouwing van ons onderwerp over te gaan,
is het nodig om enige grondbeginselen op de voorgrond te
stellen, want spoedig zullen juist deze waarheden openlijk in de
gehele wereld geloochend worden, namelijk:
Er is één God, de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest; drie personen, één God.
De Here God heeft gewild, dat Hij geopenbaard,
gezien en gekend zou worden in de mens, namelijk in Christus
Jezus; dat alles, wat van Hem gekend kan worden, door Zijn daden
ín en mét de mensen bekend gemaakt zullen worden; en, dat de
aarde de woonplaats der mensen zij.
De Here God is een Geest, onzichtbaar
en onverklaarbaar, máár, Hij is zichtbaar
in Zijn Zoon Jezus Christus en maakt Zich bekend in Dezen en in
Diens lichaam, de Kerk.
De Here God is de oorsprong van alle bestaan, en
van Hem alleen gaat alle leven uit en alle goed, door Hem alleen
wordt het onderhouden.
Hem komen toe: aanbidding, heerlijkheid, eerbied, liefde,
toewijding, onderdanigheid, onderwerping en dienstvaardigheid,
van elke Zijner schepselen.
God alléén is goed; niemand anders is goed, behalve voor zover
de Here God het aan iemand geve en bij voortduring schenke, en
dat deze daartoe de Here God in het geloof aanhangt.
Om de mens dit te leren, -zulks was één der hoofdbedoelingen van
al wat in de schepping, in de val en in de verlossing des mensen
is voorgevallen, en van Gods latere handelingen met de mens.
Want, de Here God wil in Zijn oneindige barmhartigheid Zijn
schepselen gelukkig maken en hun vervullen met alle goed,
naarmate van ieders plaats in de schepping.
En, sommigen onder hen wil Hij niet alleen met goed vervullen,
maar daarenboven met wijsheid en macht en kracht en heerlijkheid
en heerschappij.
Doch, om de zodanigen, en alle anderen, te vrijwaren tegen het
gevaar van de hoogmoed, die oorzaak der eerste zonde, wil Hij
dat zij weten en overtuigd zijn dat niets hiervan, noch leven,
noch bestaan, noch goedheid, noch wijsheid, noch macht, noch
heerlijkheid, noch heerschappij, ín of dóór het schepsel zélf
zij, maar van Hem, en van Hem alléén en van Zijn wil
afhankelijk.
Dit alles, en nog veel meer, moeten alle schepselen, engelen en
aartsengelen, tronen en machten, overheden en heerschappijen,
leren; al de heirlegers des Hemels zowel als de bewoners der
aarde; zij allen moeten dit leren door het aanschouwen van Gods
daden in de mensen, dóór mensen en mét mensen.
En, de woonstede van de mensen is de aarde, voor eeuwig.
(Jesaja 45:18; Openbaring 21:22).
Zal de verborgenheid van de Heilige Drie-eenheid begrepen
worden? Zal Gods Wezen in ál Zijn volmaaktheid geopenbaard
worden? Zal de hoofdwaarheid, dat niemand goed is als één,
namelijk God, en dat niemand goed kan zijn dan door Hem,
duidelijk in het licht gesteld worden, bóven álle tegenspraak?
Zal de Vader de aanbidding worden toegebracht die Hem toekomt?
Zal wáre liefde, eerbied, toewijding, onderwerping aan God
worden bewezen? En zal het schepsel hiervan getuigenis afleggen
opdat allen volgen en hetzelfde mogen doen? Zullen Gods
waarachtige regering en bestuur in wijsheid en gerechtigheid in
het licht gesteld worden?
Dán moet alles in de mens gewrocht en in de mens gezien worden!
Een priester op zijn troon op de aarde, dát was de gedachte Gods
van alle eeuwigheid. (Zacharia 6:13 en Psalm 110).
Alle schepselen, alle heirlegers des Hemels, en
allen die óp de aarde en die onder de aarde zijn, zullen het
leren hóe de almachtige God lief te hebben, te vrezen, te
aanbidden, te gehoorzamen, te dienen, wanneer zij de mens
Christus Jezus op de troon aanschouwen, én de vier en twintig
ouderlingen op hunne tronen, én de vier levende dieren in het
midden des troons, als koningen en priesters regerende en
dienende voor de Here God; de eredienst van de gehele schepping
aan God voorgaande en leidende; de eredienst en aanbidding, niet
slechts van de mensen, maar óók van de engelen die rondom de
troon staan, terwijl mensen daaróp zijn.
Het was, opdat De Here God gekend zou worden en dat
Hij bemind en op de juiste wijze aangebeden wou worden door
allen, zowel door de engelen als door de mensen; daartoe schiep
de Here God de mens én des mensen woonstede, de aarde.
En het is de Kerk, die de schepping met Zijn
lof vervullen zal.
Van alle oorden van de onmetelijke schepping zal aller oog
gekeerd worden naar de Here God op aarde; naar hetgeen Hij doet
op de aarde en vanuit de aarde tot in alle eeuwigheid.
Het is een dwaling om te menen dat Jezus Christus
een voorbeeld is voor de mensen alleen; engelen en geesten waren
de eersten die de Here God onteerden door hun hoogmoed en die
aan Hem de verschuldigde aanbidding, onderwerping en
gehoorzaamheid weigerden.
Daarná deden de mensen zulks.
Jezus Christus komt in de wereld om de Vader te openbaren; om te
tonen ál wat Hij is en ál wat aan Hem toekomt; om alle
schepselen, engelen en mensen, te leren en nóg meer bekwaam te
maken; om aan Hem toe te brengen wat Hem toekomt.
Hiertoe is de Here Jezus gekomen en zal Hij wéderkomen!
En, wannéér Hij wederkomt en Zijn werk, het nieuw maken aller
dingen, voleindigd heeft, wanneer Hij de nieuwe hemelen en de
nieuwe aarde voltooid heeft, dán zal Hij voor eeuwig op de aarde
verblijven en aller ogen zullen zich dan voor eeuwig naar die
aarde heenwenden,want de openbaring Gods in Christus is géén
voorbijgaande zaak maar zal voortduren tot in eeuwigheid.
Zo is het ook niet maar voor een tijd dat de Kerk
zal voortgaan en de aanbidding en de gehoorzaamheid van het
heelal leiden, maar dit zal in alle eeuwigheid plaats hebben, en
wel op aarde.
Want, wáár ook de “plaats van des Heren troon ook
moge zijn” vóór, of gedurende het duizendjarige Rijk; wanneer
Gods plan bereikt zal wezen, dán zal “de tabernakel Gods bij de
mensen zijn” (Openbaring 21:3,10), en de Heilige
stad, het Hemelse Jeruzalem, zal op de aarde wezen en de troon
Gods en het Lam zal daarin zijn en Zijn dienstknechten zullen
Zijn aangezicht zien en zullen eeuwiglijk mét Hem regeren.
(Openbaring 22:3-5).
Die stad is de verheerlijkte Kerk; dít
is onze hoge bestemming: om Gods woonstede te zijn.
Daarvan, zowel als van het aardse Sion en Jeruzalem,
heeft Hij gesproken:”Dit is Mijne ruste tot in eeuwigheid; hier
zal Ik wonen want Ik heb ze begeerd.” (Psalm 132:14).
Het is van deze twee, van het Hemelse en van het
aardse Jeruzalem, dat wij wensen te spreken, want dit zijn
zaken, die de Kerk óf vergeten, óf misvormd, óf vooruit
gegrepen heeft.
Haar leden hebben dikwijl als koningen hun tronen,
en als priesters hun wierookvaten vergeten, en deels hebben zij
zich ingebeeld om die vóór de opstanding te kunnen aanvaarden.
De Bruid heeft de komst van de Bruidegom en de
bruiloftsdag vergeten; maar Hij heeft haar niet
vergeten, evenmin als die dag, en, de Here God heeft Zijn
Raadsbesluit niet vergeten.
Nú is de tijd aanstaande.
De stem van de Bruidegom wordt opnieuw in de Kerk gehoord, waar
Hij Zijn Bruid oproept om te ontwaken. De stem des Heren wordt
gehoord, waar Hij Zijn koningen en priesters oproept om gereed
te zijn want het koninkrijk is nabij en de vreselijke slag die
beslissen zal aan wien het koninkrijk toekomt, is op het punt om
aan te vangen; en, de “twistzaak van Sion” namelijk, wie er op
aarde heersen zal staat op het punt om beslecht te worden.
(Jesaja 34:8).
Diezelfde twistzaak heeft de Here God met een ieder
die zich deze heerschappij vóór dien tijd aanmatigt, hetzij
Babylon of de anti-christ, en evenzo met een ieder die
gehoorzaamheid weigert aan deze heerschappij, hetzij dat zij
zich onvolkomen en in een verborgenheid openbare zoals thans in
de Kerk, óf openlijk en volkomen zoals het zijn zal in de dag
die aanstaande is.
Op het gevaar af van langdradig te zijn en te
herhalen wat elke christen weet of dient te weten, moeten wij
ter verduidelijking van ons onderwerp allereerst een schets
geven van hetgeen de Schrift ons omtrent het Koninkrijk Gods
openbaart.
Gods Raadsbesluit van vóór de grondlegging der
wereld , was: Zich in Christus te openbaren door des mensen
natuur in eenheid met Zichzelve aan te nemen en dien Christus te
zetten over al de werken Zijner hand. (Efeze 1:10,21;
Kolossencen 1:16;1 Petrus 3:22) .
Opstand van Satan,verzoeking
en val der mensen:
God schiep óók engelen, machtige en grote geesten, en Hij wees
ieder zijn plaats en rang aan, sommigen hoog boven de anderen in
gezag en macht.
Eén dezer geesten, die de hoogmoed had laten
insluipen, (1 Timotheus 3:6 letterlijk in
(wierook) damp gehuld;vandaar overdrachtiglijk: trots of ijdel
gemaakt, óf. zoals het in de Nederlandse vertaling luidt:
opgeblazen.) .rebelleerde tegen de Here God en weigerde om aan
Diens wil te gehoorzamen, waarschijnlijk juist zich hiertegen
verzettende, dat de mens gesteld zou worden over ál het
geschapene waaronder ook hijzelf begrepen was; een menigte van
geesten volgde zijn voorbeeld en stelden zich onder zijn
leiding.
((Wij kennen de theorie van sommigen dat de Satan
geen engel is, maar slechts een kracht, een boze kracht, die van
alle eeuwigheid af aan, bestaan heeft, en, dus óf een door
zichzelf ontstane en bestaande, óf een van God geschapen boze
kracht is. Dit schijnt ons niet anders dan een soort van
Manicheïsme toe . Wij verwerpen deze leer. Satan is een persoon
en geen blote kracht. Hij is niet door zichzelve bestaande. Er
is slechts één EL. Wij kunnen niet aannemen dat de Here God ooit
een boos wezen geschapen heeft. Maar, al kon dit denkbaar zijn
dan zou daarmede toch onze bewering niet vallen dat de Satan
oorspronkelijk een zondaar is die zich tegen God stelt; de
trotse opstandeling.)).
De Here God schiep de wereld en vormde al het aardse
geschapene uit haar substantie en stelde de mens, wiens lichaam
eveneens uit haar substantie was opgebouwd, als het
verantwoordelijke hoofd over de wereld en over al het geschapene
daarop.
De Here God gaf aan de mens de heerschappij over de
wereld en maakte deze met al wat daarin was afhankelijk van hem,
zodat zij met hem staan of vallen zou; met hem gezegend of met
hem gevloekt zou worden.
Het was Gods Raadsbesluit dat Zijn Zoon in de
volheid des tijds mens zou worden door vleeswording, door
aanneming van de menselijke natuur; en, dat Hij aldus de mens
tot die hoge stand zou verheffen die hem oorspronkelijk door God
was toegedacht.
Satan, de gevallen geest, verhief zich om Gods
plannen te wederstreven en de mens, zowel als ook de aardse
schepping, onder zijn eigen heerschappij te brengen.
Hij kwam bij Eva onder de gedaante van de slang, de
draak, en verzocht haar om ongehoorzaam te zijn aan God.
(Genesis 3) .
Eva verleidde hierop Adam en zó overwon de satan
dóór haar.
De twee leugens waardoor de satan over hen zegepraalde, stootten
juist al datgene omver wat de Here God bovenal wil dat Zijn
schepselen zullen weten, namelijk hetgeen wij in onze aanhef
voorop stelden: dat God goed is; dat Hij alleen goed is,
en dat geen schepsel goed kan zijn dan dóór Hem!
De Satan tastte deze grondbeginselen aan en hij
zeide: “God is niet goed; Hij is naijverig
en afgunstig; Hij verbiedt u te eten van de vrucht
van deze boom, niet omdat Hij weet dat die schadelijk en
verderfelijk zal zijn in uw tegenwoordige toestand, maar omdat
Hij naijverig is en niet wil dat gij zult worden
zoals Hij (Elohim) . Gij kunt goed en wijs zijn zónder
Hem, onafhankelijk van Hem, door te eten van de vrucht van
deze boom.”
Deze leugen was zeer fijn gesponnen; de wortel van
alle geloof en vertrouwen werd daardoor geraakt.Zij was de vader
der leugen waardig.
Sedert dien tijd zijn alle leidingen Gods met de mens bedoeld om
het tegendeel van deze twee leugens te bewijzen:
1e:
In plaats van er naijverig op te zijn dat wij aan Hem gelijk
zouden worden, heeft Hij Zijn Zoon en Zijn Heiligen Geest
gezonden met het opzettelijk doel om Zijn oorspronkelijk
Raadsbesluit ten uitvoer te brengen, namelijk om de mens:”der
goddelijke natuur deelachtig” te maken opdat wij: “Hem gelijk”
zouden zijn. (2 Petrus 1:4; 1 Johannes 3:2) .
2e:
Heeft Hij getoond, en zál Hij tonen dat allen, die niet willen
leven door geloof en in afhankelijkheid van Hem, dwaas en
goddeloos en vervloekt zullen worden. (2 Korinthe 4:2-4)
.
Aldus zondigden Adam en Eva; zij wantrouwden,
werden ongehoorzaam en vielen.
Satan kreeg hierdoor macht en heerschappij over de mens en over
de gehele wereld en over al het geschapene dat van de mens
afhankelijk was.
Hij werd “de God dezer eeuw” (2 Korinthe 4:4);
de “overste dezer wereld” (Johannes 14:30), en “de
overste van de macht der lucht”; “de geweldhebber der duisternis
dezer eeuw”. (Efeze 2:2 en Efeze 6:12) .
Des mensen natuur werd verdorven en onderworpen aan
de wet der zonde en des doods.
Over de vrouw kwam de vloek, het oordeel tot smart
in het baren en tot onderwerping aan de man als straf.
Over de man kwam de vloek, het oordeel tot smart,
tot arbeid en tot de dood.
Oók al het geschapene kwam onder de vloek, ja, zelfs de
aardbodem werd gevloekt om der mensen wil.
De mens werd uit de tegenwoordigheid Gods verbannen
én uit de Hof der vreugde alwaar hij met God gewandeld had.
De draak dácht overwonnen te hebben.
Máár, het Raadsbesluit Gods betreffende de mens zou niet op déze
manier verijdeld worden; integendeel het kwam meer dan ooit te
voren aan het licht want de goedertierenheid Gods overmocht,
ondanks de val, Zijn oorspronkelijk plan ten uitvoer te brengen:
namelijk om Zich te openbaren in de natuur der mensen.
En, de val werd in Zijn hand júist de weg tot
volvoering van dat Raadsbesluit en tot openbaring van Zijn
genade. Er was in de val voorzien!,want het Lam
was geslacht: “van vóór de grondlegging der wereld”.
(Openbaring 13:8).
De Here God had ongetwijfeld Zijn Zoon kunnen zenden
om vlees te worden in de natuur der mensen, en, Hij had de mens
kunnen zetten over de werken Zijner handen zónder de val; maar,
de helft der leringen die Hij zowel aan engelen als aan mensen
wilde leren zou dan achterwege gebleven zijn.
Gods Wezen zou dan slechts gedeeltelijk, in plaats
van volkomenlijk, geopenbaard zijn geworden, en, bovenal zou de
grootste lering onbewezen zijn gebleven, (die wij niet te
dikwijls kunnen herhalen omdat zij de sleutel is tot alle
Godskennis==theologie) namelijk: “Niemand is goed als één,
namelijk God” en, dat niemand kan goed zijn, noch gelukkig,
noch machtig, noch bekwaam tot enig goed, tenzij hij leve in
afhankelijkheid van Hem, door alles aan Hem te ontlenen en door
te erkennen dat hij alles aan Hem ontleent en dat niemand
waardig is dan Hij alleen, en, dat alles óf van Hem afhankelijk
moet zijn, óf verloren moet gaan.
Hoogmoed had het werk Gods in de Hemel
belemmerd; hoogmoed had tweedracht en ellende en
verwarring teweeggebracht in de Hemelse plaatsen.
Hoogmoed had Gods goede schepping op de aarde
bedorven; aan de hoogmoed moet paal en perk gesteld worden want
anders is er vrede noch rust in Gods schepping.
Hoe méér de Here God voor het schepsel doet, des te
groter is het gevaar en dáarom moet ééns en voor altijd de
hoogmoed worden gefnuikt.
Dit kon alleén door de schepping, de val en de
verlossing van de mens plaats vinden.Het schepsel, dat bestemd
was om gesteld te worden hoog over alles, moest éérst vernederd
worden; het moest éérst zijn eigen nietswaardigheid leren
kennen; dat het niets is, ja, minder dan niets, en dat de Here
God álles is.
Wie dit niet wil leren, die zal er voor eeuwig het
bewijs van zijn want in de hel zullen zodanigen doen zien,
waartoe zij, die tot het hoogste geroepen waren, komen, wanneer
zij hun hoogmoed en ongehoorzaamheid niet afleggen.
In de poel des vuurs die bereidt is voor de kinderen
der trotsheid, zullen niet die wezens waarin de
hoogmoed het eerst is ontstaan, de eerste bewoners zijn, maar
mensen! De mens zal in alles voorrang hebben!
De “mens der zonde” (2 Thessalonicenzen 2:3) , “
de koning over alle kinderen des hoogmoeds” (Job 41:25)
(volgens de Engelse Bijbelvertaling) mét de valse profeet die
hem in zijn werk bijstaat, zal in de poel des vuurs nederdalen,
duizend jaren eerder dan hij die zelf het eerste hoogmoedig was.
(Openbaring 19:20 en 20:10) .
Daarentegen zullen diegenen die zich deze waarheid
hebben laten leren, voor eeuwig op de troon regeren.
En de engelen zullen zowel van die in de vuurpoel
zijn, als van hen die op de troon zitten, leren wat het is om
gehoorzaam, en wat het is om hoogmoedig te wezen.
Gods Raadsbesluit heeft niet gefaald en is niet
veranderd; Hij beloofde om het zaad der vrouw te zullen zenden
om Zijn Raadsbesluit uit te voeren; om de mens en al het
geschapene en de aarde te verlossen uit de macht van de draak;
om alles te vernietigen wat de Satan had gedaan; om te helen al
de ellende die Adam over zichzelve en over zijn nakomelingschap
en over de gehele bezielde en onbezield schepping had gebracht;
en om alles weer terug te brengen in Gods handen; om alle vloek
weg te nemen en Gods koninkrijk te vestigen op de aarde.
Het Evangelie des koninkrijks was aangekondigd in
dat woord:”het zaad der vrouw zal de kop der slang vermorzelen”,
(Genesis 3:15).
Het vermorzelen van de kop betekent: de macht der
slang vernietigen, verdelgen en haar en haar werken teniet
maken.
De werken der slang zijn: de verstoring van Gods
schepping; bederf, zonde, dood en opstand tegen de Schepper;
twist, ellende en verdrukking, die onder de schepselen zijn
ingedrongen en over hen zijn gekomen.
De Messias zál komen en al dat kwaad teniet doen;
Hij zal de kop vermorzelen van haar die er de oorzaak van was;
Hij zal de mens uit de dood doen opstaan en hem de heerschappij
hergeven opdat hij nog al de schepselen zegene die onder hem
zijn gesteld.
Er zijn tweé profetische reeksen, uitgaande
van het 15e vers van Genesis 3, voortgaande door de gehele
Schrift heen.
Eén, dat de Messias lijden zou door de boosheid der
slang; en de andere dat de Messias ten laatste haar zal
overwinnen.
Voorwaar, wonderen zijn de bewijzen van Gods
werking, maar, de waarheid van de Bijbel blijkt net zozeer uit
enig wonder, dan wel daaruit dat wij in een boek, dat door
zoveel verschillende schrijvers gedurende de loop van 15-eeuwen
geschreven is, déze twéé hoofdgedachten vinden, zich
vanuit de kiem, gelegd in Genesis 3, geleidelijk en gestaag zich
ontwikkelende totdat zij beiden haar volheid en toppunt
bereiken: de éne aan het kruis, en verder in de vervolgingen
die door de Kerk zijn geleden, en de ándere in hetgeen is
voorspeld en eindelijk als voleindigd wordt gezien in de
Openbaring van Johannes, waar het Lam dat geslacht is, wordt
voorgesteld als gezeten op de troon van de verloste schepping,
daarover regerende, terwijl de draak is teruggeworpen in de hel.
DE GANSE SCHRIFT VOL VAN HET EVANGELIE DES
KONINKRIJKS;
Het Evangelie des Koninkrijks! Gods Woord van genade tot de
gevallen Adam.
Gij hebt uzelve verkocht aan de duivel; gij hebt
uzelve en uw zaad, en alles wat aan u was toevertrouwd, tot
ellende gebracht.
Ik zal u verlossen en de schepping die gij in uw val
hebt medegesleept.
Ik zal hem, die u verdorven heeft, verderven en de heerschappij
die gij verloren hebt, zal herwonnen worden door de Man,Dien Ik
zenden zal; door Zijn lijden zal de losprijs voor uw verlossing
en die van de wereld, betaald worden; en, door Zijn macht zal Ik
u, en de wereld, vrij maken van de boze.
Ik zal u uitredden uit de smart en de arbeid en de
dood die gij over uzelve gebracht hebt; Ik zal u vreugde en
leven hergeven; Ik zal elke vloek wegnemen en de aarde vervullen
met zegen.
Het Evangelie des koninkrijks van Christus!
Het werd in de Hemel verkondigd, eer de wereld was; Het werd
gemeld aan Adam toen God hem de hoop op overwinning over de
satan gaf en over de dood door de komst van het zaad der vrouw.
Van Adam af aan, hebben de profeten nooit opgehouden
om deze goede boodschap uit te roepen;Zij hebben nooit
opgehouden om te prediken over dien tekst uit Genesis 3:15; de
Zone Gods komt om te sterven opdat gij vergeven zoudt
verkrijgen; de Zone Gods komt om over de wereld te regeren opdat
zij gezegend wordt.
Zélfs de heidenen, die zich van God afkeerden, gaven
nochtans getuigenis dat aan hen die blijde boodschap bekend was
gemaakt, want, in al hun verbasterde overleveringen bleven er
steeds sporen achter van de verborgenheden der Heilige
Drie-eenheid, van de menswording Gods, van de offerande voor de
zonde, van de vernietiging van de slang, van de verlossing van
de mens en van diens verheffing tot de Here God.
De Here God kondigde het Adam aan; Henoch gewaagde
er van toen hij sprak over de Heer, komende met Zijn vele
duizenden heiligen (Judas 14) .
De Here God openbaarde het aan Abraham
(Genesis 12:3; 22:18;Handelingen 3:25) toen Hij aan hem
beloofde dat in hem alle geslachten des aardrijks gezegend
zouden worden en dat Hij de wereld beërven zou.
Want, zegenen is het tegenovergestelde van vloeken,
en wát is de vloek? Smart, arbeid en dood!! Wanneer de zegen
komt dan zal de vloek er niet meer zijn; geen smart, geen arbeid
en geen dood meer.
Jacob profeteerde van de Silo (Genesis 49:10)
aan wien alle volken zullen gehoorzamen.
Mozes van “Hem, die in alle eeuwigheid regeren zou”
(Exodus 15:18) Bileam van “de ster uit Jacob en de
scepter die uit Israël zou opkomen” (Numeri 24:17).
((wij kennen de toeleg van sommigen om deze Schriftplaats te
verzwakken zodat zij niets meer betekent, maar zulks kan de
toets van ernstig nadenken niet doorstaan)).
Job, dat de Heer zou opstaan over het stof en dat
hij God aanschouwen zou in de opstanding (Job 19:25,26)
.
In de boeken van Samuël vinden wij voor het eerst
een nadere toelichting toegevoegd, namelijk: dat de beloofde
Messias, het zaad der vrouw, het zaad Abrahams, voort zou komen
uit de stam van Juda, uit het zaad van David, Gods uitverkoren
koning in Israël.
En, duidelijk wordt het aangetoond dat Adonaï
Jehova, de Heer der heirscharen, die zoon Davids zou zijn en dat
Hij zou regeren op Davids troon in Sion tot in alle eeuwigheid.
Het boek der Psalmen is één aaneengeschakelde
uitwerking hiervan.
De éérste Psalm beschrijft wíe de Rechtvaardige is, en, wij
weten: er slechts Eén die ooit volkomenlijk aldus dacht en aldus
wandelde.
De twéde Psalm bevat Gods Raadsbesluit aangaande
Zijn Zoon, Dien Rechtvaardige, Die waardig is om het Koninkrijk
te ontvangen; en getuigt ervan hóe God Hem tot Koning over Sion
gezalfd heeft, de berg van Gods Heiligheid, en Hem de heidenen
ten erfdeel gegeven heeft en de einden der aarde tot een
bezitting; en, hóe Hij alle koningen en de rechters der aarde
oproept om de Zoon te kussen en aan Hem onderdanig te zijn.
Dezelfde Psalm toont tevens hóe de vorsten en de
koningen en de volken tesamen beraadslagen en zich tegen de Heer
en Zijn Gezalfde stellen om dit Godsbesluit te wederstreven.
De derde Psalm behelst een klacht van de Heer over
Zijn wederpartijders die dit Godsbesluit wederstreven en Zijn
geroep tot God om hulp tegen hen.
Dit vinden wij in het grootste gedeelte van het boek
der Psalmen telkens terug, nu en dan afgewisseld door bittere
klachten tot God over het schijnbaar falen Zijner beloften
(Psalm 79) ; over de vervallen en verwoesten toestand
van Zijn volk Israël, van Jeruzalem en van Sion (Psalm 80)
; alsmede door de vele gebeden tot God om op te staan en Zich
over Sion te ontfermen (Psalm 102) , en Zijn
Koning daarin te herstellen opdat al de volken der aarde in
rechtmatigheid gericht en voor eeuwig gezegend worden.
(Psalm 67) .
Eindelijk worden daarin al de heiligen Gods
opgeroepen om te juichen en Gode lof te zingen omdat zij met
Christus in Diens heerschappij zullen delen. (Psalm 149)
, als Hij komt om gericht te houden over de volkeren, terwijl de
gehele aarde opgeroepen wordt om de Heer te aanbidden:
“Zegt onder de heidenen: de Heer regeert, ook zal de wereld
bevestigd worden, zij zal niet “bewogen worden. Hij zal de
volken richten in alle rechtmatigheid; dat de hemelen zich
“verblijden en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met
hare volheid, dat het veld huppele van vreugde met al wat er in
is, dat dan al de bomen des wouds juichen voor het aangezicht
des Heren, want Hij komt om de aarde te richten==dwz.regeren==.
Hij zal de wereld “richten met gerechtigheid en de volken met
waarheid.” (Psalm 96:10)
“Juicht den Here, gij ganse aarde, roept uit van
vreugde en zingt vrolijk en psalmzingt.Psalmzingt de Here met
de harp, met de harp en met de stem des gezangs, met trompetten
en met bazuingeklank, juicht voor het aangezicht des Konings,
want Hij komt om de aarde te richten==(of te regeren)==. Hij
zal de wereld richten in gerechtigheid en de “volken in alle
rechtmatigheid” (Psalm 98:4) .
Het is inderdaad het Evangelie des Koninkrijks dat
in de Psalmen wordt verkondigd; en, omdat de Kerk dat koninkrijk
heeft vergeten, dáárom heeft zij opgehouden om de Psalmen te
verstaan en te erkennen wie de vijanden zijn van de wáre David
waarvan in dat boek gesproken wordt.
Het Hooglied van Salomo wijst óók op het koninkrijk,
waar het vertelt van de heerlijkheid en de schoonheid van de
Koning, en van de Bruid des Konings, de Kerk in dien dag, de dag
der bruiloft, de dag van de opstanding der heiligen.
Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël, zij allen hebben
de last om het Evangelie des Koninkrijks te verkondigen;
Wanneer de wet zal uitgaan vanuit Sion en het Woord des Heren
vanuit Jeruzalem; Wanneer de volkeren hun zwaarden zullen
slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkelen en geen oorlog meer
zullen leren. (Jesaja 2:3,4) ;
Wanneer de wolf met het lam zal verkeren en de leeuw stro eten
gelijk de os, en, een klein jongske zal ze drijven;
Wanneer men nergens leed zal doen noch verderven
(Jesaja 11:6-9, en Jesaja 65:25) , Wanneer de Heer
der heirscharen zal regeren op de berg Sion en te Jeruzalem en
voor Zijn oudsten heerlijkheid zal zijn (Jesaja 24:23)
,
Wanneer een Koning zal regeren in gerechtigheid en
de vorsten zullen heersen naar recht (Jesaja 32:1)
,
Wanneer de dood zal verslonden zijn tot overwinning
en het bewindsel des aangezichts, het deksel des doods, waarmede
alle natiën bedekt zijn, zal zijn weggenomen (Jesaja
25:7,8) Wanneer de afgodische en tyrannieke
koninkrijken en monarchiën der aarde geheel vernietigd zullen
zijn en de God des hemels een koninkrijk zal verwekken dat in
der eeuwigheid niet verstrooid zal worden (Daniël 2:44)
,
Wanneer de Zoon des mensen zal komen met de wolken des hemels en
aan Hem het koninkrijk gegeven zal worden en dat alle volken en
natieën en tongen Hem eren (Daniël 7:13,14) ,
Wanneer de heiligen der hoge plaatsen het rijk zullen aanvaarden
en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel aan hen
gegeven zal worden, Wiens rijk een eeuwig rijk zal zijn, en alle
heerschappijen zullen Hem eren en gehoorzamen (Daniël
7:27) .
Daniël noemt zeer duidelijk de tijdstippen van de
beide komsten van de Messias;de eerste keer om te lijden en
“uitgeroeid te worden” (Daniël 9:25,26) na een
bepaald aantal jaren, gerekend vanaf de tijd toen de last
gegeven is tot de opbouw van Jeruzalem's muur; de tweede komst
om te heersen in heerlijkheid en Zijn koninkrijk op de aarde te
vestigen wanneer het vierde ofwel het Romeinse Rijk ten gronde
zal gaan, ten tijde van de tien koningen en van de kleine hoorn
(Daniël 2:44; Daniël 7:14,27) .
Hosea, en Joël en Amos en Obadja en Micha en Habakuk
en Zefanja en Haggaï en Zacharia en Maleachi, zij allen openen
telkens meer het Evangelie des koninkrijks, wanneer de Heer de
Hemel zal verhoren, en die de aarde zal verhoren, en de aarde
het koren zal verhoren, mitsgaders de most en de olie
(Hosea 2:20) ;
Wanneer de bergen zullen druipen van zoeten wijn en de heuvelen
vlieten van melk, en Juda zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem
van geslachte tot geslachte (Joël 3:18,20) en
heilanden zullen opkomen op de berg Sion en het koninkrijk des
Heren zal zijn (Obadja 21) .
Wanneer de heidenen Gods volk zullen zien en
beschaamd zullen worden vanwege al hun macht (Micha 7:16)
, en de Heer aan Jacob trouw en aan Abraham de goedertierenheid
zal geven die Hij onze vaderen van oude dagen af, gezworen heeft
(Micha 7:20); want de aarde zal vervuld worden,
dat zij de heerlijkheid des Heren bekenne gelijk de wateren de
bodem der zee bedekken. (Habakuk 2:14). .
En de Heer zal Zijn volk wederbrengen en hen zetten
tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde
(Zefanja 3:20), en Hij zal de troon der koninkrijken
omkeren en verdelgen de vastigheid van de koninkrijken der
heidenen (Haggaï 2:23) , en Hij zal wonen in het
midden der dochteren Sions (Zacharia 2:10) , en de
Heer zal komen en al de Heiligen met Hem en Hij zal koning zijn
over de ganse aarde te dien dage. (Zacharia 14:5,9)
.
Het Oude Testament eindigt met de verklaring dat “de
zonne der gerechtigheid zal opgaan, met genezing onder hare
vleugelen”, Maleachi 4:2) , over een kranke,
diepbedroefde, gewonde en vermoeide wereld die sedert haar val
is overschaduwd door de zwarte vlerken van de draak, plagen en
ellenden en de dood over haar uitgietende.
Van het ene einde van het Oude Testament tot het
andere, is er één bóven alles uitblinkend onderwerp dat
schittert en gloeit op elke bladzijde; één gouden draad die door
de gehele, sombere, geschiedenis van de misdaden der mensen en
de zonden en ellenden heenloopt: Het Evangelie des Koninkrijks
!!!, de goede boodschap dat er een dag van ruste aanstaande is,
een dag van verlossing van de macht en de verdrukking van de
duivel en van de duivelse mensen; een dag, waarop een koninkrijk
van gerechtigheid en vrede zal aanbreken bij de komst van de
Koning en de opstanding der rechtvaardigen.
Die Koning, Die zal zijn het Zaad der vrouw, het
Zaad Abrahams, de Zonne Davids, de Zoon des mensen, de Zone
Gods, de machtige God, de Messias, Adonaï, de Heer der
heirscharen; Wiens rijk geen einde zal hebben en Wiens
onderhorigen koningen zullen zijn uit het zaad Abrahams; Wiens
hoofdstad zal wezen Jeruzalem, de eeuwige stad, de stad Gods.
Schijnt het soms alsof enkele van de kleine profeten
van dit koninkrijk geen melding maken, dan is dit alleen om dat
hun profetieën meer rechtstreeks bestemd zijn om al het kwaad en
de verwoestingen aan te zeggen die zullen komen over de vijanden
van de Heer en Diens volk, en, waarmede dien dag als het ware
zal worden ingeleid.
Dien dag! Waarover spreekt de Schrift ooit, als over
“dien dag”?
DE VESTIGING VAN DAT KONINKRIJK IS
NOG AANSTAANDE:
Is “die dag” aangebroken toen onze Heer in Bethlehem's stal
geboren werd?
Toen Hij door Judea Zijn loop volbracht, weliswaar
in de kracht van de Heiligen Geest, maar geen plaats hebbende om
het hoofd neder te leggen?
Toen Hij Jeruzalem onder het gejuich der menigte
binnen reed?
Toen Hij stierf aan het kruis? Is “die dag” aangebroken toen
Hij verrees vanuit de doden? Toen Hij opvoer ten Hemel?
Is “die dag” aangebroken op de Pinksterdag toen Hij
de Heiligen Geest vanuit de Hemel op Zijn Kerk neder liet dalen?
Neen, hopende op “dien dag” hebben de
oud-testamentische heiligen “nacht en dag de Here God gediend”
(Handelingen 26:7) , en hebben velen geleden
“opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden”
(Hebreeën 11:35) .
Is die hoop vervuld bij de eerste komst van onzen
Heer?
Neen,Petrus zegt ons dat David nog in zijn graf is
(Handelingen 2:29) , en Paulus (Hbreeën 11:40)
, dat zij zonder ons niet volmaakt kunnen worden.
Is deze hoop geweizigd?; is ons iets anders in de
plaats daarvan gegeven, door of sedert de komst van Jezus
Christus toen Hij geboren werd uit een vrouw? Neen
toch!!
Het laatste gedeelte van Genesis 3:15, voor zover dit op Hem
persoonlijk ziet, is tóen door Hem vervuld, maar niet het eerste
gedeelte.
God had, door de mond Zijner profeten, gesproken van
lijden, vóór de overwinning, en, Hij ís gekomen om te lijden, om
Zijn verzenen te laten vermorzelen. De dag waarop de slang zal
vermorzeld worden, is nog niet gekomen; zij ís overwonnen en de
zegepraal is in zekere zin over haar behaald; zij ís ten onder
gebracht, ja, maar vermorzeld, vernietigd, verdelgd, dát is de
slang toen niet en ook nú nog niet!
Christus heeft inderdaad, tot op zekere hoogte,
hetgeen aangaande Hem voorspeld was, vervuld; echter de helft
van hetgeen geschreven staat is nog ten huidigen dage onvervuld.
Was het door de ontrouw en de ongehoorzaamheid en de
tegenstand der Joden die tóen reeds het koninkrijk hadden moeten
ontvangen, óf was het dat God vele gedachten des vredes en der
genade omtrent de heidenen, wilde uitvoeren? (Romeinen
11:12-15) en aan mensen en engelen nog veel had te
leren?
Die vragen kunnen wij daar laten; het feit is, dat
Christus niet alles heeft vervuld, ja, wij zouden haast durven
zeggen: Hij heeft geen enkele belofte vervuld, ofschoon
Hij wél vele profetieën heeft vervuld.
Hij kwam en stierf en verrees weer, máár, Adams hoop
bleef onvoldaan.
Satans kop was niet vermorzeld; hij hief die nog hoog boven de
wereld; hij bleef nóg “de god dezer eeuw” (2 Korinthe 4:4)
, de “overste dezer wereld”, (Johannes 14:30) ; de
vorst “der duisternis en de macht der lucht” (Efeze 6: 12
2:2) zijn boze geesten tonen nog steeds hun macht in
gebondenen en bezetenen.
Hij gaat nóg voort als de briesende leeuw, zoekende
wie hij zou mogen verslinden (1 Petrus 5:8) , als
de slang, zoekende om te verleiden en te bedriegen (2
Korinthe 11:3) .
In de Hemel verschijnt hij nóg als “de aanklager der
broederen” (Openbaring 12:10) , en, de aarde zucht
nog in zijne banden.
(( Wij zullen later hebben stil te staan bij de
allervreemdste mening, dat satan in de bodemloze afgrond
geworpen en gebonden werd ten tijde van de eerste komst van
onzen Heer Jezus )).
De vrouw is nóg onder de straf der onderworpenheid
aan de man “om der zonden wil”; allerlei twist en haat en nijd,
vervullen nog de wereld; droefheid, arbeid en smart drukken nog
des mensen hart en hoofd; en Gods vijand, de grootste en de
laatste, heerst nóg; het graf en het dodenrijk (de Hades) ,
sperren nóg hun verslindende kaken en roepen nóg: komt!
De tien stammen blijven nóg afgezonderd in hun
verborgen plaatsen en de Joden zijn verstrooid in ballingschap,
ellende en verdrukking.
Jeruzalem, de stad van de Grote Koning, is een
puinhoop en een wildernis geworden; David regeert niet; Abraham
bezit het land niet want de voeten der heidenen vertreden het
nóg.
Het koninkrijk der heiligen is nog niet gekomen. Het
gevallen, zuchtende, lijdende schepsel heeft nog geen enkele van
zijn verwachtingen bereikt; het Evangelie des Koninkrijks is nog
niet verwezenlijkt, het wordt nog aangekondigd als te voren.
Onze Heer Zélf ging het land door (Lukas 8:1)
, “predikende het Evangelie van het koninkrijk”.
Hij leerde Zijn dicipelen bidden:”Uw koninkrijk
kome”.
Al Zijn gesprekken en gelijkenissen hadden betrekking op dat
koninkrijk en op de dag wanneer de Zoon des mensen komen zou op
de wolken des Hemels om het koninkrijk te ontvangen en te zitten
op de troon Zijner heerlijkheid; wanneer de engelen al de
goddelozen uit Zijn koninkrijk bijeen vergaderen
zouden (Mattheus 13:41) , en de rechtvaardigen
zouden blinken gelijk de zon (Mattheus 13:43) in
het koninkrijk; wanneer de Heer tot de rechtvaardigen zeggen
zal:”Komt, gij gezegenden Mijns Vaders en beërft het koninkrijk
dat voor u bereid is”, en wanneer Hij aan hen die Hem gediend
hebben, geven zal tien, of vijf, of twee steden, naar mate van
hun dienstwerk.
En, ná Zijn hemelvaart was Zijn opdracht aan Zijn
dienaren:”bewaart Mijne werken tot het einde toe, zo zal Ik u
macht geven over de heidenen (Openbaring 2:26) ;
overwint, zo zal Ik u geven met Mij te zitten in Mijnen troon”
(Openbaring 3:21) .
Evenals “het Evangelie des Koninkrijks” de inhoud
was van de prediking van hun Heer, zó was het óok de inhoud van
de prediking van de apostelen.
In al hun brieven stellen zij ons geen andere hoop
voor als: “dien dag”.
Zijn sommigen bedroefd over hen die zij liefgehad hebben? Paulus
verwijst hun naar de wederkomst van Christus (1
Thessalonicenzen 4:13) .
Gaan anderen gebukt onder verdrukkingen? Jacobus
maakt hen bekwaam tot lankmoedigheid, door de gedachte: “de
toekomst des Heren genaakt” (Jacobus 5:7,8, vergelijk
Psalm 72:12-14) .
Worden sommigen opgewekt om getrouw te zijn in de
bediening ?, het is, opdat zij in dien dag de kroon der
rechtvaardigheid ontvangen. (2 Timotheus 4:8) .
Worden anderen geroepen om trouw te zijn als
dienstknechten?;
Het is, opdat zij van de Heer zouden ontvangen “de vergelding
der erfenis” (Collossencen 3:24) .
Behoren wij rechtvaardig en heilig te zijn zoals Hij
?.
Het is, opdat wij Hem gelijk zijn bij Zijn verschijning, wanneer
wij Hem zullen zien gelijk Hij is. (1 Johannes 3:2)
.
Zijn wij zuchtende in dit lichaam vanwege deszelfs
zwakheden?
Wij verwachten de verlossing van het lichaam. (Romeinen
8:23) .
Geven wij het lichaam over aan het graf?
Het is, in afwachting van de opstanding in heerlijkheid, bij de
wederkomst van de Here Jezus.
Is het schepsel in ellende?
Het is wachtende op zijn verlossing bij “de openbarind der
kinderen Gods” (Romeinen 8:19( .
En, de Heilige Schrift besluit zijn openbaringen
door het Evangelie van het Koninkrijk in het laatste boek nóg
helderder en duidelijker te verkondigen dan in enig ander.
Daarin wordt aan ons de strijd getoond die aan de
komst van het koninkrijk zal vooraf gaan; de tijd en de wijze
van die komst; de heerlijkheid, waardigheid, majesteit en zegen
van het koninkrijk; de koningen en priester daarvan regerende en
God dienende; wier gezang is ter ere van Hem, Die ons heeft
liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed,
en Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en de
Vader opdat wij als koningen heersen op de aarde.
(Openbaring 1:5,6; Openbaring 5:9,10) .
En, dat niet all_én voor de laatste duizend jaren
van deze oude aarde, maar tot in alle eeuwigheid op die nieuwe
aarde waar gerechtigheid en vrede wonen, en waar moeite en zonde
en dood en vervloeking niet meer gekend zullen worden.
(Openbaring 20 en 22) .
Dáár zien wij de beloften van Genesis 3:15 eindelijk
volkomen en volledig vervuld; de kop van de slang vermorzeld; de
slang zelve geworpen in de poel des vuurs; haar werken teniet
gedaan; de mens en de aarde uit haar macht bevrijd en
wedergebracht in de handen Gods; het zaad der vrouw heersende
over álles, en God alles en in allen.
De hoop en verwachting van het ganse schepsel en van
Gods volk, werden in genen dele veranderd door de eerste komst
van Christus.
Die hoop blééf dezélfde hoop.
Evenals elke heilige onder het Oude-Testament leefde en stierf
in het geloof en de verwachting van de komst van de Messias en
van Diens koninkrijk, evenzo leefde en stierf elke heilige onder
het Nieuwe-Testament in dat zélfde geloof en in dezelfde hoop.
=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=
Het doel van dit ons werk, is om aan te tonen hóe dit geloof en
deze hoop aangaande de wederkomst van de Here Jezus Christus
door de heiligen niet is bewaard.
Doch, zouden wij,-de Kerk herinnerende aan deze lang
vergeten hoop van alles wat haar en de wereld bij de wederkomst
van Christus zal overkomen-, ook maar de schijn op ons laden om
dát, wat Hij bij Zijn eerste komst gedaan heeft, gering te
schatten of voorbij te zien?, niet tellen alles wat Hij in Zijn
volk bewerkte in het tijdsverloop tussen Zijn eerste en tweede
komst?
Dat zij verre!
Wat Hij deed bij Zijn eerste komst, is, de wortel, de grond, de
aanvang, de bron, het middel ter bewerking van alles wat wij
verwachten bij die komst voor eeuwig.
De heiligen zullen in alle eeuwigheid zingen:”Hem,
Die ons heeft lief gehad en ons van onze zonden heeft gewassen
in Zijn bloed”.
In alle eeuwigheid zullen wij terug zien, gelijk wij
ook thans doen, op hetgeen Hij destijds voor ons deed; wat Hij
aanving en voortzetten en voleindigde in Zijn eigen Heilige
Persoon;; en, eveneens op dat, wat Hij in een ieder van ons
begon, voortzette en voleindigde.
In alle eeuwigheid zullen wij er aan gedenken en aan
Hem de dank toebrengen voor hetgeen Hij voor ons deed en voor
hetgeen Hij in ons bewerkte, wetende, dat wij aan Hem álles
verschuldigd zijn, en, dat wij alleen door Hém zijn, hetgeen wij
zijn.
WAT DOOR DE EERSTE KOMST VAN CHRISTUS
IS VOLBRACHT:
Het is, tot goed begrip van ons onderwerp, noodzakelijk, dat wij
het een en ander zeggen betreffende hetgeen de Heer bij Zijn
eerste komst volbracht, en, over het daaruit volgende werk dat
Hij door Zijn Geest in de Kerk heeft gewrocht.
De vleeswording was het begin van de verlossing van
de mensen en de wereld; de opstanding, de wederkomst van
Christus, de heerlijkheid en het koninkrijk op de aarde, zullen
er de voltooiïng van zijn.
Wát heeft de Here Jezus bij Zijn komst volbracht?
Veel was er voor Hem te doen; het Zaad der vrouw, het Zaad
Abrahams, de Zone Davids, moest geboren worden; dóór Hem zou het
schepsel verlost en de mens gezegend worden; door Hém zou God
regeren.
De schepping was verdorven en Hij, Die ze schiep,
Hij alléén kon ze herstellen.
Omdat niemand goed is dan Eén, namelijk God, moest Hij komen om
goed te maken wat slecht geworden was.
In die gevallen schepping, in die gevallen mensheid,
die zichzelve en de, van haar afhankelijke, wereld had verkocht
onder de macht van de Satan, die bedorven en zondig en
machteloos en ontaard was geworden; die tot smart en arbeid en
dood en aan de Hades vervallen was, daarin moest Hij komen, díe
moest Hij aannemen, dáármede moest Hij Zich verenigen en Zich
één maken om die te verlossen uit deze macht en haar te
verheffen.
Hij moest in die gevallen mensheid ingaan om door
Zijn vleeswording uit de Heiligen Geest alle zonden daaruit te
verdrijven en alle heiligheid daarin te brengen; om de dood
daaruit te stoten en het leven daarin te leiden; om haar vrij te
maken van alles wat haar gevangen hield en haar van God
verwijderde en terughield, namelijk, van de duivel en van de
zonde en van de dood; om in haar deze allen te overwinnen en
krachteloos te maken.
Hij kwam in de mensheid zó vervreemd van de Here
God, als zíj was, om haar met God te verzoenen; om haar tot God
weder te brengen, haar, die verre van Hem verbannen was; om haar
uit het graf en de Hades wederom op de aarde te leiden en om
haar van de aarde tot de Hemel te voeren, ja, tot in de
tegenwoordigheid Gods.
Hij nam de natuur der mensen aan opdat de
wedergeboorte zou aanvangen en alle gerechtigheid vervuld zou
worden in dat vlees, hetwelk in elk ander schepsel een werktuig
van zonde was; en, bóvenal opdat Hij het offer voor de zonden
der mensen zou kunnen brengen door te sterven aan het kruis
opdat Hij aldus de vloek van de verbroken wet Gods zou dragen en
voor de zondige mens een verzoening teweeg zou brengen,
volkomen, algenoegzaam en voldoende.
In Genesis 3 was er geprofeteerd van een Zaligmaker
Die komen zou, zowel om verbrijzeld te worden alswel om Zelf te
verbrijzelen.
(( De vijanden van Gods waarheid en zelfs sommige
goede mensen, hebben trachten te bewijzen dat het denkbeeld van
het offer een uitvinding was van het natuurlijke instinct der
mensen. De mens had echter nooit zoiets kunnen bedenken.Het is
door God geopenbaard van de beginne; de heidenen hebben het
verbasterd, maar de overlevering kwam van God.))
Vanaf de beginne had de instelling van het offer
geleerd, dat.”zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt”
(Leviticus 17:11; Hebreeën 9:22) .
God had Adam en Eva bekleed met de vellen van de
geslachte dieren (Genesis 3:21) , wier levensbloed
profetisch het type van Christus' bloed was, gestort om het
hunne te sparen.
De grote Verzoendag had aangetoond dat er een grote
verzoening en uitdelging voor de zonde van het volk moest plaats
hebben (Leviticus 16) .
Al de profeten hadden getuigd van het lijden en de
dood, zowel als van het toekomende Rijk van de Messias.
De wet had doen zien, dat er zowel een zond-offer
als een brand-offer moest wezen.
Christus kwam, om bij Zijn eerste komst, deze beide te
vervullen.
Het brandoffer en het zoenoffer zijn twee typen,
niet van dezelfde, maar van twee verschillende zaken.
In Zijn leven, dat een gedurig volkomen brandoffer
was, toonde Christus wat de plicht van de mensen jegens God is;
maar in Zijn sterven aan het vloekhout, toonde Hij wast de mens,
die deze plicht overtreedt, die zich onttrekt aan Gods wil en
die wil wederstaat, verdient: namelijk vervloekt te worden.
En in eigen persoon nam Hij die vloek op Zich en
droeg dien opdat wij er voor eeuwig van bevrijd zouden worden.
Toen dit alles volkomen vervuld was en Christus
wérkelik verbrijzeld was geworden door de slang en het
slangenzaad, ja, óok door God om onze omstandigheden, tóen werd
Zijn lichaam in het graf gelegd en, in de geest daalde Hij neder
in de plaats der afgescheiden geesten, om, de machten der hel
uitgetogen hebbende, te tonen dat zij Hem niet konden houden.
En, ten derde dage herrees Hij uit de dood zoals er
van Hem voorspeld was; andermaal betrad Hij die aarde die Hij
door Zijn bloed had vrijgekocht; en nogmaals sprak Hij tot Zijn
dicipelen, hen onderwijzende van “de dingen die het koninkrijk
Gods aangaan” (Handelingen 1:3) ; en, tóen voer
Hij op ten Hemel, tot de Majesteit daar boven, tot de troon die
Hij verlaten had om onzentwil en om Gods wil en Hij ging weer
in, in die heerlijkheid die Hij voor óns verzaakt had.
Dit alles, en nog duizend andere dingen die geen
tong kan melden, deed onze Heer bij Zijn eerste komst.
Maar, de opstanding der doden bracht Hij niet
tot stand; ook maakte Hij de mens en de wereld niet werkelijk in
de volle zin vrij van de vloek die Adam daarover had gebracht;
noch van de macht van de duivel.
Hij vestigde het koninkrijk Gods niet op de
aarde.
Men begrijpe ons evenwel niet verkeerd wanneer wij zeggen, dat
onze Heer het Koninkrijk Gods tóen niet op aarde vestigde; wij
willen dan daarmede niet ontkennen, dat de kerk in zekere zin
het koninkrijk Gods is: het koninkrijk in een verborgenheid.
De gedoopten zijn overgezet uit de macht der
duisternis ín het koninkrijk van de Zoon Zijner liefde
(Collossencen 1:13) .
De kerk is, behoort zij althans te zijn, de plaats
waar Gods bedieningen worden gezien en waar Hij regeert en
gehoorzaamd wordt.
Doch, evenals de Joden, door God bestuurt en op een
heel bijzondere wijze Zijn onderdanen, in zekere zin Zijn
koninkrijk uitmaakten, maar toch geenszins de heerschappij over
de natieën ontvangen hadden; evenzo is de Kerk waarin God
behoort te regeren in zekere zin Zijn koninkrijk, maar, het is
toch nu nog niet gesteld over de volkeren en heeft nog geen
heerschappij over de gehele aarde.
Er is geen groter dwaling, geen die groter
verwarring in leer en wandel heeft gesticht, dan te beweren dat
het tweede kapittel van Daniël op de Pinksterdag vervuld zou
zijn; dat tóen, óf dat op enig ander tijdstip daarná, de God des
Hemels het door Daniél voorzegde koninlrjk zou hebben gevestigd.
Een geheel andere plaats, een geheel ander werk is
aan de Kerk aangewezen in de tijd tussen de eerste en de tweede
komst des Heren, en, hierop moeten wij nu de aandacht gaan
vestigen.
De Heer had Zijn deel, als Grondlegger en Hoofd der
Kerk, tot aan het uiterste vervuld.
Hij had de gevallen natuur der mensen aangenomen en had die één
gemaakt met Hem,omdat Hij zonder zonde daarin ontvangen was.
Hij had haar de wedergeboorte aangebracht; in
diezelfde natuur had Hij alle gerechtigheid gewrocht en al haar
vijanden overwonnen en haar bevrijd van allen die haar
gevangenomen hadden; en, door de Heiligen Geest had Hij die
natuur Gode onstraffelijk voorgesteld. (Hebreeën 9:14)
.
In die natuur der mensen had Hij de doop met de
Heiligen Geest ontvangen en, in de kracht Gods had Hij het
Evangelie des koninkrijks gepredikt.
In diezelfde menselijke natuur was Hij aan het kruis
gestorven voor haar zonden en had Hij de vergeving daarvan
verworven door Zijn kostbaar bloed.
In die natuur was Hij begraven, neergedaald ter
helle, weder opgestaan ten derden dagge en opgevaren ten Hemel.
In die natuur was Hij ingegaan in de
tegenwoordigheid Gods als onze Hogepriester, dragende het bloed
van het offer der verzoening binnen het voorhangsel,
(Heerbaan 9 en Leviticus 16) , en, nadat Hij de belofte
des Heiligen Geestes had ontvangen om aan Zijn Kerk uit te
delen, had Hij dien Heiligen Geest op haar nedergezonden opdat
het werk dat door Hem was aangevangen en gewrocht, in het vlees
zou worden voortgezet ín óns, tot op de dag Zijner wederkomst.
WAT DE KERK GEDURENDE DES HEREN AFWEZIGHEID MOET
DOEN:
Wat Christus gedurende Zijn omwandeling op de aarde geweest was,
dát moest de Kerk gedurende Zijn afwezigheid ook zijn.
Met uitzondering van het werk der verzoening
(hetwelk de persoonlijke daad van de Heer alléén was,waaraan
niemand enig deel kan hebben en waaraan niemand door enig werk
iets aan kan toevoegen (Psalm 49:8) ,) met
uitzondering daarvan moest het werk dat Hij begonnen was, op
aarde worden voortgezet.
Gelijk Hij was geweest de Getuige Gods en de Getuige
van het aanstaande koninkrijk, zó moest de Kerk de getuige zijn
van Christus en de getuige van het koninkrijk dat aanstaande is;
zij moest allen die haar getuigenis zouden geloven, tot dat
koninkrijk toebereiden.
De Kerk had een twee-voudig werk te doen:
ten eerste:
getuigen van Christus en van alles wat Hij gedaan had; wat Hij
nú doet en wat Hij doen zal; te getuigen van het koninkrijk
hetwelk komen zal bij de opstanding en bij de wederkomst des
Heren.
ten tweede:
om allen die geloven, toe te bereiden om gezamenlijk één lichaam
voor Christus te worden, Zijn Heilige Bruid, en, om ieder in het
bijzonder in dat koninkrijk hun plaatsen in t nemen als
Gods koningen en priesters, niet als onderdanen, maar als
regeerders en bestuurders onder Christus.
De gestalte en de inrichting van de Kerk moesten de
gestalte en de inrichting vertonen die in het Koninkrijk zal
bestaan; waar de, tweemaal twaalf ouderlingen zullen zitten op
hun tronen; waar de vier levende wezens, de Cherubim, in het
midden van de troon zullen zijn en van daaruit hun dienst
verrichten.
Dáárom moest de Kerk, als één, alles omvattend
lichaam, bestuurd, geleid, en bediend worden door des Heren
viervoudige bediening van: apostelen,
profeten, evangelisten en herders, onder het Grote Hoofd van
het lichaam: de Here Jezus Zélf.
Terwijl elk van de bijzondere gemeenten die de
bestanddelen van dat lichaam uitmaken, bestuurd, geleid en
bediend moeten worden door een engel of bisschop,
met een schaar van priesters onder hen, die
eveneens verdeeld zijn in vier klassen
(ouderling,profeet,evangelist en herder) , en met diakenen die
tegelijkertijd zowel dienaren van Christus, als
vertegenwoordigers en hoofden der gemeente zijn.
De roeping van de Kerk is: om het Evangelie te prediken;
vergeving en kwijtschelding van zonde; wedergeboorte en om de
Heiligen Geest te bedienen aan diegenen die zouden geloven.
Daarvoor was zij toegerust met de Heiligen Geest,
van de Hemel gezonden, in al Zijn werkingen, gaven en krachten;
en hiertoe waren haar de bovengenoemde bedieningen geschonken
en waren het woord en de sacramenten aan haar toevertrouwd.
SYMBOLEN VAN CHRISTUS IN DIENS KERK:
Het doel van alle inzettingen onder het
Oude-Testament was geweest om Christus af- te schaduwen.
(Hebreeën 10:1) en typisch voor te stellen in ál
Zijn bedieningen, hoedanigheden,werkingen en daden.
De inzettingen van het Nieuwe-Testament moesten van
dit alles het levende beeld zijn; ze allen belichamen en
zichtbaar voorstellen; ze aanschouwelijk maken voor de
zintuigen en het leven en de kracht daarvan aan de zielen der
mensen mededelen.
Alles wat in de Kerk gedaan wordt, moest
sacramenteel zijn en niet slechts typisch zoals de inzettingen
van het Oude-Testament.
Met andere woorden, alles moest verricht worden door
het gebruik van een uitwendig en zichtbaar teken, van een
inwendige en geestelijke genade vergezeld, die in het gebruik
daarvan aan de gelovigen wordt toebedeeld.
De oorsprong en de bron van alles wat in de
christelijke Kerk verricht wordt, is de vleeswording van onze
Heer Jezus Christus. God is een geest, en dus onzichtbaar.
In Hem is alle leven en genade en kracht om te
zegenen.
Hij is zichtbaar in de Godmens Christus Jezus, en alléén ván en
dóór dien Godmens kan alles wat in God voor ons is, tot ons
komen.
Van Hem, Die onzichtbaar is, kunnen wij niets
ontvangen, tenzij door Hem, Die zichtbaar is.
Jezus Christus is het Beeld van de onzienlijke God,
het symbool van Hem, Die onzichtbaar is (Colloscenzen
1:15,19,20 en Hebreeën 1:3) ; het kanaal, het middel
waardoor elke geestelijke genade en kracht van God tot ons komt.
Maar, voor déze tegenwoordige tijd, gedurende het
tijdvak tussen Zijn eerste en tweede komst, is ook Híj voor ons
onzichtbaar.
Dáárom heeft Hij zekere zinnebeelden of symbolen
ingesteld die Hem in één of ander karakter of bediening of ambt
of werking of daad, voorstellen; óf die ons enige feit, Hem
betreffende, voor ogen stellen.
En, door middel van deze bedient Christus gewoonlijk
aan Zijn volk de genade, de kracht en de zegen van die ambten,
daden en werkingen welke aldus zijn gesymboliseerd.
En, door het gebruik van deze zinnebeelden, op de
door de Heer verordende wijze, ontvangt hij, die gelooft, die
genade en dien zegen.
Het stoffelijk deel van de mensenlijke natuur van
onze Heer-, waarin ons het beeld en symbool Gods is gegeven en
door tussenkomst waarvan alle genade aan ons wordt toebedeeld-,
is genomen uit de substantie van deze aarde.
En al die symbolische dingen waarvan wij spreken
moeten uit de substantie van deze stoffelijke schepping genomen
worden of daartoe behoren.
Deze symbolen worden ordeningen genoemd omdat zij
verordend zijn.
Het zijn: óf mensen in verschillende bedieningen; óf stoffelijke
dingen zoals water, brood, wijn, olie; óf daden, zoals oplegging
der handen, de breking des broods, enz.
Door elk van deze symbolische dingen deelt Christus
aan de gelovigen de bijzondere genade mede welke er door wordt
gesymboliseerd.
De Kerk kan geen enkel daarvan nalaten; geen
enkel veranderen; en kan niets daarvoor in de
plaats stellen; zij kan er niets toe of af
doen zonder dientengevolge de daarmede samenhangende schade en
nadeel te lijden.
Mensen in de verschillende ambten, doen ons Christus
in een beeld zien, naar de verscheidenheid Zijner bedieningen
aan ons arbeidende.
Hij is: de grote Apostel, Profeet, Evangelist,
Herder en Leraar; Hij is onze Opziener of Bisschop, onze
Priester, onze Diaken.
Híj stelt verschillende mensen, die Hem in deze
verschillende karakters voorstellen, die Hem ons in symbool doen
aanschouwen in Zijn werking jegens ons; en, die aan de leden
Zijner Kerk, díe genade en zegen uitdelen welke in Hem zijn en
die Hij ons in elk van deze bedieningen schenkt.
Alleen door deze, aldus van Hem verordende mensen,
kunnen wij de zegen van elk van deze bedieningen ontvangen.
Een diaken kan ons Christus in Diens bediening van
priester, niet vertegenwoordigen, noch aan ons de zegen
bedienen en uitdelen die Christus, als priester, verleent.
Waarom niet?
Omdat hij de ordening of het verordineerde symbool van Christus
in die bediening niet is.
Vrij algemeen wordt erkend, dat een diaken aan ons
niet kan uitdelen waartoe een priester geroepen is te bedienen,
evenmin als een priester ons dát kan geven waartoe een opziener
of bisschop geroepen is.
Laat ons evenzeer verzekerd zijn, dat een bisschop
ons niet kan uitreiken wat een apostel heeft te bedienen; en
evenmin een profeet dát, wat een apostel eigen is.
Indien het zichtbare, tegenwoordige symbool
ontbreekt, indien het ambt ontbreekt, dan ontbreekt óók de zegen
daaraan verbonden.
Hoeveel Christus ook voor ons doet door middel van
de overige ordeningen die wij hebben behouden, Hij doet niet
datgene voor ons waarvan de zichtbare ordening afwezig is.
Ook het woord is een symbool!
Hetzij dat wij zien op de grote werkelijkheid van het Eeuwige
Woord Zélf als het symbool of beeld van de onzienlijke God, Deze
persoonlijk openbarende; óf op Zijn gesproken Woord, de anders
onbekende en verborgen zin Gods openbarende en verklarende of
alle dingen in het leven roepende, ze scheppende en
herscheppende; óf dat wij zien op dat woord, geschreven of
gesproken door mensen die door Hem zijn geïnspireerd; in al deze
is het woord een symbool dat aan de mens de zaken van de Here
God verklaart en openbaart, die zonder dit woord niet gekend
kunnen worden door het verstand der mensen, noch voor de geest
der mensen bereikbaar zou zijn.
Ook zijn deze woorden geen blotelijke symbolen,
maar, om zo te zeggen sacramenteel; er is een levende kracht in,
dóór de Heiligen Geest Die maakt dat zij in hem die ze gelovig
aanneemt, datgene uitwerken wat zij in de symbool aan de
zintuigen voorstellen.
Het woord is ook verschillend in de verschillende
bedieningen.
Er is: het woord der prediking; het woord der
vrijspraak; (absolutie); het woord der zegening;
het woord der profetie; het woord der wijsheid.
Zal men geloof, vergeving, zegen, licht of wijsheid
ontvangen, dan moet voor elke dezer passende woorden gesproken
worden, en dáárdoor deelt de Heilige Geest die onderscheiden
zegeningen mede aan de ziel en geest der mensen.
Worden die woorden niet gesproken, dan ontvangt men
in de regel die genade ook niet. Zo ook moeten in al de
sacramenten, de symbolische woorden gepaard gaan met de
symbolische daad van de dienaar en het stoffelijke
symbool. Daden zijn óók symbolisch.
Door oplegging der handen ontvangt de mens de bevestigende
genade Gods, de gave van de Heiligen Geest, en de gave van het
ambt en van het priesterschap.
Bij de doop, en bij de heilige Eucharistie is het
uitstorten of sprengen van water en het breken van het brood,
evenzeer vereist als die stoffelijke bestanddelen zelf, en de
daaraan gepaard gaande woorden.
Stoffelijke bestanddelen zijn óók symbolen.
Water, brood, wijn en olie:
Door water ontvangt men de genade der wedergeboorte;
men kan daarvoor geen wijn of melk in de plaats stellen want
deze symboliseren niet hetzelfde als water.
Door brood en wijn ontvangt men het lichaam en het
bloed van Christus; vlees of water of melk kunnen daarvoor niet
gebezigd worden omdat zij niet de verordende symbolen zijn.
Bij alles, wat in de Kerk van Godswege aan mensen
wordt gedaan, is het navolgende noodzakelijk:
1e:
God in de hemelen, de Oorsprong van alles, Die alles geeft en
doet door :
2e:
Jezus Christus in de Hemelen, het zichtbare Symbool van de
onzienlijke God, door Wien, in onze natuur, God alles doet:
3e:
De Heilige Geest, in de Kerk aanwezig, door Wien Christus alles
werkt omdat de Heilige Geest leven en kracht en uitwerking geeft
aan alles wat gezegd, gesymboliseerd en gedaan wordt door:
4e:
de mens, de dienaar die de Here Jezus Christus vertegenwoordigt
en voorstelt in de een of ander van Zijn bedieningen of ambten;
en door:
5e:
het aardse bestanddeel van water, brood, wijn,
enz., en door:
6e:
de symbolische daad van het plengen van het water, de breking
van het brood, en het opleggen der handen, enz., en door:
7e:
het woord, te weten, het voor die gelegenheid passende woord,
zoals bij de doop:”ik doop u.” enz; bij het breken des
broods:”Neem en eet” enz.; bij de oplegging der handen: “ontvang
de Heiligen Geest” enz.; of het woord der prediking, van de
vrijspraak, van de zegening, enz.
Aldus zien wij, dat al wat er in de Kerk van
Godswege aan of door de voorgangers of gemeenteleden gedaan of
gezegd wordt, mag genoemd worden en wérkelijk sacramenteel
is. (hoewel niet álles een sacrament is) , omdat in alles wat
aldus door de Here God gewrocht wordt, Christus de Uitvoerder is
en de Heilige Geest het middel, werkende door passende en
verordende symbolen, namelijk de uitwendige en zichtbare tekenen
waaraan inwendige en geestelijke genade gepaard zijn.
Wij herhalen het, indien de mensen het symbool
nalaten, dan kunnen zij in de regel de daarmede samenhangende
genade óók niet deelachtig worden.
Straks zullen wij aantonen waaróm wij hierop zoveel
nadruk legden, want de vraag aangaande de tegenwoordige toestand
der Kerk en het middel tot herstel, staat daarmede in het
nauwste verband, wordt daarmede als het ware in het hart
geraakt.
Het doel en oogmerk van de stichting van de Kerk
was:
A:
dat aan de Almachtige God de aan Hem toekomende aanbidding en
verering zouden worden toegebracht; dat het ware dagelijkse
offer, waarvan het Joodse offer een schaduwvoorbeeld was, Gode
zou worden gebracht; en dat er geduriglijk voor alle mensen en
voor de vervulling van al Gods Raadsbesluiten en plannen,
gebeden zouden worden opgezonden.
B:
Dat Gods goedertierenheid ín Christus zou worden verkondigd en
de vergeving der zonden zou worden gepredikt tót aan het
einde, opdat de mensen boete zouden doen over de gevallen en
zondige toestand waarin zij door Adam gekomen zijn. en over hun
eigen zonden en zich tot God zouden keren om kwijtschelding van
die zonden te ontvangen; en, opdat het werk der wedergeboorte,
door Christus aangebracht, zich óók over hén zou uitstrekken;
en, dat zij, intredende in het verbond met de Here God, van Hem.
door middel van al de ordeningen van Zijn huis, de kracht zouden
ontvangen om Zijn kinderen te worden; en, om geheiligd en
onderwezen en toebereid te worden op de komst van dat
koninkrijk.
DE OPENBARING VAN DE HEILIGEN GEEST DAARIN:
Daar de Heilige Geest óók was gegeven opdat Die óók getuigen zou
van die toekomst en van dat koninkrijk, zou er dus een
tweevoudig getuigenis zijn: God én de mens.
Dit is een punt waarvoor wij de aandacht bijzonder
inroepen.
Men zegt meestal dat de openbaring van de tegenwoordigheid en de
kracht van de Heiligen Geest in de Kerk alléén gegeven werd ter
bevestiging van de zending van de Here Jezus Christus en van de
zending van Zijn apostelen.
En, dat deze openbaringen moesten ophouden toen dit
doel bereikt was; echter, men redeneert alleen maar zo omdat men
het Evangelie van het Koninkrijk heeft vergeten!
Echter, deze bewering is in strijd met het
historische feit dat deze openbaringen pas ná drie eeuwen zijn
opgehouden toen de Kerk haar eerste verbintenis met de koningen
der aarde was aangegaan!
Het werk van de voorgangers was en is zeer zeker om
de Naam van de Here Jezus Christus; om Zijn eerste komst; om
Zijn zending en hún zending te verkondigen; waarbij het werk van
de Heiligen Geest dit getuigenis inderdaad bevestigde.
Hun werk was het echter óok, om de tweede komst van
de Heer aan te kondigen, alsmede de bevrijding en verlossing van
de wereld van alle leugen en van al haar verdrukkers, namelijk
van de duivel en de dood.
Tot aan dit einde stelde de Here God een
tweevoudig getuigenis, twee getuigen: mannen, gelovige
mannen om te verklaren, én de Heilige Geest Gods om te tonen, in
mate, de waarheid en de kracht Gods die volkomen geopenbaard
zal worden als het koninkrijk komt.
Want, dán zal er geen onwetendheid omtrent de Here
God meer zijn; dán zal de duivel van de aarde zijn uitgeworpen;
dán zullen de mensen van alle krankheid genezen zijn; zij zullen
van de doden opgewekt zijn en men zal nergens leed meer doen of
verderven. (Jesaja 11:9) .
De openbaringen van de Heilige Geest waren bestemd
om “handgeld”==(onderpand)== te zijn; alleen een handgeld
zoals de één aan de ander een stuk, of een kleine som gelds
geeft als waarborg en pand dat hij aan hem het volle geld zal
geven zodra de tijd daarvoor is gekomen.
Het was geenszins de bestemming van de Kerk om alle
dingen volkomenlijk te onderwijzen (1 Korinthe 13:8-12)
; om élke duivel uit te werpen; om elke kranke te genezen; om
elke dode op te wekken; om elk vergif onschadelijk te maken,
want dán zou het koninkrijk gekomen zijn.
Maar, het was haar bestemming om te getuigen dat dit
gebeuren kan, én dat het volkomenlijk gebeuren zál zodra de
bestemde tijd dáár zal zijn; en wel, om dit te getuigen door
daar nú het handgeld van te tonen, namelijk, door kennis en
wijsheid ten dele ( 1 Korinthe 13) ; door
sommige duivelen uit te werpen; door sommige kranken te genezen;
door sommige doden op te wekken; door sommige adderen ongedeerd
áf te schudden; door een kleine mate slechts van de
krachten der toekomende eeuw te openbaren, opdat de mensen,
overtuigd door die gedeeltelijke verlossing, zouden geloven en
verwachten en verlangend uitzien naar de volkomen
verlossing.
En, volgens Gods plan,moesten niet alleen door
krachten, ,maar óók door het Woord, zowel de mensen als de
Heiligen Geest, getuigen van dien aanstaande tijd.
De predikers van het Woord zouden er van getuigen,
en de Geest zou er óók van getuigen door het Woord, sprekende in
“menigerlei talen” als een teken ( 1 Korinthe 14)
, dat het niet de mens was, maar de Heiligen Geest Die sprak,
en, dan profeteerde van de dingen die de Here Jezus en Zijn
koninkrijk aangaan, want, de Geest der Profetie is de getuigenis
van Jezus Christus. (Openbaring 19:10) .
Om aldus de getuige des Heren op aarde te zijn en de
getuige van het aanstaande koninkrijk, dáártoe was aan de Kerk
haar bepaalde plaats en stand aangewezen.
Dat zij over al haar vijanden zou triomferen; de
gehele wereld zou bekeren; en de Joden en de volken in zich zou
opnemen gedurende deze bedeling, zulks is in strijd met de
gehele Schrift; dat zij over de aarde zou regeren nog vóór de
wederkomst van haar Heer en Bruidegom, dát is júist dátgene
waartégen de Heilige Schrift getuigt en wat zij veroordeelt.
“Als Koningen te zitten” ,(Openbaring 18:7)
, gedurende de afwezigheid van de Koning, dat is het
brandmerk op het voorhoofd van de hoer!!.
TWEEDE GEDEELTE:
De Kerk vergeet haar roeping en wordt
aards-gezindt:
“Maar Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde
hebt verlaten”.
(Openbaring 2:4)
De vraag die zich nu aan ons voordoet is deze:”Heeft de Kerk
voortdurend haar roeping vervuld, door getuigenis van dit
tweevoudig getuigenis áf te leggen. Of heeft zij sedert vele
eeuwen daarmede opgehouden?”
Het beste antwoord hierop zal zijn, om een korte
schets te geven van de geschiedenis van de Kerk, waarbij wij ons
willen bepalen tot hetgeen op dit punt betrekking heeft.
Alvorens hieraan te beginnen, wensen wij voorop te
stellen, dat wij zulks niet ondernemen uit zucht naar
alledaagse strijdvragen (polemiek) , óf ook maar met het
doel om kwaad te spreken van de Kerk of enig deel daarvan, óf om
tegen haar ook maar enige bittere aanklacht in te brengen.
Wij zouden wensen, dat het onze taak was om op te
sommen, alles wat wij aan haar, en aan elk van haar delen en
afdelingen verschuldigd zijn; en al het goede dat zij heeft
gedaan in het licht te stellen; stil te staan bij al die
waarheid welke bewaard is gebleven door haar en door elk van
haar afdelingen,Griekse, Roomse of Protestantse; en de aandacht
te vestigen op alle genade en zegen waarvan zij de uitdeelster
is geweest.
Waren wij geroepen tot de veel aangenamer taak om de
gehele Kerk te verdedigen tegen de aanvallen van haar vijanden;
óf enige afdeling der Kerk tegen de éénzijdige beschuldigingen
van de andere sekten, dán zouden wij met blijdschap aantonen hóe
de Kerk, als één geheel, steeds de tegenwoordigheid van de
Heiligen Geest bewaard heeft en aan ons toebedeeld; hóe de
waarheid Gods, Zijn Heilig Woord, Zijn geboden en Zijn
sacramenten heeft overgeleverd van geslacht tot geslacht; hóe
zij de enige getuige Gods is geweest op de aarde, zij het dan
ook met velerlei duisternis gepaard gaande; en, eindelijk, hóe
wij aan elke afdeling van de Kerk de handhaving van één of
andere waarheid te danken hebben die in de andere afdelingen
geschonden of verloren was.
In hoeverre de Kerk getrouw is
geweest:
Wij zouden willen vermelden, hóe Rome pal heeft gestaan
voor het beginsel, dat éénheid het wezenlijke-(essentiële)-
vereiste van de Christelijke Kerk is; dat sacramenten geen blote
tekenen zijn maar Gods kanalen van levende genade; hóe Rome,
ondanks al haar verbastering óók hiervan, nochtans steeds
getuigenis heeft afgelegd dat de Heilige Eucharistie het
Christelijke offer is.
Wij zouden willen gewagen van de onvermoeide arbeid
van haar priesters en leken, zowel mannen als vrouwen, in de
werken van liefde en barmhartigheid.
Hoe de Griekse Kerk, láng vóór het optreden
van Luther, geweigerd heeft om te erkennen zowel de aangematigde
opperheerschappij van de bisschop van Rome, alswel van vele door
de Roomse Kerk verspreide dwalingen; hoe zij de onschendbaarheid
van de canon van de Heilige Schrift heeft gehandhaafd en het
geloof in Christus heeft bewaard, gedurende vele eeuwen van
vervolging door de Mohammedanen.
Hoe de Kerk van Engeland het episcopaat-(het
opzienersambt)- heeft bewaard en gered uit de handen van de
bisschop van Rome; hoe zij haar priesters heeft vrijgemaakt van
het noodlottige verbod om te huwen; hoe zij de leerstellingen en
de liturgieën
der Kerk en de eredienst van velerlei bijgeloof en dwaling heeft
ontdaan; hoe zij aan de gemeente het deelnemen aan de eredienst
heeft teruggegeven, de liturgie in de volkstaal, de beker der
dankzegging bij de Heilige Eucharistie en het vrije gebruik van
de Heilige Schriften in onderdanigheid aan de Kerk.
Hoe de Presbyterianen het recht der
ouderlingen presbyters hebben gehandhaafd om deel te hebben aan
het bestuur der Kerk; hoe zij aan de gemeente steeds Gods
uitverkiezing voor ogen hebben gehouden.
Hoe allen, die zich van de nationale kerken hebben
afgescheiden de dissenters ,voor het leven uit God als zijnde
hoger dan alle vormen, en voor het recht van de gemeente om ook
een stem te hebben bij de aanstelling van de voorgangers.
Wij geloven en belijden van harte de leerstellingen
van de Katholieke, dat wil zeggen: de algemene Kerk, wáár
die ook gevonden worden.
Wij eren _elke bisschop, elke priester, en elke
voorganger in haar.
Wij zijn bereid om haar te verdedigen tegen al haar vijanden,
tegen allen die haar belagen en tegen allen, die haar willen
benadelen, beroven of verzwakken.
Maar, bij de behandeling van ons tegenwoordig
onderwerp is het volstrekt noodzakelijk dat wij aantonen,
hoezeer zij tekort is gekomen in hetgeen wij voor haar aandacht
wensen te brengen, waar wij rekenschap van willen geven van het
werk Gods in onze dagen.
En, indien wij bij deze arbeid onvermijdelijk de
schijn op ons laden van áf te keuren, zo nemen wij ons deel van
die afkeuring, als leden van dat éne lichaam, hetwelk in het
toevertrouwde werk zózeer tekort is geschoten, dat een
bijzonder ingrijpen Gods nodig is geworden, om het tot Zijn
plicht terug te roepen.
Waar wij zullen moeten spreken van het nadeel,
veroorzaakt door de toelating van de inmenging van de
Staatsmacht in de zaken van de Kerk, ofwel door de
tegenovergestelde pogingen om de kerkelijke macht te doen
heersen over de wereldlijke macht, daar willen wij niet vergeten
al het nut door elk van deze beide machten gesticht.
Daar zouden wij gaarne willen verhalen hoe pausen en
bisschopppen de kudde van Christus menigmaal hebben beschermd
tegen de felle wreedheid en onderdrukking van koningen en
machten; hoe de éne vorst ze menigmaal verdedigde tegen de
verdrukking van een andere vorst; hoe koningen en machten vaak
de gemeente gedekt hebben tegen de vervolgzieke
onverdraagzaamheid en geldgierigheid van pausen, bisschoppen en
priesters.
Wij weten, dat, zowel de wereldlijke als de
kerkelijke macht door Gods genadige beschikking tot zegen is
gebruikt, want beiden hebben veel dienst gedaan. Doch,
ónze taak is het, om te bewijzen dat alle bemoeiïngen om de
verwarring te keren die in de Kerk was binnengedrongen, volkomen
vruchteloos zijn gebleken omdat men daartoe ándere wegen insloeg
dan Gods wegen.
En, men houde hierbij in het oog, dat wij geenszins
trachten om een algemene kerkgeschiedenis te schrijven, maar
dat wij ons bepalen tot een korte schets van de veranderingen
die in de Kerk hebben plaats gehad; ten eerste: ten aanzien van
haar bestuur als één der middelen tot handhaving of herstelling
van de eenheid en van de waarheid; en ten tweede: ten aanzien
van de meningen die daarin de overhand hebben gehad betreffende
de aard, de tijd en de gang van het koninkrijk van Jezus
Christus en Diens tweede komst.
Daarná willen wij óok de gevolgen van die
veranderingen nagaan.
HET AFWIJKEN EN HET FALEN VAN DE
KERK,
aangewezen vanuit haar geschiedenis
in 6 tijdvakken:
Tot bevordering van de duidelijkheid verdelen wij onze schets in
zes achtereenvolgende tijdvakken:
Het eerste:
van de Pinksterdag, tot de dood van Johannes, de laatste van de
apostelen;
Het tweede:
van de dood van Johannes en het verdwijnen van het
apostelambt-(waardoor de kerk onder uitsluitend bisschoppelijk
bestuur kwam)-, tot de tijd van Constantijn,de eerste
Christen-Keizer.
Het derde:
van Constantijn-(toen de keizer zich voor het eerst openlijk
mengde in de aangelegenheden van de kerk en toezicht op de
bisschoppen uitoefende, waarin de kerk berustte)-, tot aan
Gregorius VII (Hildebrand).
Het vierde:
van Gregorius VII-(toen de paus voor het eerst onverholen
aanspraak maakte op gezag en macht over keizers en koningen in
hun rijken)-, tot Luther.
Het vijfde:
van Luther-(toen het beroep op een ieders geweten en op de
Bijbel, als beginsel werd gesteld)-, tot de Franse Revolutie.
Het zesde:
van de Franse omwenteling-(waarbij de eerste slag werd
toegebracht aan de gehele bestaande orde van zaken in de Kerk en
Staat)- tot op heden.
EERSTE TIJDVAK:
(van de Pinksterdag tot de dood van apostel
Johannes)
Toen de apostelen van de Here Jezus Christus de opdracht
ontvangen hadden om Zijn Kerk te besturen en te leiden, en de
Heilige Geest, in ál Zijn volheid van de Hemel was gezonden om
in de Kerk woning te maken, tóen begonnen zij voor de Here een
volk te vergaderen.
De apostelen deelden aan hen ál de waarheid mede, én
de Heiligen Geest.
Zij ordenden hen door in alle landen gemeenten te vestigen;
voorgangers te stellen, en hen op te roepen om zich toe te
bereiden op de wederkomst des Heren, om alsdan, toebereid als
Zijn Bruid, in Zijn heerlijkheid in te gaan.
Gereed, om, indien zij levend overbleven, veranderd
en opgenomen te worden zónder de dood te smaken, óf, indien zij
ontslapen waren, opgewekt te worden uit de doden tot de
eerste en betere opstanding.
Dit was het einddoel en uitzicht van de Kerk, en, om
hen daartoe te brengen waren aan de Kerk apostelen, profeten,
evangelisten en herders en leraren gegeven, ál de bedieningen
van Christus, ál de gaven van de Heiligen Geest, ál de machtige
inwerkingen-(energia)- van de kracht Gods (Efeze 4:11; 1
Korinthe 12:4-6; Efeze 1:19) .
De apostelen waren Gods ordening om de Kerk tot
éénheid en waarheid te brengen en daarin te handhaven.
De aldus vergaderde gemeenten gaven zich niet zó
geheel over aan de Heer. zoals zij behoorden te doen.
Zij voeren niet voort tot die volmaaktheid, die de
apostelen najaagden en verlangden.
Bijna al de brieven van de apostelen zijn geschreven om
dwaalbegrippen die in de gemeenten de overhand hadden gekregen,
te keren; deze brieven zijn vol van terechtwijzigingen over het
bestaande kwaad; vol van voorspelling van aanstaande
verdeeldheid; en van uiteindelijke afval.
Paulus en Johannes zijn genoodzaakt om te dreigen
dat zij, wanneer zij zullen komen, zullen straffen. ( 2
Korinthe 13:2) .
Paulus schrijft aan Timotheus dat allen in Azië hem hebben
verlaten.
De laatste klacht van de laatste apostel is, dat hij
tegengestaan en verhinderd wordt. (3 Johannes vrs.9,10)
.
De brieven van de Heer Zélf aan de gemeente, zijn,
naast de lof die Hij nog aan hen kon
geven, vol van verwijten en waarschuwingen. (Openbaring 2
en 3) .
En, het Boek Openbaring waarmede de Bijbel sluit, is
een treurige schets van ontkiemende tonelen van zonde en van
geestelijke echtbreuk en van vreselijke opstand.
Hoeveel er ook door de arbeid van de apostelen tot
stand was gebracht-(en, dat was niet gering)-, zo waren nochtans
de krachten van de boze ijverig bezig om hen in de invoering van
hun werk te verhinderen; en, inderdaad verhinderden zij veel.
Ondanks dat, hielden de apostelen, zolang als zij
leefden, de Kerk in éénheid; zij bewaarden en handhaafden de
waarheid; zij hielden, ondanks alle tegenstand,”de éénheid en
waarheid” waarin zij de Kerk hadden geleid, staande, door allen
die hen tegenstonden áf te zonderen en aan de Satan over te
geven. ( 1 Timotheus 1:20) .
Het is nodeloos om in dit overzicht ook maar enig
onderzoek in te stellen, hóe of wáárom het apostelambt in de
Kerk ophield te bestaan.
Het is genoeg om dit feit hier te vermelden.
De apostelen stierven, en, hun laatste woorden tot de gemeenten
waren vermaningen tot onderlinge liefde; tot volharding in de
éénheid; tot het onbesmet bewaren van de, éénmaal
overgeleverde, heilige waarheid ( Judas vrs.3.) ;
tot het achtgeven op, en het in gedachten houden van de
wederkomst en van het koninkrijk van Jezus Christus ( 1
Petrus,enz.).
En de laatste woorden van de Heer Zélf, die door de
laatste apostel aan de Kerk werden medegedeeld, waren:”Zie, Ik
kom haastiglijk, zijt bereid”. (Openbaring 22) .
TWEEDE TIJDVAK,
(van de dood van Johannes, tot aan
Constantijn)
De laatste van de apostelen was ontslapen. De Kerk kwam toen
onder de zorg van bisschoppen, zónder apostelen om hen tesamen
te houden, te besturen en te leiden; zónder énig middelpunt van
gezag waarop zij zich konden beroepen in geval van onderlinge
verschillen.
Wij beschikken slechts over schaarse berichten
omtrent de toestand van de bisschoppen en de gemeenten, want de
Schrift laat ons immers in het duister over de toestand
gedurende de laatste dertig jaren voór het ophouden van de
apostolische bediening en over de omstandigheden die hieraan
voorafgegaan zijn.
Alleen uit de brieven van Johannes, die, zoals er
veronderstelt wordt, in de laatste dagen van zijn leven
geschreven zijn, en uit de brieven aan de zeven gemeenten in
Klein Azië (Openbaring 2 en 3),kunnen wij het een
en ander opmaken.
Ook voor de eerste tijd daarna, help de
kerkgeschiedenis ons weinig.
De jongste ontdekking van het werk van Hippolytus-(Anno Domini
220)-, licht de sluier enigszins op en gunt ons een blik op de
werking van het kwaad.
Een schrijver onzer dagen zegt van díe tijden:”
Hoeveel kleingeestige kuiperijen!, hoeveel ergerlijke tonelen en
bedriegerijen!, hoeveel ketterijen worden er ingevoerd en
gekweekt!, hoeveel tweedracht in de gemeenten!, hoe is elke
gemeente van de andere afgezonderd!, hoe groot is de behoefte
aan een centraal gezag!, en, dit alles in dezelfde kerk van Rome
die nu haar aanspraken wil doen gelden: ten allen tijde dat
centraal gezag te zijn gewest!.”
Nochtans bleef, voor zover wij weten, de uitwendige
eenheid tussen de bisschoppen over het algemeen bewaard.
Het geschil tussen het Oosten en het Westen over de
Paasviering bleef binnen de perken van een woordenstrijd,
ofschoon het eens door de bisschop van Rome, Victor, bijna tot
een oorzaak van scheuring werd gemaakt.
Stephanus en Cyprianus hadden getwist over de
ketter-doop, maar tóch bleven de kerken van Rome en van Afrika
op voet van vriendschap.
Enkele bisschoppen, zoals Sabellius, Novatianus en
Paulus van Samosota, hadden de kerk beroerd maar zij waren
gestuit en ten onder gebracht.
Doch, tegen het einde van de derde eeuw, braken de
ketterijen zich een baan in de kerk.
De Ariaanse dwaalleer stak het hoofd op en verbrak de eenheid en
vergiftigde het gehele lichaam omdat zij zélfs onder de
bisschoppen aanhangers vond.
De verschrikte bestuurders van de gemeenten wisten
niet wat te doen, of waarheen zij zich moesten wenden.
Het was juist in dien tijd, dat het Hoofd van de
Staat het Christendom omhelsde.
En dit scheen de bisschoppen toe dat aan hen op de juiste tijd
het juiste middel werd gegeven om het kwaad te verhelpen;
althans zó menen wij uit hun gedrag te mogen opmaken.
Het was, alsof zij zeiden:”de eenheid en de waarheid
zijn in gevaar; verdeeldheid en ketterij nemen de overhand; hier
is nu een middel om daaraan een einde te maken; wij zullen ons
op de keizer beroepen; wij zullen aan hem verzoeken om een
raadsvergadering bijeen te roepen van al de bisschoppen der
christenheid en om dan de besluiten van dat concilie met
keizerlijk gezag te doen gelden tegen de onruststokers in de
kerk; en aldus zal de eenheid in de waarheid hersteld zijn.”
Dit was een hoogst gewichtig ogenblik in de
geschiedenis van de Kerk.
Het was het keerpunt waar de kerk, in die verbinding met de
Staat, met de koningen der aarde werd gebracht, welke de
toestand uitmaakt die in de Schrift zo vreselijk wordt
gebrandmerkt onder het beeld van “Babylon” (Openbaring
17:2 en 18:3) .
Voortekenen hiervan hadden zich reeds vroeger
voorgedaan.
Van al de veranderingen die in de kerk hebben plaats gehad, is
er geen enkele verandering ooit door of uit een plotselinge
gedachte ontstaan, maar, zij zijn allen voortgesproten uit
denkbeelden en uit een geest die lang tevoren had gewerkt.
Zó was ook nú ongetwijfeld de reinheid der Kerk al
lange tijd ondermijnd door de geest van de wereld, door het
begeren van aardse goederen en van bescherming door de
aanzienlijken. en, bóvenal door de wens om de vleselijke arm te
gebruiken tot handhaving van haar gezag.
Dit laatste was reeds gebleken vóór de laatste en
grootste vervolging van de christenen toen de tussenkomst van
Aurelianus gezocht en verkregen werd.
Doch thans werd er een wérkelijk verbond tussen Kerk
en Staat gesloten.
Er werd in beginsel vastgesteld dat de Kerk het recht had om aan
de Keizer te vragen om het zwaard te gebruiken ten einde
gehoorzaamheid af te dwingen aan de uitspraak van de Kerk
omtrent rechtzinnigheid.
En, aan de Keizer werd het recht gegeven om te
bepalen wie er al of niet bisschop zou zijn in enig diocees.
De aardse souverein werd aldus toegerust om, in
hoogste beroep, uitspraak te doen en toegerust met de macht om
zich in alle kerkelijke zaken, in leerstellige geschillen, en in
de aanstelling van bisschoppen was hij metterdaad tot het Hoofd
der Kerk gemaakt.
Ook al heeft de Kerk, sedert dien tijd, er steeds
met een wisselend gevolg naar gestreefd om de souverein het
zwaard te doen hanteren als haar dienstknecht, nochtans heeft
hij dat zwaard behouden en hij zal het behouden tot aan dien dag
wanneer hij de Kerk daarmede zal slaan en verbrand met vuur
(Openbaring 17:16) , waarschijnlijk in en om haar
laatste krachtige poging om hem te overheersen.
De Kerk wenste zichzelve geluk met haar welslagen.
Zij had nú een middel gevonden om de eenheid en de waarheid
af te dwingen.
Lange tijd had zij gezucht en geleden onder de
vleselijke arm, onder de plaag van de
van de ketterij, en de vervolgingen van de Staatsmacht.
Doch nú kon zij de keizer gebruiken om haar vijanden
en haar beroerders te vervolgen, zowel die van binnen als die
van buiten.
Zij had ervaren of meende ervaren te hebben, dat
banvloeken-(anathema's) en ex-communicaties niet voldeden; maar
nú had zij een zwaard om onderwerping af te dwingen.
Tot dusver was zij onder de voet getreden, maar nú
zou zij de beheerseres van de koninkrijken zijn; nú was de
wereld aan haar voeten want de beheerser dáárvan stond onder
háár invloed en zou háár opdracht volbrengen.
((( Vroeger was de taal der kerk geweest als
volgt:"Sancti patres unanimi concensu docent ecclesiam carere
omni gladio materiali ad homines cogendus et puniendos".==De
Heilige Vaders leren eenstemmig dat de Kerk alle stoffelijke
zwaard ontbreekt om de mensen te dwingen en te straffen==.
du Pin 450.”Adversus neminem gladiu uti
debemus==tegen niemand moeten wij het zwaard gebruiken.”
Origines op Mattheus 26:”Nec religionis est cogere
religionem”==het voegt der godsdienst niet tot godsdienst te
dwingen”.
Tertullianus ad Scap VI:9,”Fictilia vasa confringere Domino soli
concessum est, vuit et virga ferrea data est.
Nes quisquam sibi, quod soli Filio Pater tribuit vindicare
potest”==Het komt de Heer alleen toe om de aarden vaten te
verbreken, Hem is de ijzeren roede gegeven. En niemand kan zich
datgene aanmatigen wat de Vader alleen aan de Zoon heeft
opgedragen.==
Cyprinaus 100, Ep.54: “Non estopus vi et
injuria,quia religio coginom potest.Longe diversa sunt
carnificina et pietas, nec postes aut veritas cum vi, aut
justitia cum crudelitate, conjungi. Defenden da religio est non
occidendo sed moriendo, non saevitia patientia”==Er is geen
geweld of pijniging nodig, want de godsdienst laat zich niet
afdwingen. Mensen-slchterij en godsdienst zijn hemelsbreed
verschillend. De waarheid laat zich niet verenigen met
geweld,noch gerechtigheid met wreedheid.De godsdienst moet
verdedigd worden, niet door dood te slaan, maar door zich te
laten doden; niet door geweldenarij, maar door lijdzaamheid.==
Lactantius V:9:”Fides suadenda non imponenda”==het
geloof oet aanbevolen, niet opgedrongen wordfen.
Bernardus 766: “Haeretici capiantur, dico,non armis, sed
argumentis.
Aggredere eos sed verbo non ferro”==laten de ketters gevangen
worden, niet met wapenen, maar met bewijsgronden. Tast hen aan,
met het woord, niet met het zwaard.
Echter toen de Kerk de macht kreeg, toen werd de
aarzelende overheid gedreven, zelfs door mannen als
Augustinis-(Ep.61), en Ambrosius (contra
Jovinian,Cons,Mil)-,omstreeks het jaar 390.
Zodra de kiem eens gelegd was, groeide die spoedig
uit tot de boom des doods.
De vervolging van het heidendom begon onder de regering van
Gratianus, en werd voortgezet onder Theodosius, Arcadius en
Honorius.
Gratianus en Theodosius stonden onder de invloed van
Ambrosius, bisschop van Milaan en van de geestelijkheid die door
verkeerde toepassing van de wetten der Joodse theocratie, de
demon van de vervolging tegen de heiden deed opwaken.
Constantijn begon hetzelfde in de Kerk door twee
strafwetten tegen de ketterij uit te vaardigen.
Valentianus, Gratianus, Theodosius en Honorius
volgden hem na en, hun edicten zijn vermeld in de wetboeken van
Theodosius en Justinianus:
“Posse Romanum Pontificem fideí desertores armis
compellere”==De priester van Rome kan hen, die van het geloof
afvallen, met wapenen bedwingen.
Mageog III:395: “Haeretici sunt etiam corporalieter
compellendi”==Tegen ketters voegt óók lijfsdwang.
Aquin II:42: “Haeritici sent compellendi ut fidem
teneant”==ketters moeten gedwongen worden om het geloof te
behouden.
Aquin 11:10: “Cogi pussint etiam paenis corporalibus
ut revertantur ad fidem”==Zij kunnen óók met lichaams-straffen
gedwongen worden om tot het geloof terug te keren.
Dens. II:80: “Omnem haerisin, schisma et haereticos
quoslibet fantores, receptatores et defensores ipsorem.exter
minaret”==Men roeie uit alle ketterij, verdeeldheid, en alle
mogelijke begunstigers van ketterij, zowel als die deze aannemen
en verdedigen.
Clement: “Haeritici possunt non solum excommunicari
sd juste occidi”==ketters kunnen niet alleen ge-excommuniceerd,
maar ook met recht ter dood gebracht worden.
“Ecclesia relinquit cum judice saeculari mundo
exterminandum per mortem”==De kerk laat de ketter over aan de
wereldlijke rechter om door de dood uit de wereld geroeid te
worden.(Aquin XI:11).
Urbanus II besliste dat iemand die, van katholieke
ijver aangevuurd, een ge-excommuniceerde ombracht, niet aan
doodslag schuldig was.
“Non enim homicidas arbitramur, quos adversus
excommunicatos zelo Catholicae matris ardentes aliquos ecrum
trucidasse contingent”==Want wij achten de zodanigen geen
doodslagers, die, brandende van de ijver voor de katholieke
moeder(kerk) tegen de ge-excommuniceerden, er toe komen om
enigen van deze te vermoorden.
Gelijktijdig met dit alles was ook de leer
betreffende “het koninkrijk en de wederkomst van Christus”,
trapsgewijs uitstervende.
En, niet zonder grote schuld van hen, die voor deze
waarheid optraden,want het is ongelooflijk hoe spoedig men door
onwetendheid en verontachtzaming van de beloften aan de Joden
betreffende het koninkrijk, deze begon te verwarren met de
beloften die aan de christelijke Kerk zijn gegeven.
Dientengevolge vermengde men de vreugde van het
aardse Jeruzalem met die van het Hemelse Jeruzalem, en paste op
de Kerk toe wat Israël aanging.
En aldus werden over het koningkrijk en de
duizendjarige regering waarlijk zeer bedenkelijke dingen
geschreven.
En, dat niet alleen door de ketters zoals
Apollinarius en dergelijke, maar zelfs door de rechtzinnigen.
Het waren deze dwalingen die het eerste aanleiding
gaven tot de bedenkingen en de tegenstand zelfs van vrome
mannen in de Kerk, die terecht aanstoot namen aan het denkbeeld
van de christenen dat zij,na de opstanding, in hun verheerlijkte
lichamen,vrouwen en kinderen hadden en allerlei aardse genoegens
genoten.
Maar, ondanks dit alles, bleef de wederkomst en het
koninkrijk des Heren nog geruime tijd vrij algemeen het voorwerp
des geloofs en der hope.
Toen de barbaren, ten tijde van Diocletianus het
keizerrijk begonnen te overvallen en te slopen, toen dacht en
beweerde men algemeen dat de tijd van de anti-christ op handen
was omdat de tijd schijnbaar was aangebroken van de verdeling
van het rijk in tien koninkrijken die immers aan de regering van
de anti-christ moest voorafgaan.
Barnabas, Justinus de Martelaar, Irenaeus,
Tertullianus, Lactantius, enz., die voor de waarheid gestreden
en haar bewaard hadden, tonen ons in hun geschriften van stap
tot stap de gang van het geloof van de Kerk aangaande dit
punt. Origenes en anderen hadden veel schade
toegebracht door hun aanvallen.Nochtans was niemand dwaas
genoeg om te geloven dat het koninkrijk reeds gekomen was.
Welke denkbeelden men ook koesterde omtrent het
1000-jarig rijk, niemand droomde of zei:”Het koninkrijk is
gekomen.”
Doch nu, nu barstte men in verrukking los over de
profetiën die in vervulling gingen, en luid werd het uit
geroepen:”de macht van de boze geesten is verbroken”
(Euseb.Lib.X:3,4).
De veelvuldige regeringsvormen, de dwingelandijen en
de republieken, de daardoor veroorzaakte belegering van steden
en de verwoesting van de landschappen, waren thans ten einde.
Het bedrog van het demonisch bijgeloof was
gevonnisd; de ingekankerde tweedracht en onderlinge haat van de
natiën was opgeheven; terzelfdertijd wordt de Enige God en de
kennis van Dien Enen, aan allen verkondigd. Eén algemeen
keizerrijk heeft de overhand.
De gehele mensheid, door de heersende macht van
vrede en eendracht overwonnen, begroet elkander als broeders en
beantwoordt aan het gevoel van de gemeenschappelijke
natuur;...in één woord: de oude Godsspraken en voorspellingen
der profetiën, zijn vervuld, en wel in zo groten getale dat wij
ze niet kunnen opsommen; en, bovenal die, die over het
verlossende Woord Gods spreken als volgt:”Hij zal heersen van de
zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan het einde der
aarde.” Psalm 72:7,8); “in zijne dagen zal de
rechtvaardige bloeien en de veelheid van vrede”; “zij zullen
hunne zwaarden tot spaden slaan”, enz., en:”zij zullen geen
oorlog meer leren”. (Jesaja 2; Eusebius Orat.C.XVI)
.
Het is eigenaardig, om op te merken hoe juist deze
zelfde taal ook láter door deKerk gebezigd is jegens Leo X, toen
men andermaal dacht dat het koninkrijk gekomen was, zij het dan
ook op een andere wijze.
Toen later de Ariaanse dwaalleer door mede hulp van
de keizer, het hoofd weer opstak en de overhand kreeg, toen
begonnen weliswaar Hilarius, Cyrillus van Jeruzalem, Ephraemus,
enz., weer te spreken van het naderen van de anti-christ; en,
Cyrillus vooral, deed enkele, reeds lang verstomde geluiden
horen; maar zelfs hij, in plaats van vreugdevol het hoofd op te
heffen, kon zeggen:”God verhoedde dat deze dingen in onze dagen
vervuld zouden worden”. (Cyrillus Lect.XV:18 .
De opvlakkerende vlam zonk spoedig weer terneder,
daar zij inderdaad niet in waarheid herleefd was; want, deze
geschriften waren veel meer waarschuwingen tegen de anti-christ
dan wel aankondigingen van het naderende koninkrijk, en, het
verlangen daarnaar zal men er bezwaarlijk in uitgedrukt vinden.
Aldus is het steeds maar verder doorgegaan.
Door al de eeuwen der kerk, zien wij achtereenvolgens dat
sommige uitleggers van de Schrift, met meer of minder
getrouwheid getracht hebben om Daniël en Johannes te verklaren,
en, die gesproken hebben van Babylon en de anti-christ naarmate
hun eigen omstandigheden of partijbelang hen er toe dreef; maar,
de anti-christ en niet de Christus, is onveranderlijk het
thgema geweest van hun overdenkingen en geschriften; het was
vrees, en niet hoop die beiden vervulde-(terwijl toch alleen de
hoop reiningt. (J Johannes 3:3) .
Het geroep van de wachters was niet:”Zie, de
Bruidegom komt”, máar:”de vijand komt” ( 2
Thessalonicenzen 2:9).
De prediking van het Evangelie van het Koninkrijk
had opgehouden, en, men sprak niet meer over datgene waarvan de
profeten, van het begin der wereld af, gesproken hadden en waar
het volk van God steeds verlangend naar had uitgezien.
De leer van de wederkomst des Heren als Rechter,
op een nog ver verwijderd tijdstip, en de leer der algemene
opstanding werden weliswaar behouden en geleerd; en des Zondags
sprak de gemeente in het opzeggen van de geloofsbelijdenis:”Ik
geloof...dat Hij zal komen om te oordelen de levenden en de
doden”,máár, de komst van een Rechter is nooit een voorwerp
van hoop!
Evenzo spraken zij:”Ik verwacht de opstanding der
doden en het leven der toekomende eeuw”, maar, zij zagen niet
meer uit naar de opstanding UIT de doden, en,”het leven der
toekomende eeuw” werd voor hen de toestand en de plaats waar de
ziel henengaat als zij van het lichaam gescheiden wordt.
Geen apostelen meer, maar nog wél profetie in de
Kerk:
Een ander merkwaardig feit verdient hier onze bijzondere
aandacht.
Tot op dit tijdstip zien wij, zij het dan ook,
evenals de leer van het koninkrijk trapsgewijze wegkwijnde, de
kracht en de geopenbaarde tegenwoordigheid van de Heiligen
Geest, die tweede getuige voor het koninkrijk en de
wederkomst van Christus, nog in zekere mate in de kerk
tevoorschijn treden.De geest der profetie was nóg aanwezig!
Hóe de hedendaagse Protestantse geschied-schrijvers
het op zich hebben durven nemen om, in strijd met de
aller-duidelijkste bewijzen, te verklaren dat alle
geestelijke openbaringen hebben opgehouden met de apostelen en
hun tijdgenoten, is zeer zeker vreemd; en, dít toont ons hóe het
vooroordeel de ogen kan verblinden en het verstand kan
benevelen.
Al de kerkvaders en de schrijvers van de eerste drie
eeuwen, getuigen van het voortduren van die gaven en roepen
Joden én heidenen op om ze in de gemeenten te komen horen en
zien.
Justinus de Martelaar bijvoorbeeld, zegt tegen de
Jood Trypho:”Indien gij een bewijs verlangt dat de Geest Gods,
Die éénmaal met úw volk was, u thans verlaten heeft en tot óns
is gekomen, kom dan in onze vergaderingen en dáár zult gij zien
hoe Hij duivelen uitwerpt en zieken geneest, en, gij zult Hem
horen spreken in talen en profetiën.”
Cyprianus getuigt, dat zélfs kinderen de Geest der
profetie hadden!!
((Ignat.Phil.par.VII; Just.M.Apol.I.p.45;
Dial.c.Try,pag.306,315,316; Iren.Adv.Haer.Lib.II c.57, en III,
11,5,6. Tert.ad sacp.c.IV,pag.71; De An.IX.Apol.CXXXIII,pag.22;
Orig. in Cel.LII.Cyp.Ep.ad Demet,pag.221; DE Idol.pag.227;
Lactant.De Orig.Err.LII, c.15; De Justit.lib.V,c.21; Euseb. v 7,
enz.)).
Zij allen bewijzen onwedersprekelijk dat de Heilige
Geest nog steeds in hun midden sprak en handelde.
Theodoretus meldt, in zijn verslag van het Concilie
van Nicea, de namen van verschillende bisschoppen die de gaven
des Geestes, en de profetie bezaten.
Dr.Waterland schrijft:” De wondergaven duurden
voort, minstens tot aan het einde van de derde eeuw.”
Dr.Marshall, de vertaler van Cyprianus, zegt: “er
zijn achtereenvolgende blijken van hun bestaan, tót op de tijd
van Constantijn.”
Dr. Chapman getuigt hetzelfde, en, Dodwell schrijft
dat:”hoewel de wondergaven over het algemeen ophielden met de
derde eeuw, er nochtans verscheiden deugdelijk gestaafde
gevallen zijn in de vierde eeuw.”
Milner getuigt:”voorzeker, de tijd der wonderen had
nog niet opgehouden in de derde eeuw”; en, Tillotson zegt
hetzelfde.
Zelfs Mosheim erkent dat zij in de derde eeuw nog
aanwezig waren.
Voorzeker, niets minder dan de hedendaagse Sadduceese
verblindheid kon de mensen er toe brengen om in de geschriften
van de kerkvaders van de eerste drie eeuwen zulke woorden te
lezen en dan nog stoutweg te verklaren:”Alle bovennatuurlijke
openbaringen namen een einde na het overlijden van de apostelen
en hun tijdgenoten.”
Natuurlijk doet zich nu de vraag aan ons voor:”hóe
komt het dat de gaven des geestes en het woord der profetie,
ofschoon trapsgewijze verminderd en zeldzaam wordende, tóch tot
aan dit tijdstip in de gemeenten hebben voortgeduurd, en, dat
zij tóen zijn verdwenen zodat er tegen het einde van de vierde
eeuw niet meer van wordt gehoord?”
Was het niet, omdat hetgeen waarvan zij getuigden,
in vergetelheid was geraakt?
Er zijn sommige afdelingen van de Kerk, die beweren dat de
bovennatuurlijke kracht niet ophield om zich te openbaren
en dat de heilige mannen, zowel onder de levenden alswel onder
de doden, voortgingen om wonderen te doen, om zieken te genezen
en om duivelen uit te werpen.
Twéé dingen trekken hierbij echter onze
aandacht:
Ten eerste:
indien wij al toegeven, dat een deel van de legenden der
heiligen wáár is, en, dat zij sommige werken van barmhartigheid
in genezing van zieken, enz., hebben gedaan, zo verdient het
toch zeer bijzonder onze aandacht, dat de gave der talen en die
der profetie geheel en al verloren waren gegaan in de Kerk.
Wát de kerkelijke legenden dan ook van de heiligen
vermelden, op deze laatstgenoemde gaven althans is er nooit
aanspraak gemaakt voor hen.
Deze bepaalde getuige voor het naderende
koninkrijk,”de getuigenis van Jezus”, (Openbaring 19:10 en
Romeinen 12:6) , was uigeblust.
Hij wil alleén profeteren naar: mate des geloofs
(Romeinen 12:6) .
De mensen zwegen van het koninkrijk, en, dientengevolge zweeg
óók de Geest. (Haec ergo datur pro modo accipientis, hoc
est quantum causa exigit propter quam datur==de profetie wordt
dus gegeven naar de maat van hem die ontvangt, dat wil zeggen,
zoveel als vereist wordt voor dát geval, waarvoor het gegeven
wordt. Ambrosius.Hom.12.6.tom/II.Coll.95.
“Want, ofschoon zij een genade-gave is, toch
wordt zij niet onder onderscheiding verleend. Maar, zich
regelende naar de mate dergenen, die haar ontvangen, vloeit
zij-de profetie-naar de mate van het vat des geloofs dat zich
voor haar opent.” Chrysostomus.Homil.XXI.
.
Ten tweede:
verdient het opmerking dat de meerderheid der wonderen die men
beweert dat er in de Kerk zijn geschied ná de tijd van
Constantijn, geenszins worden toegeschreven aan levende
mensen, aan dienaren van Christus, aan de kracht van de
geest die in hen was, máár aan gestorven heiligen
en de kracht des Geestes, die werkte niet in Gods
ordeningen, maar in de relieken van diegenen die waren
ontslapen.
Wanneer wij al toegeven dat deze genezingen enz.,
niet allen berusten op bedrog of dweperij, of overspannen
verbeelding, of het werk waren van duivelen ter bezegeling van
een leugen, maar dat zij, of althans enige daarvan, inderdaad
door de kracht Gods gewrocht zijn in medelijden, in ontferming
als een antwoord op een betrekkelijk geloof, dan nóg
bewijzen zij, meer dan iets anders, hóezeer de Kerk van haar
heilige standplaats was afgevallen; en, hóezeer de Geest in haar
was uitgeblust, en, dat het volk Gods bij gebrek aan levende
heiligen genoodzaakt was om zijn toevlucht te nemen tot de
doden omdat de, van de Heer daartoe bestemde
middelen en ordeningen, onder de levenden krachteloos waren
geworden.
En, zij bewijzen tevens, hóezeer de Kerk het geloof
aan het koninkrijk dat na de opstanding zou komen, geheel en al
had verwisseld voor een geloof aan een koninkrijk dat nú reeds
zou zijn gegeven aan de heiligen, die verondersteld werden nú te
heersen in heerlijkheid zónder met het opstandings-lichaam
bekleed te zijn!
Wonderen werden dus niet langer door mensen op de
aarde gewrocht als een bewijs en onderpand van de kracht der
“toekomende wereld waarvan wij spreken”;(Hebreeën 2:5 in
verband met Hebr.6:5) , máár, zij moesten gelden als een
bewijs van de kracht van de geesten van de ontslapen heiligen op
hun tronen in de hemel, wonderen doende door hun lichamen die in
het graf aan de ontbinding ten prooi waren!!
HET DERDE TIJDVAK;
(van Constantijn tot aan Gregorius
VII),
Aldus trad de Kerk in haar derde ontwikkelingsfase in.
De verandering die langzaam was ingeslopen, was nú
voltooid.
Het geloof, dat zij van de machten van deze wereld niets dan
vervolging en beproeving had te verwachten; de voorspelde
ontbinding van het Romeinse Rijk in tien koninkrijken, waardoor
de openbaring zou worden aangekondigd van de mens der zonde die
de onmiddellijke voorloper zou zijn van de komst des Heren tot
bevrijding van Zijn kerk; dit alles was geheel verdrongen door
allerlei inbeeldingen van aardse voorspoed en grootheid.
Het Romeinse Rijk, dat “zeer gruwelijke” vierde
rijk, (Daniël 7) ,en woedende tegen het volk van
God, werd nú beschouwd als de beschermer van-en verzorger der
Kerk.
Aan de vernietiging van dat rijk werd niet meer
gedacht; er was geen behoefte aan de komst van énige bevrijder;
wélke bevrijding toch zou de Kerk nodig hebben, nu de Vorst en
plaatsbekleder van Christus tevens haar vader en voedsterheer
was?
De breuke Sions en de wonden van Jeruzalem waren nu
geheeld!!
Zij had het middel gevonden om alles op orde te stellen en om de
vrede te bewaren; wát zou haar dan nog ontbreken?
De Keizer, van zijn kant, aarzelde niet om de plaats
in te nemen die door de Kerk aan hem werd aangeboden.
Hij gaf aan de gemeenten:”congés d'élire” dat wil
zeggen: verlof tot verkiezing; en vaardigde
verbannings-besluiten uit tegen de ketters; en, “aldus alle
tweespalt uitgeroeid hebbende, en de Kerk des Heren
teruggebracht hebbende tot een gelukkige eenvormigheid van leer”
(Euseb.Const.cap.LXIII) , werd hij metterdaad het
middelpunt van gezag in de Kerk die in hoogste beroep uitspraak
deed, de hoofdwetgever in Sion!
De Kerk dacht nú, dat zij het wáre middel gevonden
had om eenheid en rechtzinnigheid te handhaven door zich op de
Keizer te beroepen en onder dienst vleugelen bescherming te
zoeken.
Wij zullen in onze verdere beschouwingen zien, hoe
juist dít integendeel de voornaamste oorzaak werd dat zij, meer
dan ooit te voren, door ketterijen werd beroerd zodat zij
tenslotte in twee delen gesplitst werd door de grote scheuring
tussen Oost en West.
Toen de keizer zelf Ariaans werd, bracht hij de les
in praktijk die de Kerk zelf aan hem had geleerd en deed haar de
vruchten van haar eigen werk ondervinden.
En, toen het keizerrijk verdeeld werd, ook tóen weer
oogstte men in een verdeelde kerk het kwaad dat door haar
gezaaid was.
Indien het keizerrijk één gebleven was, onder één
hoofd, en met Rome als zetel van die éne keizerlijke stad, dán
zouden wij waarschijnlijk nooit gehoord hebben van Photius of
van het “Filioque”, of van enkele andere oorlogskreten van de
Grieksen en Latijnsen.
Babylon's werk was nu aangevangen, ofschoon het nog
niet volkomen ontwikkeld was.De Kerk werd van nu af aan gegoten
in de vorm van het Romeinse Rijk; en de gestalte daarvan werd
ook de hare.
Aan de drie patriarchen van Rome, Alexandrië en
Antiochië, werd dat van Constantinopel toegevoegd omdat
Constantinopel de residentie van de Keizer was, het nieuwe Rome.
Deze vier kwamen overeen met de vier pretoriaanse
prefecturen.
Hierop volgden de Exarchaten, van wie de bestuurders het opzicht
hadden over kerkelijke zaken in de verschillende provincies,
overeenstemmende met de burgerlijke overheden van dezelfde naam.
De Metropolitanen waren gesteld over de provinciën;
de aartsbisschoppen over districten, en de bisschoppen over
diocesen; ongeveer een 1000-tal in het Oosten en ongeveer 800 in
het Westen van het rijk.
Onder hen was er één, die door verschillende
oorzaken langzamerhand een zekere leiding leiding gevende rang
over al de anderen had verkregen.
De hoofdoorzaak van die voorrang was, dat hij
prelaat was van de keizerlijke stad, bisschop van het oude Rome.
Echter een medewerker betwistte hem weldra die eer
en die rang, die stand en die invloed, zowel op kerkelijk als op
wereldlijk gebied.
Constantinopel, het nieuwe Rome, was óók gebouwd op
zeven heuvels en was de keizerlijke stad, de nieuwe wereldstad
geworden.
Het naijverig jagen van de bisschoppen van deze
beide steden, om de voorrang, gaf weldra de zekerheid dat één
van beiden zou moeten bukken, of dat scheuring en scheiding
hiervan het gevolg zou wezen.
De patriarchen van de beide Rome's worstelden om het
meesterschap.
En, als grond voor zijn aanspraak op de éérste plaats, voerde de
bisschop Constantinopel aan, dat híj de bisschop van het nieuwe
Rome was.
De scheuring van het keizerrijk leidde tot de
scheuring der Kerk.
Waren er twéé hoofden van het keizerrijk, de één te Rome, hetzij
keizer of koning, en de ánder te Constantinopel, dan wakkerden
deze twee de tweespalt aan, doordat zij elk hun éigen bisschop
ondersteunden. (het Concilie van Chalcedon omstreeks 451)
.
Was er geen hoofd te Rome en had de Oostenrijkse
Keizer dáár géén of wéinig macht, zodat de bisschop van Rome aan
zichzelve overgelaten was, dan droeg dit ook niet in geringe
mate er toe bij om hem in staat te stellen zijn aanmatiging en
zijn macht steeds meer uit te breiden.
Op andere tijden, wanneer de Oostenrijkse Keizer óók
te Rome gezag kon uitoefenen en het nuttig was voor zijn eigen
belangen, dan gebeurde het ook wel, dat hij besluiten ten
voordele van Rome gaf; maar, nauwelijks was hij afgetreden en
werd de keizerlijke kroon door een ander ingenomen, of de
Byzantijnsche patriarch wierp ook het juk weder af dat hem zo
tegen zijn wil was opgelegd.
Gedurende geruime tijd liep de twist tussen de beide
bisschopszetels hoofdzakelijk over vragen van kerkelijke
voorrang en oppergezag, dat door de eén geëist werd en door de
ander werd geweigerd-( het was de Oostenrijkse patriarch die
zich het éérst “algemeen bisschop” liet noemen) , maar, ten
laatste rezen er ook geschillen omtrent leerstellige
onderwerpen, voornamelijk betreffende het “Filioque” in de
geloofsbelijdenis; de pratriarchen van het oude- en van het
Nieuwe Rome (Nicolaas en Photius, omstreeks 853) , verhieven
zich om elkander te vervloeken en te excommuniceren in de naam
van de God van eenheid en waarheid.
Doch, het wérkelijke geschilpunt was niet in de leer
gelegen, hoewel dit wel als voorwendsel werd gebruikt, maar in
het nog gevoeliger punt dat de provincies van Illyrië,
Macedonië, Epirus, Achaka en Thessalië door keizer Michaël aan
de paus onttrokken en toen onder Constantinopel gebracht waren.
Photius was door de keizer zélf tot patriarch
gemaakt, nadat de keizer de toenmalige bezitter van deze zetel
verdreven had, gebruik makende van het praerogatief dat de kerk
aan hem had verleend.
Jurisdictie==rechtsmacht==door de keizerlijke arm
gesteund, zie daar, wat nog altijd het hoofdpunt van het geschil
was; en, de uiteindelijke ex=communicatie van Photius door
Martinus II (omstreeks 882) ,had niet plaats om één of ander
leerstuk, maar omdat hij weigerde om de Bulgaarse provincies die
hij genomen had, weer aan Rome terug te geven.
En, ofschoon het “Lilioque”, het ongezuurde brood in
de Eucharistie, enz., de harten en geesten in de gemeenten onder
het voorgang van hun wederzijdse patriarchen verdeelden,zo was
ook de laatste en beslissende daad waardoor de scheuring
voltooid werd (want de strijd werd nog ongeveer twee eeuwen
daarná voortgezet) , niet een geloofskwestie, maar betrof het de
poging van Leo IX om de patriarchen van Alexandrië en Antiochië
onzer zijn macht te brengen, waartegen Michzël Cellularius, de
Byzantijnsche patriarch, zich verzette, waarna de Romeinse
legaten hem en al zijn aanhangers openlijk in Constantinopel
ex-communiceerden en, ná de geschreven acte van hun anathema
plechtig te hebben neergelegd op het hoog-altaar van de Sophia
kerk, schudden zij het stof van hunne voeten en vertrokken voor
altijd.-(omstreeks het jaar 1049-1054) . De scheuring in
de Kerk was nu volledig.
Andere vraagstukken hadden de mensen van de Kerk doen
afscheiden, maar nú was de Kerk zelf verdeeld en in tweeën
gescheurd.
Dus zien wij, bij het nagaan van dit gedeelte van de
Kerkgeschiedenis, hóe het beroep op de wereldlijke macht en het
beroep op het hoofd van de Staat, niet alleen faalde in de
handhaving van eenheid en waarheid, maar zélf de hoofd-oorzaak
werd van deze grote scheuring.
De pogingen om de bressen van Sion te herstellen en
de wonden van Jeruzalem te genezen door aan de aardse souverein
gezag toe te kennen in kerkelijke zaken en in de benoeming van
de bisschoppen, was uitgelopen op een grote teleurstelling, ja,
zelfs tot een scheuring.
Scheuring, ketterij en bederf overdekten de
christenheid!
“Aan het einde van de tiende eeuw waren ellende en goddeloosheid
de kenmerken van de tijd.Een breken met alle zedelijkheid en met
alle wetten, een zondvloed van ongerechtigheid verspreidde zich
over alle landen. En, te Rome zélf, de hoofdstad van verstand en
van Godsdienst, werden er op élk gebied zulke goddeloosheden
gepleegd dat zelfs protestantse schrijvers er in toestemden, om
der wille van de menselijkheid, daar een sluier over te werpen,
en er alleen maar over te schrijven als zijnde één van de
kenmerkende trekken van deze eeuw.”
Wij hebben dus in het kort verteld, wat er gedurende
dit tijdsverloop voor het bestuur van God in de Kerk in de
plaats was gesteld.
Laat ons nú de vraag stellen:”wát was er in die tijd
geworden van de leer van het koninkrijk?”
Als om ten volle in het licht te stellen hóe de Kerk
geheel en al was afgeweken van wat haar oorspronkelijk was
overgeleverd, en tot hoé grote en schrikkelijke onwetendheid za
zij was vervallen aangaande de wederkomst des Heren, verstrikte
een vreemdsoortige dwaling de christenheid.
Algemeen was de mening verspreid dat het einde de
wereld dáár zou zijn, wanneer de eerste duizend jaren na de
geboorte van onze Heiland zouden zijn verlopen.
Aan alle zijden weergalmden de leerstoelen van de
tekst uit Openbaring 20:2,3.
Het jaar 999 werd tegemoet gezien als het laatste jaar dat
aanschouwd zou worden, en iedereen werd met een grote angst
vervuld.
Koningen en Keizers bedelden aan de kloosterdeuren
om als broeders in de orde te worden opgenomen.Edelen en Ridders
legden de tekenen van hun rang op de altaren en voor de beelden
van de heiligen neer en schonken hun goederen en gelden aan de
instellingen van liefdadigheid.
Tal van mannen en vrouwen durfden niet te gaan
slapen zónder dat zij in de schaduw van deze of gene kerk lagen,
terwijl de wanhoop onder de volksmenigte tot oproer en geweld
aanleiding gaf.
Hóe groot moet de verstandelijke en geestelijke
duisternis wel niet geweest zijn waardoor een zó verkeerde
uitleg van Openbaring 20 mogelijk werd, dat men het begin van de
1000-jaren telde vanaf de geboorte des Heren, in plaats van bij
Zijn wederkomst, wanneer Hij het beest en de valse profeet zal
vernietigen, de satan zal binden en het vrederijk zal vestigen.
Augustinus was de eerste die deze dwaalleer
invoerde: dat de satan bij de eerste komst des Heren gebonden
was.
Vanaf het ogenblik, dat hij het wáre geloof
betreffende het 1000-jarig rijk verloor, verviel hij in vele
dwalingen. Hij was de éérste die trachtte om de
betekenis van de 10-koningen wég te verklaren, en, zijn gezag
had zóveel invloed op de Kerk, dat deze vreselijke vergissing
aan het begin van de tiende eeuw, aan hem mag worden
toegeschreven. (De Civit.Dei XX.c.7en23)
Hoever was de kerk reeds afgedwaald van datgene dat
zelfs nog in de vierde eeuw was vastgehouden.
Onder al haar zonen was er niet één enkele Cyrillus
die opstond om de dwaling te bestraffen en voor de waarheid zijn
getuigenis te geven.
En, hóe werd de wáre toestand en geaardheid openbaar
toen zij, op die aankondiging van de komst des Heren, wel verre
van het hoofd óp te heffen van vreugde, integendeel met een van
vrees samenknijpend hart, bergen en heuvelen opriep om haar te
bedekken voor het aangezicht van dat Lam, waarvan zij de
verwachtende Bruid had behoren te zijn (verwachtende de
zalige hoop en verschijning van der heerlijkheid van de grote
God en onzen Zaligmaker Jezus Christus) (Openbaring 6:16
en Titus 2:13), en, dat zij had moeten verwelkomen met
Hosanna's en met het geroep: “Kom, Here Jezus, kom.”
Het 1000e jaar brak aan over de Kerk, en ging
voorbij: alle schrikbeelden bleken ongegrond; maar nochtans
was de angst die men doorleefd had, niet geheel
onvruchtbar.Want, nu het leven gespaard was, probeerden velen om
zich te bekeren.
Máár, het nadelige gevolg was, dat het einde der wereld, dat dus
verkeerd voorspeld was en niet was gekomen, nu óók naar een
onbepaald verschiet was verschoven en in de praktijk geheel uit
de gedachten van de mensen verdween, zodat de gedachte van het
voortduren van deze aarde in haar toenmalige toestand, algemeen
veld won in de Kerk.
Met dat denkbeeld van bestendigheid werd
natuurlijker wijze oók de overheersing van de Staat door de
Kerk, verbonden.
Volgens die opvatting was het geenszins voor niets
in de Bijbel geschreven dat de Kerk zou heersen over alle
volken en dat de koningen der aarde haar zouden huldigen en aan
haar alle eer en heerlijkheid zouden brengen.
Tot dusverre hadden koningen en keizers dit
verhinderd, en wel hoofdzakelijk door dat de Kerk in zwakheid
hun het recht had toegestaan om zich in kerkelijke zaken te
mengen en stem te hebben in de benoeming en aanstelling van
pausen en bisschoppen.
Het was nu de hoogste tijd om deze fout te
herstellen en opnieuw ging men weer aan het werk om alles in
Kerk en Staat op orde te stellen.
De proef was genomen om de keizer bóven de bisschop
te stellen, maar dit was verkeerd, ja zelfs schadelijk bevonden.
Dáárom zou men nú de bisschop bóven de keizer en
bóven alles stellen.
Het was gebleken dat de keizer niet de bestuurder Gods in Sion
was; nú zou de priester op de troon Gods, de bestuurder wezen in
Sion en over de gehele aarde. (urbi et orbi) .
Dit was geen plotseling inval, geen vrucht van die
eeuw, maar een reeds lang smeulende en zich baanbrekende
gedachte.
Binnen 22-jaren ná het Concilie van Nicea, was het
hoofd van het keizerrijk een Ariaan, zodat instinct en nood de
Kerk reeds had doen beginnen uit te zien naar een ánder Hoofd,
bij wie zij in hoogste beroep zouden kunnen komen.
Een invloedrijke bisschop (Hosius) , had voorgesteld
dat een zodanig oppergezag zou worden toegekend aan
Julius, de bisschop van Romen, en, dit was door het Concilie van
Sardica goedgekeurd.
Vanaf dat ogenblik af aan, was de punt van de wig
ingestoken en de opeenvolgende pausen hebben steeds
onophoudelijk gearbeid om die punt steeds dieper in te slaan.
Opperheerschappij over de Kerk was hun éérste
gedachte, maar al spoedig volgde en paarde zich daaraan die van
heerschappij over de souverein.
In de worsteling tussen de wereldlijke en kerkelijke
machten, was de ondergeschiktheid van de aardse macht aan de
geestelijke macht reeds lang beweerd.
De vervalste decretalen hadden op het juiste moment
bewezen dat de paus, als de opvolger van Petrus en Stedehouder
van Christus, was bekleed met de heerschappij over de Kerk, over
de natiën en over de koningen.
De paus had zich zelfs het recht aangematigd om
kronen uit te delen; hij had de onttroning van Childeric
gewettigd zowel als de kroning van de geweldenaar door wien
Childeric verdrongen werd.
Daarop was hij zóver gegaan, dat hij de keizerlijke
diadeem van het westen, op het hoofd van Karel de Grote zette.
Aan de goedkeuring van de keizer, van zijn
verkiezing voor de pauselijke stoel,had hij zich proberen te
onttrekken,als zijnde onnodig.
Eindelijk was voor de Kerk de tijd aangebroken om
haar macht uit te oefenen en voor de paus om zijn recht te doen
gelden en, in de naam van zowel Christus, de Priester en Koning
van de gehele aarde, dan wel van Petrus, Diens Stedehouder, de
plaats op te eisen die aan hem toekwam.
De decretalen hadden aangetoond dat het geestelijke
oppergezag over de Kerk, van het begin af aan toebehoorde aan de
bisschop van Rome; bij de -(valse)- schenkingsoorkonde van
Constantijn had hij wereldlijke souvereiniteit verkregen over
het gehele Westen, maar nú werd er beweerd dat het algemene
oppergezag over alle tronen en aardse machten, zowel als over de
geestelijke, aan God toekwam, ja, door God aan Christus was
overgegeven en door Chriostus aan Petrus en door Petrus aan zijn
stedehouders!!
Het koninkrijk was reeds met de Pinksterdag gekomen,
maar de machten der aarde hadden de wáre souverein lang
belemmerd in de uitoefening zijner rechten; éérst in de heidense
tijd door geweld, later, toen de regeerders zélf zich tot het
christendom bekeerden, door de onbedachtzame en dwaze,
baatzuchtige toegeeflijkheid van de kerk zelf.
Nú was de tijd gekomen om haar rechten te aanvaarden
en door te zetten!
Van het begin af aan, hadden de leken, zowel als de
geestelijken, deel genomen aan de verkiezing van de bisschop van
Rome, en, toen de keizer ook christen werd, toen was men
overeengekomen dat de bisschop niet gewijd zou worden, vóór dat
zijn verkiezing door de keizer zou zijn bevestigd.
Dit was, met een geringe wijziging, de vaste regel
geweest van keizer Constantijn tot aan Karel de Grote, gedurende
de opvolging van de Griekse en Barbaarse keizers van Rome.
Doch nu was het niet verenigbaar met de waardigheid
van de Priester-Koning, dat leken bij zijn verkiezing, dat
keizers en koningen, stemrecht zouden hebben bij zijn
aanstelling.
Met ruwe hand vaagde hij die eeuwenoude rechten van
de leken en de keizers weg en droeg ze over op de kardinalen, de
voornaamste kerkvorsten die door hem zélf waren gesteld, als de
énige passende organen voor de keuze van de koning Israëls, de
man, die heersen zou over de gehele aarde.
Alles, wat door de decretalen was bepaald, en, méér
dan dat, zou nu in zijn volle werking treden.
Alles in Kerk en Staat zou gesteld worden onder de
wil van één mens:”aan wie een iegelijk, om zalig te worden, zich
volkomen moest onderwerpen”, wiens woord wet was, en wiens
oordeel ex cathedra ,onfeilbaar was; en die, bóven allen
staande, álle mensen oordeelt maar zélf door niemand geoordeeld
wordt; de bron van alle gezag, aan wie de beide zwaarden,
de wereldlijke en de geestelijke, gegeven zijn; en, wiens
besluiten alleen kracht en gezag geven aan de beslissing van de
conciliën; die kan binden en ontbinden in de hemel en op de
aarde; die koninkrijken kan geven en nemen; die koningen kan
kronen en onttronen; die uit het vagevuur kan ontslaan; die tot
de hemel toegang kan verlenen; die uitspraak kan doen (vóór dien
tijd) , wie die heiligen zijn; en die het waagde om alle mensen
toe te roepen:”er is maar één naam in de wereld, en dat is de
paus; hij alleen kan de onderscheidingstekenen van de
wereldheerschappij gebruiken; alle vorsten behoren zijn voeten
te kussen; hij alleen kan bisschoppen benoemen en afzetten,
conciliën bijeenroepen en ontbinden.”
Niemand kan hém veroordelen; zijn verkiezing alleen
al maakt hem tot een heilige; hij heeft nooit gedwaald en
zal nooit dwalen in de toekomende tijden; hij kan vorsten
afzetten en onderdanen ontslaan van hun eed van getrouwheid.
(Dict.Papae Gregor.VII.) .
HET VIERDE TIJDVAK.
(van Gregorius VII, tot aan Luther):
Het vierde tijdvak was aangebroken.
En de priester op zijn troon, de voorbarige
nabootser van de Koninklijke Hogepriester, die zich in zijn
vermetelheid het praerogatief van Christus aanmatigde vóór de
dag van Christus,had zijn plaats ingenomen.
Een nieuwe stap, ofschoon in een andere vorm, was
gedaan tot het vóóruitlopen (anticipatie) , op het Koninkrijk.
Even zo als Adam de vrucht nam vóór dien tijd, in
plaats van af te wachten tot ze aan hem gegeven werd, zo strekte
ook de Kerk haar hand uit om vóór dien tijd het Koninkrijk te
grijpen.
Het lot van de ongerechtigen die zich niet bekeren,
wacht nu ook haar, en, zij zal naakt uitgekleed en met vuur
verbrand worden.
Dit was de kenmerkende trek van dit tijdvak in de
kerkgeschiedenis.
Aan het einde van de 1000 jaren, sedert haar stichting, was haar
vrees niet verwezenlijkt; een nieuwe bedeling die nu aanbrak zou
haar hoop verwezenlijken. Indien haar hoop niet
geheel van aard veranderd was; indien zij het oude geloof
behouden had en volstandig was blijven geloven dat het
koninkrijk nog komen moest; indien zij was blijven
verwachten:”de onverderfelijke en onbevlekkelijke en
onverwelkelijke erfenis die voor haar in de hemelen bewaard
werd”; “de zaligheid die bereid was om geopenbaard te worden in
de laatsten tijd” (1 Petrus 1:4,5), dán had zij
nóóit in een zodanige dwaling kunnen vervallen.
Dán zou nóóit één van de uitnemendste van haar zonen
tot énig mens een taal hebben kunne bezigen als volgt: “gij zijt
een machtige priester; de hoogste kerkvoogd; de eerste onder de
bisschoppen, de erfgenaam der apostelen; in voorrang
Abel; in ordening Melchizedek; in waardigheid Aäron; in gezag
Mozes; in oordeel Samuël; in macht Petrus; en in zalving
Christus! (zo sprak Sr. Bernardus tot paus Eugenius) .
Het is niet om te twisten, dat wij de woorden van de
paus zélf, óf van zijn volgelingen, aanhalen, maar alleen om aan
te tonen hóezeer het verlies van het wáre bestuur van Christus
in de Kerk, en de nú gevestigde dwaalleer betreffende het
Koninkrijk, de mensen had doen afdwalen, dat zij tegen de paus,
evenals vroeger tegen Constantijn, zulke opgeblazen vleiende
taal richtten vol van aanmatiging en godslastering.
En hij, die zich er aldus op liet voorstaan priester
en koning te zijn, gebruikte al zijn macht om de aarde aan
zichzelf te onderwerpen en om de Kerk en de wereld “tot de
éénigheids des geloofs” aan Rome te brengen!!
En wel mocht hij al zijn macht inspannen, want hij
had te worstelen tegen keizers en koningen en volken; met
bisschoppen, priesters en conciliën, die beurtelings
tegenstreefden of toegaven!! (al naar mate hun verschillende
belangen het meebrachten) ; met Oosterse scheurmakers
(schismatieken) , en Westerse ketters, met Saracenen en
heidenen.
Die christelijke monarchen verwierpen die
aanmatiging en streden voor hun rechten en voor hun
praerogatieven; eveneens de kerken van het Westen, ofschoon zij
tenslotte het onderspit moesten delven.
De paus begon om eerste van de souvereinen te eisen
dat zij afstand zouden doen van hun aloude voorrecht om
geestelijken te bevestigen en aan te stellen in hun ambt; daarop
vorderde hij dat zij zélf hun aanstelling en bevestiging in de
koninklijke of de keizerlijke waardigheid van hém zouden
aannemen en erkennen dat zij hun kroon van hém ontvingen.
Deze strijd werd met afwisselend geluk gevoerd,
naarmate wapengeweld het noodzaakte of eigenbelang drong om
zich te onderwerpen.
Doch, het beginsel won meer en meer veld en werd
richtsnoer voor beiden, voor Kerk én Staat, naar mate het belang
van de gezagsvoerders in één van beide werd gediend door toe te
geven aan deze eisen van de paus.
In verband met dit aanspraak maken van de paus op de
algehele oppermacht was er nog een ándere hoofdtrek die dit
tijdvak van de 11e eeuw, en verder, kenmerkt.
Namelijk, dat de paus van de, aan hem onderdanige
koningen der aarde, gebruik maakte om door de kracht van hun
zwaard alles onder zijn juk te brengen.
Sedert de tijd van haar verbond met Constantijn, had
de Kerk zich steeds begerig getoond om de leerstellige eenheid
door de wet te handhaven; om door geweld tot bekering te dwingen
en om het getrouw in de schaapskooi blijven te verzekeren door
bedreiging met straf en verbanning.
Peppijn en Karel de Grote hadden het Exarchaat van
Ravenna door middel van hun soldaten aan Rome onderworpen;
gehele stammen hadden zij gedwongen om zich te laten dopen.
Doch nu zouden de Kerk en haar hoofd de christenheid
en haar koningen aanvuren om alles door vuur en zwaard te
dwingen tot onderwerping, of anders verdelgen. De
geest van die tijd was wreed en bijgelovig, en daar wist de Kerk
haar voordeel mee te doen.
In 1080 vond er in Italië een gewapende aanval
plaats op de Joden; daarná werd de kracht van de gedoopte naties
gericht tegen de Saracenen om aan hen het Heilige Land en de
Heilige Stad en het graf van de Verlosser te ontrukken en dit te
brengen in de handen van de Kerk en van de christelijke vorsten.
Ook hierin bleek zeer duidelijk, hóe volkomen het
juiste begrip van het profetische woord uit de christelijke Kerk
was verdwenen, zodat men tot de dwaze onderneming van de
kruistochten overging.
Had men de Heilige Schrift behoorlijk gelezen, dan
zou men geweten hebben, dat Jeruzalem en Judea door de heidenen
vertreden zou worden. (Lukas 21:24), tot aan de
tijd van de herstelling der Joden en de wederkomst van Christus,
hun Bevrijder.
De betekenis van het woord van Jesaja:”Zijne rust
zal heerlijk zijn” (Jesaja 11:10), in welks woord
er sprake is van de rust welke de Heer over de aarde beschikken
zal wanneer Hij in Zijn koninkrijk komt, werd verdraaid alsof er
stond dat de plaats waar Zijn dode lichaam slechts drie dagen
gelegen had, heerlijk zou zijn.
In hun Latijnse Bijbel hadden zij deze tekst
vertaald door:”Et erit sepulchrum ejus gloriosum==Zijn graf zal
heerlijk zijn) .
Zo als te verwachten was, bleek de uitkomst van hun
verkeerde ijver en van hun onwetende pogen, om wat geschreven
staat te beletten, en om Jeruzalem vóór dien tijd tot aanzien en
heerlijkheid te verheffen, geen andere te zijn dan nederlaag en
schande.
Tot dusver had men nog gehuiverd om iemand die
beleed een christen te zijn, ter dood te brengen wegens
dwaalleer, ofschoon de kerkgeschiedenis van die smet niet geheel
vrij was gebleven en hiervan wel enkele voorbeelden bekend
waren.
De kruistochten waren tot nu toe tegen de
ongelovigen gericht; maar, de dertiende eeuw is gebrandmerkt
door het feit dat het zwaard van de christenen zich tóen begon
te keren tegen christenen vanwege verschillen van mening.
De heiden, de ongelovige, de verloochenaar van
Christus waren tot dusver het voorwerp van de wraak van de
christenheid geweest; máár, van nu af aan keerde deze wraak zich
tégen broeders in Christus in een bloedige verdelging, onder het
mom om de ketterij uit te roeien (tegen de Waldenzen en de
Albigenzen,waarvan Rome er ongeveer 2 millioen vermoordde) .
Dit was het afdoende bewijs, hóe het wezen van het
Christelijke geloof volkomen aards geworden was.
De wapens waren niet langer gegrond op de Schrift,
bewijs, overtuiging en belofte, maar wel het krijgsros, tot de
enkels in het bloed en het zwaard en de gelederen van geharnaste
duizend-tallen waren voortaan de steun en de sterkte van de
Godsdienst der liefde en der waarheid.
Brandstapel op élke markt en kerker-holen in elk
bisschoppelijk kasteel, moesten tesamen aantonen:”de waarheid
zoals die is in Christine Jezus”.
Wát zouden Petrus of Paulus wel gezegd hebben van
“des bisschops gevangenis”, zoals men ze heden ten dage in
Spanje nog onder élk bisschoppelijk paleis kan vinden?
En, deze duivelse geest stelde zich zelfs niet
tevreden met het op deze manier straffen van een ieder die
openlijk zijn afwijzing van de pauselijke standaard beleed, maar
zette zich in het werk om door middel van de inquisitie de
geheime binnenkamers van het menselijk hart te doorzoeken om dan
“alle gedachten gevangen te leiden”.....onder Rome!!
De wrede priester en de woeste hoofdman wedijverden
om het vuur van de ketterij in bloed te blussen.
Tegen de Griekse scheurmakers (schismatieken) ,
moesten geheel ándere maatregelen genomen worden; óók tegenover
hen had men het met geweld geprobeerd, maar men was verslagen.
De Latijnen hadden door list en geweld op de troon
van Constantinopel een souverein geplaatst (door de
kruisvaarders in 1204) , die wel eerst door de paus (Innocentius
III) verworpen werd, doch later door hem werd erkend, en, óók
was er een Latijn patriarch aangesteld.
Echter, de één zowel als de ánder werd spoedig door
de Grieken onttroond.De paus werd dus genoodzaakt om zijn
toevlucht te nemen tot overtuiging en slaagde eindelijk, na
vergeefse pogingen, om de keizer (Johannes Paleologus) , over te
halen tot de erkenning van zijn onderdanigheid aan de Roomse
stoel, en, tot het zenden van afgevaardigden van de Griekse Kerk
om, met de Latijnse Kerk in raadsvergadering verenigd, de
geschillen op te vereffenen (de Concielies van Ferrare en van
Florence anno 1437 en 1439) .
Voor een moment leek het of Rome zegevierde en de
grote scheuring geheeld was, en Oost en West tot eén kudde onder
één herder was geworden.
De Griekse afgevaardigden, op één enkele
uitzondering na, gaven al de geschilpunten op en het “Filioque”
was niet langer een struikelblok en de pauselijke overheersing
was erkend. Maar, dit alles was van korte duur.
Bij hun terugkomst te Constantinopel werden de Griekse
geestelijken met verachting, verontwaardiging en verwijten
ontvangen, en, eenstemmig verzaakte Griekse Kerk hun
handelingen.
De scheuring in het lichaam der Kerk werd
onherstelbaar, en kort daarna werd aan de paus alle mogelijkheid
ontnomen om in het Oosten wérkelijk zijn gezag te gebruiken om
de patriarchen en de bisschoppen onder zijn gezag terug te
brengen omdat de Mohammedanen de stad Constantinopel veroverden
en de Russische macht zich verhief, en de keizer het
opperbestuur aanvaardde over dát deel van de Griekse Kerk dat
in zijn rijk gevestigd was.
Zelfs binnen de grenzen van dát gedeelte van de
Katholieke Kerk, dat gehoorzaamheid aan de Roomse stoel voor-op
stelde, was er toch menige strijd tussen de bisschoppen en de
paus over de uitgestrektheid van de macht van de paus over hen.
Sinds eeuwen was er geen algemeen concilie gehouden,
en, toen de paus een (zoals hij het noemde) , algemeen concilie
bijeenriep weigerde hij om ook maar enige discussie of debat toe
te staan, wat toch vroeger wel zo was geweest. Hij
legde aan het concilie zijn canones==besluiten==voor, en
vorderde van hen hun goedkeuring daarover.
In de 15e eeuw werd er echter en krachtige poging in
het werk gesteld om aan deze aanmatiging van de paus paal en
perk te stellen en het oude gezag van de concilies over alle
bisschoppen te herstellen. Te Piza kwam het toen tot een
openlijk breuk-(1409).
De omstandigheden bleken evenwel tenslotte voor de
paus zó gunstig, dat alle tegenstand werd overwonnen en Julius
II en Leo X er in slaagden om de tegenstrevende bisschoppen tot
onderwerping te brengen en in het vijfde concilie in het
Lateraan over al hun ongehoorzame vazallen te zegevieren.
Op dit tijdstip van de kerkelijke geschiedenis
vinden wij een, voor het uitwendige althans, algemeen gerusten
in de aanspraken van de Roomse stoel op de opperheerschappij.
Van Noorwegen tot aan Calabrië, óveral was de leer
aangenomen van een algemene Kerk die door een onfeilbaar hoofd
geregeerd werd, en bediend werd door een onafgebroken opvolging
van priesters en bisschoppen, die elke twijfel bevredigde en het
enige middel tot behoud was.
Werd er ook al eens hier of daar, in een vallei van
de Alpen, of in een scholastieke spreekzaal een enkele stem
gehoord die dit alles bestreed, of die enige bewijsgrond uit de
geschiedenis op openbaring eiste, dán was de wereldlijke macht
(of de stillere, maar niet minder te vrezen geestelijke arm)
aanwezig om een zodanige spreker tot zwijgen te brengen.
De theorie en de organisatie van de algemene Kerk
waren nooit zó júist omschreven als in die dagen.
Schijnbaar was er niemand die er aan twijfelde dat
er één algemene vader was, die met onfeilbare wijsheid was
bekleed en was toegerust met macht, die aan hem rechtstreeks was
verleend om de mensheid te leiden en te bestraffen en die van de
hemel gezonden was als de beslechter van alle geschillen, die
was de beloner van getrouwe vorsten, en de rechter van
ongehoorzame volken.
Wel is waar dat er veel tegenstand was geweest;
keizers en koningen, priesters en bisschoppen, hadden tegen deze
aanmatiging gestreden; ketters hadden ze ontkend, maar, de
laatsten waren uit de weg geruimd en de anderen hadden zich
gebogen.
Dit hemelse bestuur had wel niet de vruchten
voortgebracht die men zou hebben mogen verwachten; de Kerk was
alom vervuld met klachten over het toenemende bederf,
hoofdzakelijk over de geestelijkheid die van onwetendheid en
ondeugd doortrokken was, en, over de monniken en de nonnen, de
schande van alle natiën, waar zij gevonden werden.
Zélfs de stoel van Petrus was bezet geweest met een
reeks van goddeloze en ontaarde mannen.
Maar, ten laatste had de Here God een man verwekt
die alle kwaad zou helen.
Paus Julius II was het goede werk begonnen, en Leo X die ná hem
de pauselijke stoel beklom, zou, met het vergaderde-(vijfde
Lateraan)-concilie alles, wat de Kerk beroerde terecht brengen
en de wereld vrede geven.
Prelaten en gezanten brachten hun hulde en
gelukwensen aan de priester op zijn troon, die alle zegen aan de
aarde had aangebracht of zou aanbrengen en die, in zíjn persoon
en regering, de profetiën zou vervullen aangaande de
gelukzaligheid, de algemeenheid en de eenheid van het koninkrijk
van Christus in de laatste dagen.
Wij overdrijven of spotten niet, maar gaan alleen
verder met aan te tonen hóe de waarheid in deze onderdrukt en
verloren, althans misvormd en verdraaid was.
Marcellus, de “protonotarius aposatolicus” sprak
volgenderwijs tot Leo.
Na het bederf, de verdeeldheid en de gevaren van de christelijke
kerk te hebben vermeld, schets hij haar, als een toevlucht
zoekende bij de Roomse Kerkvoogd, en, terwijl de Kerk aan diens
heilige voeten neergebogen lag, sprak zij het volgende tot hem:
“Ik heb land en zee doorkruist, maar niemand
gevonden behalve u, om voor mijn behoud en waardigheid zorg te
dragen. Als een ongelukkige, door goddeloze handen uit mijn
oorspronkelijke hoge staat gerukt, en, wier hemelse schoonheid
door aardse besmetting is geschonden, kom ik tot u, als tot mijn
wáre heer en man, u smekende om toe te zien dat uw bruid in haar
schoonheid wordt hersteld; dat de aan u toevertrouwde kudde
wordt gevoed met de beste geestelijke spijze; dat de, thans
verdeelde schaapskooi, wordt verenigd; dat de krankte, waardoor
de gehele wereld is aangedaan, geheeld wordt; want gij zijt onze
herder, onze heelmeester, onze regeerder, in één woord, een
tweede God op aarde” (tu denique alter Deus in terris) .
De aartsbisschop van Patras vergelijkt de hemelse
toestand van het nieuwe Jeruzalem, met de herstelde staat van de
Roomse Kerk, zoals die nú zou worden bereikt.
De bisschop van Medrusium schildert de Heilige
Roomse Kerk af als het hemelse Jeruzalem en de Bruid van
Christus, en, na beleden te hebben dat geloof en godsvrucht
daarin bijna geheel was uitgedoofd, gaat hij aldus verder:
“Is dít Jeruzalem?,die stad van volkomen schoonheid,
de dochter Sions, de Bruid van Christus?; doch weent niet, o
dochter Sions, want God heeft u een heiland verwekt, de leeuw
uit de stam van Juda (zinspelende op de naam Leo) ; de wortel
Davids is gekomen en zal u verlossen van al uw vijanden. Op u,
o gezegende Leo (leeuw) , hebben wij onze verwachtingen
gevestigd, als op de verlosser die komen zou. (Salvatorum
venturum) .
In redevoeringen uit andere zittingen, vinden wij
het volgende:
“Sta in de bres voor de tent uwer bruid, waar de goddelozen
hebben ingebroken, Reinig hetgeen besmet is in de Kerk;
verbeter het verkeerde; gord uw zwaard aan tegen de
ongelovigen, gij oppermachtige.”
“Verdelg door het vuur uwer liefde en het branden
van uw herdersambt de hydra van de verdeeldheid.”.
“dat aldus de grootste en laatste hervorming en
hernieuwing tot stand kome in de kerk, zowel als in de gehele
wereld, en, zó godsdienst, gerechtigheid en godsvrucht mogen
bloeien; uw erfdeel worde u wedergegeven en de gouden eeuw
herleve.”
“Dat, als uw geest blaast, de wateren vlieden en de
aarde door uwe dauw vruchtbaar worde.
(tuo flante spiritu affluent aquae, et irroratione tua terra
pinquescat) .
“Moge alzo de Kerk aan de grote verdrukking ontkomen en de
beloofde Sabbath aanbreken, hetgeen, naar de berekenigen der
tijden, zeer nabij schijnt. Dat de profetiën, dezer dagen zo
dikwijls herhaald,-(toties repetita his diebus) , tot vervulling
komen: gij zult heersen van de zee tot aan de zee, er en zal
zijn één kudden en één herder. Ik zag het nieuwe Jeruzalem
nederdalen van de hemel, toebereid als een bruid die voor haar
man versierd is. Het zal geschieden in het laatste der dageb dat
de berg van het huis des Heren zal vastgesteld zijn op de top
der bergen; dat de macht der volheid van zijn Christus op de
Apostolische stoel-(qui est potestas plenitudinas Christi ejus
in sede Apostolica) .”
En, Leo zelf, in zijn bul (op de negende zitting van
het concilie) , over de vervulling van zijn last voor de
algemene Kerk sprekende:”van de hoogste spits van het
apostelschap, als het ware van de kruin van de berg Sion-(ex
summo Apostolatus apice tanquam ex Vertice Montis Sion) ”
Hoezeer had de geest der leugen de harten van de
mensen misleid en hun lippen vervuld.
Andermaal vestigen wij de aandacht op het feit dat alle begrip
van de profetische delen van de Heilige Schrift verloren was
gegaan, waardoor zúlke verwachtingen konden plaats vinden en
zulke woorden tot een sterfelijk mens konden worden gesproken.
Evenals steeds bij het einde van de vorige
tijdvakken die verbazende onkunde betreffende de profetiën zo
duidelijk te voorschijn kwam, zo openbaarde zich ook thans weer
onmiskenbaar het volkomen afdwalen van alle ware geloof omtrent
het koninkrijk en de wederkomst van Christus, en, wel in
zodanige mate als er nog nooit te voren plaats had gehad en
zoals het ook nimmer meer zou worden overtroffen, dan alleen als
de gehele wereld de mens der zonde zal erkennen als de God van
deze aarde, en voor hem zal nederknielen om hem te aanbidden.
In het eerste had men gedwaald in de opvatting dat,
nu de keizer Constantijn christen was geworden, óók het
koninkrijk was gekomen.
Daaróp volgde de grove dwaling dat men de duizend
jaren begon te rekenen vanáf de eerste komst des Heren, in
plaats vanaf de tweede komst, zodat men vervuld was met angst
bij de gedachte dat die berekening waarheid zou blijken te zijn.
En thans was het een hoogdravende, verschrikkelijke
vleierij die de heilige titels van Christus en de profetiën die
op Hem alléén van toepassing zijn, overbracht op een mens op wie
men verwachtingen bouwde die de Heer alleen bij Zijn
verschijning kan vervullen.
Waarlijk, niets kon de vorderingen die de
verborgenheid der ongerechtigheid had gemaakt, sterker
bewijzen. Kan het dan bevreemden, dat de
Protestantse uitleggers dachten dat de mens der zonde reeds
gekomen was?
En, ofschoon ook zij hierin dwaalden, de aanmatiging
van de paus en de taal die tot hem gesproken werd, gaven
werkelijk een aanleiding te over om aan de vervulling van de
profetiën van Paulus en Johannes te denken.
De paus had het toegelaten dat hij als:”Dominus
Deus==Here God”werd toegesproken, (hoe kon iemand het wagen
die plaats in te nemen!!), in de tempel Gods, en hem dáár
aanbad.
Hij had aan iedereen medegedeeld dat hij
priester en koning op de troon van de wereld was, van wie alle
macht en gezag, kerkelijk zowel als wereldlijk, uitging.
Hij had het op zich genomen om volle
vergiffenis van zonden te verlenen aan allen die zijn hof en
stad zouden bezoeken bij gelegenheid van het door hem
uitgeschreven jubileum-(Bonifacius VIII in het jaar 1300), en
voor allen die zich “aan hem onderwierpen met stukken
zilver” (Psalm 68:31)
Hij had zich het recht aangematigd om
uitspraak te doen wie er tot de verheerlijkten behoorden-(Leo X)
.
Hij had het kenmerk van afval van het geloof,
dat door de Heilige Geest als een teken van de laatste tijd werd
vermeld, tot vervulling gebracht door de priesters verbieden te
huwelijken. (Alexander III 1 Timotheus 4).
En, de brief aan Timotheus is juist de
zendbrief die speciaal de priesters geldt.
In alles had hij in het koninkrijk vóóruit gegrepen en
zich de kroonrechten van de koning aangematigd.
Want, er zal een dag komen, dat een priester op zijn
troon, koning over de gehele aarde zal wezen; een priester, van
wie alle macht uitgaan zal als het jubileum der aarde zal
uitgeroepen en alle zonden kwijtgescholden zullen worden,
(Zacharia 6:13 en 14:9); wanneer de mensen tot de wáre
eeuwige stad zullen opgaan met stukken zilvers-(Psalm
68:31), niet om de vergeving zonden te kopen,
maar in een dankbare erkentenis daarvan; dán zullen de kinderen
Gods, de verheerlijkte heiligen, gekend worden,-(Mattheus
13:43); dán zullen de dienaren Gods niet meer huwen of
ten huwelijk worden gegeven-(Lukas 20:35).
Máár, dit alles behoort niet tot de dag van
de paus, noch tot de dag van enig mens, maar tot de dag des
Heren.
Kan het dan bevreemde dat Protestanten de
Schriftgedeeltes zoals 2 Thessalonicenzen 2 en Openbaring
16 en 17, op de paus van toepassing brengen?
Voor zover zij tóen konden worden toegepast, hadden
zij gelijk, maar zij hadden moeten inzien dat er een ergerlijker
en letterlijker vervulling van deze Schriftplaatsen nog
aanstaande is: wanneer een mens zich het koninkrijk zal
aanmatigen, niet in de naam van Christus en als Diens
Stedehouder, maar in eigen naam en voor zichzelf, de
aanspraak makende zelf God te zijn en de rechten van God
op een lasterlijke wijze uitoefende; een mens aan wie niet
alleen het Westerse deel der Kerk en van de natiën, maar de
gehele wereld zal gehoorzamen.
Echter keren wij tot ons onderwerp terug.
De koningen van het Westen erkenden ook bijna algemeen de
pauselijke aanspraken op het gezag en het recht van de pausen om
kronen en landen te geven en te nemen (waarbij evenwel ieder
zijn eigen kroon placht uit te zonderen).
Zo had de Portugese koning aan de paus, aan wie toch
als stedehouder van Christus alle koninkrijken der aarde
toebehoorden, verzocht om hem het recht te verlenen op alle
landen die door zijn onderdanen ontdekt zouden
worden. Bij die gelegenheid knielden de Portugese
gezanten voor Leo neer, en, na van de veroveringen van hun
landgenoten in het Oosten te hebben verteld, spraken zij hem aan
als:”aller opperheer”, terwijl zij die veroveringen noemden als
de aanvankelijke vervulling van de stellige belofte van God:”gij
zult heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier (de
Tiber) , tot aan de einden der aarde; de koningen van Arabië en
van Saba zullen u geschenken aanbrengen en alle heidenen zullen
u dienen. (Psalm 72:8-11).
Dit alles vond plaats tijdens het Lateraan-concilie,
dat op 16 maart 1517 onder voorzitterschap van Leo, zijn
laatste zittingsdag hield.
In de bul tot ontbinding daarvan werd de voltooiïng
aangekondigd van alles waarvoor zij bijeengekomen
waren. Alles was geregeld.
Conciliën, vorsten en volkeren, alles was tot de
verschuldigde onderdanigheid gebracht; de kerk was tot volkomen
welstand en zekerheid hersteld zodat de paus en de bisschoppen
van elkander afscheid namen met wederzijdse gelukwensen wegens
de eenheid en de reinheid en de vrede en de kracht van de Kerk.
“Jam nemo reclamat, nullus obsistit”===(nu heeft
niemand tegenwerpingen, geen enkele staat tegen) .
Het was in dit zelfde jaar, juist toen de
verblinding haar toppunt had bereikt en de nagalm van de
vleierijen van de prelaten en de monarchen nauwelijks was
uitgestorven, dat er een ándere stem werd gehoord die als een
bespotting klonk voor hun hoogdravende waandenken.
Luther was in de scholen van Wittenberg zijn
openbare predikingen begonnen tegen de ergerlijkste
aanmatigingen van Rome. en, hiermede was de scheuring van het
Westen ingeluid.
HET VIJFDE TIJDVAK.
(van Luther tot aan de Franse
revolutie):
Een nieuw tijdperk was er aangebroken en een nieuw beginsel had
zich ontwikkeld; het had lang gesmeuld maar nu kreeg het lucht
en brak het uit.
Gedurende vijf eeuwen was aan de mensen het beginsel
ingeprent dat de wijze van bestuur van de Here God van Zijn kerk
hieruit bestond: dat de wil van één mens, de stedehouder van
Christus, gehoorzaamd werd in alles en door allen, en, dat wie
niet gehoorzamen wilde, sterven moest. (Zie de bullen unam
sanctam en morte moriatur).
En, dit beginsel had door geweld en list
gezegevierd.
Maar, de heidenen, noch de Joden, noch de Saracenen, waren
daardoor bekeerd; de Grieksen waren daardoor niet verzoend en de
ketters niet overtuigd. Evenmin waren het besef en de ontrouw
van de naambelijder geweerd:integendeel was júist die éne man,
die bisschop van Rome, maar al te dikwijls de meest verdorvene
en de meest ontrouwe.
De wil van die éne mens was er niet in geslaagd om
Gods wil te doen of te laten uitvoeren. Het was hem niet
gelukt om het Apostolisch werk te volbrengen, dat wil zeggen, om
de eenheid en de waarheid te herstellen.
En nú stond er een man op om juist het
tegenovergestelde aan te kondigen; niet ééns mensen wil en
oordeel tot leiding en bestuur van alles, maar het
privaat-oordeel van ieder individu, met de Bijbel als
richtsnoer, moest alles leiden en besturen.
Het misbruik van ordeningen was uitgelopen op
verwerping van alle ordening.
Evenmin als de vroegere wijzigingen was ook deze plotseling
opgekomen.
Met Berengarius en Abelard, in de twaalfde eeuw, was
de reactie tegen het leerstellige gezag in de kerk, begonnen.
Door veel en velerlei was het gemoed van de mensen
opgezet tegen de onredelijke gehoorzaamheid van vroeger dagen.
De geschriften van Dante, Petrarca, Bocaccio enz.,
hadden het kwaad van het pauselijke stelsel en van het
pauselijke hof, aan de kaak gesteld.
Valla had de onechtheid bewezen van de beweerde
schenkig van Constantijn.
Door de boekdrukkunst waren de geschriften en de denkbeelden van
hen, die de leer van Rome en de middelen en de praktijken van de
geestelijkheid hadden bespot, gelaakt of bestreden, wijd
verspreid.
Niet te vergeefs had Wycliff geleefd en waren Huss
en Hieronymus gestorven.en, Luther was niet de éérste die de
aflaten voor nietig verklaarde.
De tweespalt tussen de pausen van Avignon en die van
Rome, en het persoonlijk gedrag van velen onder hen en onder de
priesters, hadden overal de achting en de eerbied ondermijnd.
De loop der gebeurtenissen had geleid tot
bevestiging van de afzonderlijke koninkrijken en tevens van de
nationale kerken, zodat, toen Luther opstond om te strijden
tegen het onloochenbare misbruik om de schuldvergeving te
kopen, de weg gebaand was zowel tot persoonlijke bescherming van
de hervormer en diens volgelingen, dan wel tot de snelle
verspreiding van zijn leer.
Het holle, en zinledige van alles wat er in
plechtige toespraken door priesters en koningen tegen de paus
was gezegd, kwam nu spoedig aan het licht.
De oude vete tussen de wereldlijke en de kerkelijke
machten brak opnieuw uit en de nieuwe scheuring in de Kerk werd
met de dag groter; en, het concilie van Trente bezegelde alleen
maar de breuk.
De paus beproefde het oude middel van vuur en
zwaard, maar slaagde slechts ten dele; in Spanje en Italië werd
het Protestantisme weliswaar uitgeroeid, maar in Frankrijk
faalde zelfs de Bartholomeus-nacht, terwijl in Duitsland alle
inspanning van de keizer niet kon beletten dat de Luthersen zich
als Kerk vestigden.
In Engeland en Schotland ging het gehele volk als
zodanig tot de hervorming over.Doch, hierbij kon het niet
blijven staan; zónder ordeningen om hen bijeen te houden,
splitsten de Protestanten zich al snel in allerlei
onderafdelingen en streden, onder verschillende
voorgangers,schier evenzeer tegen elkander als tegen het
pausdom zelf.
En, hoewel sommigen de moeilijkheden trachtten te
overwinnen door zich tot de koning te wenden en deze als het
Hoofd van de éénheid te maken, bleek dit toch spoedig een
redmiddel dat slechts zeer gedeeltelijk voldeed, en dan nog maar
voor de tijd zolang de vorst het absolute gezag had.
Zodra er toch enig mate van constituonele vrijheid
was wierp men het juk af en weigerde gehoorzaamheid aan de
uitspraken van de koning in geloofs- en gewetenszaken.
Dat waren de elementen van ontbinding die het
Protestantisme invoerde.
Niemand mene, dat wij, aldus sprekende, niet ten volle al het
goede dat door Luthers is gedaan, erkennen, en, al de zegeningen
en weldaden die door het Protestantisme aan de Kerk en de volken
zijn aangebracht.
Zonder twijfel was Luther een man, door God verwekt,
en, wij weten nóg niet hoeveel wij aan hem te danken hebben.
Toen Luther pal stond tegen de vermetele
leugenhandel van Tetzel, deed hij Gods werk.Evenzo toen hij,
zónder hiervoor gehoor te vinden, (waar toch de meest gewone
maat van eerlijkheid, ja, de alledaagse voorzichtigheid zou
hebben toegegeven) , één van de grondstellingen van het
Evangelie handhaafde en daarbíj het recht van elk mens om Gods
woord te lezen en daarin te onderzoeken wat door de priesters
aan hen geleerd werd.-(Handelingen 17:11)
Maar, zoals wij reeds eerder hebben gezegd, onze taak is het nu
niet om het goede te vermelden dat de Kerk of enig deel daarvan
heeft gedaan, maar om de kwade gevolgen van haar dwalingen en
misgrepen aan te tonen.
Zó is het nú dan ook, met betrekking tot Luther en
de Hervorming, onze plicht om aan te tonen dat, hóeveel goeds
Luther en zijn volgelingen ook hebben gewrocht, zij nochtans hij
én gefaald hebben in het helen van de breuken der Kerk; en
verder, dat het toen ingevoerde beginsel die breuken
vertienvoudigd vermeerderd heeft.
Dat de daden van Luther, in dien tijd, volstrekt
noodzakelijk waren om te voorkomen dat de Kerk in de donkerste
slavernij werd ingewikkeld die er ooit in de wereld werd
aanschouwd, dát staat boven twijfel verheven.
Desniettegenstaande zijn er tóen beginselen
ingevoerd die, in plaats van de eenheid en de waarheid te
herstellen, integendeel, door alle ordeningen in twijfels te
trekken, onvermijdelijk zonder einde van de ene verdeeldheid tot
de andere moesten leiden en die voor allerlei ketterij en
dwalingen de deur open zetten.
Slaan wij nog een enkele terugblik op het kronkelpad
dat de Kerk heeft doorlopen.
In de dagen van haar jeugd had zij de verschuldigde
onderdanigheid aan de samenbindende ordeningen verzaakt,
en, daarop hadden deze opgehouden. (Zacharias 11:14 en
Efeze 4:16) .
Zij verviel in ketterij en verdeeldheid en zocht
toen hulp bij de wereldlijke overheid om haar te herbouwen. Zij
zag in, dat dit middel niet baatte en wendde zich toen tot een
kerkelijke ordening van haar eigen vinding; die echter óók
faalde.
En tóen keerde zij zich van alle ordeningen af,
alleen tot de Bijbel en tot iegelijks licht daarin; want,
iedereen nam uit de Bijbel dát gedeelte hetwelk hem goeddacht,
en zag al het overige voorbij en twistte met zijn broeder die
eveneens zíjn stuk van de Heilige Schrift had gekozen dat hij,
op zijn beurt, voor het geheel verklaarde!
Wat kon hier nu anders uit voortkomen dan ketterijen
en verdeeldheden?
De Roomse en de Griekse Kerk hadden Gods luchter met dikke klei
overdekt, en, nú nam een ieder zijn éigen kaars om licht te
hebben op het Woord van God, dat zijn weg moest leiden.
Weldra kwam er nog en ander element, een nieuwe
kracht ten tonele.
Het Protestantisme was op geestelijk en verstandelijk gebied,
een rariteit.
Er werd een tegenstander gevonden die het op beider
gebied zou bestrijden.Gelijktijdig met Luther, verrees Loyola
met de Jezuïten.
Luther, de voorvechter voor de vrijmaking van de wil
van de mensen, vond zijn wederpartij in Loyola die de
vernietiging van die wil bepleitte.
De paus had gestreden voor de onderwerping van wil
en geweten; Loyola nu scherpte de opheffing in van beide, dat
zij worden “als een stok in de hand der mensen”.
Terzelfdertijd dat Luther zijn boek schreef tégen de
“kloostergeloften”, schreef Loyola zijn “geestelijke
oefeningen”, het giftigste boek dat ooit met
slangenvenijn de geest der mensen heeft verontreinigd.
Nooit heeft iemand zich waarlijk aan die
“oefeningen” onderworpen zónder aan geest en gemoed schade te
lijden. Oneindig meer dan het zwaard van de vorst of het vuur
van de inquisitie trof de geestelijke bestrijding door de
Jezuïten het doel tégen de hervorming, ofschoon ze die geenszins
tot staan kon brengen.
Déze twéé beginselen woedden er in de Kerk:
Ultramontaanse gehoorzaamheid, en Protestantse ongebondenheid.
Onder de Protestantse kerkgenootschappen was er één,
de Anglikaanse, die zich kenmerkte door meer dan alle anderen te
hebben bewaard van de oude Katholieke vorm, de orde en de
waarheid, zowel in de leer als in het sacrament.
Dit was doordien in haar het werk geweest, niet van
bijzondere personen-individuen, maar van haar bisschoppen en
priesters, bekrachtigd door de Souverein, en, omdat zij door
Gods voorzienigheid in staat was geweest om het episcopaat te
behouden dat door bijna al de anderen was verworpen of dat zij
hadden verloren.
Doch ook zij had de zaken van twist toegelaten, door
Zwitserse en Geneefse Calvinisten die met haar niets te maken
hadden, te laten overkomen en wijzigingen, geen verbeteringen,
te maken in het gebedenboek en in de geloofsartikelen, die door
wijzer en beter onderlegde bisschoppen onder Hendrik VIII en
Eduard VII voor haar waren opgesteld.
Aldus had zijzelf de weg gebaand óók voor haar
scheuring en ontbinding.
En, toen het einde naderde, mengde zich een andere, nog veel
gevaarlijker geest, in de strijd; namelijk de geest die door
Voltaire, Rousseau en dergelijken, wakker was gemaakt.
Het Protestantisme had inderdaad de neiging om
s'mensen geest zelfs van de rechtmatigste banden los te maken;
het bond ze nochtans aan Gods Woord, zowel aan het geschreven
Woord, als aan Christus.
Doch déze mannen hieven alle banden op. Het was iets
geheel nieuws op aarde.
In alle eeuwen waren enkele mensen ongelovig geweest, mensen,
die Christus hadden verloochend, bestreden of bespot, maar dít
was een dodelijke haat tégen Hem!
Er was ongeloof genoeg in de dagen van Leo X, doch
dit was het verfijnde ongeloof van de humanisten of minachting
door onverschilligheid en zogenaamde beschaving.
Het ongeloof der 17e eeuw en van de eerste helft van
de 18e eeuw, was van de zélfde aard.
Maar nú werd er een geest van bittere en duivelse
haat opgewekt tegen God en Zijn Christus en Zijn Kerk en Zijn
Boek; die aangevallen werden met al de wapenen die het sarcasme
en de sluwheid van redenering konden uitdenken.
Wijsbegeerte en wetenschap, vooral de geologie tot
een verkeerd doel misbruikende, kwamen spoedig daarop (want, dit
zeggende lopen wij eigenlijk vooruit) ,te hulp om het geloof weg
te vreten van degenen wier gemoed ontoegankelijk was voor de
snijdende spotterijn van Voltaire, of voor het gemene en plompe
ongeloof van Tom-Paine, zodat men wel mag vragen: “indien de
Heer zelfs ten huidigen dage kwam, zou Hij dan ook geloof vinden
op de aarde?”(Lukas 18:1)” , tenzij dan bij het
overblijfsel, dat Hij Zich steeds temidden van de algehele afval
bewaart?”
Deze geest nu is gewassen en heeft zich onder al de
gedoopte naties verspreid in een mate die alleen openbaar zal
worden wanneer de toorts van de laatste antichrist daarover zal
lichten en de wereld zal vervullen met haar vlam.
HET ZESDE TIJDVAK:
(Vanaf de Franse Revolutie):
Zodanig was de toestand der Kerk toen de Franse omwenteling
uitbrak, dat het begin van de gebeurtenissen “van de laatste
dagen”, die eerste schok van de aardbeving die alle bestaande
instellingen in Kerk en Staat zal omkeren en die de ondraaglijke
heerschappij van de antichrist zal doen aanbreken, waardoor de
wederkomst van Jezus Christus tot verlossing van de wereld,
noodzakelijk zal worden.
De profetieën van Daniël en Johannes onderzocht:
Al is dit in de laatste tijd ook dikwijls geschied, tóch moeten
wij noodwendig, voor de toelichting van dit deel van onze taak,
naar de profetieën van Daniël en Johannes verwijzen.
Twee duizend en vijfhonderd jaren geleden was de
koning Nebukadnezar, op zijn legerstede, aan het overdenken
over datgeen wat er later zou geschieden; en, God openbaarde
arde aan hem wat er ná hem gebeuren zou, ja, zelfs tot het
laatste der dagen (niet: de latere dagen)
Daniël 2:28,29).
Hij zag in de droom een groot beeld, bestaande uit
vier verschillende metalen; het hoofd was van goud, de borst en
de armen waren van zilver, de buik en de dijen waren van koper,
de benen waren van ijzer, de voeten en de tenen waren deels van
ijzer en deels van leem.
Hierna viel er een steen, die zonder handen
afgehouwen was, tegen de voeten van het beeld en
verbrak ze; en, toen werd dat gehele beeld en al de bestanddelen
daarvan, als kaf op de dorsvloer en de wind nam ze weg, en er
werd geen plaats meer voor hetzelve gevonden; maar de steen, die
het beeld geslagen had, werd tot een grote berg, zo groot, dat
hij de gehele aarde vervulde.(Daniël 2:31-35).
De Here Jezus Christus is de voorbestemde Souverein
van de gehele aarde; alle aardse monarchieën zijn schaduwen van
dat komende rijk.
Het beeld, dat Nebukadnezar zag, toonde aan hem,
zowel als aan ons, wat alle aardse heerschappijen zijn totdat
Christus, de wáre Koning, komen zal; en tevens, dat er vanaf
zijn (Nebukadnezar's)- tijd, tót de komst van het koninkrijk
Gods, vier grote wereldmogendheden zullen zijn.
Eérst die van Nebukadnezar en zijn dynastie; ten
tweede het Medo-Perzische rijk; ten derde het Griekse en ten
vierde het Romeinze rijk.
En, de symbolen die voor het vierde rijk worden
gebezigd, tonen aan ons, dat dit in drie verschillende
achtereenvolgende toestanden zal voorkomen: eerst in ijzer,
in eenheid en kracht; daarna in een verdeelde staat van ijzer
met leem vermengd: namelijk, gesplitst in vele koninkrijken,
maar toch onderling verbonden, vermengd door menselijke
bloedverwantschappen, namelijk door familie- en huwelijks
verbintenissen (por medio de parentelas, zo zegt Padre Scio)
maar toch niet aan elkaar gehecht, zoals ijzer zich niet
vermengd met leem.
((De schenkelen van ijzer toonden het vierde rijk,
d.i. het Romeinse, sterker dan al de voorgaande.Door de voeten,
gedeeltelijk van ijzer en gedeeltelijk van leem,wordt aangeduid
dat het Romeinse Rijk gedeeld zal worden om nooit weer in
eenheid te herrijzen.”Sulpiucius Severns
Sacr.Hist.lib.2.c.4.anno 420”. “Omdat gij het ijzer zaagt,
gemengd met leem, zullen zij zich vermengen met het zaad van
mensen, waardoor bovenal aangetoond wordt dat er hier geen
sprake is van een nieuw rijk, onderscheiden van het ijzeren,
maar van hetzelfde rijk, doch zwakker geworden.”
Theodorus Hieronimus zegt hetzelfde. Hij meende dat
de overgang tot ijzer en leem in zijn tijd al was aangevangen,
in verband met de binnenlandse oorlogen waarbij de hulp van
andere en barbaarse volken door de Romeinen tegen elkander werd
ingeroepen.((Hieronimus over Daniël 2).
“Sommige nieuwere uitleggers verklaren het mengen van leem met
ijzer, als betekenende de samenvoeging van de democratische
macht met de monarchale, die volgens hen begon tijdens de
Franse Revolutie. Er mag dan enige waarheid schuilen in dit
denkbeeld, maar niet ten aanzien van de tijdsbepaling, want het
Romeinse Rijk was reeds veel vroeger verdeeld door de inval van
de Germaanse volkeren die het democratische element
invoerden.”))
En, ten derde, in de laatste staat in tien
koninkrijken, afgebeeld door de tien tenen.
“En, in de dagen van die koningen”-niet vroeger ,”zal de God des
Hemels een koninkrijk verwekken dat in der eeuwigheid niet
verstrooid zal worden; en, dat koninkrijk zal aan geen ander
volk overgelaten worden, het zal al die koninkrijken vermalen en
teniet doen”, welke door leem en ijzer, en koper en zilver, en
goud waren afgebeeld, “maar zelf zal het in alle eeuwigheid
bestaan.”
De herstelling van het koninkrijk aan Israël en hun
vestiging aan het hoofd van al de koninkrijken der aarde ten
tijde van de wederkomst des Heren, ziedaar, het denkbeeld dat
klaarblijkelijk in de geest van de profeet was toen hij sprak
van de steen:”zonder handen afgehouwen”.
Een berg is het symbool van een koninkrijk, van
gezag, van heerschappij, een verheven iets; het koninkrijk van
Christus zal de gehele aarde vervullen ( Daniël 7:18-27;
Joël 3:1,2,9,12,14; Zacharia 12:2,3,6; Jeremia 51:19-23; Jesaja
41:8-16; Micha 4:8,11-13; Jesaja 27:6; Jesaja 60:9-22; Psalm
2:8; Lukas 1:32; Zacharia 8:22,23; Zacharia 14:16; en Jesaja
24:23.)
Laat ons er vooral opletten dat de steen het beeld
niet treft vóórdat het zijn laatste ontwikkeling
heeft bereikt in de voeten en de tenen.
De steen treft het óók niet aan het hoofd, de
borst of de buik, maar aan de voeten en de tenen.
De steen treft het beeld niet in de tijd van
Nebukadnezar of van de Perzen of van de Grieken, of terwijl het
Romeinse Rijk nog één is, of zelfs tijdens de tijd dat het
gedeeld en ontbonden is door de inval van de barbaren en aldus
van ijzer en leem, zijn laatste gedaante van de tien
tenen heeft bereikt.
Het is een grote dwaling om te beweren, zoals zo
velen hebben gedaan, dat deze steen het beeld reeds op de
Pinksterdag omver stootte, óf, zoals weer anderen zeggen, ten
tijde van Constantijn of van Theodosius.
Dát is de oude fout die wij télkens hebben
aangewezen: om datgene wat er aangaande de Joden is geschreven,
toe te passen op de Christelijke Kerk in déze bedeling, waarbij
dan één of ander mens in de plaats van Christus gesteld wordt en
“het koninkrijk is gekomen” vóor dien tijd wordt uitgeroepen.
Dit is geheel verkeerd; want, zowel in de dagen van
het Pinksterfeest, als wel in de dagen van Constantijn of van
Theodosius, bestond het vierde rijk nog in zijn geheel en
was nog niet verbrokkeld, veel minder gekomen tot de
voorspelde laatste gestalte van tien rijken; bovendien,
wanneer de steen het beeld treft, dan zal het geheel der machten
die de bestanddelen van het beeld hebben uitgemaakt, geheel en
al van de aarde verdwijnen.
Het is dus ongerijmd om te menen dat de steen het
beeld reeds heeft omgestoten want de overblijfselen van het
Assyrische, van het Perzische en van het Griekse, en van de
verbrokkelde staten van het Romeinse Rijk, bestaan nóg
en verdrukken nog steeds het volk van Israël.
Deze voorspelde tien koningen en tien koninkrijken
hebben zich nog niet gevormd; de kiem daarvan en de bouwstenen
zijn ongetwijfeld reeds voorhanden sedert het Romeinse Rijk
door de invallen van de barbaarse stammen tot ontbinding is
gekomen en het ijzer gemengd werd met leem, maar tien
zijn zij tot dusver nog nooit geweest!
Vele Protestantse uitleggers, wetende vanuit de
Schrift,dat de antichrist niet kan verschijnen vóórdat
deze tien koningen zijn opgetreden, (die hij immers bij de
verwoesting van Babylon en in de strijd tegen de Heer zal
aanvoeren) , moesten wel, om vol te houden dat de paus de mens
der zonde was, deze tien koninkrijken proberen te vinden in die
barbaarse stammen of in de hedendaagse koninkrijken die daaruit
zijn voortgekomen, want anders viel hun denkbeeld toch in
duigen.
Echter, onder hen zijn er nauwelijks twéé die
overeenstemmen in de aanwijzing van die tien rijken, waarvan
ieder bijna een verschillende lijst aangeeft, en, geen wonder,
want die stammen van de invallende barbaren waren veel talrijker
dan tien, evenals de gekroonde hoofden in de christenheid.
Het is een geheel verkeerde uitlegging die op een
andere verkeerde uitlegging is gebouwd want die koningen hebben
tot nu toe geen macht ontvangen met het beest, (Openbaring
17:12) ,en ook is dit verschrikkelijke wezen aan wien zij hun
macht zullen geven, nog niet geopenbaard.
Wanneer zij en hij zullen verschijnen, dán zullen
zij duidelijk en kenbaar genoeg zijn.
In de laatste tijd zijn er ook nog vele vergeefse pogingen
aangewend om het Romeinse Rijk als derde, of koperen, rijk aan
te wijzen door het Medo-Perzische met dat van Nebukadnezar samen
te smelten, maar, dat is geheel in strijd met de Schrift.
“Uw koninkrijk is verdeeld en het is de Meden en de
Perzen gegeven”. Daniël 5:28) .
“Zo zegt Kores, koning van Perzië, de Heer, de God
des Hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven.”
(Ezra 1:2) .
Het is verder in strijd met de overlevering der
Joden (Daniël 8; Hippolytus de Ant.1.IV.c.25.I.X.c.32)
.de Romeinse “ijzeren mannen” (ferreï) .
Wij hebben een bepaalde reden om deze dwaling op te
merken, zoals wij straks zullen zien.
Wij komen nu aan het 7e hoofdstuk van Daniël, waarin
de profetische geschiedenis van deze vier rijken aan ons in een
andere vorm worden gegeven door de profeet zelf.
Daniël peinsde over hetgeen er ná hem geschieden
zou.
Nebukadnezar, temidden van zijn koninklijke macht, had daar over
nagedacht en aan hem werd geopenbaard welke koninklijke machten
hem zouden opvolgen, zélfs tot in eeuwigheid.
Maar Daniël was niet met koninklijke macht bekleed,
integendeel, hij en zijn volk waren in ballingschap en in
verdrukking; hij hoopte wél dat hun dienstbaarheid binnen enkele
jaren zou eindigen, want Jeremia had van een duur van zeventig
jaren gesproken.
Tóch moet zijn geest veel bezig zijn geweest met de
droom die hij aan de koning had mogen verklaren, en, terwijl hij
dit alles in zijn hart overdacht, kreeg hij óok een gezicht
betreffende de dingen die komen zouden en die in het laatste der
dagen aan zijn volk te beurt zouden vallen.
Aan hem werden de vier dieren getoond, die, het één
ná het ánder, eeuw in, eeuw uit, zijn volk zouden vertreden en
verscheuren en “zijn geest werd doorstoken in het midden zijns
lichaams, en de gezichten zijn hoofds verschrikten hem.”
(Daniël 7:15) .
Hóe moest dit gezicht aan hem niet tegenstrijdig
voorkomen met de profetie van Jeremia. Tóch zijn beide
echter vervuld!
Het volk werd, aan het einde der zeventiger jaren,
uit Babel verlost; en, evenwel hebben de vier rijken de Joden
vervolgd en onderdrukt tot op deze dag aan toe.
Zó zullen ook wij steeds alle woorden der Schrift,
hóe schijnbaar tegenstrijdig ook met elkaar, ten volle opgelost
en letterlijk vervuld zien.
Aan Daniël werden in dit gezicht dezélfde vier
rijken getoond, niet in de gedaante van een beeld van de
koninklijke macht van Christus, zoals die aan mensen wordt
toevertrouwd, hetzij ze die gebruiken ten goede of ten kwade,
maar onder de gestalten van wilde dieren, wreed en verscheurend.
Het gezicht aan de koning had getoond dat de tijd
van de komst van Gods koninkrijk, lang zou duren en dat vier
tijdvakken van aardse heerschappij daaraan zouden
voorafgaan.
Het gezicht aan de profeet wees aan, dat de Joden,
Gods volk, verdrukt en verscheurd zouden worden door deze dieren
gedurende dat ganse lange tijdsverloop onder die
achtereenvolgende wereldrijken, en, bovenal onder het vierde
rijk.
En, al is het, dat dit vierde rijk gedurende een
groot deel van zijn bestaan, het christendom belijdt, zo brengt
dit toch geen verandering teweeg in hetgeen Daniël betreffende
zijn landgenoten ziet.
De Joden, het volk van God, zouden door het
vierde rijk verdrukt en vertrapt worden tot aan het einde
toe, om het even, of het heidens dan wel christelijk was.
En inderdaad, de christennatiën zijn júist diegenen
die gedurende vele eeuwen de Joden méér mishandeld hebben dan de
Aziatische of de heidense volkeren. Zij hebben hen om hun
geloof of om hun schatten te bemachtigen, gemarteld; zij hebben
hen verbannen en hun bloed vergoten en hun goederen verbeurd
verklaard; zij hebben hen overladen met minachting, verachting,
hoon en smaad. En, de Schrift leert ons, dat er nog
verschrikkelijker tijd voor hen zal aanbreken onder de klauwen
van dit dier in diens laatste uur, het uur van Jacob's
benauwdheid; en, dán zullen de vervolgden het koninkrijk
ontvangen. (Daniël 7:23-27; Daniël 12; Jeremia 30:7)
.
Want, wij behoren nooit te vergeten dat,
ofschoon dit, evenals óveral in de Schrift, ook op de
christelijke Kerk betrekking heeft, nochtans Daniël niet
over de christelijke Kerk, maar over de Joden schreef!
Hij zag en tekende aan, wat aan hem in zijn
nachtgezichten over zijn volk was geopenbaard, het volk Gods,
het Israël waaraan de belofte van het koninkrijk was gegeven;
het énige Israël waarvan hij iets wist.
Johannes is degene die aan de christelijke kerk
bekend maakt wat hetzelfde beest aan haar zal doen in het
laatste uur van de laatste dagen en die heerlijkheid die daarna
volgt.
Daniël ziet en verkondigd wat dit dier de Joden zal
aandoen, én de heerlijkheid die hen daarna wacht.
Zijn profetie heeft echter bovendien óok een hógere
toepassing voor de christelijke kerk, en, wijst volgens
Johannes, op haar hemelse macht en heerlijkheid.
Deze vier dieren waren: 1: de gevleugelde leeuw;
2:de beer; 3:het luipaard met zijn vier hoofden; en ten 4e: het
verschrikkelijke dier waarvan de gedaante niet wordt beschreven,
hoewel Johannes er iets van laat zien zoals dit dier in het
laatste tijdperk van zijn bestaan zich ten volle zal
ontwikkelen.
Het is niet nodig om de verschillende
zinnebeelden-(symbolen_ van deze dieren (In Openbaring
13:2 vinden wij ze samengevoegd terug) ,in
bijzonderheden uiteen te zetten, doch, twee punten verdienen
wel melding.
Het eerste, dat het derde ofwel Griekse Rijk zou
uitlopen op een toestand onder vier hoofden; het andere, dat,
zoals het vierde rijk in het beeld van hoofdstuk 2 eindigt in
tien tenen, evenzo óók het vierde dier tegen het einde met tien
hoornen verschijnt, die de zinnebeelden zijn van tien koningen;
zodat de twee gezichten hier gelijkluidend in zijn, evenals ook
dat van Johannes.
En, evenals Johannes aan ons te verstaan geeft dat
aan het hoofd van deze tien, maar toch onderscheiden daarvan, er
één zal wezen die zich tégen Christus stellen zal, zo vertoont
Daniël ons ook dat er een elfde hoorn zal verrijzen die zich
bóven de tien zal stellen en die zich tegen de Allerhoogste zal
verheffen en die de heiligen krijg zal aandoen en hen overmogen.
Maar, als dezen, én het beest vernietigd zullen zijn
door de komst van de Zoon des mensen, dán zal het koninkrijk
gegeven worden aan dien Zoon en aan Zijn heiligen,wier
heerschappij een eeuwige heerschappij is en die niet voorbij zal
gaan zoals die andere rijken; en, Zijn koninkrijk zal niet,
zoals al de andere, eindigen.
Johannes toont aan ons juist hetzelfde, hoe dán
Christus komt met Zijn heirlegers om het beest en de valse
profeet te verdelgen en het koninkrijk te aanvaarden en voor
eeuwig te vestigen.
Het geheel van de gezichten van Daniël en Johannes,
getuigt van één en hetzelfde en laat geen ruimte voor
misverstand of twijfel over, omtrent de tijd wanneer het
koninkrijk God zal komen.
Als het vierde metaal van het beeld verbrijzeld is;
als het vierde beest aan de vlammen is overgegeven; als het
beest en de valse profeet in de poel des vuurs zullen zijn
geworpen, dán eerst, niet eerder, zal het koninkrijk van
Christus en de heiligen, komen, zowel voor christenen als voor
Joden; máár, als deze gebeurtenis zal plaats grijpen dan zal;
het koninkrijk aan hun worden gegeven, aan een iegelijk in zijn
plaats zoals wij later zullen zien.
Deze profetieën van Daniël omvatten het gehele
tijdperk van de Joodse ballingschap in Babylon, tot aan de tijd
van hun uiteindelijke herstelling in hun eigen land en hun
verheffing tot het koninkrijk.
Hun geestelijke herstelling, vanaf Ezra's tijd tot
ná het veertigste jaar ná de kruisiging van onze Heer, was
blotelijk als een tussenzin of tussenspel-(interludium) tot een
bepaald doel; in dien tijd zijn zij nimmer bevrijd van het juk
der verdrukking; en, onder Titus en de Romeinen, werden zij wéér
in ballingschap verstrooid en begon de dag van hun bittere
benauwing die haar toppunt zal bereiken onder de antichrist en
dien koningen of machten, om pas te eindigen wanneer de tijde
van hun vertreding door de heidenen vervuld zullen zijn.
(Daniël 12; Lukas 21:24) .
Dán zal aanschouwd worden wat de apostelen begeerden
te zien toen zij aan de Heer vroegen:”Zult Gij in deze tijd aan
Israël het koningschap weder oprichten?” (Handelingen 1:6)
.
De profetieën van Johannes stellen, zoals wij reeds
eerder zeiden, de verdrukkingen aan het licht die de
christelijke kerk van diezélfde verdrukker zal moeten ondergaan.
Zijn profetieën betreffende de gevangenschap van het
geestelijke Israël in het geestelijk Babylon; de dag van hun
vervolging door het vierde dier en door het laatste hoofd
daarvan met diens trawanten, alsmede ook de dag hunner
heerschappij.
In het vorenstaande zeiden wij reeds, dat het van
belang was om in het 3e Rijk het Griekse Rijk te blijven zien.
Zie nu hier de reden:
Wanneer dit niet het 3e Rijk is, dán is de
voorspelling dat het in vier hoofden uiteen zou vallen, niet
vervuld, want, geen ander beantwoord daaraan als júist dat rijk
van Alexander!
Het eerste rijk, van Nebukadnezar en diens dynastie,
eindigde 538 vóór Christus toen Belsasar overwonnen werd door
Cyrus.
Het tweede rijk eindigde toen Darius werd overwonnen
door Alexander in 331 vóór Christus.
Kort ná de dood van Alexander werd zijn rijk
verdeeld tussen zijn vier generaals: Lysimachus, die Thracië en
Macedoniä nam; Antigonus, die Azië, Pergamus en Bithunië nam;
Seleucus, die Syrië; en Ptolemeus die Egypte kreeg. (wij
vermelden dit in het kort samengevat, zoals het doorgaans door
de uitleggers geschied) .
Aldus werd de voorspelling dat het 3e rijk vier
hoofden zou hebben, letterlijk vervuld.
Verder verdiend het nadrukkelijk vermelding dat het vierde rijk
niet verrees vóór dat het laatste van deze vier hoofden
door de Romeinen ten onder was gebracht. Macedonië werd in 168
vóór Christus, door de Romeinen veroverd; Pergamus werd in 133
vóór Christus door Attalus aan de Romeinen overgegeven;
Antiochus, de laatste van de Seleuciden, werd door de Romeinen
onder Pompejus verdreven zodat Syrië aan de Romeinen verviel in
65 vóór Christus.
Egypte werd, onder Julius Cesar, een Romeins
wingewest nadat in 30 vóór Christus Ptolemeus door hen
overwonnen werd.
In 27 vóór Christus werd Augustus tot keizer
uitgeroepen, en, pas tóen werden de Romeinen het vierde dier
ofwel het vierde rijk.
Wij vermelden dit alles, ten eerste, om er op te
wijzen, hoe er letterlijk geschiedde wat de profeet over
deze vier hoofden van het dier voorspeld had.
En, dáárom zijn wij gerechtigd om te zeggen dat,
wanneer de tijd dáár is, óók de profetieën betreffende de tien
hoornen of rijken van het vierde beest, óók letterlijk vervuld
zullen worden en dat er dan geen moeiljkheid zal bestaan en dat
niemand zal behoeven te gissen of te raden wíe de tien zijn,
evenmin als men zulks hoefde toen die vier hoofden tevoorschijn
traden.
Wij hebben dit alles tevens vermeld omdat het laat
zien hóe het Griekse rijk, ofschoon de eenheid daarvan verbroken
was en het nog slechts in een verdeelde staat aanwezig was, tóch
nog steeds door de Here God als het derde rijk werd gerekend,
tótdat de laatste provincie daarvan veroverd was; pas tóen werd
het vierde rijk gevestigd.
Zodat wij kunnen verstaan, hoe evenzo het Romeinse
Rijk , ofschoon het allang reeds in vele koninkrijken
verbrokkeld was, nog steeds door God wordt aangezien als het
bestaande vierde rijk, tótdat de tijd dáár is dat het
overwonnen en vernietigd zal worden door de komst van Christus
en Diens koninkrijk dat het vierde rijk zal opvolgen en eeuwig
zal duren.
Er is nóg iets waarop wij de aandacht moeten
vestigen (vooral met betrekking tot de voorgaande bladzijden) ,
namelijk dat, hoewel geen van de achtereenvolgende rijken als
zodanig,-(als een dier)- wordt aangezien, voórdat het er
geheel en al in geslaagd is om zijn voorganger geheel te
verdringen, het nogthans reeds vóór dien tijd als een koninkrijk
bestond en groter werd, als in een staat van voorbereiding om de
wereldheerschappij te ontvangen.
Zó zal óók Israël, al is de tijd voor hun herstel en
verheffing als het vijfde wereldrijk nog niet gekomen, tóch
reeds bestaan in zijn eigen land en in een staat van
voorbereiding verkeren om de heerschappij over allen op te
volgen.
En, evenzó zijn de gedoopten wél uit het rijk van
Satan overgezet in het rijk van Christus, maar daardoor toch nog
niet uit de rijken van de hedendaagse souvereinen, hetzij van
Nederland, Duitsland, Frankrijk of Engeland of welk ander land
dan ook, overgezet in het koninkrijk van God, doch, zij zijn aan
dien souverein onderworpen.
Het is een grote dwaling waarin een groot gedeelte
der Kerk vervallen is om te zeggen, dat er ook maar enig
priester bóven de koning staat, of dat hij aan diens rechtspraak
onttrokken is of vrij van schatplichtigheid is. (Romeinen
13).
De koninkrijken van deze wereld zijn tot dusverre
nog niet geworden onzes Heren en van Zijnen Christus.
(Openbaring 11:15) .
In de Kerk worden wij door Christus bestuurd maar de
naties staan geenszins onder ons gezag; wij gehoorzamen
Christus, maar óns gehoorzaamt niemand.
Ter volledige toelichting van dit gedeelte van ons
onderwerp moeten wij ons van Daniël keren naar de hoofdstukken
13 en 17 van de Openbaring, in welke hoofdstukken Johannes het
verhaal optekent van het beest met de tien hoornen en ons toont
in welke betrekking dit staat tot de christelijke Kerk, éérst
als drager en beschermer, en daarná als verwoester van Babylon;
als de vervolger van het volk Gods en de verblinde tegenstander
van Christus wanneer Hij komt in Zijn koninkrijk.
In deze gezichten van Johannes, evenals in die van
Daniël, stelt het symbool van een beest, zowel het hoofd voor
van een rijk, als wel van dat rijk zélf. Nebukadnezar,
Alexander, Antiochus Epiphanes en de antichrist, worden daarin
evenzeer als hun rijken, aangewezen. De woorden koning en
koninkrijk worden soms verwisseld.
“De harige bok nu is de koning van Griekenland, en
de grote hoorn welke tussen zijn ogen is, is de eerste koning.”(Daniël
8:21).
“Deze grote dieren, die vier zijn, zijn vier
koningen die uit de aarde opstaan zullen.”(Daniël 7:17).
“Het vierde dier zal het vierde rijk op aarde zijn”(Daniël
7:23).
Noch Theodotion, noch de zeventigen hebben hierin ook maar enige
moeilijkheid gevonden en n zij hebben zonder aarzelen
vertaald:”de vier dieren zijn vier koninkrijken.”
Wij moeten dit in het oog houden om deze
hoofdstukken van de Openbaring júist te kunnen verstaan en
begrijpen; bijvoorbeeld, in hoofdstuk 13:1,2, wordt gesproken
van het rijk in zijn geheel; terwijl de verzen 4 t/m.8 van één
persoon, als zijnde het hoofd daarvan, handelen.
Hoofdstuk 17:7 doelt op het rijk, máár, vanaf vers
11 geldt het de persoon die tenslotte aan het hoofd van het rijk
staat. (Het is duidelijk dat het vierde dier van Daniël en
het beest van Johannes, dezelfde zijn, hoewel de beschrijving
van Johannes veel uitvoeriger is en vooral betrekking heeft op
zijn daden ten tijde van het einde.Er kunnen toch geen twee
wereldrijken zijn die beiden eindigen in tien koninkrijken en
beide vernietigd worden door de komst des Heren.)
Het beest in de Openbaring van Johannes wordt
beschreven als hebbende het lichaam van een luipaard, de voeten
van een beer en de muil van een leeuw.
Dit beest heeft dus in zeker opzicht de
eigenschappen en de krachten van de drie voorafgaande dieren van
het gezicht van Daniël, samengevoegd en vermengd met zijn eigen
eigenschappen en krachten.
Het heeft ook zeven hoofden.
Wij onthouden ons er van om uit te zoeken, wat toch deze zeven
mogen betekenen.
Het is ons genoeg om er op te wijzen, hoe Johannes
aan ons vijf daarvan als gevallen zijnde beschrijft, terwijl één
is, en het zevende, als het gekomen zal zijn, maar “een weinig
tijds” zal blijven.
Verder nog, dat er een achtste zal zijn die uit de
zeven is. (Openbaring 17:10,11).
In de vraag of dit betekent: “ván de zeven”, of “één van de
zeven”(herlevend), of “één uit de zeven”(vooruitspruitend),
treden wij niet.
In alle gevallen is het niet:”van het zevende”,
zoals er doorgaans wordt verondersteld, maar, het is volstrekt
nodig om met nadruk vast te houden dat er een achtste
is,en dat júist dit achtste, of laatste hoofd ten verderve
gaat, dat wil zeggen, “de zoon des verderfs” die door Paulus “de
mens der zonde”, “de wetteloze” wordt genoemd.(2
Thessalonicenzen 2:3,8).
En, bij de onderlinge vergelijking van hoofdstuk
13:3, met hoofdstuk 17:8,11, schijnt het dit achtste en laatste
hoofd te zijn dat de dodelijke wonde had die genezen werd.
Openbaring 18:3). ; hetwelk was en niet is, hoewel
het is, en hetwelk beschreven wordt als opkomende “uit de
afgrond” (Openbaring 17:8) , en niet “uit de zee”
Openbaring 13:1 , welke uitdrukking weer op het
gehele rijk in zijn voortgang en ontwikkeling schijnt te doelen.
Van dít wezen wordt nu gezegd, dat het “zijnen mond
opende tot lastering tegen God om Zijn Naam te lasteren”.
En hetzelve werd een mond gegeven om grote dingen te
spreken en macht om de heiligen krijg aan te doen en om die te
overwinnen, en macht over alle geslacht en taal en volk.
Het droombeeld van de wereldheerschappij is
eindelijk verwezenlijkt.
En, “de gehele aarde zal zich verwonderen achter het beest”
(Openbaring 13:3) , niet over het beest, dat
wil zeggen, men zal het in bewondering navolgen.
Hij zal voorgeven dat hij god is, en allen, die op
de aarde wonen zullen hem aanbidden, behalve het trouwe
overblijfsel wier namen staan geschreven in het Boek des
Levens,des Lams (Openbaring 13:8) .
Dit alles komt nauwkeurig overeen met hetgeen Paulus
zegt over de mens der zonde,”die zich tegenstelt en verheft
bóven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzo dat hij
in de tempel Gods als een God zal zitten, zich zelve vertonende
dat hij God is.” (2 Thessalonicenzen 2:4) .
En, nóg een ander zal dan verschijnen, die genaamd
wordt "de valse profeet" (Openbaring 13:11) .
Deze zal zúlke wonderen doen en grote tekenen, zélfs
vuur van de hemel doen nederdalen, zodat allen daardoor
genoodzaakt worden om het beest te aanbidden en het beeld dat
van dat beest gemaakt zal worden.
Deze zal iedereen óók dwingen om het merkteken of
het naamcijfer van het beest te ontvangen, want, wie het niet
aanneemt, diens bestaan zal niet worden geduld.
Ook dít komt geheel overeen met wat Paulus zegt:"dat
de toekomst van de mens, de ongerechtige, zal zijn:”naar de
werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der
leugen; (2 Thessalonicenzen 2:9-11) , die de
afval, de apostasie, zal leiden wanneer die openlijk op zal
treden als opstand tegen God en Christus; die de mensen zal
bedriegen met alle verleiding der onrechtvaardigheid, omdat zij
eerst de waarheid en rechtvaardigheid Gods hebben verworpen toen
die aan hen werd aangeboden, opdat zij zalig zouden worden.
In één woord, een koning, een aanzienlijke
verleider, bijgestaan door een andere verleider en werker van
tekenen en wonderen in de kracht van de satan, zal heerschappij
ontvangen over allen, en zal aanbidding als God eisen en ook
ontvangen; en, evenals God Zijn dienstknechten verzegelt aan
hunne voorhoofden, zo zal ook dít wezen een ieder die zich aan
hem onderwerpt en hem aanbid, een merkteken aan het voorhoofd
geven dat hen als zijn eigendom bezegeld.
Het beest, door Johannes omschreven, blijkt, zoals
wij reeds zeiden, hetzelfde beest te zijn als dat van Daniël,
door tien hoornen te hebben. (Terwijl Johannes het beest
ziet, zoals het zich in de laatste der dagen zal voordoen,
wanneer zijn tien hoornen zijn opgekomen uit de zee tijdens de
anti-christ, merken wij tevens op dat hij het ziet als één
geheel, evenals Daniël.Indien iemand de tegenwerping zou willen
maken dat Daniël de zeven hoofden niet vermeld, dan antwoorden
wij, dat de profetie der Schrift zich nooit woordelijk herhaalt,
maar, wanneer zij iets herhaalt, dat zij er dan steeds nieuwe
bijzonderheden aan toevoegt. Zo heeft Daniel bijzonderheden
aan betreffende de vier rijken, die in het 2e hoofdstuk worden
gemist. Dus vult ook Johannes aan, wat Daniël weglaat. En zo zal
het ook blijken dat de leeuw, en de beer en de luipaard; de
Babylonische, de Perzische en de Griekse rijken, mede
bestanddelen zullen uitmaken van de aardse machten die onder
één hoofd zullen worden samengevoegd onder het beest met zijn
tien hoornen, ten dage wanneer het rijk in díe gestalte zal
optreden.)
Johannes geeft aan ons daarvan dezelfde uitleg als
Daniël (Openbaring 13:1;Openbaring 17:12 en Daniël 7:24)
,namelijk, dat zij tien koningen zijn die op “één ure” met deze
mens der zonde, dit laatste en achtste hoofd van het beest,
macht zullen ontvangen, en, niet eerder.
Hieruit blijkt tevens de dwaling van hen, die
beweren dat deze tien zouden zijn ontstaan toen het Romeinse
Rijk, twaalf eeuwen geleden,-of op welk ander tijdstip dan ook ,
verdeeld werd door de barbaren.
Zodra deze tien verschijnen, is dit het teken dat
het einde van het vierde dier gekomen is; en dán wordt het elfde
uur op de wijzerplaat van het oordeel aangewezen; dán luidt de
doodsklok over de christenheid.
De oude vaderen, vóór de tijd van Constantijn,
wisten dit, want zij waren er zeker van dat wanneer deze tien
zouden verschijnen, dat dán de antichrist nabij moest zijn en
dat hij niet kon optreden vóór deze; dat vóór dien tijd
ook de ure van de grote verdrukking niet kon aanbreken; uit
welke ure zij baden dat zij bewaard zouden worden (Lukas
21:36) ,ofschoon zeer velen van hun op een verkeerde
wijze.
Zij baden namelijk niet dat zij uitgered mochten
worden uit die ure der verzoeking door des Heren wederkomst,
maar door de instandhouding van het Romeinse Rijk en de Keizer.
Wíe deze koningen en wáár hun hun rijken zullen, dát
weet niemand en kan niemand weten.Alleen de vervulling zal het
aantonen.
Hadden wij twéé jaren vóór de dood van Alexander de
Grote geleefd, dán zouden wij op gelijke wijze hebben kunnen
redetwisten, wélke toch wel die vier delen zouden zijn waarin
het rijk zou worden gesplitst, en, dan zouden wij ons even
vruchteloos afgetobt hebben zoals nú om die tien te vinden,
zoals zovelen nú doen.
Enkele jaren ná de dood van Alexander hoefde niemand
er meer naar te raden want tóen want tóen was het zonneklaar
duidelijk voor iedereen.
Zo óók wanneer de koningen van het vierde rijk
komen, dán zullen zij éven letterlijk en onmiskenbaar in het
licht treden als die vier van het Griekse Rijk; er zal geen
mogelijkheid van bedenkingen meer wezen want zij zullen voor
aller oog duidelijk te zien zijn.
Doch, laat ons herhalen: nú is het vierde rijk nog
in zijn tweede ofwel vóórlaatste staat, dat wil zeggen, verdeeld
in verschillende rijken; de derde, ofwel de laatste staat van
ontwikkeling is nog aanstaande.
De souvereiniteit over de aarde, welke, toen Daniël
sprak, in het gouden hoofd was, is sedertdien afgedaald en heeft
ál de voorspelde trappen doorlopen tot aan de voeten; de tenen
zullen zich weldra vormen, maar vooralsnog zijn zij er niet.
De gebeurtenissen van onzen tijd wijzen er wel heen,
en, er zijn mensen die reeds de omtrekken van de tien rijken
hebben geschetst, ja, er zijn zelfs landkaarten uitgegeven van
de christenheid in haar nieuwe gestalte!
Op dít ogenblik zijn er veel meer die tien gekroonde
hoofden binnen de landpalen van de christenheid; doch er is maar
één ommekeer, één of twee omwentelingen van de politieke
kaleidoscoop voor nodig om dit gehele samenstel de gestalte te
doen aannemen van een ster met tien stralen, en, dán is de zaak
gereed.
Wanneer deze tien hoornen openlijk zullen optreden
en hun macht ontvangen, dan zal dit geschieden opdat zij hun
macht aan het achtste ofwel laatste hoofd van het beest
overgeven; Openbaring 17:13-17) , ten eerste om de
wil van God te volbrengen in de vernietiging van Babylon, de
grote hoer; en ten tweede, opdat zij allen tesamen onder één
zélfde hoofd strijden tégen Christus en Diens legerscharen in de
grote slag die wordt beschreven in Openbaring 19, en dan in die
slag gezamenlijk zullen omkomen.
Eén der dingen welke deze tien koningen, in
vereniging met het achtste hoofd, zullen hebben te volbrengen,
noemden wij: het verdelgen van Babylon, zoals wij dat beschreven
vinden in Openbaring 17:16.
Onder Protestanten bestaat hierover zeer veel
dwaling tengevolge van het niet goed achtgeven op dit
tekstwoord, waaruit blijkt dat Babylon verwoest zal worden,
niet door Christus bij Diens wederkomst, maar door het beest
met deszelfs koningen.
De Rooms-Katholieke uitleggers proberen de kracht
van dit tekstwoord te ontduiken door te beweren dat het reeds
vervuld werd toen Alarik Rome verwoestte, maar, deze verklaring
houdt geen steek.
Wélke tien koningen hebben aan Alarik hun macht
gegeven?
Hóe was hij een achtste hoofd, komende uit de zeven?
Rome is niet op een zodanige manier door hem
verwoest, dat haar plaats niet meer gevonden kon worden
(Openbaring 18:21) , zij is immers volgens hun eigen
grootspraak de eeuwige stad.
In geen enkel opzicht is datgene, wat er in dit en
de volgende hoofdstukken, over Babylon geschreven staat, door
Alarik vervuld.
En, Protestantse Schriftverklaarders hebben eveneens
aan dit vers voorbijgezien, en daardoor de verwoesting van
Babylon door deze koningen, verward met de verdelging van de
mens der zonde door Christus Zélf, die ons wordt vermeld in 2
Thessalonicensen 2.
Zo hebben zij de vrouw en het beest op een
verwonderlijke manier verward, die toch in symbool en in
werkelijkheid geheel van elkander te onderscheiden zijn.
Twéé, zéér verschillende zaken worden aan ons in
Openbaring 17 voorgesteld: de vrouw, rijdende op het beest;
én het beest hetwelk de vrouw draagt.
Met even veel (of liever weinig) recht, zou men
kunnen beweren dat een vrouw die te paard zit, dezelfde is als
haar paard, zoals zij hier de vrouw en het beest waarop zij zit,
voor hetzelfde verklaren.
Een vrouw is geen paard, en een paard is geen vrouw;
evenmin is de vrouw in dit hoofdstuk het beest, of het beest de
vrouw; en tóch maken verstandige, geleerde, nuchtere mensen,
deze verwarrende fout.
Het zijn twéé geheel verschillende wezens, hoewel
wel voor enige tijd een bondgenootschap vormende, tót de dag
aanbreekt dat deze verbintenis in haat en bloed ontbonden wordt.
(Openbaring 17:16) .
In dit gedeelte van de Schrift worden twéé dingen
zinnebeeldig voorgesteld.
Het éne is een vrouw, bekleed met purper en scharlaken en
versierd met kostelijk gesteende en paarlen; en, in haar hand
een gouden drinkbeker vol van gruwelen, en “op haar voorhoofd is
een naam geschreven, namelijk:"verborgenheid", het grote
Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde”;
zij is dronken van het bloed der heiligen en der getuigen van
Jezus Christus, en zij wordt gezien
zittende op een scharlakenrood beest dat vol is van namen der
Godslastering, (laat ons hierop letten: het beest heeft
deze namen van Godslastering) , en het heeft zeven hoofden en
tien hoornen. (Openbaring 17:3-6; Openbaring 13:1)
.
De vrouw is gezeten op dit beest en het beest
draagt haar tot op een zeker tijdstip, of tot aan een
zekere ontwikkelingsperiode, namelijk, tot kort nádat de
tien hoornen openlijk zijn opgetreden en hun macht ontvangen
hebben; wanneer het achtste hoofd verschijnt, dán weigert het
beest om haar langer te dragen en dán keren zich de tien
koningen, mét hun hoofd, tégen haar en haten haar en maken haar
woest, en naakt, en verbranden zij haar met vuur.
(Openbaring 17:16) .
De vrouw wordt niet alléén beschreven als zittende op
het beest, maar óók als zittende op vele wateren, dat wil
zeggen:”vele volken en scharen en natiën en tongen”
Openbaring 17:1,15) .
Oók wordt zij aangewezen als:”de grote stad, die het
koninkrijk heeft over de koningen der aarde” (Openbaring
17:18) .
Verder wordt zij beschreven als: “de grote hoer, met
welke de koningen der aarde gehoereerd hebben, en die de aarde
bewonen, zij zijn dronken geworden van de wijn harer hoererij”
(Openbaring 17:2) , dat wil zeggen, opgewonden en
misleid door de geest die zij door middel van deze overspelige
verbinding heeft medegedeeld.
IN HOEVERRE DE Profetieën OP ROME
SLAAN:
De enige ware weg om de zinnebeelden te verstaan is, om zich tot
het Oude Testament te wenden en om daarin een verklaring te
zoeken.
Wat betekent een beest als symbool?
“Een rijk, een Staatsmacht en het Hoofd daarvan.”
Wat betekent een vrouw?
“Een kerk, trouw of ontrouw; of óók: een stad met een ware of
een valse kerkstaat in betrekking staande. Van steden zoals
Jeruzalem, Ninevé,Babylon, enz, wordt in de Schrift steeds
gesproken als van vrouwen. Op munten en standbeelden, overal is
de vrouw het zinnebeeld van een stad.”
Wélke stad wordt er hier dan bedoeld,”gezeten op
zeven heuvelen”,die het koninkrijk heeft over al de koningen der
aarde?
Het éénparige getuigenis van de gehele Kerk
antwoord:”Rome”.
(Het is de oude overlevering van den beginne. De stad der zeven
heuvelen was haar erkende naam. Al haar dichters bezongen haar
als zodanig. Op zeven heuvelen verheven ligt de stad, die de
gehele aarde bestuurt septem urbs alta jugis toti quas praesidet
orbi zoals Propertius schrijft.Op haar munten vindt men dit
gestempeld. En de titels die aan haar zijn gegeven, waren: het
grote, het machtige, het koninklijke Rome, de koningin der
natiën, de eeuwige stad, de heerseres der
wereld.(vergel.Virgil.Aen.v:60; Propertius IV:1;Horat.Sat.VI:1)
zie ook de Romeinse munten. Ook de Joodse overlevering wijst
Rome aan als Babylon. Het is een oude sage:”Zolang Rome niet
verwoest is, kan Israëls verlossing niet vervuld worden”(Cum
desvastabitur Roma erit redemptie Israël.
Jes.XIV:4;Cf.Schattgen, horae Hebr.I pl 1125, rabbi Kimchi in
Abdiam; Wetstein in Aposa XVIII:18. Vitriuga 792)
Al de Kerkvaders hebben Rome voor het apokalyptische Babylon
gehouden. Bellarminius, Baronius eb Bossuët, zijn gedwongen om
hetzelfde te getuigen)
.
De natuurlijke gevolgtrekking van dit alles probeert
men te ontduiken door te beweren dat de apostel alleen het
heidense Rome bedoelde.
Bossuet zegt:"het Babylon, waarvan Johannes de val
voorspeld, was het veroverende Rome en deszelfs heerschappij; de
val van Rome onder Alarik is de ontknoping van de profetie van
Johannes (Bossuet t.a.p.X.c.f.Baron.t.a.p.XVIII, Bellarm
tap.IIc.11) .
Maar deze uitlegging kan de toets niet doorstaan,
want de ontknoping van de profetie van Johannes is nog
aanstaande; wanneér die ontknoping zal plaatsvinden, dan zal
Babylon voor altijd ophouden te bestaan en:”haar plaats
zal niet meer gevonden worden.”
(Openbaring 18:21)
.
Toen Rome in het jaar 440 geplunderd en verbrand
werd door Alarik hield het, evenals Moskou in 1812, evenmin op
te bestaan.
In plaats daarvan vinden wij dat Rome in het jaar
452 door Attila en door Genserik in 455 en door Odoacer in 476,
andermaal belegerd en ingenomen word.
En, nog steeds staat het op zijn zeven heuvelen; en
onveranderd maakt het nog aanspraak op de titel:”eeuwige stad”,
“koningin der wereld” en nog steeds is dezelfde leuze:
“Romanosque suo de nomine dicit; His Ego nec metas rerurn,nec
tempora pono;Imperium sine fine dedi.”(Virg.Aen.I:48) .
Nóg matigt het zich de gewijde naam van
Jeruzalem:”de eeuwige stad” aan. Nóg kon Leo X tot de burgers
van Rome spreken:"Gij zijt een heilig volk, een uitverkoren
volk, een priesterlijk volk, een koninklijke stad; door de
heilige stoel van de gezegende Petrus zijt gij tot het hoofd der
aarde gemaakt opdat uw heerschappij zich verder zou uitstrekken
door de Godsdienst, dan door aardse gebied. (Leo X in zijn
preek voor het Romeinse volk bij het feest van Petrus en Paulus)
.
Pius IX kon zich er nóg op beroemen dat zijn drie
millioen Italiaanse onderdanen tweehonderd millioen broeders
telden van alle natiën en volkeren.
Nóg is Rome gezeten op vele wateren.
Er is geen enkele overeenkomst tussen het beleg van Rome door
Alarik en de gebeurtenissen die in de Openbaring van Johannes
worden vermeld; evenmin ten aanzien van de stad zelf, dan wel
met betrekking tot de personen die haar verwoestten.
Bovendien zo zeiden wij, dat, wanneer er in de
Schrift een vrouw als zinnebeeld van een stad voorkomt, het dan
steeds een zodanige stad geldt die het middelpunt van een
kerkelijk stelsel is.
Jeruzalem, Samaria, Ninevé, Babylon (Jesaja 1;
Ezechiël 16; Jeremia 12; Hosea 4:14) , waren allen het
middelpunt van een kerkstaat en zij werden “hoeren” genaamd
omdat zij niet getrouw en gehoorzaam waren aan de Heer, maar
omdat zij de mensen van Hem afleidde tot verering van anderen,
al gingen zij ook somtijds, zoals in Jeruzalem, voort om Hem ook
te aanbidden.
En, wij zeiden ook, dat een vrouw het zinnebeeld is
van een kerk, getrouw of ontrouw.
Dit is inderdaad de voornaamste, meest in het oog vallende zin
van dit symbool, in het Oude-en het Nieuwe Testament beide,
hetzij dat het toegepast wordt op het volk van Israël, of op de
Joden, of op het christendom.
HET BEEST SYMBOOL VAN EEN RIJK:
Na aldus te hebben onderzocht wat het symbool van een vrouw in
profetische taal betekent, moeten wij nog een paar woorden
zeggen over het beest als het zinnebeeld van een rijk.
Deze betekenis hoeven wij echter niet te bewijzen,
want het is voldoende om te verwijzen naar Daniël 7 en 8.
Máár, hóe kan zo'n rijk nu deze vrouw dragen en
steunen, hetzij in de betekenis van een stad als het middelpunt
van een Kerkstaat, óf in de betekenis van een Kerk?
Aldus: wanneer het volk en zijn bestuurders, de
wereldlijke machten, aan de vrouw hun steun verlenen door haar
te erkennen als het bevoegde gezag en als leidster in
godsdienstige aangelegenheden; door aan haar aanmatigende
aanspraak op de opperheerschappij toe te geven; door hun macht
aan haar ter beschikking te stellen om diegenen die zich niet
aan haar willen onderwerpen te vervolgen, en haar ook de
tijdelijke middelen van bestaan te verschaffen.
En nogthans, waar hun eigenbelang dat medebrengt,
haar te dragen waarheen zij wil, omdat de vrouw duldt dat zij
zichzelve aanmatigen de prerogatieven van Christus in Zijn
kerk, de rechten van de Man. (Staatskerk) .
Wát is nu de hoofdzonde waarvan Babylon in
Openbaring 17 wordt aangeklaagd?
Andere delen van de Schrift stellen haar zonden in leer en in
wandel aan het licht en noemen haar de stad van de gesneden
beelden, de stad der verwarring.
Maar dit hoofdstuk spreekt voornamelijk van één
zonde, namelijk,dat zij in overspelige verbintenis met de
koning der aarde is.
Van alles wat in de Kerk de voornaamste punten van
de onderlinge strijd en de wederzijdse aanklachten heeft
uitgemaakt, wordt er hier geen enkele genoemd.
Wat er hier in zulke vreselijke uitdrukkingen van
afkeur en veroordeling wordt vermeld, als de toorn Gods
ontvlammende is, is dat zij hoererij bedrijft met de koningen
der aarde, Openbaring 17:2) , en dat zij door
aldus met hen verenigd te zijn. zozeer met trots is vervuld en
dan spreekt:”Ik zit als een koningin en ben geen weduwe”
Openbaring 18:7) , en dat zij, in de hoogmoed haars
harten het volk van God heeft vervolgd.
Sommigen hebben getracht om zich hier uit te redden
door te zeggen dat híer de Kerk niet bedoeld kon zijn, want, van
de Bruid van Christus zou het woord overspel gebruikt hebben
moeten worden en niet hoererij.
Maar, dit kan niet baten.
Immers, in de vertaling van de zeventigen komt dit woord meer
dan 50 keren voor wanneer er sprake is van de geestelijke
verontreiniging van de gemeenten van Israël en Juda, weermede de
Here God Zijn verbond heeft gemaakt; het woord is afgeleid van:
quia corpus vendit==omdat zij haar lichaam veil
stelt==.(Hedericus.Ezech.XVI:15:25; Jeremia 2:20; Hebreeën
12:16) .
De vraag blijft dus over: “Wélke Kerk wordt nu zó
beschreven?
Is het alleen de Kerk van Rome?
Of wordt het gehele samenstelsel van de christenheid
bedoeld, met Rome aan het hoofd als de moeder van alle gruwelen?
(Openbaring 17:5) .
Wij hoeven slechts een terugblik te slaan op de
geschiedenis die wij geschetst hebben om duidelijk te zien dat
hier het gehele samenstel wordt bedoeld. En hieruit
verstaan wij ook, waaróm de stad Rome het geheel omvat en als
het hoofd daarvan is te beschouwen, en, tévens hóe deze zondige
toestand geboren werd.
KENMERKEN VAN DE KERK,ZO ZIJ HAAR ROEPING GETROUW
IS:
De Kerk werd gesticht als een zuivere theocratie==Godsregering==
en was bestemd om dit altijd te blijven.
Ten onrechte hebben priesters er de aanspraak op
gemaakt om over koningen te heersen want de koninkrijken van de
christenheid zijn geen theocratiën; de Kerk had zulks
echter wel behoren te zijn.
Een theocratie is daar, waar de stem van God gehoord
wordt, Zijn wil openbarende in alles door middel van Zijn
eigen verordende organen.
Hij wil niet dat de stem van een mens, hetzij koning
of priester, noch de wil der mensen of van énig ander orgaan dan
de door Hem Zélf verordende, zich inmengt in Zijn koninkrijk en
in Zijn zaken.
Dít is nu juist het punt waarop de Heer naijverig is
en dat in alle beeldspraak, die door Hem wordt gebezigd, steeds
in het licht wordt gesteld.
In de beeldspraak van de vrouw: Jezus alléén
is haar Heer, haar Gids, haar Beschermer, haar Verzorger,
kortom, in één woord: haar Man.
Zijn stem is de énige waarnaar zij mag luisteren;
Zijn wil, is de énige die dóór haar en ín haar volbracht mag
worden; Zijn Woord, is het énige dat aan haar bediend wordt. Van
Hem alléén is de Kerk afhankelijk voor haar onderhoud; Zijn
dienstknechten alleen door Hem verkozen (Hebr.5:4) ,om
haar te verzorgen en te bedienen als Zijn Bruid, een reine
maagd, een getrouwe vrouw, een ware moeder.
Zélfs het aanraken door een ándere man zou een
gruwel, een hoon wezen.
In de beeldspraak van het lichaam van
Christus:
Hij alleen is het Hoofd vanwaar Zijn levendmakende geest daarin
stroomt; vanwaaar alle leiding uitgaat. Als het Hoofd van Zijn
lichaam heeft Hij geen vertegenwoordiger op aarde, ja, het is
volstrekt onmogelijk dat Hij als zodanig ook maar énige
plaatsbekleder heeft, want, wélk mens zou Zijn volheid kunnen
bevatten?
In dat lichaam moet alleen Zijn orde van bestuur en
leiding gelden, te weten, die ordening van apostelen,
profeten, evangelisten en herders,opzieners-(bisschoppen)
priesters en diakenen; en deze allen als gaven van Hem, en
Hem als haar Hoofd aanklevende opdat Hij, dóór dezen, als
samenvoegselen en samenbindingen het gehele lichaam tesamen
voegt en aan hetzelve voeding toedient zodat het met een
Goddelijke wasdom opwast. (Efeze 4:11-16; Collossenzen
2:19) .
De Heer alleen, door de hoorbare stem van de
Heilige Geest, de mannen roepende die Hij als zodanig als
dienaren in het lichaam en ten behoeve daarvan, begeert.
En, wederom Hij alleen Die elk van hun door
Zijn eigen ordeningen de bestemde plaats en bediening daarin
aanwijst.
Hij alleen, Die in de behoefte van deze, Zijn
dienaren, voorziet doormiddel van tienden en offeranden die de
gelovigen vrijwillig en gewetensvol aan God brengen zónder dat
zij daartoe door enige wet gedwongen worden.
In de
beeldspraak van een stad:
Zo behoorde zij op de aarde het beeld te zijn van het hemelse
Jeruzalem, de stad van de grote Koning, de maagdelijke stad;
nauw aaneengesloten en verbonden en omgeven door muren en
bolwerken; en de engelen aan haar poorten om de boetelingen
binnen te laten en de verontreinigers buiten te sluiten.
In haar midden moest Gods Tempel zijn, de plaats van
de wáre aanbidding; naar Gods eigen verordende wijze en aan Hem
alleen toegebracht; waar geen beeltenis kon worden geduld en
waar geen andere naam kon worden vermeld dan de naam van God
alleen. (Psalm 148:13; Handelingen 4:12) .
En ín die stad: Sion, de plaats vanwaar de wet van
de Koning uitgaat!
Zíjn wet alléén; geen bijvoeging, geen verwarring, geen wanorde.
In de beeldspraak van een
volk:
Is de kerk een uitverkoren geslacht; een koninklijk priesterdom;
een verkregen volk; aan Gode afgezonderd en in verbond met Hem,
onderdanig en gehoorzaam aan Christus en aan Zijn wetten en
geboden die van Sion uitgaan; Zijn inzettingen, leer, plechtige
gebruiken, sacramenten en ordeningen onderhoudende, onvermengd,
onvervalst en onveranderd; al Gods heilige feesten waarnemende
en met een dankbaar hart zijn tienden aan de Heer in Jeruzalem
toebrengende.
Dús, moest de vrouw zijn: door de Heer
uitverkoren, de reine, de trouwe, de deugdzame, de
zachtmoedige, de barmhartige, de goedertierene.
Dus, moest het lichaam van Christus
zijn: het gezalfde, het heilige.
Dús, moest de stad zijn: gegrondvest
en gebouwd door God, het geeste lijke Jeruzalem en
Sion, de stad van orde.
Dús, moest het volk zijn: het Israëls
Gods, onderscheiden en afgezonderd van alle andere, voor
allen zichtbaar; voor allen kenbaar, verenigd en vrij, aan
geen mens dienstbaar.
Een volk, waarin de wet Gods elk lid
bestuurde;
Een stad, waarin God woonde;
Een lichaam, bezield met het leven Gods;
Een vrouw, den Here ondertrouwd, het hart
vervuld met het beeld van haar Man, en met hijgend
verlangen naar Zijn verschijning; in haar hand de gulden
beker der waarheid, gevuld met de wijn van het koninkrijk, het
leven en de kracht Gods, om daarmede de harten van Zijn
volk te sterken bij het lijdzaam afwachten van dat rijk en
van Hem Zélf.
DE KERK IN HAAR ONTROUW:
Nu kunnen wij iets verstaan van wát Babylon betekent, want
Babylon is juist het tegenovergestelde van dit alles.
Wát is er toch geworden van de massa der gedoopten?
Zij zijn geworden tot een volk dat het doopverbond met de
Here God verbreekt en al de zonden des vlezes volbrengt, dat
wandelt in de wegen der heidenen; dat ongehoorzaam is aan de
christelijke wet der liefde jegens God en mensen, én aan het
laatste gebod van de Heer om één te zijn en elkander lief te
hebben tot aan de dood; een volk, dat aldus Zijn laatste gebed
verijdelt; verbrokkelt in allerlei sekten en afdelingen die
elkander haten; Gods heilige sacramenten verminkende,
misvormende, verdervende; Zijn feesten verontreinigende of
verwaarlozende; de Heer in Zijn tienden en offeranden berovende;
Zijn Naam ontheiligende; en overgegeven in dienstbaarheid aan de
machten der wereld.
Zij zijn geworden tot een stad van verwarring en
wanorde, waar de partijen strijdend tegenover elkander staan;
waar in plaats van één heilige spraak, ál de Babelse talen van
tweespalt worden gehoord terwijl niemand zijn broeder verstaat.
Tot een stad, waar men Jeruzalems muren heeft
neergehaald en de poorten uit de hengsels heeft gelicht en ter
aarde gelegd, zodat een iegelijk die verontreinigt, naar
behoeven kan binnentreden (alle wáre tucht Gods is verdwenen) ;
waar men zijn éigen brede muren en koperen poorten tot aan de
hemel heeft opgetrokken zodat Gods boden geen toegang kunnen
vinden..
Tot een stad, waar God nog weliswaar woont en
vertoeft,-(want de stem der engelen is nog niet gehoord,
zeggende:”laat ons van hier gaan” (Josephus)
,maar waar Gods Geest toch wordt bedroefd en zwijgen moet.
Tot een stad, waar Zijn eredienst wordt ontheiligd
en veracht, waar Zijn Naam nog wél aangeroepen en aan Hem nog
wel offerande wordt gebracht, maar tegelijkertijd in elke straat
altaren en gesneden beelden zijn opgericht, zowel stoffelijke
dan wel verstandelijke en geestelijke, ja, tot in Gods Heilige
Tempel zélve, waar de dingen Gods voor geld worden gekocht en
verkocht. (Jesaja 2; Openbaring 18) .
Evenals de Joden en de kinderen Israëls en de vaten
van het Heiligdom, gevankelijk weggevoerd werden naar het
typische Babylon van de oude dag, zó zijn het geestelijk Israël,
de kinderen Gods en Zijn wáre bedieningen-(waarvan de heilige
vaten een type waren)- gevankelijk weggevoerd naar dit Babylon,
het mystieke tegenbeeld, én, aldus zijn zij verhinderd om God te
dienen in de door Hem verordende vorm en orde en volkomen wijze.
Zij zijn geworden tot een lichaam waarin het
leven Gods bijna is uitgeblust, kwijnend, uitgeteerd en
worstelend om het leven;
Een lichaam, ontwricht, gescheurd en vaneen
gereten, van de voetzool tot aan het hoofd toe, is er niets meer
heel aan hetzelve, maar wel wonden en striemen en etterbuilen
die niet uitgedrukt noch verbonden zijn (Jesaja 1:6)
want er is niemand die ze verbind of met de olie Gods verzacht
omdat de ordening tot zalving en genezing veracht of onbekend
is.
De christenheid is geworden tot een vrouw die
haar verloving heeft vergeten en heeft opgehouden om te zien
naar de dag van haar bruiloft, en haar Man te verwachten, ja,
die ánderen heeft toegelaten om Zijn plaats in te nemen en zich
daardoor verbonden heeft met mannen dezer aarde.
En deze, hetzij koningen of bisschoppen, wereldlijke
niet meer geestelijke, hebben hun stem in haar doen
horen; hebben hun woord aan haar bediend-(gruwel boven
alle, want het waarachtige zaad is Gods Woord-(Jacobus
1:18; 1 Petrus 1:23)-
Deze hebben tot dienaren in de Kerk geroepen,
gekozen, en aangesteld zoals zij het goeddachten en die het
beste voor hun belangen zorgden.
Deze hebben voorzien in de middelen voor haar
onderhoud, en, zij heeft uit hun handen de tienden
aangenomen en de landerijen en de rijkdommen, voor zichzelve
schatten vergaderende op deze aarde; schatten die voor een groot
gedeelte zijn ontnomen aan wezen en weduwen door priesters die
met de doodsangst van de stervenden hun voordeel hebben gedaan.
Niet langer goedertieren en barmhartig, heeft zij
zich “bekleed met de vloek” (Psalm 109:18) ,
terwijl haar mond gladder was dan boter, was haar hart krijg;
haar woorden, zachter dan olie, waren blote zwaarden
(Psalm 55:22) , en zij werd de wrede vevolgster, tot
bloedens toe, van allen die haar wil tegenstonden, waaronder
toch velen waren die waarachtig in de Naam des Heren tot haar
spraken en getrouw getuigden tégen haar zonden.
Alle ootmoed afleggende, bekleedde zij zich met
purper en scharlaken en zat op het beest en vertrad het volk
onder haar voet.
De gouden beker in haar hand (want zij bewaarde nóg
de gedaante der waarheid) , werd vol van hetgeen niet het
werk was van de Geest Gods die het hart der mensen verheugd
(Psalm 104:15) en sterkt tot het koninkrijk Gods,
maar van werken des vlezes; en, daarmede heeft zij de gedoopte
natiën dronken gemaakt en blind en dwaas en dol (Jeremia
51:7; Openbaring 17:2,4) zodat de verwachting van het
koninkrijk en de toebereiding daarop, het laatste is waaraan zij
denken; ja, zelfs de vermelding daarvan maakt hun vijandschap en
woede gaande zodat zij waggelende de weg gaan die afwaarts leid
tot afval, tot de anti-christ en tot verderf.
Naarmate zij de hoop op haar bruiloft opgaf, werd
zij meer en meer tot Babylon; naarmate zij de hoop en het
verlangen naar de verschijning van haar Heer verloor, veranderde
óok haar karakter.
“Hóe is de getrouwe stad tot een hoer geworden!”
(Jeremia 1:21) .
Wel diep moest zij gevallen zijn; wel zeer ver afgeweken van de
wegen Gods eer zij is kunnen worden overgelaten aan het
goeddunken haars harten om een aardse macht te worden, verbonden
aan de machthebbers der wereld.
“Vervloekt is de man die op een mens vertrouwd en
vlees tot zijn arm stelt” (Jeremia 17:5) .
Doch, zoals wij gezien hebben, brak de tijd aan, dat
zij bij de aardse machten bescherming zocht en hun inmenging
duldde in het vaststellen van leerstukken en in het aanstellen
van voorgangers, voor wier onderhoud zij hun voorzieningen en
stichtingen aannam.
Al de kerkgenootschappen hierin
delende:
Nu kunnen wij, na dit alles, geredelijk verstaan wáárom Rome, in
de Openbaring als de hoofdschuldige wordt aangewezen.
In het begin stak de gemeente van Rome in dit
opzicht in het geheel niet boven de anderen uit, maar, in onze
schets van de kerkgeschiedenis hebben wij aangetoond, hoe láter
Rome én Constantinopel, het oude en het nieuwe Rome, de hoofdrol
vervulden in het tot stand brengen van het verbond met het hoofd
van de aardse macht.
En, het verdient wel zeer onze aandacht, dat
Constantinopel, evenzeer als Rome, op zeven heuvelen is gebouwd
en dat het feitelijk een blote uitbreiding van het oude Rome
was, haar zuster, haar weerga; en, dat na alle wedijver tussen
deze twee, het oude-Rome steeds de overhand heeft gehouden.
Na enige tijd waren deze beide patriarchaten als het
ware de twee spitsen van de gehele Kerk, waarvan Rome als de
éérste werd erkend.
Geleid door deze twee, en wel voornamelijk door
Rome, bracht de kerk het bondgenootschap waarvan de kiemen reeds
algemeen gelegd waren, eindelijk tot stand.
Nogthans zullen wij zien, dat het Apocalyptisch
zinnebeeld nóg een bijzondere betrekking heeft op gebeurtenissen
die nog aanstaande zijn.
De vreselijke schildering, aldaar gegeven,zal in een
tot dusver ongekende mate, verwezenlijkt worden aan de
schaamteloze vrouw, rijdende op het woedende beest, dit beest
aanvoerende tot verdelging der heiligen van wier bloed zij
dronken zal wezen, eer haar zondige loopbaan zal worden
afgesloten; wanneer dezélfde handen die zij gebruikt heeft tegen
het volk van Christus, zich tegen haar zélf zullen keren.
De gehele Kerkgeschiedenis, vanaf Constantijn tot op
de huidige dag, is een aaneenschakeling van kuiperijen met de
“koningen der aarde”; met de keizers van het Oosten en het
Westen; met Pepijn en Karel de Grote; met de keizer van
Duitsland; met de Mohammedanen te Constantinopel en met de Tsaar
van Rusland; evenzeer met de Protestantse als met de
Rooms-Katholieke Souvereinen, om meester te blijven van het
gezag en de opperheerschappij die door keizers en koningen aan
haar, bovenal aan Rome,-maar minder aan Constantinopel-, waren
toegekend, evenals aan al de Staatskerken, teneinde haar rijkdom
en rang op aarde, te behouden.
Wáár ook de Kerk gevonden werd, als moeder of als
dochter, óveral hebben de koningen der aarde haar gedragen en
haar aanspraken gesteund.
Zij heeft gezeten, als rijdende op de wereldse
machten en heerschappijen van het Romeinse Rijk, zowel vóordat
dit verbrokkeld was als daarná.
En, aldus zal zij doen totdat heer laatste uur komt.
En, Rome heeft steeds allen overtroffen in de kuiperijen om de
macht, en in het aanstoken van de vervolgingen tegen de Joden en
tegen Christenen, hoewel alle kerken datzelfde hebben gedaan,
voor zover de regeringen van de betrokken landen dat toelieten.
De Protestantse Kerken beelden zich gaarne in, dat
zij ontkomen waren aan de zonde waarvoor Babylon wordt
aangeklaagd, en aan dezelfs verwarring en ballingschap, toen zij
zich van Rome hebben afgescheiden.
Zij vergaten echter, dat Rome “de moeder der hoeren
is” (Openbaring 17:5) ; zij zonderden zich
weliswaar van Rome af, maar dit was slechts om een ánder huis in
de stad der verwarring te bouwen!
Het is waar, dat zij zich zuiverden van menig kwaad
dat door Rome was ingevoerd, en dat zij braken met de valse
aanmatiging van één bisschop die zich voor de apostel en
bestuurder van het Gods Huis uitgaf.
Maar, aan de zonden van Babylon ontvluchten, dát
deden zij niet; en, zich vrijmaken van onheilige
verbintenissen met de koningen der aarde, dát dezen zij niet.
Integendeel, om tegen Rome beveiligd te zijn,
zochten zij meer dan ooit de bescherming, en werden meer dan
ooit ondergeschikt aan de wereldlijke overheid, terwijl de
wereldlijke overheid zich meer en meer dan ooit mengde in de
leer, de tucht en de bediening van de Kerk.
Laat ons bijvoorbeeld het geval van de Anglikaanse
Kerk eens nemen, waar de Minister van Kroon, tot bisschop
aanstelt wie híj wil; en, waar de Kerk en Staat zó verenigd zijn
dat de Kerk geen raadsvergadering kan houden om haar eigen zaken
te regelen, zonder de goedkeuring van het parlement; noch enige
bepaling te maken zónder de medewerking van de wetgevende macht;
en waar geen bisschop de vrijheid heeft om een bezoldigde
priester te schorsen of te ontslaan, wát dan ook zijn leer of
wandel dan ook mag zijn, zonder een beroep te doen op de Staat;
en, waar de hoogste instantie in kerkelijke zaken bij de
souverein en het kabinet berust.
En, wat “verwarring” betreft, er is in haar midden
een gestadige strijd terwijl haar priesters leren wat hún
goeddunkt; en dat mannen, die twijfelen aan elk punt van de
kerkleer, rechtvaardigmaking, sacramenten, ingeving der
H.Schrift, verzoening, opstanding uit de doden, eeuwig oordeel,
deze mannen moeten door de bisschoppen geduld worden terwijl de
menigte hen toejuicht.
En zijn de Dissenters die zich afgescheiden hebben
van de bestaande kerken, aan Babylon ontkomen?
Ook zíj hebben de kreet aangeheven:”Gaat uit van
haar”, maar ook zíj hebben zich maar nieuwe straten en nieuwe
steden gebouwd, werken van mensenhand, in de voorsteden van de
grote stad der verwarring en ballingschap.
Zij kwamen evenmin onder het bestuur en de orde van
de Heer en Diens bedieningen.
Evenals de Anglikaanse en de andere Protestantse
Kerken alleen maar aan de macht van de Roomse Hoer zijn ontkomen
om nog hulpelozer te vervallen in de handen van de koning, zo
zijn de Dissenters alleen maar aan de handen van de vorsten
ontkomen om te vallen in de handen van die macht, die meer en
meer de plaats van de vorsten inneemt, namelijk: de
democratie==de volksregering.
En dus zijn hun voorgangers nog groter slaven
geworden dan alle anderen want zij durven niets anders te zeggen
of te doen of te leren dan datgene wat hun heren bevalt.
De Dissenters hebben de verwarring niet geheeld,
maar eerder doen toenemen. Zij hebben zichzelf niet vrijgemaakt
van dienstbaarheid maar zij hebben allen de vorm daarvan
veranderd.
Door het beginsel van de afscheiding heeft de Kerk
slechts een nieuwe schrede gedaan op de weg van ontaarding en
zij kan nu nog maar één stap doen, namelijk: zich onderwerpen
aan het beest zélf.
En, dán zal álles zijn vervuld wat er van haar in
het Oude- en in het Nieuwe Testament is voorafgeschaduwd; te
vreselijk om uitgesproken te worden.
Wij hebben aldus in zekere mate trachten bloot te
leggen wat de Heilige Schrift zegt betreffende de zonde van
Babylon.
Wij kennen er de diepte niet van, maar, wij weten
alleen dat Gods Woord die in ontzagwekkende termen brandmerkt.
De Heer wil niet dat ook maar énig mens zich mengt
in de regeling van Zijn Huis.
Niemand staat toe of duld, dat een ander zich
bemoeit met zijn huis of met zijn vrouw; en, de Heer is
naijverig over Zijn Kerk, die Hij Zijn Bruid noemt.
De vermenging van het vlees met de dingen des
Geestes, is Hem een gruwel.
Hoe streng verwerpt Hij, in het Oude Testament, door
de mond Zijner profeten, het offeren op de hoogten, en, erger
nog, het offeren onder de eiken-
en populieren- en iepenbomen! (Jesaja 1:29 en Hosea 4:13)
.
En, wát zijn dit ánders dan typen van de Kerk,
verheven onder de koninkrijken der wereld, en van haar
betrekkingen tot de vorsten en groten en edelen, wier
bescherming en steun zij heeft gezocht?
De Heer wil geen beschermheren van Zijn Kerk.
Wie zichzelf en zijn schatten in ootmoed aan de Heer in Zijn
Huis offert, die neemt Hij aan en zegent hem.
Maar heren over zijn erfdeel, om het even of het
priesters of leken zijn, dát neemt de Heer niet!!
In allen is nog van het
getrouwe zaad:
Doch, nu vraagt iemand wellicht:”waar zijn, te midden van deze
verwarring, de wáre kinderen Gods?”
Als geen enkele van de bekende kerken is, wat zij
zeggen te zijn, namelijk de reine en onbevlekte, wáár is dan
Gods getrouwe volk?
Is er dan geen heilig zaad?
Ja, de type van het oude Babylon is in élk deel vervuld, dus
óók hierin!
Zo waar als de stammen Israëls door de koning van
Assyrië gevankelijk zijn weggevoerd en de Joden naar Babylon
zijn gebracht, evenzó zijn de stammen van het geestelijke Israël
en de priesters des Heren gevankelijk weggevoerd in de
dienstbaarheid aan de koningen dezer aarde, in het mystieke
Babylon; Gods wáre kinderen en dienaren worden gevonden in elk
van haar delen.
Dát zijn diegenen tot welke de roep zal uitgaan:”ga
uit van haar Mijn volk”.
In élk deel van Babylon, onder de Griekse, de
Roomse, de Anglikanen, de Presbyterianen, en onder de Dissenters
van elke aard, die mede het gruis van Sion Psalm
102:15) uitmaken, bevind zich het volks Gods, priester
en leken.
Wél zijn zij verbijsterd door de verwarring waarin
zij ingewikkeld zijn en door hun gevangenschap in velerlei vorm
zijn zij verhinderd om God te dienen op Zijn volkomen wijze en
naar Zijn ordeningen, maar nogthans hebben zij Hem lief en
breiden zij de handen naar Hem uit en jagen er naar om tot Hem
en het hemelse Jeruzalem te geraken; Hem en Zijn volk dienende
met hun gehele hart, naar het licht dat zij hebben en volgens
hun beste weten en vermogen.
Zoals wij tevoren reeds opmerkten, is het geenszins
om met Rooms Katholieken of anderen te twisten
(polemiseren)-,dat wij dit schrijven.
Nogmaals, wij zouden liever aanwijzen waarin elk
deel van de algemene Kerk trouw is gebleven tegenover andere
afwijkingen, en bewaard heeft wat anderen verloren hebben,
Veel liever zouden wij uitweiden over al de billijke
aanspraken op onze eerbied en onze gehoorzaamheid; maar, ons
onderwerp maakt het onvermijdelijk, dat wij de schade aantonen
die veroorzaakt is door vermenging, vóór de tijd van koning en
priester, kerk en staat, onder de in vloed van de noodlottige
dwaalleer: dat het koninkrijk reeds gekomen was en dus van de
verborgenheden van Babylon en van het beest verklaringen moesten
worden gegeven, hoe weinig ze ook pasten.
De overspelige vrouw, en de vermetele overweldiger
van Gods troon, dat zijn de twee waartegen het Woord van Gods
toornt en waarover de Man en Koning wraak zal doen.
Wie kan nú al reeds al de verborgenheden van de
vrouw en het beest verklaren?
De kerk en de wereld hebben door deze beiden reeds
zeer veel geleden, maar wat betekent al het vroegere lijden bij
de ellende en het kwaad dat van deze twee nog komen zal wanneer
de woorden van de Openbaring in vervulling gaan?
Het was nodig om dit onderwerp uitvoerig te
verklaren, want, indien hij, die op de stoel van Rome of op
enige andere stoel gezeten is, waarlijk Gods verordende,
voortdurende apostel was; indien Rome, óf enig ander de Leeuw
was waarop Hij Zijn hart gezet heeft; óf indien er ook maar
enige afdeling van de kerk bestond die Gods wáre en volkomen
gestalte en ordening bewaard had, dán zou álles wat wij te
melden hebben over een werk zoals dit thans door God wordt
gewrocht tot herstelling van het apostolaat in Zijn kerk, onwaar
en leugenachtig moeten zijn.
Dáárom was het noodzakelijk dat wij de voorafgaande
verklaring gaven alvorens over te gaan tot ook maar enige
mededeling van wát de Here God in deze, onze dagen, en onder het
thans levende geslacht behaagd heeft om te doen tot hulp van
Zijn Kerk.
Laat ons dan nu weer de geschiedenis opvatten.
In het vorenstaande zeiden wij:"zodanig was de toestand der
kerk, toen de Franse omwenteling uitbarstte, het begin van het
einde.”
De zes scheppingsdagen als typen van de
bedelingen:
Wáárom zeggen wij: “de tijd van het einde?”
Ofschoon de Kerk het denkbeeld had opgevat dat de
wederkomst des Heren pas na een zeer lang tijdsverloop,
vermoedelijk na millioenen jaren, zou plaats hebben, zo heeft
nogthans de Schrift altijd het omgekeerde betuigt, namelijk,
"dat Hij haastig zou wederkomen om Zijn koninkrijk te
ontvangen",
En, al mag de tussenruimte van bijna 2000 jaren
hiermede in strijd schijnen te zijn, zo is dit toch niet in
werkelijkheid het geval.
De Schrift, en de kerkvaders, werpen hierop enig
licht.
De eerste-(de Schrift)- leert ons “dat duizend jaren bij de
Heer zijn als één dag” -(Psalm 90:4; 2 Petrus 3:8)
.
Dit is de sleutel tot hetgeen de kerkvaders
dienaangaande zeggen.
Zij zeggen, dat álles in het Oude Testament type en
voorafschaduwing was van Christus en Diens koninkrijk; dus
óók, onder meer, dat de zes scheppingsdagen gedurende welke de
Here God werkte, en de zevende dag waarop Hij rustte, ons in
type aanwijzen dat er 6000 jaren van zwoegende arbeid voor de
mens en voor de wereld zullen zijn, máár, dat met de 7e dag,
namelijk als het 7e duizend-tal jaren begint, de Sabbat der
wereld zal aanbreken als de Heer wederkomende, vrede en rust
over de wereld brengt.
Wij hoeven ons echter niet te verdiepen in de vraag
of de brief van Barnabas écht is of niet omdat hij toch algemeen
als zeer oud erkend wordt.
Wat hiervan dan ook zij, in die brief van Barnabas
wordt als reden om de dag des Heren als een Sabbat of rustdag te
vieren, aangegeven dat zulks een teken van geloof is in de
dingen die geschieden zullen, als het ware een type daarvan; en,
bij die gelegenheid wordt het volgende gezegd:
“Reeds in de beginne bij de schepping, maakte Hij
melding van de Sabbat. In zes dagen volbracht de Here God de
werken Zijner handen, en, als Hij ze op de 7e dag voltooid had,
dan rustte Hij op de 7e dag en heiligde dien.
Aanmerkt mijne kinderen, wat dit beduidt: Hij volbracht ze in
zes dagen. De betekenis hiervan is, dat in 6000 jaren de Here
God álle dingen voltooid zal hebben (De aartsbisschop Wake
tekent hierbij aan: Hoe algemeen was toen die overlevering. Zie
ook Cotelerius Annot.in Ps.89) .Want, voor de Heer is
één dag als 1000 jaar, zoals Hij Zélf getuigt. Derhalve mijne
kinderen, in zes dagen, dat wil zeggen in 6000 jaren, zullen de
dingen voltooid zijn. En, wat betekent het als Hij zegt: "en Hij
rustte op de zevende dag?" Hij bedoelt hiermede dat, als Zijn
Zoon komen zal en aan de bedeling van de wetteloze een einde zal
maken en de goddelozen zal oordelen, dat Hij dan in heerlijkheid
zal rusten op die zevende dag.” (Barnab.13) .
Hippolytus geloofde blijkbaar hetzelfde, want hij
zei dat de antichrist 500 jaren ná Christus zou komen.
Hij stelde dit zo omdat hij rekende dat de Heer in
het jaar 5500 geboren was en dat dus de 6000 jaren zouden
eindigen 500 jaren ná Christus.
Dit, ofschoon een misrekening, toont toch aan hóe
men de wederkomst des Heren aan het einde van de 6000 jaren
verwachtte.
(Hippol.Expos.Dan:aangehaald door Photius Codex 202)
.
Deze overlevering vinden wij tot in de vierde eeuw
(Cyprianus zegt:"de zeven eerste dagen behelzen naar
Goddelijke bestemming,zeven duizend jaren" Exhort ad Mart.c.12)
.
Lactantius zegt:”Omdat al Gods werken in zes dagen
voltooid zijn, dan moet noodwendig de wereld in haar
tegenwoordige toestand gedurende zes tijdperken bestaan; dat is
6000 jaren.Wanneer dat getal vervuld is,dan zal er een
afsluiting plaats vinden en zal de stand der menselijke zaken
een hervorming ondergaan.”
Evenals alle overleveringen die op het koninkrijk
betrekking hadden, stierf ook deze overlevering in de vierde
eeuw uit.
Augustinus zegt dat hij het enige tijd geloofd heeft
maar dat hij van gedachten veranderd is omdat de mensen er
dwaalbegrippen, betreffende de aardse genietingen door de
heiligen, aan toegevoegd hadden. (August.Serm.259)
.
Van te voren had hij gezegd:”De achtste dag betekent
het nieuwe leven bij het einde der wereld; de zevende dag, de
toekomende rust der heiligen op aarde.”
Zoals wij reeds hiervoren hebben opgemerkt, is hij,
vanaf het ogenblik dat hij deze waarheid losliet, in veel
droevige dwalingen vervallen en heeft hij, ten aanzien van de
waarheid van het koninkrijk, in de kerk wellicht meer schade
aangericht dan menig ander.
Er is nóg een ándere tijdsverdeling die tot dezelfde
uitkomst leidt.
Ieder van de vorige bedelingen heeft 2000 jaren geduurd: van
Adam tot Abraham was het 2000 jaren; van Abraham tot aan
Christus was het eveneens 2000 jaren.
Bij analogie mogen wij dan verwachten, dat, van de
eerste tot de tweede komst des Heren, er óók 2000 jaren verlopen
zullen waardoor de 6000 jaren van deze wereld in tijdvakken
ieder van 2000 jaren , verdeeld zou zijn.
Het einde van deze laatste 2000 jaren en van de 6000
jaren van de wereld nadert met rasse schreden.
En, er is nog veel wat er in die jaren die dit
tijdvak moeten besluiten moet geschieden.
Hier komen nog de tijden bij die door Daniël én in
de Openbaring van Johannes zijn aangegeven, betreffende de duur
van de verstrooiïng van de Joden en de vervolging van de
Christenen; deze wijzen zeer bepaaldelijk naar hetzelfde heen,
zoals wij aanstonds zullen zien.
Verwerping der ordeningen, en ongehoorzaamheid
als kenmerk
der laatste
dagen:
Daniël toont ons ook dat de Her zal komen en de Joden herstellen
wanneer de tijden der heidenen en van Jeruzalems vertreding door
hen, vervuld zijn; en, datzélfde zegt ook onze Heer.
(Daniël 2,7,12; Lukas 21:24) .
De tijden der heidenen eindigen met het vierde dier.
Het einde van dit vierde dier is nabij wanneer het zich ten
slotte oplost in de tien koninkrijken; en, alles toont ons, dat
dit spoedig zal geschieden.
Ook Paulus geeft ons de tekenen der tijden waaraan
wij kunen onderkennen dat “de laatste dagen” zijn aangebroken;
hij vertelt ons de kenmerken daarvan.
De nauwkeurigheid van de Heilige Schrift hierbij, is
zeer merkwaardig.
De apostel spreekt van twee verschillende tijdvakken en
toestanden van de kerk en gebruikt daarvoor twee verschillende
uitdrukkingen.
In de eerste brief aan Timotheus (1 Timotheus
4:1) ,beschrijft hij de kenmerken van de latere dagen,
en, in de tweede brief (2 Timotheus 3:1) spreekt
hij van de laatste dagen; als een kenmerkende trek van de
eerste noemt hij: misbruik van gezag in de ordeningen,
onvoegzame en bijgelovige onderwerping daaraan; maar, van de
tweede daarentegen geeft hij als hoofdtrek een geest van opstand
tegen alle ordening en verwerping daarvan.
De lering van de Kerk heeft gedurende vele eeuwen
overgeheld tot bijgeloof en ascetische gestrengheid; het gebruik
van dingen, door de Here God gegeven tot nuttiging met
dankzegging, werd verboden.
Dit leidde weer tot gestrengheid in al de ordeningen
des levens, in de staat, in de Kerk, en in het huisgezin.
De Kerk was tyranniek en bijgelovig, en allen, die
enig gezag hadden, volgden haar voorbeeld.
Hoeveel kwaad hieruit ook geboren werd, het had
nogthans ook deze goede zijde, dat het de geest en de gewoonte
van te gehoorzamen, in leven hield; eerbied en ontzag voor
ordeningen, koning, priester, man, vader, meester of heer.
Echter, toen de beginselen die éérst bij de
Hervorming werden ingeprent, de bovenhand kregen,en buiten de
betamelijke grenzen werden overdreven, strekten zij er
onvermijdelijk toe om de mens van alle ordeningen afhankelijk te
maken (hoewel er veel waarheid in was, voor zover de mensen
leerden om geloof en gehoorzaamheid te weigeren aan hetgeen dat
strijdig was met Gods Woord) .
Het beginsel van “persoonlijke verantwoordelijkheid”
werd ingevoerd, een beginsel, dat in zichzelf waar en goed is
zolang het in evenwicht gehouden wordt door eerbied en
onderdanigheid aan hen die over ons gesteld zijn in de Heer;
maar, dat zónder deze een noodlottig en verderfelijk beginsel
is.
Aan alle kanten, door vromen en door goddelozen, is
dit aangewakkerd.
Alle stelsels en alle begrippen van de hedendaagse opvoeding
bevorderen het.
Het bloed der Christenheid is er mede besmet.
De uitkomst kan niet anders zijn, dan de ontbinding van het
gehele lichaam, kerkelijk en maatschappelijk; behálve waar
geweld en eigenbelang het beteugelen.
Alles wat Paulus geschreven heeft in 2 Timotheus 3,
gaat nú in letterlijke vervulling:”weet dit dat in de laatste
dagen ontstaan zullen zware tijden; want de mensen zullen zijn
liefhebbers van zichzelve, geldgierig,
laatdunkend,hoovaardig,lasteraars, den ouden ongehoorzaam,
ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk,
achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden,
verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten
dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid,
maar die de kracht derzelve verloochend hebben.”
Een ieder, die énig gezag heeft uit te oefenen,
ervaart en klaagt dat eerbied en gehoorzaamheid meer en meer
wijken uit de dienstbaren, de kinderen, de onderdanen en de
gemeenteleden.
De geest van onafhankelijkheid en verzet wordt
algemeen.
De ongelovige verachters van alle ordeningen Gods kweken die
geest verder aan, evenals ook maar al te veel leraars in de Kerk
doen, Roomsen zowel als Protestanten (terwijl zij het tegendeel
beweren) , wier onderwijzingen de strekking hebben om
gemeenteleden te leiden en zover te brengen dat zij de bevelen
van hun bisschoppen en priesters, van hun koningen, ouders,
echtgenoten en meesters, verwerpen, zo dikwijls als die
bevelen in strijd zijn met hetgeen hun op godsdienstig
gebied belieft.
Dit is inderdaad een gedaante van godzaligheid
hebben, maar er de kracht van verloochenen want goddeloosheid
bestaat uit het zich onttrekken aan het bestuur van de Here God,
niet alleen van God persoonlijk, maar ook aan Zijn ordeningen op
maatschappelijk, kerkelijk of huiselijk gebied.
Dit is het nu waartegen de Schrift ons uitdrukkelijk
waarschuwt.
De apostelen bevelen telkens en telkens weer aan de dienstbaren
om hun meester; aan de kinderen om hun ouders; aan de vrouwen om
haar mannen; aan de onderdanen om hun koningen; en aan de
gemeenten om haar voorgangers te eren en te gehoorzamen; of die
meesters, ouders, mannen of koningen nu goed zijn of slecht
(Efeze 5:21; Efeze 6:1-8; Colossenzen 3:18-25; Titus 3:1;
Hebreeën 13:17; 1 Petrus 2:13-25; 1 Petrus 4:1; Romeinen 13:1)
.
Zij vermanen hen tot onderdanigheid in de vreze
Gods, aan elke Goddelijke en menselijke ordening; dít is
nagenoeg de hoofdinhoud van de zedeleer van het Nieuwe
Testament.
Daartegenover hebben wij de verschrikkelijkste
aankondigingen van oordeel tegen diegenen die de macht
weerstaan.
Petrus en Judas beiden, waarschuwen de Kerk dat de
zonde van de laatste tijd zal zijn: het verloochenen, het
verzaken en zich losmaken van de Heerser en Heer, en van Hem die
hen gekocht heeft met Zijn bloed (2 Petrus 2:1; Judas 4)
; Hem verloochende in de personen van diegenen die Hem in deze
karakters vertegenwoordigen; en, dat dezulken door kwaad te
spreken van kerkelijke en burgerlijke waardigheidbekleders; door
smadelijke beschuldigingen in te brengen tegen hen; door
zichzelve hun eigen bestuurders en leidslieden te
verkiezen, “een haastig verderf over zichzelve brengen”, en,
“door de tegenspreking van Korach zullen vergaan” (2
Petrus 2:1; Judas11; Numeri 16) .
Wij bidden dagelijks:”Uw Naam worde geheiligd”.
Gods Naam is menigvuldig en is gelegd op élke ordening.
Wij heiligen Zijn Naam, of ontheiligen dien, in en
door onze persoonlijke wandel, niet alleen jegens Hemzélve maar
óók jegens dezulken die één Zijner menigvuldige namen dragen en
die Hem bij ons in één van Zijn verschillende ambten,
vertegenworodigen, in Zijn hoedanigheden en betrekkingen tot
ons.
Wij zijn, naarmate wij ons gedragen, Godvrezend óf
goddeloos, niet alleen jegens Hem, maar óók jegens die allen.
Zijn Vadernaam is gelegd op iedere vader, man,
meester, koning en heer, bisschop en priester; dit zijn allen
namen van de Here Jezus die gelegd zijn op hen die plaatsen in
het openbare- of bijzondere leven bekleden.
Gezegend is de man of de vrouw of het kind, die
dezulken eert; die de verschuldigde eerbied en gehoorzaamheid
bewijst aan God en de Here Jezus in diegenen die aldus Zijn Naam
dragen, en, wel alleen omdat zij die namen aldus dragen afgezien
van hun gedrag, of dit goed of kwaad is.
Hun loon zal groot zijn in het Koninkrijk der
Hemelen (Collossenzen 3:24) .
Op hen daarentegen, die deze namen verwerpen,
ontheiligen en onteren, voorgevende dat de dragers van deze
namen hun plichten niet na komen, zal het ongenoegen van de Here
God zwaar drukken, en, tenzij zij zich bekeren zal hun loon naar
hun werken zijn.
Wij worden in waarheid gedrongen om dit onderwerp
met nadrukkelijke ernst op het hart van de lezer te leggen.
Het is de grondtoon van bijna alles wat wij te
zeggen hebben, tot eer van God en tot heil der mensen.
Want, wát is de hoofdinhoud van dit ons werk anders
dan om aan te tonen dat de twistzaak van de Here God met de mens
en de duivel, Zijn bestuur geldt?; de twistzaak van dat Sion,
waarvan alle menselijke ordeningen een afbeelding en
weerkaatsing zijn en waarvan de ordeningen Gods in Zijn Kerk een
volkomen voorstelling of vertegenwoordiging zijn; opdat de
mensen Hem vrezen en gehoorzamen; voor Hem besturen en Hem
dienen; hetzij in de ordeningen der Kerk, óf in degenen die Hem
in de betrekkingen van het maatschappelijke leven
vertegenwoordigen.
De Heer toornt op een iegelijk die, hetzij in de
Kerk, of in de wereld, aan zichzelf enige gezag toekent dat de
Here God hem niet heeft gegeven; Hij toornt op een
iegelijk die het gezag misbruikt, ook al is dit hem wettelijk
toevertrouwd; en óók op een iegelijk die weigert om zich aan
dat gezag te onderwerpen.
"Usurpatie en Insubordinatie", aanmatiging van gezag
en verzet, zijn de zonden en de werken van satan!
De overweldiger en de wederspannige zijn kinderen
van de satan en zullen deelhebben aan diens veroordeling.
Het eén leidt tot het ander. Onderdrukking leidt tot
verzet en de wederspannigen eindigen altijd, als zij slagen, in
het verkrachten van de rechten van anderen; zij worden dan nog
groter tyrannen en onderdrukkers dan diegenen waartegen zij
waren opgestaan.
Wie zich niet door Christus wil laten regeren, of
naar Zijn voorbeeld, lijdzaam willen zijn onder kwade bejegenig,
die vervallen onder de heerschappij van de draak en vergaan met
deze.
De tijd van het einde voor de Kerk met rasse
schreden naderende:
Wij hebben nu dus enkele redenen aangegeven om te kunnen geloven
dat de tijd van het einde met rasse schreden nadert.
Wij zouden kunnen zeggen,-ja, het wordt reeds door
sommigen die niet houden van de gedachte van des Heren
verschijnen, gezegd:”Welnu, al hebt gij gelijk; al is de oude
overlevering van de 6000 jaren wáár, dan hebben wij tóch nog 130
jaren voor ons liggen eer dat einde aanbreekt, dus hoeven wij
ons daarover niet druk te maken.”
Máár, dít berust op de vooropgevatte en onjuiste
mening dat de opname van de heiligen, de Heer tegemoet in de
lucht, niet eerst, maar het laatst zal plaats
vinden in de reeks van gebeurtenissen.
Het mag dan wáár zijn, dat er nog 130 jaren moeten
voorbijgaan voordat de tegenwoordige bedeling volkomen beëindigd
is en door een nieuwe orde van zaken vervangen zal worden,
ofschoon wij wél indachtig moeten zijn dat er geschreven staat
dat die dagen om der uitverkorenen wil verkort zullen worden.
Doch, wát hiervan ook zij, er moet in die tijd veel
gebeuren!
Wanneer het 7e duizend-tal van jaren begint, dan zal álles
voleindigt zijn, dán zal de Sabbat aangebroken zijn, en, voor
die rustdag mag er geen werk zijn overgebleven.
De Here Jezus breekt de antitypen van de Wet niet,
maar vervult ze.
Al het werk moet dus zijn afgedaan wanneer de Sabbatsmorgen
aanbreekt.
Wij herhalen het: er is nog veel te doen in de
betrekkelijk korte tijd tussen het heden en het begin van de
1000-jarige bedeling.
Allereerst moet de Kerk gewaarschuwd en toebereid
worden; het geroep moet uitgaan:”de Bruidegom komt”
(Mattheus 25:6) opdat de wijze maagden haar lampen
bereiden en olie in haar vaten nemen.
Zij, die aldus gewaarschuwd en toebereid zijn zullen
dán weggenomen worden vóór de grote verdrukking, waaraan zij
waardig geacht zullen worden om die te ontvlieden (Lukas
21:36; Openbaring 3:10).
Daarná moet de gemeente, voorzover zij opgenomen is
de Heer tegemoet, in gelederen gerangschikt worden om mét Hem
te komen want aan een ieder zal vergolden worden naar zijne
werken en aan een ieder moet zijn bestemde plaats worden
aangewezen naarmate hij de heer heeft gediend. (Lukas 19:
17-19) .
Want, het is geen ongeordende hoop die met Hem komt,
maar een wél geordend heir waarin een ieder in zijn rang en orde
staat. Hoeveel tijd hiervoor nodig zal zijn, dát weet niemand.
Dan is er de verschijning van de tien koningen en
van het beest in hun laatste gestalte; de verwoesting van
Babylon door dezen; de uitgieting van de laatste zeven fiolen
van Gods toorn (Openbaring 16:2, Hoe kan reeds nu een dier
zijn fiolen uitgieten, daar toch de eerste diegenen treft, die
het beest hebben aangebeden en zijn merkteken en het getal zijns
naams ontvangen hebben? Het laatste en achtste hoofd van het
beest dat zij zouden moeten aanbidden is immers nog niet
verschenen?) .
De tijd van de grote verdrukking, want, de terugkeer
van de Joden naar hun eigen land, zal vergezeld gaan van een
zodanige verdrukking als er nog nooit geweest is (Daniël
12:1; Zacharia 13:8,9) .
Verder is er die terugkeer van de Joden naar hun
eigen land en Gods leiding aldaar met hen; de daden van de
antichrist en de valse profeet, en het bijeen vergaderen van de
koningen voor de dag van de grote strijd; het beleg en de
inneming van Jeruzalem door de antichrist (Zacharia 14:2;
Daniël 11) ; de verdelging van het beest en de valse
profeet door de wederkomst van Christus met Zijn heiligen
(Zacharia 14:5; Openbaring 19:11-21) .
Dán het binden van de draak in de afgrond
(Openbaring 20:2) en eindelijk het werk der Joden (wij
weten niet hóe) , onder de heidenen (Jesaja 66:19,20)
,om dezen tot Christus te brengen.
Wanneer dit alles voltooid zal zijn, dán zal de
Sabbat aanbreken en zal de aarde rusten, want zij, die de aarde
beroerden, zullen daar uitgeworpen en uit weggedaan zijn.
De tijd van de verdrukkers, van de duivel en diens
trawanten, zal tot een einde gekomen zijn, en Christus, mét de
Zijnen, zal dán regeren. (Openbaring 20) .
Voorwaar, er is nog veel te doen en de tijd voor dit
alles is niet te lang.
En, nogmaals zij er aan herinnerd: onder de eerste van
deze gebeurtenissen zal de wegname wezen van diegenen die bereid
zijn om het kwaad dat over de aarde komen zal,te ontvlieden.
Het eerste bedrijf van het grote drama van het einde
der wereld, is geweest het uitbreken van de Franse Revolutie;
Dát was de eerste slag tegen de bestaande orde van zaken in Kerk
en Staat.
Welke was de aanleiding?; en, waarván was zij het
teken?
De aanleiding was dat de mensen in élke Goddelijke en menselijke
ordening hun plichten hadden verzaakt.
Zij was het teken, dat de dag der vergelding voor
hen was aangebroken.In het voorgaande hebben wij gesproken over
de plicht van allen die onder enige gezag staan: om te eren en
te gehoorzamen degenen die over hen gesteld zijn in de Heer, in
de Kerk, in de Staat of in het huisgezin, geheel afgezien van
het al of niet verdienstelijke van de zodanigen.
Maar, de leer der ordeningen is een tweesnijdend
zwaard; het treft aan beide zijden.
Hoofden en bestuurders hebben
gefaald:
Is de mens gehouden om de namen van de Here God en
Christus, in diegenen die over hem gesteld zijn, te heiligen,
hoeveel te meer zijn zij die deze namen dragen, gehouden om die
te heiligen; en, te waken dat zij die niet door een onwaardig
gedrag ontheiligen; om toe te zien dat zij niet ontrouw
bevonden worden in het vervullen van al die plichten die deze
namen aanwijzen.
Dat zij de verschillende zegeningen welke de Here
God, dóór hen zou willen bedienen aan dezulken voor wie zij de
bestelde ordeningen zijn, niet onthouden of misbruiken,
verbasteren, verspillen of verkwisten; dat zij niet op enigerlei
wijze voor zichzelve heersen zónder op de wil van God acht te
geven.
Is de verantwoordelijkheid van de ondergeschikten
groot om te gehoorzamen aan diegenen die over hen gesteld zijn,
voor diegenen wier roeping het is om God en Christus te
vertegenwoordigen, is de verantwoordelijkheid om dit waarachtig
in al hun wandel, daden en woorden te doen, oneindig groter.
Want, zij zijn gesteld om de organen en de kanalen
te zijn van Gods zegeningen. Zij zijn er verantwoordelijk voor
om die te bedienen en uit te delen aan dezulken die juist
dáárvoor aan hun zorgen zijn toevertrouwd.
In de handen van de koning en de grondeigenaar, de
fabrikant en de handelaar, de vader, de echtgenoot, de meester,
de bisschop en de priester, legt de Here God tijdelijke en
geestelijke zegeningen (Ter voorkoming van misverstand zij
er nog aan toegevoegd, dat wij koningen en grondeigenaars en
dergelijke, geenszins geroepen achten om de geestelijke
zegeningen van de Kerk te bedienen; maar, iedere gedoopte heeft
zijn eigen plaats om tot zegen te ijn voor anderen.) .;
ten behoeve hunner onderdanen, pachters en boeren, arbeiders en
bedienden, huisgezinnen en gemeenten.
Wie kan al die zegeningen opsommen?
Het rechtvaardige, billijke en barmhartige bestuur van de Here
Jezus; de macht en de rijkdom en de schatten; de nauwlettende
zorg van de Here Jezus voor alle behoeften van ziel en lichaam;
de opkweking en vermaning van de Here Jezus; het Woord en de
Geest van de Here Jezus; dezen zijn allen aan hen toevertrouwd,
aan een iegelijk overeenkomstig zijn plaats en bediening.
Omdat dit alles van de Here God ontvangen is, zijn
zij verplicht om dit getrouw, verstandig en liefderijk uit te
delen aan allen die door de Here God aan hen zijn toevertrouwd;
en, elk mens, die ook maar in enige ordening staat, zal
vergelding van het loon ontvangen naarmate hij hierin getrouw of
ontrouw is geweest.
Iedere koningstroon en staatsdienarenzetel; iedere
bisschops-stoel en kathedraal; iedere kerk en pastorij; iedere
man in zijn eigen huis, behoorde een middelpunt te zijn geweest
van gerechtigheid, billijkheid en barmhartigheid; van leven,
licht en waarheid; van reinheid en eerbaarheid; van hulp en
dienstbetoon in elk uur van nood voor de geest of voor het
gemoed, voor lichaam of have.
En, een ieder daar rondom, behoort tot dezulken te
hebben óp-gezien om dit alles te ontvangen uit de handen
dergenen die aldus door God gesteld zijn om Zijn zegeningen uit
te delen.
Vanaf elke berg en vanaf elke heuvel hadden stromen
en beken moeten afvloeien, die de valleien en de dalen rondom en
daaronder, vrolijk maakten totdat aller harten vervuld waren
geweest met de lof en de dank jegens de Gever van alle goeds.
Bergen en heuvelen zijn door de voorzienigheid Gods
gesteld om de regen van de hemel op te vangen en aldus te doen
nederdalen in verkwikkende stromen over de vlakten omlaag.
Evenzo zijn koningen en landheren, fabrikanten en
bazen en geestelijken gesteld om van God en van hun
onderhorigen, de hemelse en aardse zegeningen te ontvangen
teneinde die wederom te doen nederdalen over die onderhorigen.
Gelijk een berg die de wolken rondom zijn kruin
verzamelt en samenpakt,ze zou verdrijven in plaats van haar
vocht over de valleien aan zijn voet uit te gieten, zó is de
koning, de landheer, de gezaghebber van elke aard, de bisschop
en de priester, die, wat hij van God ontvangt, terughoudt of
verspilt inplaats van daarmede tot zegen te zijn voor een ieder
die onder hem staat.
Zij, die verklaarden dat het koninkrijk reeds
gekomen was, waren dubbel verantwoordelijk om metterdaad aan te
tonen dat “de bergen ten volle vrede hadden gedragen en de
heuvelen met gerechtigheid” (Psalm 72:3) .
De rechtvaardigheid van een rentmeester bestaat
hieruit, dat hij aan de kinderen en de dienstknechten van zijn
heer, rechtvaardig uitdeelt wat aan hem door zijn heer is
toevertrouwd.
Rentmeester is een ieder, die over een ander is
gesteld.
Indien zij, die het bestuur van Christus verwerpen, rovers en
moordenaars zijn; dan zijn dezulken die, hetzij door
dwingelandij of door nalatigheid, niet naar rechtvaardigheid
besturen en uitdelen, rovers en moordenaars van des mensen ziel
en lichaam terwijl zij Christus verontachtsamen en verloochenen.
Wie kan de diepte peilen van de schuld van het
onrechtvaardige rentmeesterschap in de Christenheid?
Wij hoeven de geschiedenis van de volkeren en van de
kerk maar te lezen, om te erkennen dat óveral, en in álle
opzichten, grotelijks is gefaald!
Wij kennen er de mate niet van, zelfs niet bij hen,
die naar plichtsbetrachting streefden; doch, zeker is het dat
er nergens zó is gefaald dan in Frankrijk.
Aldaar had het bederf aan het hof en in de kerk, het
geluk en het zedelijk gevoel bij het volk vernietigd. De
losbandigheid en de dwingelandij van de souverein, van de adel
en van de geestelijkheid hadden het volk tot razernij gedreven,
terwijl de goddeloze leerstellingen van Voltaire, Rousseau, enz.
álle geloof, alle reinheid en vreze Gods, hadden verteerd.
De bewoners van dat land zuchtten onder de slavernij
en er was niemand die hun de troost predikte van Jacobus, die
immers voorspeld had dat zulks zou geschieden; er was niemand
die hun toeriep:”omdat gij verdrukt, in uw rechten bekort en
verongelijkt wordt, daarom zijt gij lankmoedig tot de
toekomst des Heren, want die genaakt.” (Jacobus 5:7,8)
.
Hóe kon iemand nu prediken wat sinds lang vergeten
was?
En de satan zeide tot hen: staat op, dood, verdelgd. De duivelse
geesten voeren in hen en zij maaiden koning, adel en
geestelijkheid van de aarde weg.
Het was de eerste slag tegen de oude orde van zaken.
Het was de eerste stoot tegen Babylon, de waarschuwing van haar
naderende oordeel; ofschoon aan haar nog een tijd gelaten zou
worden tot het doen van boete, zo was het nochtans een eerste
vermaning aan de koningen en gezagshebbers van elke stand en
aan elke ordening.
En, het oordeel dat tóen is aangevangen is
sedertdien voortgeschreden, zij het dan ook niet in een zo
geweldige openbaring.
De revolutie begon en heeft sedertdien nooit
opgehouden; haar beginselen ondermijnen alle koninkrijken.
De schokken van de grote aardbeving houden nog
steeds aan; en, al is het dan ook met tussenpozen van rust, tóch
voelt elk deel van de christenheid de ene schudding na de
andere; de schuddingen, die zullen voortduren totdat de
tegenwoordige orde van zaken geheel omver geworpen zal zijn en
het wereldrijk in de gestalte van de tien hoornen, gevestigd zal
zijn en de koning over alle kinderen der hoogmoed (Job
41:25 volgens de Engelse vertaling) , voor aller oog zal
zijn opgetreden: en dán.....!!!
HET DERDE
GEDEELTE:
De Kerk andermaal geroepen tot haar
wáre stand:
“Zo hebt dan acht op uzelven en op de gehele kudde, over dewelke
de H.Geest u tot opzieners gesteld heeft. om de gemeente Gods te
weiden,welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen
bloed.(Handelingen 20:28)”
“Wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is; en gij doet
wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in
een duistere plaats; totdat de dag aanlichte en de morgenster
opga in uwe harten.” (2 Petrus 1:19)
.
In een ruwe schets hebben wij enige aanwijzingen
gegeven dat het einde nadert; namelijk, de ouderdom van de
wereld de ouderdom van deze bedeling én van de tekenen des
tijds.
Wij hebben de tijdsbepalingen van Daniël en van
Johannes nog weggelaten omdat wij daarover straks nog willen
spreken.
Nu komen wij aan een teken van een dieper, ernstiger
gewicht.
Aan het einde van de twee vorige bedelingen waren er twéé dingen
op te merken; ten eerste dat de mensen in het geheel God niet
gediend hadden overeenkostig de wet van hun bedeling, met
uitzondering van alleen het overblijfsel van degenen die leefden
door het geloof IN God; en, dat dientengevolge
de oordelen over hen losbraken, waaraan het overblijfsel werd
onttrokken; ten tweede, dat de Here God boodschappers zond om
de goddelozen te waarschuwen en om een weg ter ontkoming te
bereiden voor allen die de waarschuwing ter harte namen.
God zendt steeds boodschappers tot waarschuwing
voor de naderende
oordelen:
Bij de eerste bedeling was de mens onder de "wet van de
schepping", de wet der natuur, dat wil zeggen, de wet der
reinheid en gerechtigheid en barmhartigheid, geschreven in het
geweten.
Allen waren daarvan afgeweken en “de aarde was
verdorven en vervuld met wrevel”. (Genesis 6:11) .
Zedeloosheid en geweld twéé zonden tégen de wet van
de natuur waren algemeen. Tóen beschikte de Here God de
zondvloed.
Doch éérst zond hij Henoch en Noach om gerechtigheid
te prediken, (2 Petrus 2:5) , en om te waarschuwen
voor het naderende oordeel en de weg tot ontkoming te bereiden.
Ná de zondvloed vergaten de mensen wat hun
voorvaderen had getroffen en andermaal weken zij af van de Here
God en keerden zich tot de afgoden en aanbaden het heir des
hemels en stelden hun betrouwen in de doden (volgens de heidense
schrijvers) .
In plaats van, volgens Gods geboden, verder te gaan
om de aarde onder zich te verdelen en die aan Hem te
onderwerpen, maakten zij halt om de toren van Babel te bouwen,
een toren, die tot de hemel zou reiken, om zichzelve een naam
te maken op aarde en om verstrooïing te voorkomen.
(Genesis 10:5-8; Genesis 11:4) .
De mens blijft steeds, door alle geslachten heen,
dezelfde (Zacharias 7:11) met hoeveel recht blijft
de naam Babel gehandhaafd tot het einde!!
Door de spraakverwarring verijdelde de Here God hun
plannen (Genesis 11:5) , een treffende typering,
helaas!!,van de verdeeldheid van de gedoopten die, in alle
geestelijke en kerkelijke zaken elkanders spraak niet meer
verstaan.
Zij werden verstrooid en kwamen van kwaad tot erger,
totdat er nog maar enkelen overbleven die de Here God dienden.
Toen riep God Abraham, met wien Hij een verbond
sloot, dat deze, mét zijn huisgezin en het volk dat uit hem zou
voortkomen, Gods volk zou wezen; een getuige Gods voor alle
natiën opdat ook zij van hun afgoderij en ongerechtigheid tot
God zouden terugkeren.
Aan dat volk gaf God later de Wet en de inzettingen
van de eredienst; echter, ook zíj faalden en vervulden het doel
van hun roeping niet, noch wandelden naar de wet hunner
bedeling.
De Here God zond toen de Romeinen om hen te
verstrooien.
Echter, Hij overviel hen niet plotseling zonder deugdelijke
waarschuwing, maar gelastte Johannes de Doper om hen tot
bekering op te roepen en hen terug te brengen tot de Wet die
Mozes aan hen had gegeven.
En de apostelen bereidden een toevluchtsoord en een
weg ter ontkoming, voor allen die acht wilden slaan op de
boodschap en de waarschuwing van God.
Dezen werden gered uit het oordeel en bewaard tot
een andere bedeling.
Evenzo mogen wij thans, bij het naderen van het einde van deze
bedeling,van de Here God verwachten, dat Hij, Die niet
verandert, Die altijd genadig en lankmoedig is,en Die niet wil
dat er iemand verloren gaat, Zijn volk zal waarschuwen voor de
naderende oordelen en hen een weg tot ontkoming zal beschikken
en aanwijzen.
Want wij, de gedoopten, zijn niet minder van de wet
onzer bedeling afgeweken dan de mensen vóór de zondvloed en de
Joden.
Niet de wet, geschreven in het natuurlijke geweten,
noch de wet van Mozes, is onzer; wíj zijn onder de wet van
Christus, onder de genade, onder de wet der liefde, als van de
zonde vrijgemaakten door de inwoning van de Heilige Geest;
geroepen om Christus te openbaren aan Joden en aan heidenen
opdat zij zich ook tot Hem keren.
Maar, onze overtreding is groter geweest dan die
tegen de wet van het geweten, of tegen de wet van Mozes.
Onze overtreding is tegen de wet van de koninklijke
liefde geweest; tegen de zin van Christus; tegen het nieuwe
gebod, ons door Hem gegeven en dat herhaald is geworden door de
apostelen: dat wij onze broederen liefhebben gelijk onszelve,
ja, tot in de dood; (Johannes 17; 1 Johannes 3:14,16)
,tegen die volmaakte eenheid die Hij aanbeval en waarom Hij bad,
en die alleen de wereld tot erkenning kan brengen dat de Vader
de Zoon gezonden heeft, en, dat Hij Zijn volk heeft liefgehad
gelijk Hij de Zoon heeft liefgehad! (Johannes 17:21,23)
.
Wij hoeven niet te herhalen wat wij over onze
toestand hebben gezegd; in de vervulling van de wet, waaronder
wij gesteld waren, hebben wij geheel en al gefaald, niet minder
dan de mensen vóór de zondvloed of de mensen onder de wet.
Wij beweren dan, alleen reeds op grond van wat God
vróeger gedaan heeft, dat Hij boodschapper zenden zal om Zijn
weg te bereiden en om te waarschuwen voor de oordelen die gereed
staan om uit te breken over de aarde en over de Kerk, en, tevens
om een weg ter ontkoming aan te wijzen.
Maar niet alleen als gevolgtrekking uit het
verleden; wij hebben bovendien menige Schriftplaats die zulks
overduideljk aantoont.
Niemand kan Maleachi 2 en 4 lezen, zonder te
bemerken, dat nog niet alles wat daar geschreven staat, in
vervulling is gegaan door Johannes de Doper of door onzen Heer
bij Zijn eerste komt.
Johannes de Doper kwam zeer zeker in de geest en in
de kracht van Elias om de engel voor des Heren aangezicht te
zijn en de weg des Heren te bereiden; en, de Haar kwam om
genezing te brengen aan de wereld.
Maar de dag, waarop Hij en Zijn volk de “goddelozen
zullen vertreden tot as onder de zolen hunner voeten”; de dag,
waarop de goddelozen als “een stoppel zullen branden zodat hun
wortel noch tak gelaten zal worden”, de dag, “waarop de Zonne
der Gerechtigheid zal opgaan met genezing onder zijne vleugelen”
(Maleachi 4:1-3) , díe zal eerst aanbreken wanneer
Hij wederkomt.
En, indien er al iemand is geweest in de geest en de
kracht van Elias om Zijn weg te bereiden toen Hij in nederigheid
en knechtsgestalte kwam, zoveel te meer zullen er bepaalde boden
voor Hem uitgezonden worden tot de Christelijke Kerk en tot de
Joden, waar Hij komt in heerlijkheid en majesteit om Zijn Kerk
op te nemen, om Israël te herstellen en Zijn vijanden te
verdoen.
Wij kunnen er vast van op aan, dat deze profetie van
Maleachi in dubbele zin vervuld zal worden; voor de Joden door
Elias, “die wel eerst zal komen om alles weder op te richten”
(Mattheus 17:11-13) en voor de christenen door de
christenen.
Elias kan niet tot de Kerk komen, want hij is niet
gedoopt.
Het zullen gedoopten zijn, in de kracht van de Heilige Geest,
die tot de gedoopten gezonden worden.
Wanneer Elias komt, dan zal hij alles weder
oprichten voor de Joden.
Zij, die gezonden worden naar de Kerk, zullen voor háár alles
weder oprichten en het hart der vaderen wederbrengen tot de
kinderen en het hart der kinderen tot de vader; de ongehoorzamen
tot de wijsheid der rechtvaardigen.
Mattheus 25 toont ons aan, dat er een geroep
zal uitgaan om zich te bereiden wanneer de tijd van de bruiloft
nadert; en dat alsdan een nadere en een vollediger vervulling
zal plaats hebben van de deur der hope, namelijk:de plaats der
verootmoediging en van de schuldbelijdenis, en van het afleggen
van de Babylonische overklederen (Hosea 2:14; Josua 7:24)
, en dán zullen de zegeningen des hemels over haar komen en dóor
haar over de gehele wereld.
En waarlijk, het is een opmerkelijk verschijnsel van
onzen tijd dat de wereldlijke gezaghebbers in alle landen, alles
aan de Kerk ontnemen waarmede zij haar in vroeger dagen
begiftigd hebben, zoals bij voorbeeld blijkt uit de afschaffing
van de, aan de hier en daar aan de kerken nog verschuldigde
tienden.
Voeg daar tevens de eis bij tot opheffing van de
kerkelijke belasting (church-rate) in Engeland.
De beroving van de kloosters door Hendrik VIII was
iets anders; welbeschouwd was dit niet zozeer een roof die
tegen de kerk was gepleegd, als wel tegen bijzondere
verenigingen die tot misbruik waren opgegroeid.
Maar, de handelingen van de machthebbende in de
Christenheid sedert de Franse omwenteling, zijn een roof aan de
Kerk zelve.
Gelijktijdig met het vervreemden van de aardse
geschenken die eertijds aan de Kerk waren verleend, zullen,
overeenkomstig de profetie van Hosea, sommigen door de Here God
verwekt en door Hem gezonden worden om met haar te spreken zoals
zonen met hun moeder zouden spreken en pleiten; en, ook dít is
in vervulling gegaan zoals wij nu gaan vertellen.
Hoe kunnen wij zeggen, dat er aan ons nog een
ernstiger en gewichtiger teken is gegeven van het naderende
einde, dan dat wat wij tot nu toe reeds hebben opgenoemd?
Welk teken is dat dan?
Onmiddellijk nadat de Franse omwenteling haar toppunt had
bereikt, verscheen er een nieuw teken aan de geestelijke
gezichtseinder.
De verwachting van des Heren wederkomst herleeft:
De lang vergeten en lang verbasterde en lang verloochende leer
van het koninkrijk en van de wederkomst van Jezus Christus om te
regeren, herleefde; het licht brak opnieuw door.
De vlam Gods deed het hout op het altaar wederom
ontbranden en heeft zich uitgebreid en verspreid en zal zich
verspreiden door het gehele gelovige gedeelte van de Kerk,
tótdat het al het aardse verteerd heeft waardoor het volk van
Christus verhinderd wordt om gereed te zijn om opgenomen te
worden bij Zijn wederkomst.
Voor minder dan 40 jaren geleden, werd de vermelding
van die wederkomst en die verschijning, nog met hoon en toorn,
met gelach en gespot begroet, terwijl nú duizenden godvruchtige
mannen haar prediken en er verlangend naar uitzien.
Hóe is dat nu geschied?
De Here God gaf het vele van Zijn kinderen in het hart want de
zolang verwaarloosde en verkeerd begrepen en verkeerd
toegepaste profetische gedeelten van Zijn Heilig Woord te gaan
lezen en te bestuderen.
Zij stonden versteld toen zij ontdekten hóever als
zij, én de gehele Kerk, van de waarheid afgedwaald waren; en,op
wát voor een verschrikkelijk dwaalspoor als zij door hun
voorgangers waren geleid; hoe zij die woorden geheel en al
verkeerd hadden opgevat en welk een valse hoop en verwachting
zij hadden gekoesterd; en welk een onwetendheid er was aangaande
de ware hoop, en, in hoe grote verblindheid de gemeente
verzonken was.
En zij staken de bazuin op en bliezen alarm: ziet,
uw koning komt, zijt bereid!.
Er waren velen die op dat geroep ontwaakten en die
voelden en erkenden dat zij niet bereid waren om hun koning te
ontmoeten.
Het verdient opmerking, dat deze hernieuwde studie
van het profetische woord zich niet bepaalde tot één deel van de
Kerk alleen, maar dat dit zich in verschillende afdelingen
voordeed.
In 1812 gaf Lacunza, een Spaans Jezuïet, onder zijn
dichtersnaam Ben Ezra, in Cadix en in Zuid Amerika zijn “Venida
Segunda Messias en Gloria y Majestad” uit.
Dit werk, hoewel hier en daar de sporen dragende van
de vooroordelen van de schrijver, en dat ook verzwakt werd door
zijn vrees voor de Inquisitie, is nogthans een hoogst
merkwaardig boek; vooral wanneer wij bedenken dat hij het
alléén, zónder ook maar enige hulp, heeft geschreven.
De voornaamste waarde van dit geschrift is het
geleverde betoog, dat de kerk nooit de ware leer van het
duizend-jarig rijk veroordeeld heeft zoals er gewoonlijk wordt
beweerd, maar wel alleen de dwalingen, die vrome mannen zowel
als ketters, daarmede hadden vermengd.
Hij staaft dit met aanhalingen uit de kerkvaders en
de conciliën.
Een Engelse geestelijke, Lewis Way, die alleen in de woestijnen
van Syrië en Arabië reisde, werd eveneens aangezet om over dit
onderwerp na te denken en daarover de Schrift te onderzoeken;
en, onder de schrijversnaam Basilicus, gaf hij de vrucht van
zijn denken uit in een reeks van brieven die destijds een grote
ophef maakten.
In Fankrijk gaf Pere Lambert en uitnemend geschrift
uit over hetzelfde onderwerp.
En zo deden vele uitstekende mannen, geestelijken
zowel als leeken, in Engeland en elders, bijvoorbeeld Faber,
Frére, Cuningham, enz.
Doch, bovenal verdient onze aandacht de samenkomst
in het huis van een Engelsman in Albury, een samenkomst, van
ongeveer 50 godvruchtige, geleerde en waardige mannen,
geestelijken en leeken, met het bepaalde doel om gezamenlijk de
profetische boeken van de Bijbel te bestuderen.
Vijf achtereenvolgende jaren, van 1826 1830, hielden
zij dit vol.
De vrucht van hun bijeenkomsten werd uitgegeven in 3 delen,
getiteld “Dialogues on Prophecy” (gesprekken over de profetie).
Het Evangelie van het koninkrijk begon nu weer van
de kansel, en door de pers gepredikt en geleerd te worden; wat
Petrus en Paulus, Jacobus en Johannes hadden verkondigd, en, wat
de Kerk gedurende de eerste drie eeuwen, zij het dan ook niet
steeds met dezelfde duidelijkheid, had beleden, dát werd
andermaal gehoord.
Dat licht, dat zij eens in haar rechterhand had
gehouden en dat trapsgewijze was verflauwd totdat het in
Babylon geheel ten onder ging, dat verrees weder voor het oog
van de mensen en velen ontwaakten als uit een droom.
Gebed om uitstorting van de Heilige Geest:
Nóg een ánder en nadrukkelijk teken trad er tevoorschijn.
Nu God het aan Zijn dienstknechten in het hart had
gegeven om de profetische Schriften opnieuw te bestuderen en hun
het hart had geopend om deze profetieën te verstaan, nu deed Hij
hen ook gevoelen, en wel zeer diep gevoelen, tot welk een droeve
staat de Kerk was vervallen.
Zij begonnen in te zien, dat niet één deel of énkele
delen, maar dat de gehele Kerk in verval en in ballingschap was.
Zij wendden hun oog naar de Roomse, de Griekse en de
Protestantse Kerken, en werden ontroerd.
Zij werden gewaar, dat niet alleen de andere Kerken,
die elk hunner had gelaakt en afgekeurd, maar óók de
verschillende Kerken waartoe zij zélf behoorden, zeer ver waren
afgedwaald van de wegen Gods.
Zij waren niet bekommerd over hun éigen zaligheid,
want zíj wandelden met God en hadden Hem lief; zij waren ook
niet in een zodanige vrees voor het zieleheil van de mensen,
alsof die niet zalig zouden konden worden in enige of in alle de
afdelingen waarin de Kerk gesplitst was, maar het werd hun
gegeven om te treuren over de Kerk; te gevoelen, hoezeer God was
onteerd; hoezeer Zijn geest was beproefd; hoezeer Zijn werk was
opgehouden en tegengehouden; hoezeer Zijn plannen waren
wederstreefd.
En tóen begonnen zij te verstaan wat er geschreven
is:”Aan de rivieren van Babel daar zaten wij, ook weenden wij,
als wij gedachten aan Sion” (Psalm 137:1).
Sion, het symbool van Gods bestuur, Gods orde, Gods
éénheid, Gods waarheid. (Jesaja 64:10; Psalm 74; Psalm 80;
Psalm 102) .
En toen hieven zij hunne stem op en riepen tot God
en Hij hoorde hen.Zij baden Hem voor Zijn Kerk, en Hij
antwoordde hen!
O, die benauwdheid des geestes, dat sterke geroep
dat opging tot Hem!, die tranen, die toen voor Hem werden
geweend over Zijn Kerk!
De taal van de psalmen en de profeten; de
rouwklachten over de verwoestingen Sions en de puinhopen van
Jeruzalem, zij werden niet langer uitgesproken zonder gevoeld en
begrepen te worden, zij werden tot een waarachtige en innige
uitstorting van de harten.
Onder deze mannen was een Anglikaanse geestelijke,
godvruchtig en rechtschapen en door alle standen geacht.
Diep bewogen over de gezonken staat van de dienst
Gods in de verschillende kerken van Groot Brittannië en over al
de onderlinge twisten, gaf hij een klein geschrift uit dat door
het gehele Britse Rijk werd gelezen, en, waarin hij als het
enige geneesmiddel aanwees, dat men, in plaats van wederzijdse
beschuldigingen en ,met het met elkander twisten over de
leerstukken, met de Here God moest worstelen in het gebed, om
overeenkomstig Zijn belofte die Hij op menige plaats in de
Heilige Schrift had gegeven, de Heilige Geest weder te ontvangen
zoals in de beginne.
Hij bepaalde zich niet alleen tot het uitgeven van
dit geschrift, maar reisde tevens rond om dit van alle kansels,
waar hem dit werd toegestaan, in Engeland en Schotland, te
prediken, alsmede onder de dissenters.
En, hij drukte het elke leraar, van íedere
gezindheid, op het hart om de vervulling van deze belofte van de
Here God af te smeken.
Ja, hij nodigde elk hoofd van elk gezin uit, om dit
elke Maandag-avond in de huisgodsdienst tot een vast onderwerp
van het gebed te maken.
In een bijvoegsel achter in zijn boekje, had hij een
gebed aangegeven dat hij ten gebruike aanbeval en waarin de
volgende woorden:
“Gedenk Uw verbond o Heer. Hebt Gij niet gezegd: Ik zal Mijn
geest uitgieten over alle vlees? Och, geef dat Uwen Heilige
Geest ons verstand verlichte.Dat Die ons leide in alle waarheid;
Geef dat de bisschoppen, de herders, en al Uw dienstknechten
vervuld worden met de gaven en genadegiften van de Heilige
Geest. Doe Uw werk herleven in alle delen van Uw Kerk. Dat Uw
volk één hart en één ziel worde. Och,dat Gij de hemelen
scheurde; dat Gij nederkwaamt; dat de bergen van Uw aangezicht
vervloten; Trek sterkte aan, gij arm des Heren;, verbreek de
werken der duisternis; verderf ganselijk de afgoden; maak een
einde aan de heerschappij van de satan in de gehele wereld.
Gedenk Uw oude volk, de Joden; Uw beloften aan Abraham en Izaäk.
Dat Jood en heiden tot één kudde onder éénen Herder worden.Laat
de gehele aarde vervuld worden met Uwe heerlijkheid.Dat elke
knie zich buige voor de naam van Jezus, en elke tong belijde,
dat Hij de Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.”
Deze oproep was niet vergeefs, want uit alle delen
van het land steeg vanuit talloze harten de bede tot God omhoog,
dat Hij de tegenwoordigheid van de Heilige Geest weder zou
hergeven zoals in het begin.
Voorzeker, noch de schrijver van dat boekje, noch
zij, die alzó baden, begrepen wát het was waarom zij smeekten.
Het was niet hun bedoeling om geestelijke gaven te
vragen; hun gedachten bepaalden zich tot de bekering van de
gedoopten, van de Joden en de Heidenen.
Maar de Here God wist de betekenis van de woorden
die zij bezigden, en Hij antwoordde hen, niet overeenkomstig hun
onwetendheid, maar naar Zijn plan en Zijn Raadsbesluit.
Hoe kon de Heilige Geest ons verstand verlichten en
ons in alle waarheid leiden, zónder het “woord der wijsheid” en
het “woord der kennis ?” (1 Korinthe 12:8).
Hóe konden de voorgangers vervuld worden met de
gaven en de genadegiften van de Geest, zónder die gave zelve,?
Hóe kon Gods volk één hart en éen ziel worden zónder
de ordeningen om hen tot een éénheid samen te binden?
Wát hebben opwekkingen revivals ooit iets anders
teweeg gebracht dan, sommigen tot bekering brengende, tevens de
verdeeldheid te doen toenemen en te laten voortduren?
Het “scheuren der hemelen” en het “vervlieten der
bergen voor Gods aangezicht”, zal eerst dán plaats hebben
wanneer het, in Zacharia 14 voorspelde, vervuld zal worden.
De beloften aan Abraham en Izaäk; het samenbrengen
van Jood en Heiden tot één kudde onder één Herder; de
heerlijkheid des Heren de aarde vervullende; alle knie zich
buigende voor Jezus; aller erkenning van Hem als Heer; dit alles
kan alleen maar geschieden als Hij komt!
Dáárom antwoordde de Heer hun op een zodanige wijze,
dat zijn volk daardoor leerde om deze woorden met recht verstand
en in overeenstemming met Zijn wil, uit te spreken.
En., Hij heeft Zich een overblijfsel vergadert dat
ze nu gebruikt met volle verstand van derzelver zin, opdat Zijn
gehele Kerk door dit voorbeeld leren moge en verlost worden van
haar verkeerde en onware begrippen en aldus ook onderwezen worde
hóe die woorden gebruikt moeten worden om ze te bidden naar Zijn
wil.
Weinig wist hij, die op deze manier anderen tot dit
bidden drong, en, evenmin zij, die zó baden, wát zij wel
vroegen.
Ja, zó groot was de onwetendheid (1 Korinthe
12:1) over de geestelijke gaven en werkingen, dat, toen
de verhoring kwam, noch hij, noch de meerderheid van de
bidders, haar wilden aannemen!
Echter, hun gebed was verhoord en de Here God
zond dezulken die de verhoring wel wilden aannemen.
Gaven van spreken in vreemde talen en tongen:
Alvorens verder te gaan, zal het goed zijn om een paar woorden
te zeggen over de geestelijke gaven en over de openbaring van de
Heilige Geest; en, voorál over de gave van het spreken in talen
en in tongen.
Er zijn verschillende zaken in het Nieuwe-Testament,
waarover de apostelen tot de gemeente zeggen:”ik wil niet
broeders, dat gij onwetende zijt”.
En, het is een even opmerkelijk als droevig feit, dat júist over
díe dingen de diepste onwetendheid in de Kerk heerste.
Zo dikwijls als een apostel zegt:”broeders ik wil
niet gij onwetende zijt”. of een dergelijke uitdrukking, dan
kunnen wij er zeker van zijn dat zij juist daarover in de
grootste onwetendheid zijn vervallen.
En, ofschoon velen hierin het licht hebben verkregen
sedert dit Gods- werk is aangevangen, zo was nogthans in die
tijd de onwetendheid algemeen.
De afval van de gedoopten van Christus, evenals de
Israëlieten van Mozes afvielen; (1 Korinthe 10:1)
, de herstelling van de Joden in hun eigen land en in de gunst
van de Here God, als een volk opdat zij het leven der wereld
zouden worden (Romeinen 11:12,15,25) ; de
vertroosting van de rouw-dragenden, niet met de hoop om zich met
de ontslapenen in de dood te zullen verenigen, maar met de hoop
dat hun afgestorvenen in opstandings-heerlijkheid met Jezus
Christus tot hen zullen wederkeren (1 Thessalonicenzen
4:13) ;de spoedige toekomst van de dag Gods en het
haasten tot dezelve door zich er op toe te bereiden; (2
Petrus 3:5-12) , al deze kunnen ten voorbeeld strekken
van hetgeen wij zeggen over de onwetendheid van de Kerk van al
deze dingen, en waarover de apostelen hadden verlangd, dat zij
niet “onwetende zouden zijn”.
Doch, bovenal geldt dit ten aanzien van het
onderwerp dat door Paulus in 1 Korinthe 12, 13, en 14 wordt
behandeld en waarvan de aanhef luidt:”En van de geestelijke
gaven, broeders, wil ik niet dat gij onwetende zijt”.
Bijna ondenkbaar is de mate van dwaling en onbegrip
die hierover in de Kerk heeft voortgewoekerd, speciaal ten
aanzien van de gaven van "het spreken in talen” en “de
profetie”.
Het doel van de gave der talen, achtte men te zijn:
tot prediking van het Evangelie aan de volkeren.
De gave van profetie beperkte men tot het
voorspellen van gebeurtenissen, ofwel men verwarde haar met
prediking en onderwijzing zoals de gewone opvatting onder de
Protestanten is.
Tóch is er in de Heilige Schrift geen enkel
voorbeeld van enige gave der talen met het doel om het
evangelie te prediken.
Wat er op de Tweede Pinksterdag voorviel wordt heel
dikwijls aangehaald alsof dáár de gave der talen tot een zodanig
doel strekte.
Maar, het tekstwoord wijst dit geenszins aan.
Op dien dag toch waren vele godvruchtige mannen uit alle
volkeren te Jeruzalem bijeen, zowel Joden als Jodengenoten.
Deze mensen hoorden weliswaar een iegelijk in zijn
eigen taal de apostelen God verheerlijken, maar toen aan hen
het Evangelie verkondigd werd sprak Petrus hen aan in de Joodse
taal, waarmede zij allen bekend waren, zoals duidelijk uit het
verhaal blijkt. (Zij waren dan ook allen “te Jeruzalem
wonende” Handelingen 2:5-#noot v.d.vertaler#).
Herinneren wij ons nu dat de Joden onder alle natiën
verstrooid waren, dat er Romeinse, Arabische en andere Joden
waren, even zoals er nú Engelse, Italiaanse, enz. Joden zijn.
Deze allen kwamen naar Jeruzalem om daar het
Pinksterfeest te vieren, evenals de Joden die in de stad
woonden. Met het zelfde doel kwamen er nog vele
anderen, geen heidenen, maar proselieten ter poort; en, deze
allen, zowel Joden als Jodengenoten, verstonden en begrepen de
taal die gewoonlijk te Jeruzalem gesproken werd, zoals blijkt
uit het gegeven dat zij Petrus verstonden toen hij aan hen
verklaarde wát er geschied was.
Degenen, aan wie de Geest toen gaf te spreken “met
andere talen”, predikten het Evangelie volstrekt niet; evenals
Cornelius en diens huis toen zij de Heilige Geest ontvingen, het
Evangelie niet predikten, maar “met vreemde talen spraken en God
groot maakten” (Handelingen 10:46). zó óók deden
zij op de Pinksterdag, zij spraken de grote werken Gods
(Handelingen 2:11).
Echter, toen apostel Petrus aan hen, vanuit de
profeet Joël de betekenis verklaarde van datgene wat zij hadden
gezien en gehoord, en hun daarna het Evangelie
predikte, deed hij dit niet in enige gave van
talen maar in de landstaal die zij allen verstonden en begrepen.
Er is dus geen enkel bewijs in de Heilige Schrift
dat de gave der talen gegeven werd met het doel om het Evangelie
te prediken.
En, daarmede stemt geheel overeen, wanneer Paulus in
1 Korinthe 14 de gave der talen zo weinig als tot de
Evangelie-prediking beschrijft, dat hij duidelijk en
bepaaldelijk zegt:”die een vreemde taal spreekt, spreekt niet
de mensen, maar Gode; want niemand verstaat het,
doch met de geest spreekt hij verborgenheden. (Handelingen
2:11) .
Op de Pinksterdag spraken de apostelen niet
in een onbekende taal maar in bekende talen, zodat zij
geen uitlegger nodig hadden.
Daarentegen is het klaarblijkelijk, dat een
iegelijk die sprak, zoals in 1 Korinthe 14 wordt beschreven,
zelf niet verstond wat hij zeide, want, hij moest
“bidden, dat hij moge uitleggen”(vers 13), óf, dat een ander,
die een andere gave had, namelijk de gave van “uitlegging der
talen” zulks mocht doen.
Als een Engelsman Frans of Hollands spreekt tegen
een Fransman of Hollander, dan hoeft hij toch immers niet te
bidden of hij het mag uitleggen, want hij weet wat hij
zegt: en, de Fransman of Hollander heeft ook geen uitlegger
nodig want hij verstaat toch immers wat er in zijn eigen taal
tot hem gesproken wordt.
Het is dus ongerijmd om te beweren dat iemand de
gave van enigerlei taal ontving om te prediken tot de
inboorlingen van welk land dan ook en dat er dan nog een ándere
gave nodig zou zijn om uit te leggen wat hij tegen de
inboorlingen had gepredikt.
De gehele samenhang van deze drie hoofdstukken toont
ons aan, dat de gave der talen diende tot verheerlijking Gods,
aangezien de Geest iemand doet spreken volstrekt niet tot
mensen, maar tot God.
Al verstond ook hij die sprak, niet wat hij zei, zo
verstond de Here God het toch, en, tevens werd de geest van hem
die aldus sprak, gesticht door een zodanige wonderbare
gemeenschap met God.
En óók de gemeente zou er door gesticht worden
wanneer datgene wat hij tot lof van de Almachtige had gesproken,
werd uitgelegd.
Uit 1 Korinthe 13 blijkt verder, dat het zodanige
groot maken van de Here God in de talen, zowel der engelen als
van mensen kon plaats hebben.
Maar, behalve tot verheerlijking Gods op een
bijzondere wijze, wordt ons het spreken in talen óók nog
beschreven als een teken voor de ongelovigen (1 Korinthe
14:22) ,namelijk, voor dezulken die niet geloofden dat
God sprak.
Het 28e hoofdstuk van Jesaja, waarheen de apostel
ons verwijst, (Jesaja 28:11 en 1 Korinthe 14:21)
geeft ons hierover licht.
Aldaar wordt gezegd, dat de Here God door
belachelijke lippen en door een andere tong tot het volk zou
spreken, máár dat zij toch niet zouden horen,
en dat de spotters die in Jeruzalem heersten, de oordelen Gods
over zich zouden brengen door Hem te verwerpen waar Hij aldus
sprak.
De belachelijke lippen der profetie; de daarbij
voorkomende herhalingen en de andere tong of taal, zouden in hun
ogen zó verachtelijk zijn dat zij zouden weigeren, om die te
erkennen als komende van de Here God.
Hoe kan nu dit spreken in een taal, die aan de
spreker zelf, zowel als aan de toehoorder, onbekend is, een
teken zijn?; en, waarván is het een teken?
Het is een teken, dat een ander wezen dat
onzichtbaar tegenwoordig is, spreekt, en niet de mens die
wij zien; dat een ánder gebruik maakt van diens spraakorganen;
dat een ándere geest en niet zijn eigen geest, de mens
dringt en drijft om woorden te spreken waarvan hij de zin niet
kent hoewel zij vol betekenis zijn zoals blijkt wanneer zij
uitgelegd worden.
Wanneer iemand in enige taal, van engelen of van
mensen, spreekt, een taal die hij niet verstaat zodat hij niet
weet wát hij zegt terwijl de woorden nogthans vol betekenis
zijn, dan is dit een beslissend teken dat een ánder persoon, een
geest, dóór hem spreekt.
Tweeërlei valt er dan te onderzoeken: ten eerste: of
hij, die in een andere taal of in profetie spreekt, wérkelijk
door een geest spreekt óf dat hij het huichelt?, en dán, wanneer
hij door een geest spreekt, door wélke geest dan? Is het de
Heilige Geest Gods, óf is het een boze geest?
Want ook een boze geest kan geven om te spreken in talen en
profetie, evenals de Heilige Geest!!
De toetssteen voor het eerste is het karakter van de
spreker; óf het van hém denkbaar is dat hij zó goddeloos zou
wezen om de Heilige Geest te lasteren door zélf zulke woorden
als valse munt te maken en zulk een gave vóór te wenden; en,
tevens de onderscheiding der zodanigen in de gemeente, aan welke
het ambt is gegeven om de geesten te kunnen onderscheiden.
En de toetssteen voor het tweede, bestaat eveneens
in het oordeel van die ordeningen in de Kerk, namelijk aan wien
het toekomt om onderscheid te kunnen maken tussen de
openbaringen van de Heilige Geest en de werking van boze
geesten, alsmede de onderscheiding van de andere begaafde leden
van de gemeente. (1 Korinthe 14:29) .
Laat ons bij deze gelegenheid tevens opmerken dat
het woord ongeleerden in de verzen 16 en 23, niet kan
betekenen "ongeleerd in talen", want dát zou in strijd zijn met
de gehele gang van het betoog van de apostel over de gave der
talen; maar,"onge-oefend" in de christelijke leer, niet
onderwezen in geestelijke dingen.
Maar bovendien is er nóg een andere, diepere zin,
die onze ernstige aandacht zeker waard is.In elk mens, zelfs in
hem die het meest gevorderd is in de kennis en de liefde Gods,
zijn er altijd twéé dingen aanwezig die de Heer kunnen
belemmeren.
Het ene is ongeloof, dat steeds verborgen ligt te
loeren in het hart van de mensen; het ándere is tegenzin en
onbereidvaardigheid om de wil van God te doen. Zelfs een
Paulus kon zeggen dat het een strijd was om “het geloof te
behouden” (1 Timotheus 6:12; 2 Timotheus 4:7) .
Laten wij ons niet vleien dat wij vrij zijn of
verheven zijn bóven die verzoeking. Hoe dikwijls toch, ondanks
alles wat de Heer gedaan heeft en de vele bewijzen van Zijn
tegenwoordigheid en macht die Hij aan ons gegeven heeft, vraagt
het ongeloof in ons hart opnieuw:"Is het wel wérkelijk van de
Heer?".
Hoe menigmaal, wanneer iemand in profetie spreekt,
rijst de twijfel of dit nu wáárlijk van God komt of niet?
En, dán komt plotseling het teken in een andere taal
en onze geest buigt zich dieper, in heilig ontzag, en wij
gevoelen ons bestraft vanwege ons ongeloof! En dan is er
nog het ándere, diepere kwaad.
Er huist in ons allen een onbereidvaardigheid (om het zachtste
woord maar te gebruiken) zo niet een tegenzin om de gehele
wil van God te doen.
Al menen wij dan ook dat het niet zo is, de Here God
ziet ons hart.
Onze Heer kon tot Zijn apostelen spreken:"Nog vele dingen heb Ik
u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen”. (Johannes
16:12; Hebreeën 5:11; 1 Korinthe 3:2). en, evenzo sprak
Paulus tot de gemeente.
Laat ons daarom verzekerd zijn, dat, wanneer God
aldus temidden van Zijn volk in een, voor hen onverstaanbare,
taal spreekt, dat Hij iets te zeggen heeft, dat zij nog niet
bereid zijn aan te nemen en op te volgen.
Talen zijn tot een teken van de ongelovigen, in meer
dan één zin; zij zijn een teken voor ons, niet alleen dat God
spreekt, maar óók dat Hij iets verlangt te zeggen waarvoor Zijn
Kerk niet bereid is.
Wij zijn ons allen min of meer bewust van die
tegenstand in het menselijke hart, dat altijd Gods wil
tegenstreeft.
Laten wij ons toch niet vleien alsof wij van dit
gebrek vrijer waren dan van ongeloof en traagheid; die lust tot
gemak en liefde der wereld die ons doet terugdeinzen voor
opofferingen en lijden; dien hoogmoed, waardoor wij ons zelve
wijs genoeg wanen.
Laten wij niet denken, dat wij, na eeuwen van
dwaling, nú eensklaps tot volmaaktheid gekomen zijn.
Geenszins, de Heer klaagt nog steeds in ons midden
over de hardheid van onze harten; over onze traagheid en over
onze toegeeflijkheid jegens ons zelf.
Nog steeds betuigt Hij door het spreken in talen,
temidden van de meest uitgelezen en plechtige vergaderingen,”dat
Hij vele dingen te zeggen heeft, maar dat wij ze nog niet kunnen
dragen.”
Het spreken in talen derhalve is tegelijkertijd een
aanmoediging en een bestraffing;, een tastbaar onderpand van
Gods liefde en bereidwilligheid om Zijn volk voorwaarts te
leiden en tevens van onze aarzelende traagheid om ons te laten
leiden. (Sommige kerkvaders, Theodoretus, Chrysotomus,
Cyrillus, enz. hebben het woord van Paulus in 1 Korinthe
14:2:”die spreekt niet de mensen maar Gode”, aldus willen
verklaren: dat alsdan juist geen inboorling aanwezig was van het
land in welks taal er gesproken werd.##Wederlegging is hier
overbodig##. De belangstellende lezer verwijzen wij naar een
Engelse brochure: “A letter on certain statements in The old
church Porch, entitled Irvingism” waarin helder en bondig over
de gaven van talen en profetie wordt gehandeld.) .
Indien men dit alles had verstaan, hoeveel zou er
niet voorkomen zijn van die zondige spot en scherts over het
spreken in talen, sedert die gave weer aan het licht is gekomen
in de Kerk.
Over de gave van profetie bestond er geen mindere
onwetendheid, men achtte, dat profetie in eigenlijke zin alleen
genoemd kon worden: het,onder ingeving van de Heilige Geest
voorspellen van toekomende dingen; en in ruimere meer algemene
zin genomen: was het niet anders dan prediking of gewone
onderwijzing.
Echter de gaven van de leraar en de gave van
profetie, zijn twee geheel verschillende zaken (Romeinen
12:6,7,; 1 Korinthe 12:28,29; Efeze 4:11) .
Het woord der profetie, in de kracht des Geestes,
wordt somtijds wel gebruikt tot voorzegging maar heeft in de
christelijke Kerk gewoonlijk ten doel om óf de betekenis van
symbolen en typen te ontsluiten en duistere Schriftgedeelten te
verklaren; óf tot stichting, vermaning en vertroosting.
Ook dient de profetie tot gebed en lofzangen in de
Geest, die nog geheel anders zijn dan gebed en lofzangen in de
gewone kracht van de wedergeborene of van de geordende
voorganger.
Echter, niemand kan dit verschil vatten of
begrijpen, noch verstaan wat de profetie en spreken in talen wil
zeggen, vóórdat hij er zélf getuige van is geweest.
Geen enkele beschrijving kan hiervan een goed
voorbeeld geven; het moet gezien én gehoord worden.
Eerste openbaringen in 1829 ín en nabíj
Port-Glasgow:
Na dit vooropgezet te hebben, keren wij terug naar ons
geschiedverhaal.
In het vorenstaande hebben wij gezegd dat God
sommigen vond die Zijn antwoord op het algemeen gebed, om de
volheid van de Geest zoals het was in het begin, niet ongelovig
verwierpen maar het aannamen en dienovereenkomstig handelden.
Omstreeks deze tijd, of kort te voren, hadden
verscheidene personen rondom en in de stad Port-Glasgow in
Schotland, opmerkelijke werkingen Gods in hun geest mogen
ervaren.
Sommigen van dezen verklaarden op hun sterfbed dat
de Heer aan hen in gezichten had geopenbaard dat Hij welhaast
een groot werk ín en vóór Zijn kerk zou doen en dat er een
helder licht voor haar zou opgaan.
Zij ontsliepen met deze woorden op hun lippen
(1829),
Onder hen was ene jonkvrouw (Isabella Campbell)-, die in de
naburige gemeente van Roseneath had gewoond en wier godzalig
leven en heerlijk sterven, zó buitengewoon waren geweest dat de
leraar van die plaats, ná haar dood, daarvan een beschrijving in
druk uitgaf, welk schrijven destijds veel ophef heeft gemaakt.
Onder degenen, wier harten treurden over de Kerk, en
die voor haar tot God riepen dat Hij haar te hulp zou komen, was
ook de zuster van bovengenoemde gemeente.Deze Mary Campbell,
was wegkwijnende aan de tering; op een zondagavond, nadat zij de
gehele dag op de sofa had liggen bidden voor de Kerk, kwam de
Heilige Geest over haar, en, “met een grote stem” (Lukas
1:42) sprak zij meer dan een uur lang in talen en in
profetie.
Zij was anders, door haar grote zwakte, niet bij
machte om veel te spreken, maar ditmaal sprak zij zonder ook
maar enige vermoeienis te tonen, zó lang en zó luid. (Het is
beneden de waardigheid van het onderwerp dat wij behandelen, om
de schandelijke aantijgingen die men zich tegen deze dame in
sommige geschriften heeft veroorloofd, te wederleggen; wij
bepalen ons er toe om ze eenvoudig voor onwaar te verklaren) .
Tot de, hierboven bedoelde,kring rondom en in Port
Glasgow, behoorde ook een familie genaamd MacDonald, bestaande
uit twee broers en een zuster,die in hun woonplaats algemeen
bekend waren door hun Godsvrucht en hun toewijding aan de dienst
van God.
Ook deze mensen hadden geworsteld in hun gebeden
voor de Kerk, maar (zoals in hun levensbeschrijving vermeld
wordt) ,”het was de laatste gedachte huns harten om voor
zichzelve enige andere gave des H.Geestes te vragen of te
verwachten, dan alleen de gewone heiligmakende genade”.
Doch weinige dagen ná het, zoëven vermelde
betreffende Mary Cambell, viel de Heilige Geest óók op hen en
zij spraken in talen en profeteerden. (Vergelijk
Handelingen 10:44-46 en Handelingen 19:6) .
Men bedenke hierbij, dat deze mannen en vrouwen ten
aanzien van de aard van de geestelijke gaven, éven onwetend
waren als alle andere christenen zodat zij geen begrip hadden
van het wezenlijke karakter van de gaven der talen en profetie.
Zij verkeerden daarover in dezélfde dwaalbegrippen,
die wij in het vorenstaande reeds hebben vermeld en die
destijds algemeen waren.
En nú werden deze mensen, op dit punt even dwalend
en onwetend als alle anderen, er toe gedrongen om tot God te
spreken in talen, en niet tot mensen; en om te profeteren op een
wijze, die geheel overeenstemde met hetgeen apostel Paulus
daarover zegt, zodat wij dáárdoor nú in staat zijn gesteld om
de, voor ons allen vroeger zo duistere plaatsen, te verstaan.
Wíe leerde deze mannen en vrouwen zulks?
Wïe schonk hun die gaven? Niemand, dan God alléén!!
Tot nog meerdere bevestiging dat het spreken in
talen bij deze mensen geenszins kon voortkomen uit een
voor-opgevatte mening, maar dat zij, bij het ontvangen van deze
gaven nog in een algemene dwaling verkeerden, zij hier nog
vermeld, dat zij de talen waarin zij gesproken hadden, hielden
voor aan hen onbekende talen van vér afgelegen volkeren waarheen
de Heer hen zenden zou (zo was hun gedachte) om er het
Evangelie te verkondigen.
Eerst later, toen anderen, hiertoe beter uitgerust,
dit verschijnsel vergeleken met het eenvoudige Woord Gods,
bleek het dat zij hierin gedwaald hadden.
Kort hierop was het, dat de zuster van de gebroeders
Macdonald, voor wie alle hoop was opgegeven, werd opgericht door
het Woord des Heren, gesproken door J.Macdonald, die haar, in de
Naam van Jezus, beval om op te staan en te wandelen, waarop zij
onmiddellijk genezen was.
De, zojuist genoemde zieke, Mary Campbell, was
intussen veel verergerd en haar kwaal had zulke snelle
vorderingen gemaakt dat de geneesheren haar geheel hadden
opgegeven; zij was steeds bedlegerig en niemand waagde het om
nog op herstel te hopen.
Terwijl zij aldus nederlag, drong de Heilige Geest
J.Macdonald om aan haar te schrijven, haar in de Naam des Heren
gebiedende, om op te staan en vanuit Fernicarry, het dorp waar
zij woonde, over te komen naar Port Glasgow,
de woonplaats van de Macdonalds.
Zij ontving deze brief op haar bed, en, toen kwam de
kracht des Heren over haar en zij was terstond genezen.
Zij stond op, kleedde zich aan en begaf zich naar
Port Glasgow zoals haar bevolen was.Haar moeder, en andere
bloedverwanten, meenden dat zij ijlende koorts had, maar zij
antwoordde kalm:”Neen, moeder. ik ijl niet, ik ben genezen.”
En zó was het ook.
Beiden, zij, én de zuster van de Macdonalds, hebben nog vele
jaren daarna geleefd, zijn getrouwd en hebben verscheidene
kinderen gehad.
En, zij hebben de ontslapen Isabella Campbell
geëvenaard in heiligheid van wandel en in de gehele toewijding
aan de dienst van God, terwijl de gaven van talen en profetie,
tot het laatst aan toen zijn bijgebleven. (De Heer H.D.,
in wiens huis deze Mary Campbell met haar man een groot deel van
haar leven later heeft gewoond, getuigde na haar overlijden:”dat
van alle mensen die hij gekend had, niemand zó nauw met God had
geleefd, als deze”) .
Verscheidene andere mensen ontvingen nu óók gaven
van de Heilige Geest en kwamen gewoonlijk ten huize van de
Macdonalds bijeen om te bidden en hun gaven te besteden.
Natuurlijk trok dit alles de aandacht van zeer
velen; vele vrome mensen uit verschillende oorden van het land
reisden naar Port Glasgow om het te onderzoeken; velen werden er
van overtuigd dat hier inderdaad een werk des Geestes was
begonnen, dat God hier een werk had gewrocht.
Irving's Prediking:
Omstreeks deze zelfde tijd had de Here God elders
een opmerkelijk man verwekt als een getuige voor Zijn waarheid;
Edward Irving, een leraar van de Schotse Presbyteriaanse kerk in
Londen; een man met buitengewone gaven van welsprekendheid; van
diep nadenken en van grote geleerdheid.
Hij behoorde tot diegenen, die (zoals wij reeds
vertelden) bijeenkwamen om de profetische geschriften te
onderzoeken.
Ten gevolge hiervan predikte hij met grote ernst het
koninkrijk en de wederkomst van Jezus Christus.
Ook had hij een vertaling het licht doen zien van
het Spaanse werk van Ben-Ezra. Hij predikte veel over
profetische onderwerpen; over de menswording van de Heer; over
de Doop en het Heilig Avondmaal.
Over deze onderwerpen heeft hij ook werken
geschreven alsmede over de verklaring van Daniëls profetieën en
van de Openbaring.
In sommige van deze werken had hij, zoals anderen
ook wel gedaan hebben, beweerd dat de gaven van de Heilige Geest
tot de blijvende uitrusting van de Kerk behoorden, maar dat zij
door ongeloof verloren waren gegaan.
Maar, ofschoon hij meerdere malen had gesproken dat
hij niet kon inzien waaróm de Kerk niet zou mogen hopen, ja,
vast mocht geloven, dat de Heer deze gaven zou herstellen
wanneer het Hem goeddacht; zo had hij zijn gemeente niet
geleerd om deze gaven in die tijd te verwachten, zoals hij ze
zelf ook nog niet verwachtte.
En nooit, vóórdat zij in Schotland, en later nog in
Londen, tevoorschijn kwamen, had hij zijn toehoorders opgewekt
of aangemoedigd om er om te bidden; het duurde zelfs nog enige
tijd, nadat de gaven zich reeds in verschillende personen in
Londen hadden geopenbaard, eer hij, mét zijn gemeente, er om
begon te bidden.
Tot hiertoe had hij, minder dan menig ander onder de
eerder genoemde onderzoekers van de profetieën, het
noodzakelijke herstel van deze gaven bepleit of zelfs maar
erkend.
Verscheidene leraren van de Engelse Kerk hadden
daarover gepredikt en geschreven (Zie Hugh Mr.Neile's
leerrede, 17 okt.1830 te Cambridge Heath gepredikt en uitgegeven
REv.Thomsz.Boys: The Christian Dispensation miraculos”)
.
Wij vermelden dit zo nadrukkelijk, omdat veel
vooroordelen tegen dit tegenwoordige werk des Heren zijn verwekt
door pogingen om de oorsprong daarvan te stellen in Irving, én
door de bewering dat alles de vrucht is geweest van zíjn
verbeelding en van zíjn predikgaven.
Al ware het nu dat de Here God deze man hiertoe in
het bijzonder gebruikt had, dan zou de waarachtigheid daarvan in
genen deel minder zijn, want het stond de Here God vrij om zowel
met Irving dan wel met anderen te beginnen.
Echter, omdat men geprobeerd heeft om de naam van
deze dienstknecht te verbinden aan het werk Gods in Zijn kerk,
is het noodzakelijk geworden om hierover zoveel te zeggen en om
aan te tonen dat datgene wat geschied is, niet aan de daden van
een bijzonder persoon kan worden toegeschreven maar alleen aan
God Zélf, Die velen daarvoor gebruikte en het alles wrocht door
de aaneenschakeling van al die daden en leidingen waarvan wij
een schets hebben trachten te geven.
Dit werk was aangevangen; had wortel geschoten en
had zich uitgebreid vóórdat Irving het had erkend of zelfs had
kunnen erkennen.
Onder hen, die naar Port Glasgow kwamen om te
onderzoeken wat er van wáár was wat zij gehoord hadden, waren
drie heren uit Londen.
Slechts één daarvan was gewend om bij Irving ter
Kerke te gaan; de twee anderen waren leden van de Anglikaanse
Kerk.
Alle drie werden zij volkomen overtuigd dat dít het
werk Gods was, en, kort na hun terugkomst in Londen hielden zij
aldaar een bijeenkomst met verscheidene belangstellenden,
waaronder Irving en enige leraars van de Engelse Kerk.
De mededelingen van hen, die Port Glasgow bezocht
hadden, waren overtuigend voor het merendeel van de aanwezigen.
Van dit ogenblik af aan, begonnen zij in huiselijke
samenkomsten te bidden om de uitstorting van de Heilige Geest,
en de openbaring van Diens gaven.Deze bidstonden vingen aan
omstreeks het einde van het jaar 1830.
De eerste openbaring in Londen, én
tegenstand:
Op de laatste April 1831, viel de eerste openbaring des Geestes
in Londen voor, doch geenszins bij een lid van Irving's
gemeente, noch in diens kerk, maar in een lid van de Engelse
Kerk, een lid, dat nooit van een dergelijke openbaring getuige
was geweest.
Dit eerste verschijnsel werd door andere gevolgd,
doch steeds in bijzondere samenkomsten, tótdat in Oktober 1831,
de stem des Geestes voor het eerst weder in een openbare
Godsdienstoefening werd gehoord, toen de heer T. in talen en in
profetie sprak in de kerk van Irving (de kerk in Regent-Square)
, en, kort daarná, door andere personen in andere gemeenten,
onder andere in de Anglikaanse Kerk te Chelsea.
Nú openbaarde zich óók, hóe weinig bereid en genegen
de gezaghebbenden in de Kerk waren om de zodanige hulp van de
Here God aan te nemen.
De persoon, die het éérst in een openbare samenkomst
in de engelse Kerk, in profetie sprak, was een bejaard, in
Londen wel bekend en algemeen geacht heer.De leraar van de Kerk
waarin hij sprak, erkende deze gave als de stem van de Heilige
Geest en stond de uitoefening daarvan in zijn gemeente toe.
Echter, de toenmalige bisschop van die diocese,
antwoordde op het bericht dat de betrokken leraar hem daarvan
gaf, zónder zelfs maar de persoon te ondervragen door wien
gesproken was:”Zulke dingen kunnen in de Engelse Kerk niet
toegelaten worden.”
Het gevolg hiervan was, dat zélfs de leraar werd
uitgeworpen.
Oók de Schotse Kerk begon het werk tegen te staan. Het
Presbyterium van Londen, waaronder Irving kerkelijk stond, had
een uitspraak te doen op de klacht van enige kerkvoogden, of het
aan personen die geen leraar waren, toegestaan werd om in de
kerk te spreken.
Het Presbyterium stelde Irving in het ongelijk, dat
hij deze openbaringen des Geestes in de gemeente had toegelaten,
waarop de kerkvoogden hem en zijn gemeente, mét de aan hem trouw
gebleven ouderlingen en diakenen, op straat zette door hen het
kerkgebouw te ontzeggen.
Het is dus gemakkelijk te begrijpen, hóe de naam van
Irving, voor de wereld, zó op de voorgrond is getreden in
verband met dit werk van de Here God, zó dat het door de mensen
naar hem: "het Irvingianisme" werd genoemd.
Want, al werd de stem des Geestes, behalve in het
reeds aangehaalde geval van Chelsea,óók in andere gemeenten
gehoord, zo werd nogthans door een samenloop van allerlei
omstandigheden, de algemene aandacht meer getrokken tot het
voorgevallene met de kerk van Irving.
En ofschoon dit het nadelige gevolg had dat het
werk, door de Here God in Zijn Kerk gewrocht, met een menselijke
naam werd bestempeld, zo mogen wij toch ook de genade Gods niet
voorbijzien, dat Hij een man verwekte door wien Hij kon hoeden
en weiden, niet alleen de geestelijk begaafde leden van diens
eigen gemeente, maar óok dezulken die door hun eigen leraren
als:”door verbeelding misleidden” werden uitgedreven en
uitgestoten.
Irving zelf was door zijn vermaardheid, door zijn
welsprekendheid, en verstand en kennis, in het oog der wereld
verreweg de opmerkelijkste persoon van iedereen die bij dit werk
betrokken waren.
In zijn gemeente konden de gaven van de Heilige
Geest openlijk door iedereen worden waargenomen, en, in alle
couranten van dien tijd vond men berichten hierover; terwijl ze
in de gemeenten van de Engelse Kerk direct gesmoord werden.
Vandaar de oorsprong van de naam “Irvingianen”,
waarover Irving op zijn sterfbed de afkeer uitsprak, en die
nooit één ogenblik erkend is geworden door iemand die bij dit
werk betrokken was.
Wij schromen echter in het geheel niet om Irving te
erkennen als iemand, aan wie, door Gods bestuur, wij en de kerk,
zeer grote dank zijn verschuldigd.
Meer dan enig ander in zijn dag heeft hij, aan het
toen ontkiemende werk Gods een grote dienst bewezen.
“In adel van karakter, heiligheid van wandel, trouw
en onvermoeide ijver heeft hij zijn weerga niet. Nooit was er
iemand meer geschikt om de liefde en de achting te winnen van
een ieder die met hem in aanraking kwam. En nergens is de hand
Gods in de gehele loop van dit werk duidelijker geweest, dan
daarin, dat hij nooit tot enige hogere bediening in de Kerk is
geroepen dan tot engel of opziener van zijn eigen gemeente.”
Handelingen van de Schotse Kerk tegen de
Irvingianen en anderen:
De kerkvoogden van het gebouw, waarin Irving predikte, hadden
hem dus zoals wij reeds zeiden ,daarvan beroofd omdat hij de
geestelijke gaven (1Korinthe 12:1) , in zijn
gemeente toeliet.
Terzelfder tijd had er een opmerkelijke reeks van
gebeurtenissen plaats voor de General Assembly van de Kerk van
Schotland.
Het leek alsof de Here God in het openbaar Zijn Kerk
op de proef wilde
stellen om openlijk te bewijzen in welke toestand zij was
geraakt.
Schier in geen enkel ander land der Christenheid,
behalve in Schotland, had dit zó plaats kunnen hebben, want
nergens, nóch in Griekse, nóch in Roomse, nóch in Protestantse
landstreken, maar alléén in Groot Britannië bestond de nodige
vrijheid van spreken en handelen.
Overal elders zou de geestelijkheid of de politie
zich er mee hebben bemoeid en meteen met geweld aan hen het
zwijgen opgelegd hebben.
In Engeland bestond er wél een volkomen vrijheid van
spreken en handelen, maar dáár was geen zuiver kerkelijke
vierschaar die deze zaak zou hebben kunnen behandelen, óf die de
macht gehad zou hebben om haar bezoldigde geestelijken daarom áf
te zetten.
In Schotland echter bestond de nodige vrijheid, én
tevens de bevoegde vierschaar.
De eerste leraar, die voor de General Assembly werd
gedaagd, was J.C. en wel, omdat hij predikte dat de Here God
alle mensen liefhad, en Zijn Zoon gegeven had om voor allen te
sterven en in Christus vergeving voor allen had geschonken opdat
allen boete zouden doen en zich tot God keren in het geloof aan
Zijn liefde en vergeving. Deze J.C. werd veroordeeld en afgezet.
De volgende was een leraar, genaamd W.D., die
afgezet werd omdat hij gezegd had dat de Schrift de regel van
het geloof is bóven álle artikelen en geloofsbelijdenissen, en,
hoewel hij geen bezwaren had tegen enig artikel van de Schotse
belijdenis, hij zich verplicht achtte om aan zijn gemeente mede
te delen al wat hij in de Bijbel vond, zónder zich door de
belijdenis maar ook enigszins te laten beperken.
Daarna werd Irving gedagvaard, ditmaal voor het
Presbyterium van Annan,-(niet voor dat van Londen, omdat hij van
het eerste zijn ordening ontvangen had)-, omdat hij geleerd had,
dat Christus in de vleeswording onze menselijke natuur heeft
aangenomen, zoals zij na de zondeval was, teneinde haar te
verlossen van alles wat haar gevangen hield en om haar te
heiligen en haar vlekkeloos aan God voor te stellen.
Het Presbyterium veroordeelde dit als ketterij;
Christus had de ongevallen natuur van Adam aangenomen; Ook hij
werd veroordeeld en afgezet.
Hij werd dus uit zijn bediening gezet omdat hij
vasthield aan datgene wat Athansius en al de kerkvaders hadden
volgehouden tegen Apollinaris en andere ketters:”tenzij onze
Heer onze natuur zó als Zij is, heeft aangenomen dan heeft Hij
niet onze, maar een andere natuur gelouterd en veranderd.Onze
Heiland vernederde Zich, omdat Hij ons vernederd lichaam en de
gestalte eens dienstknechts aannam, komende in het vlees dat
der zonde was onderworpen.” (Athanasius contra
Arian,Disc.1:8.) .
“De Heer is gekomen, niet om Adam zoals deze vrij
van zonden was, te verlossen; en is dus niet aan Adam in die
oorspronkelijke toestand gelijkvormig geworden; maar Hij is
gekomen om Adam, zoals deze in het net der zonde verstrikt en
gevallen was, te verlossen opdat de genade Gods, deze met
Christus zou doen opstaan. Ware de zondeloosheid niet verschenen
in de natuur, die gezondigd heeft, hóe zou dan de zonde
veroordeeld zijn in het vlees? Het was nodig tot onze
verlossing, dat het Woord van God mens wierd; dat Hij het
menselijk vlees,der verderfenis onderworpen, en krank
door de begeerlijkheid der genoegens, tot het Zijne maakte,
opdat Hij, die het leven is en leven geeft, de verderfenis
teniet deed.” enz.
“Want aldus kon de zonde in ons vlees gedood
worden”. “Zijn vlees is van geen andere natuur dan het onze, en,
uit geen andere oorsprong is Hem de ziel ingeblazen, als andere
mensen, opdat deze zoude uitmunten, niet door verschil van
wezen, maar door de verhevenheid van de deugd.”
Aldus werd deze getrouwe dienstknecht uitgeworpen
omdat hij trachtte toe te lichten wat de algemene Kerk steeds
had geleerd, ofschoon thans de grote meerderheid daar ver van af
was geweken, hetzij naar rechts; hetzij naar links.
De waarheid is nogthans, dat God Zijn Zoon gezonden
heeft in het vlees,opdat Hij zou vervullen hetgeen de wet niet
had kunnen doen,hetgeen de mens had kunnen doen, namelijk: de
zonde veroordelen in het vlees en in datzelve alle gerechtigheid
vervullen. (Romeinen 8:3) .
Op deze kerkelijke gedingen volgde, dat één van de
meest achtenswaardige en meest geachte predikanten van
Edinburgh die voor de kerkelijke overheid beschuldigd was dat
hij niet enige feitelijke openbaring van de Heilige Geest in
zijn gemeente had toegelaten, (zoals met Irving voor het
Londense Presbyterium had plaats gehad) , maar blotelijk te
hebben beweerd dat zodanige openbaring van de Heilige Geest
altijd in de Kerk had behoren voort te duren.
Ook déze werd uitgeworpen omdat hij, mét Paulus,.
betuigde:”Ik wilde wel dat gij allen in talen spraakt, maar meer
dat gij profeteerde.”
Zó werden dan de liefde van God de Vader; het werk
van de Zoon in het vlees; het werk en het ambt van de Heilige
Geest in de Kerk; en het gezag van de Bijbel bóven alle
kerkelijke formulieren, van welk kerkgenootschap dan ook,
openlijk voor de vierschaar geroepen en gevonnist door de
overheid ener Staatskerk; en, geen enkele stem werd er gehoord,
van enig bisschop in de gehele christenheid, Grieks, Rooms,
Anglikaans of Luthers, om tegen een zodanig goddeloos onrecht te
protesteren.
Ofschoon wellicht niemand onder hen zou hebben
ingestemd met het veroordelen van alles, wat de Schotse
Kerk had veroordeeld (verschrikkelijk is haar voorrang,dat zij
al die leerstukken verwierp) zo zou toch wellicht het merendeel
van de bisschoppen het vonnis hebben ondertekend, ten aanzien
van één of méér van de, aldus met de banvloek-(anathema)-
gestrafte punten.
Wij erkennen ongetwijfeld, dat de mannen Gods in de
hitte van de strijd, sommige uitdrukkingen hebben kunnen
gebezigd die op zichzelve en niet in verband gebracht met de
verklaringen daarvan in andere gedeelten van hun werken
voorkomende, een billijke aanleiding tot afkeuring gaven.
Maar, hun rechters weigerden om aan deze
verklaringen ook maar enig gewicht toe te kennen.
Zo zegt Irving in de voorrede van zijn werk over:”de
heiligheid van Christus in het vlees”: “Als ik van de menselijke
natuur van onze Heer spreek, als zijnde zondig, dan spreek ik
van die natuur, zoals zij in het gehele deeg, in de massa van de
gevallen mensheid voorkomt, aan welke massa Christus deelnam;
van die natuur, die in ieder mens, behalve in Hem, zondigd; dan
spreek ik van die natuur, zoals Hij die aannam, niet zoals Hij
die omdroeg”
Evenals er in Luthers werken zeer bedenkelijke
uitdrukkingen kunnen gevonden worden, al heeft hij gelijk in de
grote waarheid van de rechtvaardigheid making waarvoor hij
streed, zo was het ook met deze kampvechters voor de waarheid.
Maar, men vatte hen aan op woorden, en wierp de
waarheid én hen, tegelijk uit. De gevolgen van dit alles
zullen nog gezien worden, ofschoon sommige daarvan wellicht
reeds zijn ervaren in de geweldige scheuring die sedertdien in
de Kerk van Schotland heeft plaats gehad.
Terwijl dit alles voorviel, getuigde de Geest der
profetie gestadig van de spoedige wederkomst van Jezus Christus,
de Kerk oproepende tot bereidheid.
Verder sprak de Geest van de smart des Heren over de
toestand van de Kerk, die zó weinig bereid was om Hem tegemoet
te gaan; óók riep de stem des Geestes gedurig om:”een lichaam”,
waarmede het geroep om apostelen gepaard ging.
In het begin begreep niemand wát hiermede bedoeld
werd; zélfs niet diegenen door wie aldus om een "lichaam" werd
geroepen.
Maar, door herhaalde uitingen werd trapsgewijze de
bedoeling des Heren duidelijk, om het enige geneesmiddel voor de
ellendige toestand van de algemene Kerk, waarover wij zozeer
hadden getreurd, aan te wijzen , en wel, in de herstelling van
de gestalte en inrichting van de Christelijke Kerk als één
lichaam, zoals het oorspronkelijk door de Here God was gesteld,
met al de ordeningen van dat lichaam.
Wij werden aldus geleerd om de ordeningen van
Christus, tot bestuur, licht, onderwijzing, leiding en
zielszorg, te erkennen, en de lang verloren middelen tot éénheid
en de organen der waarheid, te weten: apostelen, profeten,
evangelisten en herders; en, hóe alléén door dézen het
gescheurde lichaam weer verenigd kon worden en tot volmaking kon
worden voortgeleid en zo toebereid kon worden om de Heer
tegemoet te gaan.
Begin van de inrichting der Kerk onder Apostelen:
Het is ons doel niet, om de voortgang van dit werk Gods in alle
bijzonderheden na te gaan; want dan zouden wij onze gestelde
perken overschrijden.
Alleen dít willen wij zeggen: dat, naarmate het werk
vorderde, allen die erin betrokken waren,zich, als ongemerkt
samengevoegd vonden in de wáre orde der Kerk, overeenkomstig de
Heilige Schrift.
En, dit geenszins ten gevolge van gemeenschappelijke
overpeinzing van mensen of van enige menselijke
scherpzinnigheid, maar door de gestadige stroom van licht, die
van de Heilige Geest naar de Kerk toevloeide in profetie en
langs de andere wegen Zijner werking.
Zo riep de Heer, op Zijn tijd, twaalf mannen tot het
apostelschap.
En, waar Hij dus de apostelen, de profeten, de evangelisten en
de herders gaf, en in de bijzondere gemeenten engelen of
opzieners, priesters en diakenen, een iegelijk in zijn orde,
daar schonk Hij ook de middelen om het gehele lichaam te
herstellen.
Door deze middelen werd elk leerstuk, elk sacrament
en elk kerkelijk gebruik, bevrijd van alle verkeerde
toevoegselen en de, niet minder verkeerde, besnoeiïngen, en van
de overal bestaande verwarring en tegenspraak en vermenging
ontdaan, op zijn rechte plaats gesteld en met de anderen
samengevoegd tot één harmonisch geheel dat elke waarheid uit
alle delen der algemene Kerk omvatten en van alle dwaling
gezuiverd, voor allen als een voorbeeld tot navolging is
gesteld.
Dus, werd er opnieuw een getuige voor God en Zijn
Raadsbesluit gezien in een lichaam, en niet bloot in bijzondere
personen-(individuen).
En dit lichaam werd gebouwd, niet als een
afgescheiden deel van de Kerk, maar als een onmisbaar
(integrerend) deel daarvan opdat orde en licht van daaruit
zouden uitgaan over elke deel der Kerk en zou doordringen tot
aan de uiterste grenzen.
Dit is koene taal, maar wij spreken zij met
voordracht.
En, niemand kan het vermelden, hóeveel orde en waarheid, en
licht er reeds van deze kern is uitgegaan over de gehele Kerk en
haar heeft doordrongen.
Menig leerstuk en menig plechtig gebruik dat
verduisterd was, is weer hersteld sedert het werk begon, en zij,
die zich nu daarin verblijden, denken er weinig aan hóeveel zij
te danken hebben aan wat de Here God in ons midden voor hen
deed.
Beproevingen en wanorde in het begin, en de
lessen daaruit geleerd:
Dit alles kwam niet ineens in orde, want er waren zeer veel
lessen te leren.
Door gebrek aan bestuurders die de geestelijk
begaafden konden leiden en voorlichten, was er in het begin
enige wanorde en verwarring.
Maar, indien de zodanigen te Korinthe, schoon pas
uit des apostels hand komende, zulke leiding en besturing nodig
hadden. (1 Korinthe 12 en 14) ,kan het dan
bevreemden, indien deze nieuwelingen in geestelijke zaken, zulks
óók behoefden?
Er viel ook veel voor dat tot verzoeking en schrik
aanleiding gaf.
Onder hen, die door de Geest gedrongen waren geweest om te
roepen om een lichaam en om apostelen, waren er enigen die, toen
mannen geroepen werden tot deze bediening, onbekwaam bevonden
werden om hen te erkennen.
Onder dezen waren ook de gebroeders Macdonald, door
welke de Here God, bij het begin van het werk, zoveel gedaan
had, en die, meer dan iemand anders, in geestesuitingen om
apostelen hadden geroepen.
Een ander, die óók de gave van profetie had gekregen
(Baxter) wierp zichzelve op tot beoordelaar en uitlegger van de,
door hemzelf uitgesproken, profetieën en waagde het om op eigen
gezag te handelen, en naar zijn eigen onderscheiding van wat hém
toescheen de zin van de profetieën te zijn, in plaats van die
woorden én zichzelve te onderwerpen aan de onderscheiding en het
oordeel van anderen. (1 Korinthe 14:29) .
Toen de zaken anders liepen dan hij dus verwacht
had, keerde hij geheel om en verklaarde dat hij door een boze
geest bezeten was geweest; hierop gaf hij zijn beschouwing over
zijn eigen geval in drukvorm uit in een geschrift dat in die
tijd veel bekendheid verkreeg.
Nóg zwaarder beproeving overkwam ons door een
Amerikaan die naar Engeland reisde en die voorgaf dat hij de
gave van profetie had en door de broeders als zodanig werd
ontvangen, maar kort daarop een brutale bedrieger bleek te zijn.
Apostelen, NIET de profeten de bestuurders der
Kerk:
De leringen die uit al deze ervaringen werden opgedaan, waren
zwaar, doch noodzakelijk.
Het was zeer gewichtig dat wij leerden inzien, hóe
ontoereikend profetie is om de kerk voor dwaling en verwarring
te behoeden, tenzij er apostelen zijn om de kerk in het
algemeen, en haar geestelijk begaafde lieden in het bijzonder,
te leiden en te besturen.
Wij moesten leren verstaan dat de stroom, waaruit de
schapen drinken, niet de beschutting van de kudde kan zijn zoals
in de profetie gezegd werd:”zal niet de wolf óver de stroom
springen? Kan deze wolf de kudde beschutten?”.
In één woord, wij moesten leren, dat niet de
profeten, en nog veel minder diegenen die de gave der profetie
hebben, zónder in de bediening te zijn gesteld, bestuurders van
de algemene kerk of van de bijzondere gemeenten, konden zijn.
Die lering was dan ook reeds gegeven in de
gebeurtenissen van de eerste drie eeuwen, toen ondanks het
voortduren van de profetie, de dwaling en de verwarring waren
binnengedrongen en de overhand hadden gekregen.
Indien de profetie op zichzelf toereikend was
geweest om de eenheid en de waarheid te bewaren of te
herstellen, dán had de Kerk zijn toevlucht niet behoeven te
nemen tot concilies en tot keizers.
Maar, wij hadden dit vergeten.Omtrent de geestelijke
gaven waren wij onwetend.
Toen derhalve de stem der profetie zich opnieuw in
de Kerk deed horen, toen dachten wij natuurlijk dat wij niets
anders nodig hadden, want, waar mensen aldus dóór de Heilige
Geest in ons midden spraken, dáár, zo meenden wij,ontbrak ons
niets tot bestuur en leiding van de gemeenten.
Wij namen de Oud-Testamentische profeten tot
voorbeeld in plaats van de Nieuw-Testamentische.
Onder het Oude-Verbond was de profeet de opperste
voorganger, de wetgever, de hersteller van de wet waarvan was
afgeweken, want, de Oud-Testamentische bedeling was
profetisch.
Haar gehele inrichting, bestemming en doel, was om
profetisch naar Christus heen te wijzen.
Dáárom was zij ingeleid door een profeet, en was de
laatste die kwam om haar onderdanen op te roepen tot boete, een
profeet.
Maar, toen onze Here Jezus Christus mens werd, toen
werd de verborgenheid van de Heilige Drie-eenheid geopenbaard;
tóen werd er getoond dat de gezegende personen van de Heilige
Drie-eenheid, ofschoon gelijk in wezen-(co-equal), echter niet
gelijk zijn in rang of orde(-coordinatie`5D); dat de Zoon in
Zijn ambt aan de Vader ondergeschikt is en dat de Heilige Geest
in Zijn ambt ondergeschikt is aan de Zoon, ja, aan de
vleesgeworden Zoon, aan de God-Mens Jezus Christus.
En, zó moest óok in de Kerk, die gesteld is, niet om
van Christus te profeteren zoals de Mozaïsche bedeling, maar om
Hem te openbaren, noodwendig blijken, dat de mens niet door
zijn geest geregeerd moet worden, maar zijn geest behoort te
regeren.
Verder, dat hij zich niet, door enige aan hem
verleende geestelijke gave, mag laten meeslepen, want, “de
geesten der profeten zijn de profeten onderworpen” (1
Korinthe 14:32) .
En verder, dat alle profeten en geestelijk begaafde
personen onderworpen behoren te zijn aan apostelen en
bisschoppen of opzieners, als de bestuurders in Gods Kerk, de
vertegenwoordigers van de Zoon, de Mens Jezus Christus in Diens
ambt van Bestuurder.
Zodat het, ten aanzien van de Kerk in haar geheel
als één lichaam, even waar is als ten aanzien van ieder persoon
in het bijzonder, dat, hij:”die zijn geest niet weerhouden kan,
een opengebroken stad is zonder muur.” (Spreuken 215:28)
.
In dit beweren is niets oneerbiedigs jegens de
Heilige Geest; want immers Hij is het Die aan apostelen en
opzieners de wijsheid in het besturen, evenals aan de profeten
de profetie geeft, aan een iegelijk wat nodig is in de plaats
waar hij door Christus in het lichaam gesteld is.
Wat wij te leren hadden was eigenlijk niets anders
dan dat wat Paulus zegt, wanneer hij over dit onderwerp
spreekt:”dat het oog-(de profeten)-niet kan zeggen tot de
hand-(de apostelen, de besturende hand der kerk)-,ik heb u niet
van node”. (1 Korinthe 12:21) .; evenmin, als
zelfs het Grote Hoofd van het lichaam zeggen kan tot de voet,
het laagste lid, ik heb u niet van node.
Aldus zijn in de Nieuw-Testamentische bedeling,
apostelen het éérste gesteld en niet de profeten:”ten
eerste apostelen, ten twede profeten”. (1 Korinthe 12:28;
Efeze 4:11) .
Terwijl de Heilige Geest licht geeft dóór profeten
om de bestuurders vóór te lichten op hun weg, zo is nogthans de
leiding van de kerk niet toevertrouwd aan licht door profeten.
Dezen zijn niet geroepen tot vaststelling van de
leer, noch om te bevelen en te gebieden, (2 Petrus 3:2)
, dit behoort tot de plicht van de apostelen.
Dwalingen uit onwetendheid
hiervan:
Dit alles nu was niet gemakkelijk aan te leren; herhaalde
beproevingen, zoals de hierboven vermelde, waren nodig eer dat
wij de waarheid begrepen; eer wij begrepen dat profeten de muur
van Sion of Jeruzalem niet zijn, ofschoon zij wel tot de
fundamenten behoren; dat zij de kerk niet kunnen besturen of
beveiligen; dat het licht, door hen aangebracht, wél onmisbaar
is en van oneindige waarde, maar ten aanzien van zijn wáre
betekenis de onderscheiding behoeft door de bestuurder aan wien
het ambt om te oordelen gegeven is: of hij, die profeteert,
zulks doet:”naar mate des geloofs”, (Romeinen 12:6)
,en tevens het aldus geopenbaarde op zijn bestemde plaats te
brengen.
Hieruit laat zich wel duidelijk verstaan en
begrijpen, wáárom zulke dingen ons moesten overkomen.
Allereerst wat de gebroeders Macdonald betreft: zij
meenden (en was dit niet natuurlijk?) , dat zij de grondleggers
en de leiders moesten zijn van een onafhankelijk werk in hun
eigen land.
Zij verzamelden dus velen om gemeenschappelijke
Godsdienstoefeningen te houden, én, zij gingen zelfs zóver, dat
zij het nachtmaal bedienden, waartoe echter niemand bevoegd is
dan alleen hij die daartoe geordend is.
Hoewel de Heilige Geest, door middel van hen, had
geroepen om één lichaam en om apostelen, bleken zij tóch de,
door henzelf uitgesproken woorden, niet te kunnen bevatten en
zo konden zij dus ook de vervulling daarvan niet aannemen.
Toen er dus apostelen geroepen en afgezonderd
werden, aarzelden zij, die geen oor-en ooggetuige waren geweest
van de gestalte die het werk in Londen trapsgewijze verkregen
had, om hen te erkennen omdat zij wachtten op bewijzen die bij
het begin, niet bij het besluit van deze bedeling, pasten
(waarover wij later zullen spreken) .
Kort daarop werden zij in de eeuwige rust opgenomen.
Zij hadden hún deel aan het werk volbracht; zij waren getrouw
geweest naar de mate van hun licht, en de Heer nam hen tot Zich
om hun vergelding in de dag Zijner opstanding te verbeiden.
Nóg duidelijker was het tweede voorbeeld, dat van
Baxter, die ongetwijfeld een grote gave van profetie had mogen
ontvangen; echter, hij waagde het om van zijn eigen woorden zélf
verslagen en uitlegging te geven.
Het kon dus niet anders of hij moest in allerlei
dwalingen vervallen.
De beste beoordeling van het boek dat hij uitgaf, is het reeds
hiervoren aangehaalde vlugschrift, dat is geschreven door eén
dergenen die bij het werk betrokken waren, in antwoord op enige,
geheel onware, voorstellingen in het tijdschrift “The Old
Churchporch”.
In dit tijdschrift wordt aangetoond hoe volslagen
Baxter dwaalt in alles wat hij in zijn boek zegt; hoe bijna alle
voorstellingen die door hem van het toen voorgevallene zijn
gegeven, scheef en onjuist zijn, bovenal die, betreffende de
woorden in profetie die door hemzélf zijn uitgesproken.
Die woorden schreef hij neer niet op het ogenblik
dat zij gesproken waren, maar enige tijd daarná en koppelde toen
verscheidene woorden die op verschillende tijdstippen gesproken
waren, tesamen alsof zij in één samenhang gegeven waren.
Daarenboven gaf hij ook nog zijn éigen verklaring
die geheel in strijd was met de verklaring die door oorgetuigen
daaraan werd gegeven.
Verder schroomde hij niet om, overeenkomstig deze
uitleg, willekeurig te handelen, ondanks de, aan hem gegeven
raad om dit niet te doen.
Ja, zelfs in sommige gevallen voegde hij er woorden
aan toe, woorden, die in het geheel niet gesproken waren, zeker
niet voorbedachtelijk en met opzet, maar tengevolge van zijn
verkeerde indrukken over het gesprokene.
Niets kon duidelijker, dan deze voorbeelden,
bewijzen, dat, wie _enige gave van de geest van Christus
ontvangen heeft, slechts wáárlijk vrucht kan dragen als hij zijn
plaats in het lichaam wil innemen en zich laten besturen en
leiden door de daartoe gestelde ordeningen. (de gaven van de
Heilige Geest zijn geen privé- bezit, maar bestemd voor de
gehele gemeente).
Het laatste geval, van de hierboven reeds vermelde
Amerikaan, heeft ons toendertijd zeer diep gegriefd.
Máár, het diende om aan de gemeente te leren dat wij
de eerste toetssteen, zoals hiervoren vermeld, niet mogen
verwaarlozen, namelijk: de kennis van het persoonlijke karakter
van diegene die voorgeeft dat hij een gave van de Heilige Geest
heeft.
Wij mogen niet nalaten om overeenkomstig ons gezonde
verstand te handelen, ons blotelijk verlatende op de
veronderstelde onderscheiding van geestelijke personen;
vreemdelingen, zónder persoonlijke aanbeveling, mogen niet
worden toegelaten, een voorzorg, die wij toen verzuimd hadden.
Wij hebben dan ook inderdaad op velerlei manieren
geleerd dat het geenszins naar de wil en de zin van God is, zo
wij, in enige stuk betreffende het bestuur van de Kerk, of in
het algemeen in enige geestelijke aangelegenheid, de gewone
voorzorgen nalaten, door voorzichtigheid, gezond verstand en de
menselijke rede, aan ons voorgeschreven.
Zo bijvoorbeeld om niemand meteen te ordenen omdat
hij door de stem der profetie tot het priesterschap geroepen is,
maar te wachten of het oordeel van hem aan wien het bestuur
gegeven is, aangaande zijn geschiktheid tot het ambt,
overeenstemt met de roeping des Geestes; aan niemand haastiglijk
de handen op te leggen. (1 Timotheus 5:22) .
Licht en Oordeel, waren beiden gesymboliseerd in de
Urim en Thummim in de borstlap van de Hogepriester; het één is
niet voldoende zónder het ander.
Voor alles, wat er in de Kerk verricht wordt, zijn
nodig het licht van God en het oordeel van de mens aan wien God
wijsheid en onderscheid heeft gegeven om het licht op de juiste
wijze te gebruiken. Beiden moeten samenwerken.
Deze wijsheid nu moest geleerd worden uit die
pijnlijke doch noodzakelijke beproevingen.
En, daarbij verdient opmerking, dat al deze dingen
plaats hadden, vóór dat de apostelen waren afgezonderd en ten
volle in hun plaats waren gesteld.
Algemene toestand van de Kerk onder
het bestuur van
paus, patriarch, bisschoppen, presbyters, en de
gemeente zelf:
Laat ons hier nog even stilstaan om te onderzoeken welke de
toestand was van de gehele Katholieke of algemene Kerk, toen de
Here God aldus tot haar hulp opdaagde, een toestand, die zich
sedert de aanvang van dit werk, van dag tot dag meer en meer
heeft ontwikkeld.
Reeds eerder hebben wij aangetoond, dat het
kerkelijk stelsel van de christenheid, een uitgestrekt Babylon
is, een stad der verwarring en uitwendig verdeeld in drie grote
afdelingen: de Griekse, de Latijnse en de Protestantse kerken,
niet meegerekend de Armenische en andere kerken in het Oosten en
de velerlei sekten onder de Protestanten; inwendig verscheurd
door verschillende meningen van allerlei schakering; door
ketterijen van alle mogelijke soorten.
Haar verschillende vormen van bestuur, gevoerd door
pausen, patriarchen, bisschoppen, presbyteriën of door de
gemeenten zelf; zij allen wijken in meerdere of mindere mate af
van de wegen Gods of vervangen die.
In alle delen van de kerk hebben de machthebbers van
deze aarde zich in haar zaken gemengd en wel in de hoogste mate
dáár, waar men zich er het meeste op beroemd dat zij zich hebben
vrijgemaakt van het juk van de aardse machten.
In het Westen is het de bisschop van Rome, die
aanspraken maakt op een nóg hógere bediening, en zich bóven de
concilies schijnt te achten, er ten laatste toe overgegaan om
zich een zodanig souverein gezag over de kerk aan te matigen,
dat hij,-zónder het minste overleg met de bisschoppen ten
aanzien van de waarheid van het dogma-, maar een concilie van
bisschoppen te Rome samenroept, blotelijk om hem van raad te
dienen ten aanzien van het tijdige en doeltreffende van de
afkondiging daarvan-, een nieuw en leugenachtig leerstuk heeft
durven afkondigen: de onbevlekte ontvangenis van Maria
(de onfeilbaarheidsverklaring van de paus had nog geen
plaats gehad toen dit boek in het Engels verscheen) .
Dit dogma rooft metterdaad de heerlijkheid van
Christus, als de énige Heilige in het vlees. Het wijzigt het
christelijke geloof.
En dit, zónder dat ook maar één enkele bisschop in
de gehele Latijnse Kerk, de getrouwheid heeft om zijn stem te
verheffen, hetzij tégen de nieuwe aanmatiging van de paus, óf
tegen het valse dogma zélf!
Slechts hier en daar is er, één enkele op zichzelf
staande priester, te vinden, zoals de abt Laborde, en de vier
priesters te Pavia en te Mogaez in Spanje, die genoeg kennis van
de ware katholieke leer hebben en tevens de zedelijke moed om
tégen beide te protesteren.
De gehele geestelijkheid, zowel als de devote
leeken, zijn doortrokken van de ultramontaansche theorie.
De verering van Maria is nu ten top geklommen; haar
beelden vervullen en verontreiningen elke kerk.
Het Eucharistisch offer van het Christelijke altaar,
is ontaard tot een zoenoffer voor de zonden, en wordt meestal
gevierd zonder dat de gemeente aan de communie deelheeft; en,
wanneer het sacrament aan hen wordt bediend, dan nóg wordt hen
de kelk der verlossing onthouden.
De gehele Eucharistische dienst dus in wanorde en
verwarring.
De absolutie zonder onderscheiding, wordt bediend op een
achteloze biecht zonder berouw of een veranderde levenswijze.
De leer van de aflaten en van de volle
kwijtschelding van zonde-, wordt algemeen toegepast met
vormelijke herhalingen van gebeden voor een of ander beeld, óf
op het bijwonen van de ceremonieën,- verstompt het geweten en
verblindt de harten van de gemeente; terwijl de leer van het
vagevuur hen ertoe leidt om de boete tot aan de andere zijde van
het graf uit te stellen.
Voeg daar dan nog bij het kwaad, dat de Heilige
Schrift, die de ogen van de mensen zou kunnen openen, bijna
algemeen verwaarloosd wordt, ja, zelfs geschuwd, omdat de
priesters, die zelf de H.Schrift maar weinig bestuderen,
telkens maar waarschuwen dat het gevaarlijk is om de Bijbel te
lezen.
Het verbod voor de priesters om te huwen, met de
onvermijdelijke gevolgen daarvan.
De priesters, tot hun ambt benoemd door de
bisschoppen; en de bisschoppen door de souverein of door de
paus; en de paus door de kardinalen, zonder ook maar énige
wettelijke roeping van Godswege; zónder enige toestem- ming van
de gemeente wier stem gesmoord wordt, evenzeer als de stem van
de Heilige Geest.
De priesters, bijna zonder toezicht, onder de macht
van de bisschoppen; de bisschoppen zelf, in vele landen door de
koning tot hun bisdom benoemd,ofschoon onder bekrachtiging van
de paus; en de geestelijkheid veelal bezoldigd door de Staat...!
Ziedaar de kenmerken van deze grote afdeling van de
Katholieke Kerk, die bewijzen hóezeer zij hulp en leiding nodig
heeft.
In het Oosten aanschouwen wij de patriarchen van
Constantinopel en van Moskou; de één wordt benoemd door de
Sultan en de ánder door de keizer van Rusland; hun
ondergeschikte bisschoppen worden eveneens door de wereldlijke
macht aangesteld, en de priesters door die bisschoppen; ook híer
weer géén blijkbare roeping door de Heilige Geest; géén
toestemming van de gemeente, en, evenals in het Westen,
bezoldiging door de Staat.
In de verering van Maria, van de heiligen, van de
beelden, is er weinig verschil met de Roomsen, terwijl zij de
wetten van God ontduiken, door geen andere dan geschilderde
afbeeldingen toe te laten.
De Bijbel wordt evenzeer veronachtzaamd als in de
Roomse Kerk, en de leerstellingen zijn in hoofdzaak bijna
hetzelfde als die van Rome.
Het offer wordt maar al te zeer tot een zoenoffer
gemaakt en de absolutie wordt eveneens ontwijd.
En beide, de Oosterse zowel als de Westerse Kerk,
hebben de dag des Heren verbasterd tot een dag van werelds
vermaak, een dag, die boven alles voor de genoegens is bestemd.
Onder de Protestantse Kerken zien wij de
Angelikaanse Kerk zónder een centraal bestuur, en zónder een
kerkvergadering die de vrijheid van handelen heeft.
De souverein en de kabinetsraad zijn haar hoogste
vierschaar. De eerste minister benoemt de bisschoppen tot hun
ambt.
De standplaats van de priesters worden hun
aangewezen door de bisschoppen of door de Staatskanselier, óf
door leeken die het collatie-recht hebben gekocht, of ook wel
door henzelf wanneer zij de standplaats hebben gekocht. Ook híer
geen roeping door de Heilige Geest.
Géén toestemming van de geestelijken uit het kerspel
bij de benoeming van bisschoppen (uitgezonderd het consent van
de kapittels van de domkerken,door de koning gevorderd) .
Géén toestemming van de gemeente bij de benoeming
van haar voorgangers.
Over de bezoldigde geestelijken missen de
bisschoppen nagenoeg alle gezag, zoals zij ook zélf nagenoeg aan
geen gezag zijn onderworpen, zodat élke bisschop en élke
priester bijna onbeperkt kan zeggen en doen wat hij wil, en de
denkbeelden kan voorstaan die hem goeddunken.
De Kerk zelf, zowel geestelijken als leeken, is
verdeeld in twee partijen (met alle mogelijke schakeringen
tussen de twee uitersten) , die in leer haast niet minder
verschillen, dan beiden weer van de Grieksen of de Roomsen.
Slechts door de band van de Staat worden zij
gelukkigerwijze nog weerhouden om zich in twee afzonderlijke
kerken te gaan splitsen.
Door deze uitwendige band worden zij verhinderd om
tesamen te komen in een algemene vergadering die hun
verdeeldheid aan het volle licht zou brengen en die de breuk zou
voltooien.
Maar al te veel onder hen zijn gereed om zich met
Rome te verenigen; weer anderen zouden gaarne, met uitsluiting
van alle anderen, één kerk vormen met de bisschoppen en
priesters en leden die, in wat zij “kerkelijke”overtuiging
noemen, met hen instemmen.
Een derde partij is eveneens bereid om de beide,
bovenbedoelde groeperingen, van zich áf te zonderen teneinde
het Anglikaanse gebedenboek (dat zulk een bolwerk voor de
waarheid en schild voor de kerk is geweest, en als zegen voor
het land alleen door de Bijbel wordt overtroffen) , te “verbeteren”
door het doopformulier en sommige andere formulieren, zomede
als de catechismus, te wijzigen en er elk spoor van de
katholieke waarheid betreffende de sacramenten en de ordeningen
uit weg te wissen.
De inkomsten van de Kerk worden aldaar door de wet
afgedwongen van de onwillige schatplichtigen, of soms ook
samengebracht uit vrijwillige bijdragen van de gemeenten, of uit
de gelden die betaald worden om in Gods Huis te mogen zitten.
(in Nederland genoemd plaatsen-geld) .
Al die bronnen van inkomsten zijn echter volkomen
ontoereikend voor het onderhoud van een voldoend aantal
geestelijken en tot de zielszorg van de steeds wassende scharen
van onverzorgde gemeenteleden.
Het Eucharistische offer van de Christelijke Kerk
(in de liturgie van Edward VI bewaard, maar door buitenlandse
inmenging geweerd) ,wordt eigenlijk ook niet meer gevierd.
De nachtmaalsbediening is algemeen tot één maal per
maand beperkt.
Geen enkele schaduw van tucht over hen, die daaraan deelnemen,
en evenmin over de kudde, waarvan de meerderheid, evenals in de
Griekse of Roomse Kerken, nooit, of hóógstens éénmaal per jaar
met Pasen, aan het nachtmaal deelneemt.
Elke schuldbelijdenis en absolutie, is in onbruik
geraakt. Ook geen wederaanname van boetelingen, die aan
zichzelve worden overgelaten, kwijnende in hun zonden, of
tenminste onder de gewetenswroeging van de vórige zonden.
En, verreweg het grootste deel van de bewoners van
elke parochie leeft nagenoeg zónder enig waarachtig bewustzijn
van zonde, óf indien daar al iets van aanwezig is, dan worden
zij afgevoerd in die verschillende afgescheiden gezindheden die
elke stad en elk dorp verdeeld houden en aldus het
hoofdbestanddeel van het leven der Kerk verzwelgen en afleiden.
In Schotland is de nationale Kerk Presbiteriaans;
haar bestuur is een vergadering van presbyters of ouderlingen,
zónder bisschoppen; presbyters, niet door profetie tot hun ambt
geroepen, maar door de souverein of door collatoren, óf door de
gemeente zelf in hun standplaatsen gesteld en bevestigd door hun
gelijken; bezoldigd uit de inkomsten die door de wet zijn
voorgeschreven; zónder een erkend altaar, zónder offer;
avondmaalsbediening één, twéé-of viermaal per jaar, wellicht in
de grote steden meerdere malen.
Bijna zónder eredienst; wier kerken plaatsen zijn om
te preken, maar niet om te bidden, behalve alleen het gebed tot
inleiding en tot besluit van de preek.
In overeenstemming hiermede staat de preekstoel
veelal tegenover de hoofddeur op de plaats van het altaar Gods
en Diens dis.
In die preken worden de gedoopten niet aangesproken
als kinderen Gods; terwijl die gebeden, niet zonder grond, zijn
genoemd:”onderwijzingen voor God en predikingen tot de
gemeente”.
De oud-kerkelijke, katholieke liturgie, is verworpen
als zijnde dood en vormelijk; en, nú zijn zij vervallen tot
vormen van eigen vinding in het gestadige herhalen van dezelfde
denkbeelden, het gehele jaar door.
Uit hun almanak zijn de oude gedenkstenen van de
christelijke Kerk weggenomen; de gedenkdagen van de geboorte,
het lijden en de opstanding van onze Heiland, en het
Pinksterfeest, de dag van de uitstorting van de Heilige Geest,
waardoor de diensten en overdenkingen in alle andere kerken
worden afgewisseld.
Als zij Gode lofzingen, dan blijven zij zitten; bij
het gebed staan ze.
En, hóe het aldaar met de leer van de Kerk staat, dát blijkt
voldoende uit de hiervoren vermelde handelingen tegen haar
trouwste voorgangers.
De vrije Kerk van Schotland, zoals zij zichzelf
noemt, scheurde zich in 1843 los van de Landskerk, feitelijk op
deze grond: dat leeken geen recht hebben om de standplaats van
de dienaren van Christus, door hun keus aan te wijzen.
Desniettegenstaande gaf zij de bevoegdheid tot een
zodanige aanwijzing aan verenigingen van leeken.
In de grond der zaak, stelde zij dus de voorganger
ónder de gemeente, of mogelijk wel ónder deze of gene
invloedrijke man die de beweging beheerst.
Haar geestelijkheid is afhankelijk van de
vrijwillige bijdragen van de gemeenten; overigens verschilt zij
niets, noch in leer, noch in sacrament, noch in de praktijk, van
de nationale Kerk.
Ondanks de bedoeling van haar voorgangers en de
persoonlijke opofferingen van velen, voor wat zij als de ware
beginselen beschouwden, levert ook deze kerk, in het licht van
de katholieke waarheid beschouwd, slechts een voorbeeld te meer
op van betreurenswaardige en onvruchtbare verdeeldheid.
In Schotland zijn ook nog overblijfselen van de oude
Episcopaalse kerk, mede in twee partijen verdeeld, de hoog-en de
laagkerkelijke.
In leer en gebruiken stemt zij met de Engelse Kerk
overeen. Alleen hebben sommige bisschoppen en geestelijken nog
iets gehandhaafd van het aloude opheffen en aan God voorstellen
van het sacrament op het altaar.
Doch juist dít punt, aangaande de Heilige
Eucharistie, brengt tegenwoordig de elementen van onenigheid
aan het licht die in de Apiscopaalse Kerk in Schotland aanwezig
zijn, alsmede het gemis aan enige bevoegd gezag om de geschillen
te beslechten en de ware leer te handhaven.
In Duitsland zijn de Protestanten verdeeld in
Luthersen en Calvinisten, beiden onder en presbyteriaanse
kerkvorm.
De geestelijken van de Luthersen worden aangesteld
door de burgerlijke overheid en andere leeken, en, bezoldigd
door de Staat.
Zij hebben enigszins meer eredienst dan de Schotse
presbyterianen; zij hebben een altaar en een nachtmaalsdis, maar
geen offer.
In Frankrijk en Zwitserland hebben de nationale
Protestantse kerken zeer veel overeenkomst met de Schotse kerk;
hun leraren worden bezoldigd door de Staat.
Aldaar, evenals ook in Duitsland, zijn de
Protestanten onderling verdeeld door vergeefse pogingen om de
stand van zaken te verbeteren; evenals de Dissenters in Engeland
van de bestaande Kerk en ook weer onderling afgescheiden zijn.
In Nederland is de kerkvorm grotendeels gelijk aan
de Schotse.
In België is de Roomse Kerk de nationale kerk, doch de
Protestanten hebben daar de volle vrijheid van Godsdienst.
In Zweden is er minder verdeeldheid omdat de sterke
arm van de overheid geen godsdienstoefeningen búiten de
nationale kerk toelaat.
In Denemarken is er méér vrijheid.
Zowel in Zweden als in Denemarken, benoemt de koning de
bisschoppen, echter in Denemarken wordt aan de geestelijkheid
hierbij enige inspraak toegestaan omdat zij drie candidaten
mogen voorstellen, waaruit de koning er dan één verkiest.
En, in verschillende andere afdelingen van het
lichaam van Christus, de velerlei afgescheiden gezindheden, de
afgebrokkelde stenen, het puin en het gruis van Sion en
Jeruzalem (Psalm 102:14,15) zien wij, naast veel
ijver voor de Here God en het waarachtig verlangen om Hem te
verheerlijken, hoe onwetendheid en dweepzucht, inbeelding en
dwaasheid, partijdige en eenzijdige beschouwing der waarheid
onder hen hebben gewerkt, zodat verwarring en wanorde aldaar
schier het toppunt hebben bereikt.
Telkens weer nieuwe afscheidingen en daarin al weer
nieuwe splitsingen, stellen steeds duidelijker in het licht hoe
de ordeningen van bestuur en éénheid zijn verdwenen.
Algemene afwijking van de Apostolische ordening:
Van het ene einde van de christenheid tot het andere einde,
staat:”Babylon Verborgenheid”, geschreven aan het
voorhoofd van de kerk, de grote hoer, de moeder der hoeren, en
van haar dochteren, en van dochteren wederom van deze.
Van de machtige vrouw te Rome, en haar mededingster
te Constantinopel, tot op het geringste conventikel==(geheime
religieuze samenkomsten) , op het platte land, dat van niemand
inmenging duldt buiten de inmenging van zijn eigen kleine
tyrannen, allen, zónder onderscheid, zijn zij afgeweken van de
weg van de waarheid en de eenheid; allen zijn zij in
gevangenschap en verwarring.
Helder en duidelijk blijkt dit wanneer wij de
verschillende toestanden van de kerk die onder de heerschappij
van mensen staat, nader bezien.
1:
Dien toestand, waar men de koning, die volstrekt geen recht
heeft om in de kerk te heersen, tot opperhoofd heeft
gemaakt.
2:
Waar de paus zich het Apostolische gezag aanmatigd en de plaats
inneemt van de viervoudige bediening van Christus.
3:
De patriarchale toestand waar een verdeling van arbeid bestaat
die heilzaam zou kunnen werken onder het
centraal gezag van
apostelen; doch, waar zij onafhankelijk, of onder het
oppertoezicht van
de keizer Doorkomt, alleen maar scheuring bevordert.
4:
De Episcopaalsen, onvoldoende tot bestuur van de algemene kerk,
zelfs van landskerken zoals de tijd heeft geleerd:daarenboven
thans reeds verre afgeweken van de oorspronkelijke episcopaalse
inrichting.
5:
De Presbyteriaansen, eveneens ten enenmale onvoldoende tot
bestuur van de algemene of van een bijzondere kerk, en evenzeer
als de vorige, afgeweken van wat oorspronkelijk met die naam
werd genoemd.
6:
Waar de gemeenten zélf het bestuur in handen
hebben-(congational)-geen mindere aanmatiging van de zijde van
de gemeente, dan in de tegenovergestelde uitersten de
aanmatiging van koning of paus, doch, nóg verderfelijker dan
deze.
7:
Het Methodisme, inderdaad veel geestelijks, maar zónder is
van enige geestelijk gezag, en, dit ook
geheel verwerpende; lees
n geest vermengende, luidruchtig en rumoermakend.
8:
Het Baptisme, dat het zegel van het Verbond Gods met de kinderen
Zijner kinderen verloochent.
Waarheen wij onze blik ook richten, wáár kunnen wij dan Gods
orde vinden, Gods bestuur, Gods éénheid, Gods liefde, Gods
waarheid of Gods kracht?
“Aan de Riviera van Babel, dáár zaten wij, óók
weenden wij, wanneer wij dachten aan Sion” (Psalm 137:1)
.
Het Episcopaat en het Presbiteriaanse
stelsel:
Zoëven zeiden wij, dat beiden, Episcopalen en Presbyterianen,
zoals zij nú bestaan, en, reeds vele eeuwen in de kerk bestaan
hebben, wél de naam, maar geenszins de oorspronkelijk daarmede
aangeduide instellingen onveranderd hebben behouden. Dít moeten
wij nu nog bewijzen.
In de eerste tijden was de bisschop geen
alleenheerser over een district dat zo groot was als een
provincie, met honderdduizend, en wellicht millioenen inwoners
onder zich; maar de bestuurder van een bisdom, binnen de
redelijke grenzen beperkt.
Daarenboven was aan hem een raad van prysbiters of
ouderlingen toegevoegd, die hij, verplicht, in alle zaken
betreffende zijn diocese, moest raadplegen.
Door deze ouderlingen, met de overige geestelijken
onder hen, oefende hij toezicht uit over zijn kudde en over elk
lid daarvan in het bijzonder.
Zij toch gaven hem bericht omtrent alle wat de
gemeente betrof en ontvingen op hun beurt van hem alle benodigde
raad en aanwijzingen.
Aldus werd hij bekend met de zedelijke en
geestelijke toestand van een ieder die aan zijn zorg was
toevertrouwd.
Later, toen de bisdommen groter werden, stonden
suffragaanbisschoppen hen hierin terzijde.
Behalve de geestelijkheid, steeds in innige en
onmiddellijke betrekking met de bisschop en de gemeente, waren
er nog diakenen. Deze werden door de bisschop bevestigd en in
hun bediening gesteld, maar door de gemeente verkozen, en dit
wel, omdat zij haar belangen moest vertegenwoordigen in de raad
van de bisschop, ofschoon niet als leden van de raad der
geestelijken.
Onder leiding van de bisschop moesten deze diakenen
de kerkelijke gelden, die door de gemeente bijeen waren
gebracht, uitdelen aan de behoeftigen. Bovenal was het hun
plicht om de weduwen en wezen, de armen en de kranken, te
bezoeken en toe te zien dat het hen aan niets ontbrak (de
diakenen hebben te zorgen voor de armen dóor de bemiddelden “tot
handreiking te bewegen” Alex.Apost.Const.can.20.)
Ook waren zij metterdaad dienaren van Christus en
predikten het Evangelie en dienden, zoals hun naam reeds
aanduidt, op velerlei wijzen in Gods Huis; máár, het kenmerkende
en onderscheidende van hun bediening, was, dat zij aan het hoofd
van de gemeenteleden stonden als de vertegenwoordigers van hun
belangen in alle aangelegenheden, en, in het bijzonder in alles
wat betrekking had tot de gelden en de gaven; terwijl zij er
verder voor moesten waken dat er niemand was die honger leed als
diens broederen de middelen hadden om te helpen.
Maar, deze oorspronkelijke,volmaakte inrichting,
werd, evenals alles in de kerk, geleidelijk aan veranderd. Nog
ten tijde van Cyprianus vinden wij, dat hij, toen de bisschop
afwezig was, zijn presbyters schriftelijk raadpleegde en
zegt:”Nooit doe ik iets zonder ulieden te raadplegen”
(Cypr. Eph.XIV.5.) .
Doch, van lieverlede kwamen de bisschoppen er toe om
de gemeenten te regeren zónder het domkapittel te raadplegen, en
zelfs de diocesaan-conciliën raakten meer en meer in onbruik.De
bisdommen werden zó uitgestrekt, dat het voor de bisschoppen
onmogelijk werd om over hun onderhorige geestelijken een
persoonlijk herderlijk toezicht uit te oefenen.
Hetzelfde vond plaats met de parochies, waarin
daardoor het herderlijk werk van de priesters werd belemmerd,
terwijl de regerende presbyters onder de gewone priesters
onbetekenend werden, of op zijn hoogst een schier nutteloze
plaats als kanunniken of domheren bekleedden.
De raad van de presbyters hield op te bestaan als
een ondergeschikt orgaan van het kerkbestuur.
Wat het diakonaat betreft, feitelijk is dit reeds
vele eeuwen vernietigd.
Wél is nog de naam behouden gebleven, evenals de naam van
presbyter of ouderling, maar de werkkring van de diaken is reeds
lang uit de kerk verdwenen. Heden ten dage staan de
diakenen in geen enkele betrekking meer tot de gemeente.
Het diakonaat dient nú slechts als een voorportaal
tot het priesterschap, als een middel tot aanvulling van de
priesters.
Aan het hoofd van de leeken te staan; en door dezen
gekozen te worden als hun vertegenwoordigers, om hun offers in
te zamelen en deze met wijsheid en vriendelijkheid uit te delen;
te hunnen behoeve op te treden in de raad der priesters; de
aangelegenheden van de afzonderlijke leden vóór te dragen aan de
ouderlingen en de bisschop; de rechten en behoeften van de
leeken te bepleiten en, in het uur van nood, hun de hulpe Gods
uit Zijn Huis aan te dragen; dit alles is reeds lang in onbruik
geraakt.
De, van God gestelde, schakels, het diakonaat tot
samenbinding van leeken en priesters, en de regerende ouderling
(1 Timotheus 5:17) ,tot samenbinding van
geestelijkheid en bisschop, zijn gebroken en uiteen gevallen
vanuit de gouden keten die de gemeente aan haar voorgangers
verbond.
Bisschop, presbyter, diaken; de ordening tot deze
ambten bestaat nog wel, maar in hun onderlinge verhouding zoals
de apostelen die in de beginne instelden, zijn zij grotendeels
verzwakt.
Wij wensen niet, dat wij niet begrepen worden, alsof
wij op enige bisschop of geestelijke van deze tijd, een blaam
wilden werpen.
Wij laken het stelsel niet, maar vervolgen ons plan
om de toestand aan te wijzen waarin wij ons nú bevinden.
In geduldige en onafgebroken toewijding, geven de
bisschoppen hun tijd en beste krachten om aan al de eisen van
hun bisdom te voldoen.
Zo doen ook de priesters en de diakenen, een ieder
in zijn eigen gemeente.
De aanstelling van hulp- of suffragaanbisschoppen,
benoemd door de bisschoppen zelf, en geheel onder hun toezicht
staande, en de vermeerdering van het aantal ondergeschikte
geestelijken in elke parochie, zou zeer zeker veel bijdragen tot
verlichting van hun arbeid.
Doch, hierover valt niet te denken, tenzij de Staat
genegen is om in hun middelen van bestaan te voorzien; en,
daarenboven zou zelfs dán de verwarring waarin wij verkeren, nóg
meer aan het licht treden door de uitkomst.
Stel, dat een bisschop van een zekere richting,
enige van zijn geestverwanten tot hulp-bisschoppen benoemd en
dat hij dan bij zijn dood wordt opgevolgd door iemand van een
geheel tegenovergestelde richting, hóe zullen dan die
hulpbisschoppen met dezen kunnen samenwerken?
Daaruit blijkt wel, hoe dit plan wél de bijzondere
personen zou verlichten,maar dat het niet in het minst zou
bijdragen tot heling van de verdeeldheden.
In Engeland wordt het weinige dat nog overgebleven
is van de oude regeling van de bisschopszetels of van de
cathedraal-kerken, afgebroken door de kerkelijke overheden die,
het juiste gebruik ervan niet kennende, de nog bestaande
schaduwen van presbyterie, van domheer-plaatsen en van
prebenden, doen verdwijnen, in plaats van te luisteren naar de
verstandige raad van de Vicaris van New Castle.
Enige jaren geleden schreef deze Vicaris over dit
onderwerp een uitmuntende verhandeling, waarin hij er op
aandrong dat men, in plaats van alle oude overblijfselen weg te
ruimen, liever de prebendariën en de kanunnik-plaatsen in hun
vroegere bestemming en in betrekking tot de bisschop, moest
herstellen en de bisschoppen hun plaats en rechten in de
cathedralen moest hergeven.
Doch zijn stem werd overschreeuw door het algemene
geroep om hervorming, en zijn verzoek is onopgemerkt
voorbijgegaan.
De Schotse en de Presbyteriaanse kerken zijn de
enige delen van het lichaam waar nog enig spoor van het aloude
presbyterie is overgebleven.
Doch, wij hebben het reeds eerder gezegd ,ook zíj
zijn verre afgeweken van de oorspronkelijke instelling en niets
is daar meer op zijn juiste plaats.
Men heeft een raad van ouderlingen die zónder
bisschop regeren, in de plaats gesteld van de bisschop, die met
zijn presbeterie regeerde.
Toen men, ten tijde van de hervorming, een mislukte
poging deed om de oude waarheden te herwinnen, toen hebben de
Presbyteriaanse kerken dit brokstuk van de waarheid opgevangen:
dat ouderlingen deel moeten hebben aan het bestuur van de kerk.
Voor dit éne standpunt staan zij pal tegenover de
anderen, maar, zij hebben het misvormd en geheel overdreven.
In plaats van de hún toekomende plaats te bekleden
ónder de bisschoppen en bínnen de grenzen van een diocese,
hebben de presbyters de bisschoppen verworpen, omdat men de
H.Schrift, die alleen spreekt van presbyters, behoorde te
volgen.
Zij sloten dus de ogen niet alleen voor de gehele
geschiedenis van de Kerk, maar ook voor de plaats die Jacobus te
Jeruzalem bekleedde, én voor die van de zeven engelen van de
zeven gemeenten in Klein-Azië.
Verried het echter niet een innerlijk bewustzijn van
tégen de Schrift te handelen, wanneer men presbyters, zónder de
over hen gestelde bisschoppen, het bestuur der Kerk in handen
gaf, en dat men de voorgangers van de gemeenten tot een soort
van bisschoppen verhief door ongeordende ouderlingen en
ongeordende diakenen aan hen toe te voegen, mannen, die
ónder hen moesten dienen tot verzorging van de gemeente?
Aldus was men tenslotte gedwongen tot een soort van
onechte nabootsing van de oude methode zoals die uit de eerste
tijden van de Christenheid was
overgeleverd.
Het zal wel niet aan de aandacht van de lezer zijn
ontgaan, dat wij, in al het vorenstaande, ofschoon gedwongen om
sommige verbasteringen van de leer te vermelden, daarbij toch
geenszins zózeer zijn blijven stilstaan als bij de ontaarding
van het kerkbestuur.
Feitelijk zijn deze afdwalingen in de leer toch het
gevolg van de afwijzing van de volmaakte weg des Heren, om Zijn
Huis te besturen. (Hebreeën 3:6) .
Bovendien zou het een onbegonnen werk zijn om over
de afdwalingen in leer en handel, onder ál de afdelingen van de
gedoopten, te schrijven.
De Jood, de Mohammedaan en de Heiden, zien ze
duidelijk genoeg.
De verwarring, de onderlinge twist en de verbrokkeling van de
Kerk liggen open en bloot vóór hen.
En, ten aanzien van de zedelijkheid , hoewel er
ongetwijfeld een groot aantal christenen zijn die worden geëerd
en geacht , zo worden nogthans de christenen in het algemeen
beschouwd als de zeden-bedervers van de onbeschaafde naties,
waarmede zij in aanraking komen.
Toen het eiland Japan, tot voor kort, weer
opengesteld werd voor het verkeer met de christenen, sprak één
der voornaamste dagbladen de vrees uit, dat de Japanse heidenen
door ons bedorven zouden worden!!
En, dat arme Indiaanse Opperhoofd kon de President
van de Verenigde Staten toe voegen:”de witte man komt en brengt
ziekte, ellende en dood!!”
Gedeeltelijke waarheid met onderlinge vijandschap
onder de
Kerkafdelingen:
Zonder twijfel lag er enige waarheid ten grondslag aan elk der
punten waarvoor de verschillende partijen in de Kerk hebben
gestreden.
Er is, in het afgetrokkene, een kern van waarheid in
de Roomse leer dat er een middelpunt van gezag noodzakelijk is;
maar, de waarheid ontaardde in een verderfelijke dwaling toen
men zei:”Eén bisschop is de ordening van God voor het besturen
van de algemene Kerk.”
Er is ook een waarheid in het gezegde van de
Jezuïeten, die leren:”onderwerp uw geest, uw wil en uw geweten
aan de leiding van uw geestelijke voorgangers”. (Hebreeën
13:17) .
Maar, deze waarheid wordt tot leugen verheven
wanneer zij zeggen: “weest als een stok in de hand van een oude
man; heb geen eigen gedachten, noch geweten, noch wil; laat uw
voorganger dit alles voor U zijn.”
Luther verkondigde veel waarheid, en, aan de
beginselen van de Hervorming hebben wij, onder Gods bestuur,
het genot van burgerlijke en godsdienstige vrijheid te danken.
Luther sprak de waarheid, toen hij zei: “Gij kunt
geen vergeving van de zonden kopen; vrijspraak
(absolutie) ,kan aan niemand toebedeelt worden door
middel van een gedrukt of geschreven papier dat voor enkele
guldens gekocht kan worden; ,des mensen geloof wordt hem tot
gerechtigheid gerekend ; een mens wordt gerechtvaardigd door
geloof en niet door goede werken; de Bijbel is het
richtsnoer voor iedereen; niemand mag zijn geweten aan
een ander onderwerpen, in strijd met wat daarin-(de Bijbel)-
geschreven is.”
Echter, ál deze waarheden werden al spoedig
verbasterd door het beweren:”voor de berouwvolle belijder van
zijn zonden,is er geen toediening van absolutie van Christuswege
door Zijne priesters, want de Bijbel op zichzelf is voor
élke gelovige voldoende; geestelijke leiding of herderlijke
zorg, voor een ieder in het bijzonder, is onnodig; de ordeningen
Gods zijn geen genademiddelen, maar blote tekenen dat die
genade op enige andere wijze ontvangen is.
In al de beginselen die tijdens de hervorming, van
weerskanten in de strijd werden voortgebracht, waren leugen en
waarheid dooreengemengd waardoor de harten werden beroerd en
heen en weer geslingerd en de menigte verdeeld werd.
Alles was verwarring en de één werd vervreemd van de
ánder.
Ten aanzien van de Heilige Eucharistie, beweerde de éne partij
dat dit een zondoffer is, hetzelfde als aan het kruis geofferd,
terwijl de ándere partij weer zegt dat er volstrekt geen offer
is.
De éne partij brengt verscheidene offers
gelijktijdig in hetzélfde kerkgebouw; maar de ándere heeft
nooit de bedoeling om ook maar enig offer te brengen, noch de
vorm daarvan.
De éne brengt het offer zonder dat de gemeente
daaraan deelneemt, of, wanneer de gemeente daarbij soms wel eens
wordt toegelaten, dan wordt haar nog de helft van het
sacrament onthouden.
De ándere heeft de commune, zónder aan het offer te
geloven.
De éne verklaart dat er géén brood en géén wijn is; de ándere
verklaart dat er geén lichaam en géén bloed is.
Terwijl de éne aldus het priesterschap onbetamelijk
verheft en daaraan een macht toekent die God het nooit heeft
verleend, verloochent de andere alle priesterschap in de Kerk.
De éne geeft de absolutie, zonder onderscheiding,
zelfs aan de onboetvaardigen; maar de ánder weigert die zelfs
aan de boetvaardigen.
Bij allen zijn de liturgieën geheel in wanorde en
verward; híer bedorven door bijgevoegde dwalingen; en dáár
besnoeid door het weglaten van hetgeen oud en goed en waar is.
De éen vult de kerken met crucifixen en beelden,
terwijl de ánder zelfs geen kruis wil.
De één bidt tot de ontslapenen; terwijl de ánder bidt
vóór de ontslapenen.
De één beweert voortdurend dat er vreemdsoortige wonderen en
verschijningen van de maagd Maria, enz. zijn; terwijl de ánder
zelfs maar de gedachte aan hedendaagse wonderen niet toelaat.
De één verbastert de zalving van de kranken
(Jacobus 5:14) ,tot een laatste oliesel; terwijl de ánder de
zalving geheel en al verwerpt.
De één strijd voor de sacramenten en veracht het
Woord; terwijl de ánder de sacramenten als genademiddel veracht
en voor het Woord alléén strijd.
De één beweert dat rechtvaardigmaking
medegedeelde-(ingegoten)- gerechtigheid is; maar de ánder
beweert dat daaronder alléén gerechtigheid moet worden verstaan.
De één maakt aanspraak op onfeilbaarheid, terwijl de
ánder alle gezag verwerpt.
De één verbiedt de Bijbel, de ánder geeft die, als
op zichzelf voldoende.
De één verwart énigheid met éénheid, alsof zij beiden
gelijkluidend waren en loochend dat iemand lid kan zijn van de
éne kerk zónder onder hetzelfde middelpunt van kerkbestuur met
de anderen verenigd te zijn.
Aldus sluit men de ogen voor het feit dat, evenals
een huisgezin of een volk, door inwendige strijd of twist
verscheurd kan zijn, maar tóch één gezin en één volk kan
blijven, zo óók de kerk, al worden haar ingewanden dan ook
verteerd door een dodelijke strijd, tóch één kerk blijft.
De ánder daarentegen ontkent de noodzakelijkheid van
geopenbaarde éénheid, geheel en al.
Verval van heerlijkheid en toenemend ongeloof:
De verwarring is grenzeloos groot en in alle landen is de
Christelijke tucht van de Kerk verloren gegaan, zoals zij allen
toegeven, terwijl de herstelling daarvan onmogelijk is. Overal
heerst een verregaande staat van zedeloosheid.
Een nieuwe trek daarin heeft zich in de laatste jaren zeer snel
ontwikkeld,namelijk verraad bij en door hen aan wien vertrouwen
is geschonken en bij diegenen die in dienstbetrekking zijn.
Waarlijk, "verraders" (2 Timotheus 3:4)
, zijn een kenmerk van onze dagen; de ongerechtigheid, het
bedrog en de vervalsing op het gebied van handel en nijverheid
hebben de bitterste verwijten aan het publiek ontlokt.
(Hier, zowel als overal elders, herinnere men zich, dat er
vooral van Engeland sprake is.) .
Doch, het verschrikkelijkste teken des tijds, is het
toenemen ongeloof aan de openbaring Gods, in alle standen van de
maatschappij.
In de lagere volksklassen doet het zich voor als de
vermetele loochening van alles, wat ooit van Godswege aan de
mens bekend is gemaakt, tot zélfs het bestaan van de ziel en van
een leven in het hiernamaals.
En, onder de meer ontwikkelden, vreet dit zich op
een fijner en meer bedekte wijze, als een kanker voort, terwijl
men toch belijdt dat men in de Bijbel gelooft, redeneert men het
wezen van de daarin vervatte waarheid weg, en ondermijnt men
alle grondslagen van de waarheid door allerlei sluitredenen en
gevolgtrekkingen van een schijnwetenschap.
“Mozes en Paulus, waren voldoende voor de verleden
tijden van onwetendheid; maar nú hebben wij verstandiger mannen
dan zij waren, mannen, die ons de zin van God béter kunnen
verklaren.”
“Mozes maakte zich tot tolk van een onware
overlevering toen hij schreef dat de Here God de wereld in zes
dagen geschapen had en op de zevende dag rustte, en, toen hij op
grond daarvan het vierde gebod uitvaardigde.”
“Er is nooit een watervloed geweest die de gehele
aarde heeft bedekt; Mozes, Ezechiël, Petrus, ja, de Heer Zélf,
meenden niet wat zij zeiden toen zij daarvan melding maakten.”
“De geloofsbelijdenissen zijn “dwalingen” van de
vierde eeuw, en er is geen opstanding van het lichaam”.
“De opstanding is reeds voorbij voor een ieder die
dood is en gaat steeds door, gestadig voortschrijdende naarmate
de mensen van hier gaan.”
“Er komt geen oordeelsdag en er is geen eeuwige
straf voor de goddelozen”.
“Eeuwig betekent niet: altoos-durend; en de
Openbaring van Johannes is reed sinds lang vervuld; inspiratie
of ingeving Gods, is aan allen gemeen.Bij Homerus en Virgilius
is een even waarachtige inspiratie als bij Jesaja en Ezechiël”.
“Wedergeboorte is geenszins de mededeling van iets
nieuws, maar slechts het ontvlammen van wat er in een ieder
aanwezig is.”
“Verzoening is geen schulddelging, maar bloot een
weder samenbrengen van twee vijandelijke partijen.”
“Christus is niet gestorven aan het kruis om de
vloek van de geschonden wet te dragen, maar alleen om aan te
tonen, dat God de mens uit de diepste diepte kan terugbrengen.”
“De hel is geen bepaalde plaats, en er bestaat geen
poel des vuurs.”
De “Essays and Reviews” van Oxford, en de geschriften van
Colenso en Renan, zijn vol van dergelijke en nog vele andere
stellingen.
Werkingen van boze geesten:
Tot besluit nog één kenmerk van onze dagen.
Te nauwernood had de Heer aangevangen om Zijn stem
weder in de Kerk te laten horen en de geest der profetie te
openbaren, of aan alle zijden brak de werking van de boze
geesten uit.
Zo lang de Geest van God zweeg, en Zijn
"openbaringen" (1 Korinthe 12:7) gemist werden,
zólang stelde de satan zich ook tevreden om in het verborgene te
werken,máár, op hetzelfde ogenblik dat de Heilige Geest begon te
werken en te spreken, vertoonden zich óók de werkingen en het
spreken van de duivelen.
Het éérst "mesmerisme"==dierlijk magnetisme, met
"clairvoyance”==helderziendheid; daarna de tafeldans;
geestkloppingen en necromancie==is omgang met de ontslapenen;
en waarzeggerij.
En, dit alles werd schaamteloos en openlijk gedaan
en erkend door Christenen in alle landen.
Tegenover diegenen die al deze dingen als geestelijk
beschouwen en die verzekeren dat zij het werk van goede geesten
zijn, staan weer anderen die hierin volstrekt aan geen enkele
werking van goede geesten willen geloven en die er in hun
ongeloof een spel van maken.
Is het niet de zuurdesem van de sadduceeën in deze
laatste dagen, die er evenzeer toe leidt om de Heer te verwerpen
waar Hij spreekt; immers, zij kunnen maar niet begrijpen of
vatten, dat een geest zou spreken of handelen. (“Telkens
als er zulke dingen verschenen, was het een teken van naderend
onheil, het teken van een teneinde spoedende bedeling of van een
wegzinkend volk. Toen de Kanaaänieten deze dingen bedreven, was
de maat van hun boosheid vol-Deuteronomium 18:10-12-.Toen Saul
de toevlucht nam tot de tovenares te Endor, was zijn einde nabij
1 Samuël 28:19 . Toen deze dingen de overhand kregen onder de
Joden, neigde hun dag naar de kimmen.Laat ons zulke dingen onder
ons niet dulden, opdat zij ook niet voor ons een teken worden
van ondergang en oordeel”) .
Zó is nu de algemene toestand van de gedoopten!!
Het getuigenis van de Kerk aan de
wereld, falende:
En de toestand van de wereld?
Haar bevolking wordt berekend op 1300 millioen
mensen, waarvan 800 millioen heidenen zijn (daaronder 600 tot de
verschillende Aziatische godsdiensten behorende); 160 millioen
Mohammedanen; 5 millioen Joden en 335 millioen Christenen.
Van de bewoners der aarde is dus slechts één vierde
deel nog maar in naam aan Christus onderworpen. En, dat éne,
vierde deel biedt aan de andere drie vierden ter aanschouwing
als een voorbeeld tot navolging: de hiervoren geschetste
aanblik van de éne, heilige, algemene apostolische Kerk!!!
De Joden, in de ouden tijd, hebben gefaald om aan de
wereld te tonen wat God aan hen had toevertrouwd om over Hem
Zélf te openbaren, Zijn ordeningen en instellingen, opdat alle
natiën zich bij hen zouden aansluiten om Hem te dienen en te
gehoorzamen.
Voorzeker, in niet mindere mate heeft de
Christelijke Kerk gefaald in het openbaren van Christus aan het
overige deel der mensheid, waardoor dezen genoodzaakt moesten
worden om zich met haar te verenigen om ook Christus te dienen.
Hiertoe zou nodig geweest zijn: Ten eerste, dat de
Kerk, als één lichaam, aan de wereld openbaarde: de éénheid., de
heiligheid, de liefde, de waarheid, de reinheid en de
gerechtigheid van God geopenbaard in het vlees; en daarná dat
zij Zijn Geest, als in haar inwonende, openbaarde door het woord
der wijsheid, der kennis en der profetie; en eindelijk, dat zij
Zijn macht openbaarde om te zegevieren over de satan, over
ziekte en over dood.
Maar, in al deze dingen heeft de Kerk gefaald, en,
gedurende 1500 jaren is er bijna geen enkele kracht van haar
uitgegaan.
De kerkelijke machten hebben gefaald in hun roeping
om te getuigen voor Christus en om de mensen te zegenen, en, zo
óók de Staatsmachten.
Enkele jaren geleden probeerde Donoso Cortes, in de
Spaanse Senaat, om de wáre regeringsvorm te schetsen.
Zijn rede trok destijds in Europa de algemene
aandacht; hij maakte een vergelijking tussen de Godsdienstige en
de Staatkundige overtuigingen van de mensen en toont aan, in hoe
een nauwe betrekking deze tot elkander staan.
Hij verdeelde de mensen in vier klassen en probeerde
om het onderlinge verband tussen de Godsdienstige en
Staatkundige opvatting op de navolgende wijze aan te tonen.
1:
Godsdienstig:
Zij, die geloven, dat er een God is, een persoonlijk
God; Die heerst, en bestuurt.
1:Staatkundig:
Zij, die geloven dat er een koning moet zijn, een
persoonlijkheid; als het ware alomtegenwoordig door zijn
dienaren; heersende en besturende-(autocraten)-.
2: Godsdienstig:
Zij, die geloven dat er een God is, een persoonlijk
God; Die heerst, maar die niet alle dingen bestuurt;maar al het
geschapene overlaat aan de wetten der natuur, enz. (deïsten) .
2: Staatkundig:
Zij, die geloven dat er een koning moet zijn, een
persoonljkheid, die heerst, maar niet regeert of bestuurt; dat
de regering of het bestuur in handen is van ministers van het
land (constitutionalisten) .
3:
Godsdienstig:
Zij, die geloven, dat er een God is, doch niet een
persoonlijk God, veel meer in alles levende en bestaande.
(pantheïsten) .
3: Staatkundig:
Zij, die geloven, dat er geen koning moet zijn, geen
persoon, maar dat regering en bestuur en souvereiniteit berust
bij het volk (republikeinen) .
4: Godsdienstig:
Zij, die geloven dat er geen God is (ahteïsten) .
4: Staatkundig:
Zij, die geloven, dat er in het geheel geen regering
nodig is (socialisten)
Er is veel waarheid in hetgeen Donosa Coretes aldus voorstelde,
doch het was de volle waarheid, niet om dat hijzelf wandelde in
het licht, niet in het Katholieke, maar in het licht van
de Roomse Kerk. Dientengevolge was zijn ideaal van
Staatsbestuur, overeenkomstig zijn begrippen van kerkbestuur,
namelijk een paus in de kerk en een alleenheerser in de Staat.
Had hij echter het onderwerp in het licht van de Katholieke Kerk
bestudeerd dan zou hij gezien hebben, dat er nog een andere en
betere regeringsvorm is dan de beste die hij vermeldde,
namelijk:
Godsdienstig:
Zij die geloven, dat er een God is; dat in de
Godheid drie personen zijn, de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest; de Vader, waarachtig een Persoon met een oppermachtige
wil; alomtegenwoordig; heersende, regerende, en besturende alle
dingen; maar, Die tevens niets doet zonder te rade te gaan met
Hem, Die de Wijsheid Gods is, Zijn Zoon Jezus Christus; Die alle
mensen kent, hun toestanden en hun behoeften. En, evenals de
almachtige God onze Hemelse Vader, nooit iets doet zonder met
Zijn Zoon te rade te gaan, zo óok luistert Hij in al Zijn
bestuur van het geschapene naar de stem Zijns Geestes, Die Hem
de behoeften, de verzuchtingen, de smarten van de gerusten
Zijner onderdanen, bekend maakt; en ook naar de stem van die
onderdanen zelve wanneer zij hun gebeden voor Hem brengen. Die
niemands wil geweld aandoet, maar de overtreders van de wet
straft.
Staatkundig:
Zij, die geloven dat er een koning moet zijn, wiens
wil beslist, die overal tegenwoordig is door zijn dienaren en
die evenzeer heerst als regeert; wiens ministers waardoor hij
regeert, zijn, niet van het volk, dienaren zijn; doch,
die tevens nooit iets in zijn koninkrijk doet of kan doen,
zonder raadpleging van zijn pairs==evenkniën, maar toch in rang
onder hem; en zijn gemeenten, de vertegenwoordigers en de stem
van zijn onderdanen. Die daarenboven steeds een open oor heeft
voor het zwakste geroep dat tot hem komt vanaf de laagste van
zijn onderdanen, en een hart om hun noden te onderscheiden,
zelfs al worden ze niet uitgesproken.
Dit zouden de ware grondslagen zijn van menselijk
bestuur, omdat ze de trouwste navolging zouden zijn van het
Goddelijk bestuur.
Dít was het waarnaar Donoso Cortes tastte, maar dat
hij niet kon vinden.
De welingerichte gemeenten van de beginne gaven hiervan het
oorspronkelijke model.
De bisschop regeerde inderdaad, maar gaf steeds
gehoor aan de raad van zijn presbyters en aan de stem van zijn
gemeente die tot hem kwam door de diakenen; met daarbij een open
oor voor de klachten van ieder lid van de gemeente.
Onder de koninkrijken van deze wereld, is er
wellicht geen één, dat dichter bij deze volmaakte regeling is
gekomen dan Engeland.
De koning als de wereldlijke bisschop van zijn volk,
met de pairs als zijn presbyters en het huis van de gemeenten
als zijn diakenen.
Des konings wil regerend, maar toch steeds onder het
toezicht en de invloed van deze zijn raadslieden en van de stem
van zijn volk; zij kunnen zijn wil niet dwingen, evenmin als hij
hun wil kan dwingen.
Zíj aanbevelende of verzoekende of dit of dat mag
plaats hebben, en, de koning antwoordende, indien hem zulks
goeddunkt:”le roi veut”.
Bovendien hadden de prelaten van de kerk zitting in
de raad van de oudsten van het rijk opdat zij het licht der kerk
over alle zaken zouden doen schijnen, zodat de raadgevingen
overeen zouden stemmen met de beginselen van de christelijke
Godsdienst.
Elke avond,voordat zij hun beraadslagingen begonnen,
knielden de pairs en de gemeenten beiden neer en smeekten God,
in de naam van Jezus Christus, Die de Eeuwige Wijsheid is en
door Wien alle vorsten regeren en Die aan de raadslieden goede
en vroede raad geven, dat Hij hen bekwaam wilde maken om de
koning goede raad te geven.
Ook het wereldlijke
bestuur faalt:
Dit stelsel was het volmaaktste dat ooit onder enig
volk is ingevoerd opmaat het aan het Godsbestuur te meest gelijk
was.
Wel is waar, dat de praktische uitkomst steeds bleef
achterstaan bij het afgetrokken denkbeeld.
Nogthans is er in Engeland meer volkomen gezag aan
meer volkomen vrijheid gepaard geweest, dan in enig ander
koninkrijk.
Andere natiën hebben geprobeerd om die regeling na
te bootsen, maar zij misten de vereisten daartoe, want de
machtige en onafhankelijke pairs en de gemeenten ontbraken.
Alleenheersers, hedendaagse constitutionele
monarchieën, noch republieken konden dát voor hun landen zijn
wat de Engelse regeringsvorm voor Engeland is geweest.
Maar, ook déze geringe afschaduwing van een goed
bestuur op aarde verdwijnt met rasse schreden voor de
aanwassende golven van die democratie, waardoor men overal
gedwongen wordt om uit te zien naar de bescherming van een
militaire dwingeland, en de heerschappij van één krachtige wil
te verkiezen boven de regerings-loosheid en onderdrukking die
het gevolg zijn van de on-geordende en even onbillijke als
wisselvallige wil van de volksmenigte.
In de eerste dagen van het tegenwoordige geslacht,
sprak iedereen nog van “des konings regering”, van “de ministers
des konings”; mannen zoals Charham en Pitt, bogen voor hun
souverein en spraken hem aan met zulke eerbiedige taal, dat men
die thans vreemd en laakbaar zou achten.
Weinige jaren later was de geest van de laatste
dagen zover doorgedrongen,dat de eerste minister niet meer
sprak van “des konings regering”, maar van “mijne regering”.
Nog weer enkele jaren later, en de eerste minister,
ofschoon bij gelegenheid nog wel erkennende dat de ministers de
dienaren van de koning zijn, gebruikt in het parlement
uitdrukkingen zoals “regering des volks” en “de ministers des
volks”.
En, de dagbladpers verklaart dat zij niet de
ministers des konings, maar des volks zijn; niet de dienaren van
de koning, maar van diegenen die hen betalen en die zowel aan
hen als aan de koning, de wet stellen; zó, dat het in
werkelijkheid niet meer is:”le roi veut”, (want de koning kan
niet meer zeggen dat hij een wil heeft) , maar “le peuple le
veut) .
En, de vertegenwoordigers van het volk hebben zólang
geschreeuwd, totdat zij eindelijke de overhand hebben gekregen
over de veel wijzere bedachtzaamheid van de pairs, en hun zonde
tegen Christus aan de dag hebben gebracht toen zij de bede om
wijsheid, die dagelijks in de naam van de Here Jezus werd
opgezonden, alle zin en betekenis ontnamen, door zitting in het
parlement toe te staan aan dezulken die deze Naam verloochenen.
Het beste wat van het aardse bestuur aanwezig was,
verdwijnt, en van alle kanten gaat de leugenkreet op:” het gezag
komt van beneden, het gezag komt van het volk; het is niet de
Here God, Die wijsheid schenkt aan en door de raadslieden, het
is het volk.”
Misnoegen en ontevredenheid heersen onder alle
volkeren en zullen steeds meer en meer toenemen door de wassende
schuldenlast en de daaruit voortvloeiende druk van de
belastingen.
Want, hoe meer de mensen hun tienden en offers
inhouden, des te hoger stijgt zoals Augustinus reeds voorlang
betuigde ,de “indictio fisci”, de aanslag van de belastingen.
Alle vormen van wetgeving, allerlei hulpmiddelen
zijn er al beproefd om de nood van de mensheid, en de
schreeuwende ongelijkheid tussen overdadige rijkdom en wanhopig
gebrek,te helen, maar allen hebben gefaald.
Het geroep van de verdrukte handelsman en van de
arbeider en van de arme verloren schepselen van alle eeuwen, "is
gekomen tot in de oren van de Heer Zebaoth”, zoals Jacobus
(Jacobus 5:4) ,zeide, dat in:”de laatste dagen”
geschieden zou.
Bedrog en boosheid zijn zó gerijpt, dat niemand meer
weet wíe hij kan vertrouwen, of wie hem het eerste bedriegen
zal.
Waarlijk, de aardse regeringen hebben evenzeer
gefaald als de Kerk!!
Ondanks al het goede dat beiden nog tot stand hebben kunnen
brengen, en, niettegenstaande dat zij veel kwaad hebben
tegengehouden, hoort men nogthans van het ene einde der wereld
tot aan het andere einde, onder alle volkeren dezélfde kreet
weergalmen:”geef ons een goede regering; geef ons goede
priesters; geef ons goede bestuurders en goede geestelijke
voorgangers”.
Alsdan zal de Here God hen antwoorden, een iegelijk
naar dat hij van node heeft.
Voor dezulken, die voor Hem nederknielen gelijk een
Daniël (Daniël 9) , belijdende hun zonden;
belijdende dat zij gezondigd hebben in al de verhoudingen en
ordeningen des levens, zij, zowel als hun vorsten en bestuurders
en priesters; dat zij al dit kwaad over zichzelf gebracht hebben
door hun afwijken van God en Zijn wegen; voor dezulken zal
uitredding dagen, een plaats in dat koninkrijk waarin waarachtig
goede bestuurders en priesters zullen zijn.
Hij zal hun geroep beantwoorden door Hem te zenden,
Die komen zal met Zijn Heiligen en Die een goede regering op
aarde zal vestigen. (Psalm 72) .
Doch voor de anderen, die niet belijden maar
aanklagen, die “zuchten” tegen de overigen (Jacobus 5:9)
,en die “de heerlijkheid niet schromen te lasteren” (2
Petrus 2:10) , die van God geen goede bestuurders en
priesters begeren, maar die al het kwaad aan hun bestuurders
verwijten en dezen, in hoogmoed en opstand van hun harten,
verwerpen om zich anderen te verkiezen naar hun welgevallen,
voor dezulken zullen de antichrist en diens valse profeet
het antwoord zijn.
Dezen zullen zij volgen, zeggende:”hier zijn de
beiden die wij begeerd hebben”, want, “God zal hun zenden een
kracht der dwaling, dat zij de leugen geloven zouden.” (2
Thessalonicenzen 2:11) .
En, waaróm zal God hen zo doen?
Omdat zij de waarheid niet hebben willen aannemen toen die aan
hen werd aangeboden.
Het is, omdat dit gevaar ons boven het hoofd hangt;
omdat de verleider op het punt staat om losgelaten te worden
over de aarde, dáárom heeft God dit Zijn werk aangevangen,
waarvan wij nú spreken.
Nog éénmaal voordat deze bedeling eindigt; eerdat de
dreigende oordelen losbarsten over de aarde, herstelt de Heer
Zijn wáre middelen, Zijn oude wegen van eenheid en waarheid, de
ordeningen van Zijn Huis.
Hij wil Zijn volk beproeven, of deze willen aannemen
of niet.
Van oudsher staat geschreven:”De Heer zal Zijn volk niet begeven
en Hij zal Zijn erve niet verlaten, want het oordeel zal
wederkeren tot de gerechtigheid en alle oprechten van harte
zullen hetzelve navolgen.” (Psalm 94:14) .
Wij hebben een schets gegeven van de verwarring van
Babylon; verwarring in de eredienst, in het kerkbestuur, in de
leer, in de sacramenten, in de regering, in de tucht, ja, in
alles.
De Kerk is één grote hoop van verwarring en
wanorde en twist!!
HERSTEL VAN DE ORDE IN DE KERK:.
Laat ons nu de blik wenden naar het tegenovergestelde, zoals het
Woord van God het ons biedt.
Hij is tot onze hulp gekomen en heeft alles geheeld.
De vrouw wordt gezien, doch, zij is niet meer de hoer van
Babylon, de moeder van alle verwarring, maar “de vrouw, bekleed
met de zon, en de maan onder hare voeten, en op haar hoofd een
kroon met twaalf sterren”. (Openbaring 12) , de
Kerk, bekleed met licht, bestuurd door apostelen, wandelende in
de Hemelse ordeningen; de moeder van de “manlijke zoon die al de
heidenen zal hoeden met een ijzeren roede”, die eenheid van
mensen, kinderen Gods, die opgenomen zullen worden in de lucht
om mét Christus, te regeren en te heersen.
Hiervoren hebben wij reeds in grote trekken de
wording en de trapsgewijze ontwikkeling medegedeeld van het
werk waarover wij spreken.
Laat ons nog even herhalen.
De Heer begon met dit werk, door vele van Zijn kinderen te
bewegen tot het onderzoek van de profetische geschriften, en,
daardoor deed Hij aan hen de, reeds lange tijd verduisterde
waarheid inzien, aangaande de wederkomst en het koninkrijk van
Jezus Christus, terwijl Hij hun toonde hóe nabij de tijd is.
Dit leidde verder tot de erkenning, hóe onvoorbereid
de Kerk wel was om haar Heer bij Zijn komst te kunnen ontvangen.
Hierop werden velen gedrongen om te bidden, zónder
zelf duidelijk te weten wát zij vroegen, om de herstelling van
de, zich openbarende tegenwoordigheid van de Heilige Geest, en
om de beloofde spade-regen waardoor het graan tot rijpheid moet
komen voor de oogst.
In antwoord hierop begon de Geest, als vanouds,
weder in talen en profetieën te spreken.
Zij, die aldus door de Geest spraken, werden er toe
gedrongen (alweer zónder dat zij wisten wat zij vroegen) om te
roepen om “een lichaam”, een énig lichaam, en om apostelen, en
om te betuigen, dat de Heer niet werken kon dan door en in één
lichaam.
En dáárop wees de Heer enige mannen aan tot het
apostelambt en deed deze mannen in kenbare kracht van de
Heilige Geest, apostolische daden verrichten zoals
ambtswijdingen, enz., en stelde hen op hunne plaatsen in het
lichaam terwijl Hij aan hen de, aan apostelen voegende, gaven
van wijsheid en kennis schonk.
Ook gaf Hij bovendien de andere bedieningen van
profeet, evangelist en herder. Tevens toonde Hij aan de
apostelen de wáre gedaante en orde van de Kerk en van haar
aanbidding en eredienst door het licht der profetie te doen
opgaan over de schaduwbeelden en de symbolen van het Oude
Testament, bovenal over die van de Tabernakel in de woestijn,
als het wáre beeld van de Christelijke Kerk in deze
tegenwoordige bedeling.
Aldus werden alle dingen geleidelijk hersteld, een
ieder op zijn eigen plaats. (Dit is het ware kenmerk van
het Apostelschap.Het is een grote dwaling om te veronderstellen
dat de aanwijzing door het woord der profetie van sommige mannen
tot apostelen, de enige grond zou zijn waarop het feit van het
in de Kerk herstelde apostolaat zou berusten) .
Niemand moet nu denken dat dit alles in het licht gebracht en op
orde werd gesteld zónder veel moeite en zonder veel strijd.
De Heer had menige les aan Zijn Kerk te leren, en,
de pijnlijke ervaringen die wij doormaakten, waren nodig, niet
alleen voor onszelf, maar voor de gehele Kerk.
Laat men nu toch eens letten op hetgeen de mensen nú
doen, zónder te weten wát zij doen, evenals wij toen dit werk
begon.
Overal, híer en in ándere landen, zijn er mensen,
wier voorbeeld wellicht spoedig door alle Christenen zal worden
gevolgd, christenen, die met gebogen knieën en opgeheven handen
bij de Almachtige smeken om de Heilige Geest te doen nederdalen
en hen de spaden-regen te geven.
Wanneer hun gebeden beantwoord worden, dan zouden
zij, zónder apostelen, niet weten wat zij er mee moesten doen.
Kwam die verhoring overeen met elke sekte wat zij
begeerd, dan zouden mannen en vrouwen profeteren, niet naar de
mate van (in overeenstemming met) het Katholieke geloof
(Romeinen 12:7) , van de Kerk, maar naar mate van het
geloofsbegrip van de betreffende sekte; de scheuringen in het
lichaam zouden er nog verschrikkelijker door worden dan zij ooit
waren geweest.
Daarenboven zou elke valse profeet en boze geest, de
toegang vinden en de verwarring nog meer vergroten.
De ondervinding heeft ons geleerd, dat, zónder
apostelen, en zónder de andere dienaren ónder hem, die door God
gesteld zijn tot onderscheiding van goed en kwaad, tussen
leugenleer en andere, tot besturing en leiding van de
geestelijke vaten, de gevolgen dan allernoodlottigst moeten
zijn.
Daarom heeft de Heer in Zijn barmhartigheid ons al
deze dingen doen ervaren en ons veilig daaruit in de haven
geleid, opdat wij de benodigde wijsheid zouden opdoen om bereid
te zijn om anderen tot hulp en tot gids te zijn.
Het kenmerkende van het
Apostelschap:
De kenmerkende gave van het apostelschap is niet het
verrichten van wonderen, of om priesterlijk werk te doen, of te
leren; dit hebben anderen met de apostelen gemeen, máar hun
onderscheidende gave is de wijsheid om alles in de Schrift en in
de Kerk tot één geheel samen te vatten, en in éénheid te
behouden.
Hun plaats in het lichaam wordt door het symbool van
de rechterhand getypeerd,want zij zijn de
rechterhand van de Here Jezus, door welke Hij het voertuig van
de Kerk bestuurt.
Zij alléén kunnen de verschillende bedieningen,
bestuurder, profeet, evangelist en herder, tesamen in één
eenheid houden.
Zónder hen zouden de vier bedieningen gelijk zijn
aan vier ongebreidelde paarden van een wagen, die in
verschillende richtingen uiteen stuiven.
De Christenheid alom bewijst ons hóe wáár dit is.
Op het gebied van de leer, is het hun ambt om de verschillende
en schijnbaar
tegenstrijdige uitspraken van de Schrift waardoor zovele
scheuringen zijn ontstaan zolang de Kerk zonder apostelen was
,samen te voegen en in overeenstemming te brengen zonder ook
maar een enkele daarvan krachteloos te maken, en, tevens zonder
te schikken en te plooien.
Zo is het ook hun bijzondere gave om de woorden van
profetie, die op verschillende plaatsen en tijden zijn
gesproken, samen te vatten, en, die profetieën die op het eerste
gezicht onderling in tegenspraak met elkaar lijken te zijn, tot
één geheel te verenigen.
Laten wij ter opheldering een voorbeeld geven:
Op één en dezelfde dag werden twee woorden van profetie
gesproken, het éne in Londen en het ándere in Oxford; beiden
betrekking hebbende op de diensten in de Tabernakel als zijnde
typen van de erediensten in de christelijke Kerk.
Het éne woord luidde:”De wijze om Gods Huis ter
aanbidding binnen te treden, was met een lofzang, en dan werden
smekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen geofferd”.
Het ándere woord luidde:” De weg des Heren voor ons
bij de intrede van Zijn Huis ter aanbidding, is neder te knielen
en schuldbelijdenis te doen, waarop het woord der absolutie
volge.”
Toen deze beide woorden aan de voorgangers werden
voorgelegd, waren zij ontsteld en achten deze geheel
tegenstrijdig met elkander.
Zodra de apostel de woorden echter zag, wees deze
terstond aan, dat het éne woord betrekking had tot de dienst aan
het koperen altaar in de voorhof van de Tabernakel, waarop de
brandoffers geofferd werden: dus, op de dienst die aan de
intrede van de priester in het Heilige vóóraf ging; terwijl het
ándere woord sloeg op de dienst aan het gouden altaar in het
Heilige, waar de priesters binnengingen met een psalm, en op
welk altaar de vier bestanddelen van het reukwerk geofferd
werden; typen van de smekingen, de gebeden, de voorbiddingen en
de dankzeggingen die de christelijke Kerk offert. (Exodus
30:34; 1 Timotheus 2:1) .
En aldus bleken deze woorden niet alleen goed samen
te rijmen, maar daarentegen onmisbaar bij elkaar te behoren mits
elk op zijn eigen plaats om de wáre orde van de dienst Gods,
juist aan te wijzen.
De inleidende dienst, of voordienst, behoort
schuldbelijdenis en absolutie te zijn, waarop dan de toegang tot
de tegenwoordigheid Gods met een psalm volgt en daarná worden de
gebeden van de Kerk geofferd.
Wij kunnen er zeker van zijn, dat de oude weerzin
tegen het Apostolische gezag, dat, blijkens de boeken van het
Nieuwe Testament, reeds in de eerste eeuw in de Kerk openbaar
werd, nog in ons allen schuilt; en om dit te overwinnen, was
dan ook één der grootste moeilijkheden.
Wij zijn niet verschillend van andere mensen,
en niets heeft ons meer doen inzien hoe goedertieren de Here God
en hoe waarachtig de apostolische gave van apostolische wijsheid
is, dan het feit, dat Hij uit al de verwarring, de orde en de
schoonheid van Zijn huis weer te voorschijn heeft kunnen
brengen.
Laat ons nu de uitkomst van de leiding Gods met ons,
mededelen.
Licht en
bestuur:
De hoofdpunten van de strijd, waardoor de kerk uiteengescheurd
is, zijn: het wáre kerkbestuur, de orde van de eredienst, de
sacramenten en uiteindelijk de leer, maar bovenal de leer der
rechtvaardigmaking.
In de herstelling, door God gewrocht, vinden wij dit
alles weer op zijn juiste plaats gesteld; wat er ontbrak is
aangevuld; wat er ten onrechte was bijgevoegd was weggeruimd;
wat afgesneden was, was hernieuwd; wat verward was, was in zijn
ware gestalte, plaats en ordening teruggebracht en wat als
strijdig tegenover elkaar was gesteld, dat was weer met elkaar
in overeenstemming gebracht.
Niet alsof wij hiermede zouden willen beweren, dat
dit alles ten volle volbracht is of dat wij de volmaaktheid
bereikt zouden hebben, verre van daar.
Ongetwijfeld is er nog veel te doen, want “de zonde
van de vele geslachten liggen zwaar op ons”, en de wrange
vruchten daarvan zijn veel te talrijk dan dat ze in één dag
zouden kunnen worden weggeruimd.
Doch wij zullen zo beknopt mogelijk vermelden
waartoe wij gekomen zijn, en daaruit zal men ontdekken hóe de
hand Gods mét ons is geweest ten aanzien van al die vroegere
bronnen van verdeeldheid; en hóe in de vooruitgang van dit werk
Gods, de éne stap noodwendig tot de volgende leidde.
De herleving van het woord der profetie en van
andere gaven in de Kerk, heeft geleid tot de herstelling van de
ordeningen van licht-(profeten)-en van bestuur (apostelen) ; en,
het gevolg daarvan is geweest: de oprichting van gemeenten en
het terugvinden van de wáre vorm van aanbidding en van allerlei
wat betrekking heeft tot het Huis en tot de dienst van God.
Eén der hoofdmiddelen,waardoor wij werden onderwezen
aangaande de ware gedaante en orde van Gods Huis en dienst, was
het licht door de woorden van profetie over de symbolen en typen
van het Oude-Testament, voornamelijk die van de Tabernakel in
zijn samenstelling en in al zijn bedieningen zoals vaten,
altaren, offers en diensten, waarin aan ons werd getoond dat de
Tabernakel; een schaduwvoorbeeld was van de Kerk met haar
ordeningen en diensten.
De typische betekenis van het Oude-Testament,
in het bijzonder van de Tabernakel:
Eén grote verontschuldiging voor de duisternis die de
christenheid bedekt, is de onwetendheid aangaande de geschriften
van het Oude-Testament.
Niemand kan het Nieuwe-Testament naar behoren
verstaan, zónder het Oude Testament te bestuderen en te
begrijpen.-(Vetere Tetamento Novum latet; Novo Testamento vetsu
patet==in het Oude Testament is het Nieuwe Testament verborgen,
en in het Nieuwe Testament wordt het Oude-Testament ontsloten) .
Allerlei misstappen worden er in onwetendheid begaan
omdat het Oude Testament veronachtzaamd wordt.En, de
onbekendheid met Gods Raadsbesluit aangaande het koninkrijk en
alles wat daarmede in betrekking staat, is ook uit diezelfde
veronachtzaming voortgevloeid.
Andermaal leert de Heer ons nu alles wat van
Christus geschreven is in de Wet van Mozes en in de profeten en
in de Psalmen; (Lukas 24:44) , niet alleen omtrent
de persoonlijke Christus, maar óók omtrent de mystieke
Christus
Zijn lichaam, de Kerk.
Elk deel van het Oude Testament is een type;
de gehele inhoud van die boeken is een reeks van typen van
Christus, en van de geschiedenis van de Christelijke Kerk; maar,
om dit alles te kunnen en te mogen verstaan, is de onderwijzing
van de Heilige Geest onmisbaar.
Worden deze schaduwbeelden verstaan en begrepen, dan
blijken zij een onuitputtelijke bron van lering in al de dingen
Gods; een bronader van wijsheid:”een licht op het pad en een
lamp voor de voet Zijner dienstknechten.”
Voor de ontsluiting van de betekenis van deze typen,
zijn de gave van profetie en de bediening van de profeten,
onontbeerlijk in de Kerk.
Waar die bediening verloren is gegaan, daar volgt
dan noodzakelijk, ten aanzien van de betekenis van die typen en
symbolen, een dikke duisternis.
En, het is hoofdzakelijk aan het gemis van het
profetische licht toe te schrijven dat wij zulke verkeerde en
beuzelachtige dingen in de geschriften der vaderen vinden, zowel
als in de werken van alle hedendaagse schriftverklaarders
wanneer zij bepaalde schriftgedeelten proberen uit te leggen.
En, zo wij nu, in de gemeenten die God in deze
laatste dagen heeft onderwezen, zonder leugen kunnen zeggen:”wij
verstaan méér dan de ouden” (Psalm 199:100-volgens de
Engelse vertaling) .dan is dat niet door enige wijsheid
van onszelf, maar omdat de Here God in Apostelen en Profeten de
ordeningen van Licht en Wijsheid heeft hersteld.
Onder de typische gedeelten van het Oude-Testament,
is er één, dat méér dan de anderen de aandacht trekt, namelijk
de beschrijving van de Tabernakel van Mozes met al zijn
gereedschappen en diensten.
Het moet aan iedere opmerkzame lezer van de Heilige
Schrift opvallen, dat, terwijl de geschiedenis van de schepping
der wereld in twee hoofdstukken is samengevat en slechts éénmaal
wordt herhaald, dat de beschrijving van de Tabernakel
verscheidene hoofdstukken beslaat en vier keren met de
meest omstandige nauwgezetheid wordt herhaald.
Aldus aangevende, dat hetgeen wat door de Tabernakel
wordt voorafgeschaduwd, in de ogen van de Here God van oneindig
meer betekenis was dan zelfs de schepping van de wereld!!!
Wanneer wij nu het tegenbeeld (antitype) begrijpen,
dan zullen wij ook het gewicht van het schaduwbeeld-(type)-
begrijpen.
Een Tabernakel is een plaats om in te wonen; de
Tabernakel van Mozes was een schaduwbeeld van de woonplaats
Gods, ja, een schaduwbeeld van Christus en Diens lichaam, de
Kerk.
“In Hem woont al de volheid der Godheid
lichamelijk”. (Collossenzen 2:9) ”breekt de tempel
af, en in drie dagen zal Ik dezelve oprichten, máár, Hij zeide
dat van de tempel Zijns lichaams” (Johannes 2:19-21)
.
“Ik zag geen tempel in dezelve, want de Heer, de
Almachtige God, is haar tempel en het Lam.” (Openbaring
21:22) .
“Gij zijt Gods tempel” (1 Korinthe 3:16)
,
“een woonstede Gods in de Geest” (Efeze 2:22)
.
“Ziet, de tabernakel Gods is bij de mensen en Hij
zal bij hen wonen”. (Openbaring 21:3) .
De Tabernakel in de woestijn, was een schaduwbeeld
van de Kerk, gedurende haar doortocht door de woestijn van deze
wereld in de tegenwoordige bedeling.
De Tempel was een schaduwbeeld van de Kerk, wanneer
zij geheel volmaakt zal zijn en gevestigd in het koninkrijk in
de toekomende wereld.
De Tabernakel en de Tempel waren niet alleen plaatsen waarin God
zou wonen, maar waarin Hij óók moest worden aangebeden volgens
een aangewezen vorm en orde.
Mozes kreeg bevel om de Tabernakel te maken volgens
het voorbeeld van de dingen die hij zag op de berg.
De Kerk is het beeld van die dingen: zowel de
voorstelling van hetgeen Christus nú verricht, alswel het middel
waardoor Hij op de aarde uitwerkt wat Hij in de Hemel thans voor
ons doet.
De Tabernakel was een schaduwbeeld van dit alles; de
Kerk is het tegenbeeld van alles wat door de Tabernakel
zinnebeeldig werd voorafgeschaduwd.
Christus en Diens Kerk, wordt ons niet langer
voorgeschaduwd door berderen en pilaren, en gordijnen en
stieren en lammeren en bokken; maar Hij en Zijne werken worden
ons afgebeeld door levende mensen die hetzelfde wat Christus
voor ons in de Hemelen doet, op aarde in de kracht van Heilige
Geest doen overeenkomstig een bepaalde en bestemde orde die ons
in de plechtigheden van de Tabernakel is voorafgebeeld.
Wanneer wij dít verstaan, dan zien wij meteen hoe
gewichtig het is om de ware betekenis te kennen van de
Tabernakel; niet alleen als éen geheel en als in het algemeen
een type van de Kerk, maar óók in elk zijner delen, ja, tot in
de kleinste bijzonderheden.
De Tabernakel, het schaduwbeeld van de woonstede van
de Allerhoogste en de plaats Zijner aanbidding!! en wíj, de
Kerk, het tegenbeeld, de wérkelijkheid daarvan!! Hoe ontzaglijk
is deze gedachte!!
Hóe zorgvuldig behoorden wij niet te onderzoeken:
éérst het schaduwbeeld in elk zijner delen en dán het
tegenbeeld om na te gaan of wíj, de Kerk, in alle delen aan die
typen beantwoorden.
De Tabernakel en diens gereedschappen waren
schaduwen van toekomende goederen (Hebreeën 9) ,
en wij, de Kerk, zijn het wezen zélf daarvan.
Beantwoord het wezen nu aan de schaduw? Zo niet,
dán moet dit feit inderdaad zeer ernstig wezen!!
Door aan ons de wáre betekenis te ontsluiten van
alle delen van de Tabernakel, heeft de Here God ons doen inzien
en doen gevoelen, hóe vér de Kerk van Zijn wegen is afgedwaald;
en Hij heeft ons tevens in staat gesteld om alles, voor zover
dit reeds is geschied, op zijn juiste plaats te stellen.
En, nu aldus de wáre vorm van Zijn Kerk en al Zijn
diensten te hebben weergegeven,stelt Hij de aldus geordende
gemeenten als een voorbeeld en een richtsnoer voor alle
gemeenten van de Christenheid, opdat zij naar dat voorbeeld
hervormd zouden worden.
Het is de maat van Zijn Tabernakel; en elke gemeente
of kerkgemeenschap die zich daarnaar niet wil richten zal
daarmede gemeten en afgesneden worden.
Het zal komen in het huis (een huis is het
symbool van een gemeente) van de dief, die God beroofd
heeft; die aan Gods Woord en aan God Zélf heeft ontnomen hetgeen
aan Hem toekwam. (Zacharia 5:2-4; Lukas 16;) , in
de dienst der aanbidding en in de middelen daartoe vereist.
Het zal komen in het huis van degenen die tot Zijn
inzettingen hebben toegedaan en die valselijk in Zijn Naam
gezworen hebben (Jesaja 34:8; Jesaja 48:1) dat
datgene wat zij toevoegden, toevoegselen Gods waren; degenen,
die Zijn wáre heerschappij verwerpen, en degenen die zich
heerschappij aanmatigen en daarop valselijk, in Zijn Naam,
aanspraak maken; degenen, die zich voor het heir des hemels de
heiligen , nederbuigen op de daken; en degenen, die zweren bij
de Heer én zweren bij Malcham==de koning (Zefanja 1:5)
.
Het is een ontzettende gedachte, hetzij dat men zich
keert tot de Griekse, hetzij tot de Roomse, hetzij tot de
Protestanten, zij allen gaan de wáre maat van Gods Huis
te buiten, of komen daaraan te kort.
Wij hebben gezegd, dat de oude orde hersteld werd.
Voor de algemene Kerk: de apostelen tot besturing van het
geheel; de profeten, door wien de Here God licht geeft over Zijn
Woord en bij moeilijke vragen; evangelisten, om het koninkrijk
aan te kondigen en allen die daarvoor toebereid wensen te
worden, onder de apostelen te vergaderen; herders en leraars om
die bijeen vergaderden, als het lichaam van Christus, te
bereiden voor dat koninkrijk, waarin zij tot de troon geroepen
zijn.
Voor de bijzondere gemeenten:
engelen als voorgangers en opzieners, met een raad van geordende
ouderlingen om hen bij te staan in het opzicht over de gemeente,
over priesters zowel als over leeken; en priesters van allerlei
rang om deze te helpen in het weiden van de , aan hen
toevertrouwde kudde; met diakenen die in de volheid hunner
bediening zijn hersteld, metterdaad het evangelie prediken en
aan Gods altaar mede dienst doen, maar óók, en bovenal, de
offers van de gemeente inzamelen en beheren, en, voor de leden
zorg dragen in al hun noden, ellende en beproevingen, zodat
niemand zonder deelname of hulp, verlaten wegkwijnt of omkome.
O, hadden die natiën der christenheid Gods
inzettingen in Zijn Kerk, waaronder het diakonaat, ongeschonden
bewaard, en hun tienden en offers in Zijn Huis gebracht, hoe
geheel anders zou de toestand wezen van die duizenden die nu als
verlorenen en verwoesten in onze straten en stegen, hopeloos of
in wanhoop wegsterven!
De, aldus onder engelen en priesters gestelde
gemeenten, zijn binnen redelijke grenzen beperkt, zodat de
engel, de priesters en de diakenen met de persoonlijke toestand
bekend kunnen zijn van elke lid van de kudde.
Deze engelen zijn ook niet onafhankelijk en zonder
onderlinge band; zij wagen het niet, om zich het recht aan te
matigen dat de één de ander met de ban treft; geen van hun
oefent gezag uit over de anderen, maar zij worden tesamen
gehouden in de rechterhand van Jezus, namelijk Zijn
apostelschap.
De
vier bedieningen, de cherubim:
Van- en door deze, daartoe bestemde ordening Gods, ontvangen zij
waarheid en eenheid; terwijl de priesters en gemeenten eenheid
en waarheid ontvangen door hun engelen als de voor hen
aangewezen ordening Gods.
De zinnebeelden van deze twee afzonderlijke orden
van bediening, voor de algemene Kerk én voor de bijzondere
gemeenten, zijn gegeven in de Cherubim en de Serafim.
Deze zijn de vleugelen waarmede de Almachtige Zijn
Kerk bedekt en beschut. Daarin is de ware orde van kerkbestuur
hersteld.
God verandert niet; ten allen tijde woont Hij tussen
de Cherubim (1 Samuël 4:3; 2 Samuël 6:2; Psalm 80:2,Psalm
99;2; Jesaja 37:16; enz.) ; door dezen genaakt Hij tot
de mensen en de mensen tot Hem.
En, hetzij ze voorkomen aan de ingang van Eden's Hof
(Genesis 3:24) ,óf in zinnebeeldige gestalte in de
tabernakel en in de tempel (Exodus 25:18-22); , in
het visioen van Ezechiël (Ezechiël 1 en 10) , of
in een levend beeld en in werkelijkheid in de Kerk
(Openbaring 4:7) , namelijk in de vier bedieningen van
Christus, (Efeze 4:11) , steeds is het van tussen
de Cherubim, dat God tot de mensen spreekt (Exodus 26:22;
Numeri 7:78) , en door hen, dat mensen in hun openbare
erediensten Hem aanbidden en met Hem spreken.
Geen sprekender getuigenis is er van het reeds
vroegtijdig afwijken van de Kerk van de wegen Gods, dan de
onwetendheid, die overal ten aanzien van de ware betekenis van
de Cherubim heeft geheerst.
Blijkens de verschillende pogingen om ze willekeurig
te verklaren en daarmede dan de vier evangelisten, Mattheus,
Markus, Lukas en Johannes, bedoelende; óf als engelenwezens; óf
als zinnebeeldige voorstellingen van de eigenschappen Gods, óf
van de vier elementen van de schepping.
Er mag dan een deel van waarheid zijn in elk van
deze toepassingen,, maar in betrekking tot de mens en tot de
Kerk, zijn de Cherubim in de tabernakel en in de tempel; in het
gezicht van Ezechiël en in de vier dieren rondom de troon in de
Openbaring van Johannes; niet hoofdzakelijk de zinnebeelden van
engelen, óf van afgetrokken eigenschappen van ontslapen
evangelisten, maar van de vier bedieningen zoals ze aan ons in
levende personen, als vertegenwoordigers en organen van
de tegenwoordigheid en de genade van Christus, worden
geopenbaard.
De leeuw is het zinnebeeld van het ambt van
bestuurder, het apostelschap;
De arend, is het zinnebeeld van het ambt der
profeten, omdat het opstijgt tot in het licht, en inziet in de
diepten des hemels.
De mens, is het zinnebeeld van het
evangelistenambt, dat zich tot de mens richt als tot zijn
gelijken en de dieper verborgenheden ter onderwijzing aan
anderen overlaat; die de eerste beginselen van de waarheid
verkondigd; zich daarmede richtende tot de rede en het verstand
van de mensen.
De os, is het zinnebeeld van het herderlijke
ambt, dat dagelijks het graan van Gods Woord voor de gemeente
uitdorst (1 Korinthe 9:9), en geduldig zijn
dagelijkse rondgang onder hen doet.
Dit is de wáre betekenis van de Cherubim!!
Dat zij, door mensen beklede, ambten zijn, dat blijkt duidelijk
hieruit, dat zij mede instemmen in het lied der verlosten uit
alle taal en volk en natie; dat zij voorgaan in de aanbidding
van de Kerk; dat zij in het midden van de troon zijn,
waar geen engel kan wezen, en, dat zij voorkomen onder de
koningen en priesters die heersen zullen op de aarde.
(Openbaring 4:6; Openbaring 5:10) .
De Serafim:
De verborgenheid van de serafim is weer een andere; zij zijn het
zinnebeeld van de bediening van de engelen in de bijzondere
gemeenten.
Zonder de dienst der heilige engelen (Jesaja
6) , uit het oog te verliezen, kunnen wij, met
betrekking tot de dienaren van Christus zeggen:”Onder de schaduw
Uwer vleugelen nemen wij de toevlucht” (Psalm 57:2)
, en: “God zal ons dekken met Zijne vlerken (Psalm 91:4;
Mattheus 23:37) en onder Zijn vleugelen (de Cherubim en
de serafim) ,zullen wij betrouwen.”
Aldus zullen wij gered worden van “de strik van de
vogelvangers en van de zeer verderfelijke pestilentie, en van de
leugens van het beest en van de valse profeet”, waarover op deze
bladzijden reeds zo vaak is gesproken.
Er zijn vele partijen in de Kerk, die, zodra men
tegen hen zegt dat zij in dwalingen vervallen zijn, trachten te
antwoorden dat dit onmogelijk is omdat Christus immers heeft
beloofd dat Hij met Zijn gemeente zou zijn tot de voleinding
der wereld, en, de Heilige Geest zou zenden die haar in alle
waarheid zou leiden, en, dat de poorten der hel haar geenszins
zouden overweldigen.
Voorzeker is de Heer getrouw geweest aan Zijn
gelofte en aan Zijn Woord; doch, men vergete niet wat wij
hiervoren gezegd hebben: dat de Heer, bij alles wat Hij in de
Kerk werk, een zaak of een persoon bezigt tot voorstelling van
wát Hij werkt.
Het gemis van bediening heeft een, daarmede
overeenstemmend
gemis van genade tot
gevolg:
Naarmate er van de bediening van de Cherubim in de Kerk is
overgebleven, naar díe mate is Christus ook in haar tegenwoordig
geweest; máár, zoveel er van deze bedieningen heeft ontbroken in
de Kerk, voor zóveel heeft ook noodwendig Zijn tegenwoordigheid
ontbroken.
Zijn er geen apostelen in de Kerk aanwezig geweest,
dan is óók Christus niet, als haar Apostel bij haar tegenwoordig
geweest.
Hebben de profeten ontbroken, dan heeft óók Zijn
tegenwoordigheid als Profeet ontbroken.
De Kerk kan de tegenwoordigheid van haar Heer op een
bepaalde wijze niet genieten, zonder die dienaren die Hem in dat
bepaalde ambt vertegenwoordigen.
Evenmin, als zij de tegenwoordigheid van Zijn
lichaam en Zijn bloed kan hebben zónder het brood en zónder de
beker; en evenmin als zij Zijn tegenwoordigheid als Bisschop of
Opziener en als Priester kan genieten, zónder bisschop of
priester, en, evenmin kan zij Zijn tegenwoordigheid als Apostel
en Profeet buiten deze ordeningen ervaren.
Hoe vreemd toch, dat men maar steeds wil volhouden,
dat, wat in strijd is met zowel het gezonde verstand alswel met
de duidelijk geopenbaarde waarheid!
In zoverre de Kerk één of méér bedieningen heeft
ingeboet die in het menselijke lichaam door de handen of door de
voeten of andere leden worden voorgesteld (1 Korinthe
12:21) , in zoverre is haar toestand gelijk aan die van
een huisgezin waarvan de heer en het hoofd weliswaar steeds
aanwezig is, maar beroofd is van sommige van zijn voornaamste
leden, zodat hij hun niet meer dezelfde diensten kan bewijzen,
niet meer zoveel hulp en zegen kan uitdelen, als vóórdat hij
aldus verminkt was.
Zó is het nu gelegen met het huisgezin van onze
gezegende Heer, namelijk Zijn Kerk.
Hij was mét haar, Hij ís met haar, en Hij zal steeds
met haar zijn tot de voleinding der wereld, naar Zijn onfeilbare
belofte.
Hij was met haar in de beginne in de volheid van ál
Zijn bedieningen, maar zij verloor éerst het apostelschap, Zijn
besturende rechterhand; en daarná de profeten die als de ogen
zijn voor Zijn mystieke lichaam; en tóen beroemde zij zich nog
ten onrechte dat zij, evenals vroeger, Hem nog even volkomen bij
zich had.
Zeer zeker is Hij, in elke ordening die zij behouden
heeft, met haar gebleven, in bisschoppen, in priesters, in
sacramenten; máár, Hij is niet met haar geweest in díe
ordeningen die haar ontbraken, en juist díe zijn het welke haar
voor scheurign en dwaling zouden hebben behoed.
De genezende God der Waarheid, is inderdaad met haar
geweest, doch kan haar niet leiden in de waarheid omdat de
bedieningen, die bestemd om haar in de waarheid te leiden,
ontbraken en Zijn gaven waren uitgeblust. (1
Thessalonicenzen 5:19) .
De poorten der hel kunnen haar dus niet
overweldigen, want de ordeningen des levens, het woord en de
sacramenten, zijn haar bij-gebleven en hebben haar tegen de dood
beveiligd, doch, zij is niet gekomen tot de opname want de
bedieningen die haar daartoe gebracht zouden hebben, zijn niet
aanwezig geweest zodat de Heer door dezen niet heeft kunnen
werken.
Maar nú verschijnen de ontbrekende delen van het
lichaam weer, en nu Hij opnieuw begonnen is om door dezelve te
werken, zal Hij niet ophouden vóórdat Hij Zijn plan vervuld
heeft om Zijn Kerk te brengen tot de opstanding en tot de
opname, die “zalige hoop” van de Kerk. (Titus 2:13)
.
Tienden en de Dag des Heren:
In zeer nauw verband met het tot dusverre behandelde onderwerp:
"het kerkbestuur",staan de tienden als het middel tot onderhoud
van de priesters.
Het heeft Gode behaagd om een middel aan te wijzen
tot voorziening in de behoeften van Zijn priesters, dóór mensen,
zónder dat Zijn priesters evenwel aan mensen ook maar iets
verschuldigd of van hen afhankelijk zouden zijn.
Toen namelijk de Here God de aarde aan de mensen
overgaf, behield Hij voor Zichzelve het tiende gedeelte van de
opbrengst daarvan en schonk dat tiende deel aan Zijn dienaren
opdat zij Hem zónder enige belemmering zouden dienen.
Tienden zijn niet ingesteld door de wet van
Mozes.
Er zijn van het begin enige dingen ingesteld, die evenmin, zoals
de wet, zijn voorbijgegaan, alsdat zij door die wet in het leven
zouden zijn geroepen.
Hiertoe behoren het houden van de zevende dag
en het opbrengen van de tienden (Genesis 2:3; Genesis
14:20; Genesis 28:22) ,
Abraham en Jacob hebben de tienden niet verzonnen,
maar zij wísten dat het Gods deel zou zijn.
Beide, het heiligen van de zevende dag als de Dag
des Heren, én het betalen van tienden aan de Heer, zijn tekenen
dat men gelooft aan het koninkrijk Gods en naar hetzelve
uitziet.
Want, de zevende dag wijst ons op de duizendjarige
rust; en, het opbrengen van de tienden zijner inkomsten, is de
erkenning van het Melchizedekse priesterschap. (Hebreeën
7) .
Tegen déze twee heeft de geest der laatste dagen
bepaaldelijk een aanval gericht.
De kreet van de geest van de opstand tegen de Heer,
luidt:”Schaf de zevende dag af en stel decaden in plaats van
weken. (Tijdens de Franse omwenteling verving men de week
door een tijdperk van 10 dagen) , of houdt in het geheel
geen rustdag en schaf de tienden af.
De zevende dag is des Heren en de tienden zijn des
Heren.
In de herstelling die door Hem is gewrocht, heeft Hij aan ons
getoond, dat het middel tot onderhoud voor de geestelijken,
bestaat in het opbrengen door een ieder, van de tienden zijner
inkomsten, hóe dan ook verkregen-(niet alleen die van het land)
, als een offer aan God.
En, deze behoren niet door de dwang der wet
ingescherpt of openlijk betaald te worden, zodat de één weet wat
de ánder opbrengt, maar zij behoren aan de kerkdeur in de
offerkist te worden geworpen zodat het geheel en alleen een zaak
is van een ieders geweten tussen God en hemzelf.
En, de aldus verzamelde gelden worden niet naar
willekeur , maar overeenkomstig vaste regels door de engelen en
de diakenen onder de leiding van de apostelen verdeeld.
Aldus zijn de priesters van elke rang vrij en
onafhankelijk van de gunst van de vorsten, van de gaven der
rijken en van de luimen van de gemeente, omdat de Heer Zélf in
hun behoeften voorziet uit Zíjn deel, waarvan niemand het recht
heeft om het aan Hem te onthouden.
De tienden zijn dus niet bestemd voor het onderhoud
van de armen van de kudde.
Daarvoor geeft de gemeente haar wekelijkse offers,
eveneens aan de kerkdeur zodat niemand weet wat een ander geeft,
en dus de linkerhand niet weet wat de rechterhand doet.
De aldus ingezamelde gelden worden door de diakenen
uitgedeeld, zodat de armen niet worden genoodzaakt om ook maar
tot enig mens te hoeven opzien, maar dat zij óók hun hulp
rechtstreeks van de Heer ontvangen.
Priesterschap:
Wij hebben het woord “priester” herhaaldelijk gebruikt, en, in
deze boze dagen is het nodig om het gebruik van deze benaming te
rechtvaardigen, want in de Protestantse landen wordt het
priesterschap geloochend.
Het is daar een alledaags beweren:”Er is geen
priesterschap in de Christelijke Kerk”.
Maar, dit kan echter de toets niet doorstaan, want,
indien er geen priesterschap in de Kerk bestaat, dan kan de Heer
in haar als Priester niet handelen volgens het reeds eerder
betoogde, dat Hij in geen enkele hoedanigheid optreedt, dan
alleen door de, Hem als zodanig vertegenwoordigende mens.
Doch de Heer is Priester, en handelt als zodanig in
de Kerk, beide, als vertegenwoordigende God bij de gemeente, én
als vertegenwoordigende de gemeente bij de Here God; derhalve
zijn er priesters in de Christelijke Kerk door wien Hij Zijn
priesterambt uitoefent,
De Here Jezus Christus, als het Hoofd van Zijn
Lichaam, de Kerk, verricht alles wat daarin waarachtig wordt
gewrocht door de Heilige Geest.
Hij is de Priester naar de ordening van Melchizedek
en Hij brengt in en door Zijn Kerk, een gedurige aanbidding en
offerande aan God.
Zo dikwijls als de Kerk, of bijzondere personen in
haar, Gode iets toebrengen, is dit een priesterlijke daad, een
offer, en offers worden door priesters gebracht.
Niet alleen dát zijn offers waar bloedstorting bij
plaats heeft. Jezus Christus heeft Zichzelve niet alleen in Zijn
bloedig kruislijden, maar gedurende Zijn gehele leven
“overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een
welriekende reuk.” (Efeze 5:2) .
Petrus schrijft:”Gij zijt een koninklijk
priesterdom”, dat wil zeggen:naar de ordening van Melchizedek
(in wien de koninklijke en priesterlijke bedieningen verenigd
zijn) , omdat gij één zijt met Christus, ”om geestelijke
offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus
Christus” (1 Petrus 2:5,9) .
Daarom is alles wat gij doet een offerande, Gode in
de Heilige Geest toegebracht.
Brengt iemand aan God lof en eer, zo is dit een
offerande, de vrucht zijner lippen. (Hebreeën 13:15)
.
Wanneer de gemeente samenkomt om de Here God te
aanbidden, dan is dit een offerande; wanneer de gemeenschap der
gelovigen in Gods Huis vergaderd is, en zij zichzelf, hun geld,
hun gebed, hun lofprijzing Gode toebrengen, dan is dit een
offer.
Ofschoon elke gedoopte tot het
koninklijk-priesterdom behoort, zoals het hiernamaals in het
koninkrijk aanschouwd zal worden, zo is toch niet elke gedoopte
geordend en gesteld om de priesterlijke handelingen in de
openbare bediening van Gods Huis te verrichten.
Alleen zij, die geroepen en geordend zijn tot dit
ambt, kunnen wettelijk aldus optreden.
Deze mannen nu, zijn priesters; zij brengen aan God
de offers der christelijke Kerk toe. Zij staan aan het altaar en
bedienen dit.
Zij zijn de levende symbolen van de tegenwoordigheid
van Christus als Priester in Zijn Kerk' zij verrichten
priesterlijke daden en handelingen van Christus-wege; want, Hij
is het, Die dóor hen de gemeente bedient door te ordenen,
absolutie te verlenen, de zegen aan haar uit te delen, enz.
Die ook wederkerig, vanwege de gemeente, en haar
vertegenwoordigende, de smekingen, de gebeden, enz. vóór de
Here God brengt, en, dit bóvenal in het zegenen (consecreren)
en offeren van de Heilige Eucharistie.
Vandaar, dat het in de Christelijke Kerk, reeds
vanaf de vroegste tijden, nooit aan een diaken, ofschoon ook een
geordend dienaar, toegestaan is om de Heilige Eucharistie te
consacreren, of de absolutie uit te spreken, óf de zegen te
geven!
Alleen omdat zulks priesterlijke handelingen
zijn die alleen door een priester verricht kunnen worden
omdat Christus alleen door hen als Priester handelt.
Er is een Christelijk Priesterchap en er is een
Christelijk altaar, van welk geen macht om te eten, die de
tabernakel dienen (Hebreeën 13:10) (de Joden) of
die de duivelen offeren (1 Korinthe 10:20) (de
heidenen) , maar alléén zij, die tot het koninklijk priesterdom
behoren.
altaar geeft aan niemand het recht om het te bedienen, dan
alleen zij die daartoe door de Here God geroepen en geordend
zijn.
Indien het priesterschap alleen bestaanbaar was door
het brengen van bloedige offers, hóe zouden wij dan allen, zowel
priesters als koningen kunnen zijn in het koninkrijk, ná de
opstanding?
En, gelijk er een priesterschap en een altaar is, zo
zijn er ook menigvuldige offers in de diensten van de
Christelijke Kerk, die allen door de wet voorafgeschaduwd
waren.
De diensten aan het koperen altaar; en aan het
gouden altaar; het morgen-en het avondoffer; de gouden
kandelaar; de tafel der toonbroden; de feesten van de Sabbath;
het Pascha; Pinksteren; de Grote Verzoendag; het feest der
bazuinen en het loofhuttenfeest; al deze feesten hebben hun
tegenbeeld, de, aan die schaduw beantwoordende vervulling in de
wekelijkse en dagelijkse diensten van de Kerk, in haar feest- en
boetedagen, waarvan de uitwerking een boekdeel op zichzelf zou
uitmaken.
De Heilige Eucharistie:
Doch, nog één onderwerp, met betrekking tot het
offer, moeten wij hier bespreken omdat het een wijde kloof in de
Christelijke Kerk heeft veroorzaakt en in Engeland en Schotland,
alsook overal elders, tot veel getwist aanleiding heeft gegeven,
namelijk: de aard van het offer Gods, gebracht in de Heilige
Eucharistie. (de oude kerkelijke benaming voor het heilig
avondmaal, betekend==dankzegging) .
Ongelukkigerwijs hebben de zondige verbasteringen en
dwalingen aan de éne zijde, de ándere zijde er toe verleid om de
waarheid in deze, geheel te loochenen.
Aan de éne zijde toch wordt er beweerd dat het offer
in de Heilige Eucharistie:”herhaling, voortzetting, hernieuwing”
is van het offer dat door de Here Jezus Christus op het kruis is
gebracht, derhalve, dat het een zondoffer is, een offer tot
verzoening.
Aan de ándere zijde wordt volgehouden, dat
hoegenaamd in de Eucharistie geen offer is begrepen, maar
alléén een deelname aan het gezegende brood en de wijn tot
nagedachtenis aan het lijden en sterven van Christus.
Doch, de oudste mededelingen van de Kerk bewijzen
hóe zij het er steeds voor heeft gehouden dat in de Heilige
Eucharistie Gode een gedachtenis geofferd werd, een voorstelling
van het lijden van Christus; en, dat waar de gewijde tekenen van
Christus lichaam en bloed voor de Heer worden gesteld, een
geduriglijk herhaalde vertegenwoordiging voor God plaats heeft
van de volkomene, algenoegzame en voldoende offerande en
genoegdoening voor de zonden van de wereld:”éénmaal aan het
kruis volbracht,eens en voor altijd”, die onmogelijk ooit
herhaald of voortgezet of hernieuwd kan worden; die de énige
verzoening is voor de zonden; het énige zondoffer; de énige
genoegdoening voor de zonde; buiten welke niets voor de zonde
kan voldoen, evenmin alle lijden van de mensen op aarde, evenals
de smarten van de eeuwigheid.
Dáárom werd het opheffen van deze gedachtenis voor
God, deze wijze van de kostelijke dood van Zijn Zoon, voor Zijn
aangezicht te stellen, beschouwd als het kenmerkende offer van
de Christelijke Kerk.
Toen Thrypo de Jood, aan Justinus de Martelaar
verweet dat de Kerk geen offer had en hij er aan toe voegde,
“wie hoorde ooit, vanaf de aanvang der wereld dat enige mens
voor God zou verschijnen zónder offer, en gijlieden hebt er
geen”; tóen antwoordde Justinus niet, zoals maar al te veel
hedendaagse Protestanten zouden doen, “Christus heeft alle
offers opgeheven”, maar hij zei:”Gij dwaalt, wij hebben een
offer.De profeten hebben reeds voorspeld dat God uw bloedige
offers zou opheffen en dat de Christelijke Kerk Hem, in plaats
daarvan het eucharistische brood en de eucharistische beker zou
offeren:”het brood hetwelk de Here Jezus ons bevolen heeft te
maken ter gedachtenis van Zijn vleeswording voor allen die in
Hem geloven, te wier behoeve Hij zodanig wierd, dat Hij lijden
kon, en de beker, dien Hij beval bij het vieren van de
eucharistie ter nagedachtenis van Zijn bloed, te gebruiken.Want,
van niemand neemt de Here God offers aan dan alleen door Zijn
priesters.Die Hem dus door Zijn Naam die offers toebrengen
welke door Jezus Christus zijn voorgeschreven, dat zijn: die Hem
aan alle plaatsen der aarde door de Christenen worden gebracht
in de eucharistie; van die allen getuigt God, dat Zij Hem
welbehagelijk genaken.Doch, wat door ulieden, door uw priesters
wordt geofferd, dat verwerpt Hij, volgens Maleachi 1:10-12 .”.
Het loochenen van deze oorspronkelijke overlevering,
of het verdraaien daarvan tot het verdichtsel van een zoenoffer,
spruit voort uit vergetelheid, dat _l wat onze Heer in de Hemel,
persoonlijk en werkelijk verricht, Hij dat óók op aarde door
middel van Zijn Kerk, symbolisch,toch waarachtig en geestelijk
verricht.
In de hemel verschijnt Hij niet als het Lam dat
geslacht wordt, niet stervende, en niet hangende aan een kruis,
maar als het Lam dat geslacht is, steeds verschijnende
voor het aangezicht van God, voor ons, Hebreeën 9:24)
, en Gode als gedurige gedachtenis ten onzen behoeve
voorstellende dat lichaam, dat éénmaal geslacht is, maar nú
levend in alle eeuwigheid, en dat bloed, niet gestort wordende,
maar eens voor allen vergoten.
Het is een volkomen verloochening van het
schaduwbeeld van de Grote Verzoendag (Leviticus 16)
, wanneer men beweert, dat, waar de Hogepriester binnen het
voorhangsel is ingegaan, het offer geslacht wordt of dat het
bloed daarvan voortdurend wordt vergoten, in plaats van te
zeggen, dat het binnen het voorhangsel wordt gebracht en aldaar
voór het verzoendeksel gesprengd. Zo ook gebeurt het op
de aarde in de Kerk; wat dáár verricht wordt, moet het beeld
zijn van wat er in de hemel plaats heeft.
Christus offert daar niet een herhaling, een
voortzetting of een hernieuwing van het offer van het kruis,
maar het brood en de wijn, waarover de woorden zijn
uitgesproken:”dit is Mijn lichaam en dit is Mijn bloed”, en, die
daardoor voor God en voor ons geworden zijn tot het
sactramentele lichaam en bloed van Christus, van het Lam,
éénmaal geslacht, maar nu voor alle eeuwigheid met leven en met
kracht vervuld.
De Kerk volbrengt op de aarde, in Zijn Naam, de
geestelijke weergave van van dat wat Hij doet in de hemel, de
gedachtenis van Zijn lijden voor God de Vader brengende.
En, als wij dan van Hem ontvangen, wat wij Hem
offeren, dan:”hebben wij gemeenschap met het altaar” (1
Kortinthe 10:18) .dán eten wij het vlees en drinken wij
het bloed van Jezus Christus, “tot vergeving der zonden en ten
eeuwigen leven.” (Ignatius) in deze gehele
handeling “de dood des Heren verkondigende”, voor het aangezicht
Gods en van de engelen en de mensen,”totdat Hij komt” ( 1
Korinthe 11:26) .
Zolang dit offer Gode op de aarde wordt toegebracht,
zolang zullen Zijn oordelen teruggehouden worden, maar, wanneer
“het gedurig offer” zal worden weggenomen en de gruwel der
verwoesting daarvoor in de plaats zal treden, (Daniäl
8:11-13; Mattheus 24:15) , dán zal die toorn losbarsten
die weerhouden wordt zolang de vertegenwoordiging en de
gedachtenis van het offer van Christus, in voorbidding voor de
mens, wordt gesteld voor het oog van diens rechtvaardig
toornende Schepper.
Weinig beseffen de Protestantse Kerken, hoeveel
onheil zij hebben gesticht door de afschaffing van dit
gewichtige deel van de eucharistische bediening; weinig
vermoeden zij, hoeveel de kerk en de wereld te danken heeft aan
de voortduring van het offer in de Griekse en de Roomse Kerken.
Want, hoezeer deze kerken dan ook de wáre zin
daarvan hebben verwrongen en verduisterd, nogthans konden zij
het wezenlijke karakter daarvan voor Gods oog niet veranderen.
En, aan de andere kant, weinig weten de Roomsen
hoeveel onheil zij, door hun valse lering hierover, aan de
gemeente hebben berokkend; daardoor hebben zij haar terug doen
keren tot de dienstbaarheid, tot het brengen van een zoenoffer
voor de zonde, waardoor het altaar wordt bedekt met
jammerklachten en tranen en boetedoeningen in plaats van met
het eucharistisch offer, dat wil zeggen, de dankzeggende
gedachtenis van:”de ene offerande voor de zonde, eens en
voor altijd gebracht”, waardoor de vergeven van alle zonden
gestadig op hen nederdaalt en waardoor zij tot God genaken met
een goed geweten en in eeuwigheid volmaakt zijn. (Hebreeën
10:10,14,22) .
En, niet alleen is het van hoog gewicht, dat de
zinnebeelden en onderpanden van het verlossend lijden van
Christus, na eerst tot de Here God te zijn opgeheven, op Zijn
altaar worden gelegd als gedachtenis voor Hem, en daarop aan de
gelovigen wordt uitgedeeld ter commune, máár, het is ook juist,
dat een gedeelte daarvan op het altaar bewaard blijft om ten
allen tijde, stilzwijgend maar toch welsprekend, te pleiten voor
God.
Te dien einde behoren het gewijde brood en de beker,
bij elke openbare dienst van voorbidding in de Kerk,
bepaaldelijk voor God gesteld te worden, waardoor tevens ook de
gelegenheid zou bestaan tot bediening van de commune op
passende tijden gedurende de week, en, om het sacrament door de
handen van de voorgangers aan zieken en zwakken te doen brengen.
Is het aldus betamelijk om het Heilige Sacrament
steeds op het altaar voor Gods aangezicht te laten, dan is het
óók nodig, ter voorkoming van ontwijding in de door allen
verlaten kerk, dat er iets op het altaar aanwezig is om het
sacrament te bedekken, men noemt dit tabernakel, of wat dan ook.
Dít hebben de Roomsen wél bewaard, maar, omdat zij
aan hun communicanten de helft van het zo nodige heilige
sacrament onthouden, zo nemen zij ook, bij het, voor Gods ogen
bewaren op het altaar, het (wij willen niet zeggen
hooggewichtige,maar) allergewichtigste zinnebeeld van het bloed,
dat betere dingen spreekt dan Abels bloed, want het spreekt van
vergeving (Hebreeën 12;24) .
Het lichaam, dat voor ons ten offer gegeven werd
(Lukas 22:19) ,is daar wél aanwezig, maar, het
kostelijk “bloed des Nieuwen Testaments hetwelk voor velen
vergoten werd tot vergeving der zonden” (Mattheus 26:28)
, en, “zonder hetwelk er geen vergeving is” (Hebreeën
9:22) , wordt teruggehouden en gemist, zowel in de
tabernakel, alswel bij de commune van de gemeente en bij de
bediening van de commune aan kranken en stervenden.
Doch geen wonder, dat zij wegnemen wat bovenal het
zondoffer, als volbracht zijnde, voorstelt, omdat zij immers
steeds opnieuw een zondoffer slachten en offeren!
Waar wij dit onderwerp behandelen van de tekenen van
het lijden, daar is het gepast om te melden, (niet tot twisting,
maar om alle stenen des aanstoots weg te ruimen) ,dat wij de
leugen van de transsubstantiatie verwerpen.
Met de kerk van ouds, belijden wij, dat de
“eucharistie bestaat uit twee delen, het ene aards en het andere
hemels”.
“Het bestanddeel van brood, blijft in het, door
Gods woord gewijde, aanwezig.”
“De mystieke zinnebeelden verliezen hun eigen natuur
niet, zij blijven in hun vorige substantie”.
“Na de consecratie, blijft de natuurlijke subsantie
van de elementen aanwezig.”
Met paus Gelasius (Gelasius cont.Manich.)
, zeggen wij: “de sacramenten van het lichaam en het bloed van
Christus die wij ontvangen, zijn een Goddelijke zaak, dáárom
worden wij daardoor deelgenoten gemaakt van de Goddelijke
natuur; en, nogthans houdt de substantie van brood en wijn, niet
op te bestaan.”
En, met dezélfde paus zeggen wij:” de verbrokkeling
van het sacrament-(door het onthouden van de beker!) , is een
hooggaande heiligschennis.”
Terwijl, helaas!, een deel der Kerk zegt:”er is geen
brood en er is geen wijn”, en een ander deel:”er is geen lichaam
en er is geen bloed”, blijven wij mét de kerk van alle eeuwen er
bij, dat er in een sacrament twee delen zijn, het uitwendige en
het zichtbare teken, en de inwendige en de geestelijke
werkelijkheid; en, dat in het sacrament van de heilige
Eucharistie, het brood en de wijn de uiterlijke tekenen zijn en
dat het inwendige deel, of de betekende zaak is, het lichaam en
het bloed des Heren (De grote oorzaak van vele van
heilloze twisten en verdeeldheden die in de kerk over dit
hoogheilig en ontzagwekkend onderwerp hebben plaats gehad, is
gelegen in het jagen om deze verborgenheid te omschrijven en het
hoe daarvan, te verklaren in plaats van zich tevreden te
stellen met het te staven als een feit, zoals onze Heer en Zijn
apostelen hebben gedaan. Deze pogingen aan de ene zijde om dit
onverklaarbare te ontleden, hebben weer anderen er toe verleid
om het bestaan van een verborgenheid geheel en al te
loochenen.) .
Wij ontmoeten overal in de Kerk geschillen over de
verschillende offeranden, die aan de Here God in deze dienst
behoren toegebracht te worden.
Die alle vinden hun juiste plaats in de orde van
deze dienst, zoals die nú geregeld is.
1:
Het offer van ons vermogen tot de dienst Gods, door op de
daartoe aangewezen en passende plaats (van ouds tafel der
voorstelling genaamd) ,de tienden en de offers te brengen,
alsmede het brood en de wijn dat bestemd is om voor het heilig
sacrament gebruikt te worden.
2:
De offerande van onszelf, lichaam, ziel en geest, aan de Here
God, op het tijdstip dat het brood en de wijn op het altaar
worden gebracht om aldaar te worden gewijd tot het lichaam en
het bloed des Heren; opdat ook wij, daaraan deel hebbende, tot
de dienst van God gewijd mogen worden; hierbij heeft het gebed
der aanbidding==offertorium==zijn plaats.
3:
Het offer van lof en dank in de voorafspraak==prefatie==,
passende voor dien tijd van het kerkjaar.
4:
Het offer van het Heilig Lichaam en Bloed, na de woorden der
wijding==consecratie.
En, tenslotte, een hernieuwde toewijding van ons
zelf in het gebed na de commune, nadat wij daaraan deelgenomen
hebben, gepaard met een gebed, dat wij wandelen mogen
waardiglijk hetgeen wij ontvangen hebben.
In elke andere liturgie in de Christenheid, is de
eucharistische dienst verward en besnoeid, of met een dwaling
opgevuld. Maar nú is deze dienst in de juiste orde hersteld.
Wat er in de loop der eeuwen was weggelaten, is er
weder ingevoegd, en, wat er verkeerd aan toegedaan was is weder
weggenomen.
Kerkgewaden:
Omdat wij spreken over het priesterschap en de verschillende
werkzaamheden, dan mogen wij er tevens wel aan herinnerd
worden, dat ook passende kleding voor hen, die in het Huis Gods
de dienst verrichten, steeds één van de geschilpunten en van
strijd in de Kerk zijn geweest.
Uitgezonderd enkele kleinere sekten, stemt de gehele
kerk ermede in, dat een bepaald gewaad welvoeglijk is en dat het
niet betamelijk is, dat iemand in zijn alledaagse kleding in de
dienst in het Huis van God voorgaat.
De kerk heeft steeds, en terecht, beweerd, dat
wit de passende kleur is voor het gewaad van de dienaren van
Christus.
De Presbyterianen maken hierop echter een
uitzondering omdat zij de zwarte tabbard van Genéve
hebben aangenomen, zoals zij óók het altaar verwijderd hebben.
Zo zijn er nog anderen die, wanneer zij prediken, de
zwarte doctorale toga ofwel een gewone zwarte rok gebruiken,
hierbij vergetende, dat ook het prediken een dienst is die voor
de Heer wordt verricht.
De Engelse Kerk heeft, in haar tegenstand tegen
Rome, de alba van de Katholieke Kerk verworpen en
vervangen door het superpellitium van de diakenen en dus
elke onderscheiding tussen het gewaad van de priester en dat van
de diaken, opgeheven.
De Griekse en Roomse Kerken hebben de oude alba
bewaard, met gordel, mantel, kasuifel en stola voor de
priesters, zij het dan ook dat daarin enig verschil van vorm
bestaat.
Bij de herstelling van de orde in des Heren Huis, is
er geen bijzonder licht gegeven betreffende de vorm omdat toch
de gewaden tot het wezen van de aanbidding niet toe-of afdoen,
maar alleen een punt van betamelijkheid zijn.
De enige weg was dus om derhalve aan te nemen wát
als het gebruik van de algemene kerk is overgeleverd, en aan
elke bediening zijn eigen gewaad te geven; de diaken zijn
superpellitium; aan de priester zijn alba; de met bestuur
bekleedden zijn mantel-(het teken van gezag)- en aan de priester
die in de eucharistie voorgaat, de kazuifel; en aan elke dienaar
de stola (het zinnebeeld van de onderwerping aan Christus) allen
van een kleur, die zijn ambtsklasse aanwijst.
Het is niet alleen onwelvoeglijk en weinig in
overeenstemming met de waardigheid en de heiligheid van het Huis
en de dienst Gods, om in alledaagse klederen deze dienst te
verrichten, maar bovendien zou dit in strijd zijn met het
overige gebruik van zinnebeelden in de dienst van dat Huis.
Het zou verkeerd zijn, om zónder enig licht van de
Heer, ook maar enig nieuw kerkgewaad te bedenken en dáárom
moesten de, reeds in de kerk gebruikelijke, worden behouden,
waarvan elk de plaats en het ambt van de daarmede bekleedden, op
een zinnebeeldige wijze voorstelden.
Zo is dan ook bepaaldelijk het oude gebruik
gehandhaafd dat een ieder die voor God als voorganger dienst
doet, in een wit gewaad optreedt, ten teken dat de mens voor
Zijn aangezicht niet kan staan in zijn eigen gerechtigheid, maar
dat de mens alleen bedekt en bekleed met de gerechtigheid van
Jezus Christus in Zijn tegenwoordigheid kan verschijnen.
De symbolen in de kerk zijn geen sacramenten:
Dit brengt ons tot een ander punt, namelijk, tot de symbolen of
zinnebeelden in het algemeen, zoals die bij de aanbidding van de
Almachtige God worden gebruikt. Een deel der Kerk, verwerpt
die geheel en al, terwijl het andere deel ze weer overdrijft en
onbehoorlijk vermenigvuldigd, ja zelfs menigmaal verward met
sacramenten en ze daarvoor óók uitgeeft!
Het symbolieke is echter dáárom nog niet
sacramenteel!
Er kan weliswaar geen sacrament zijn zónder symbool, maar er kan
wél een symbool zijn zónder iets sacramenteels.
Een symbool is een teken, maar een bloot symbool
deelt geen geestelijke genade mede. Een symbool is enkel maar
een middel om stilzwijgend en beknopt uit te drukken wat anders
veel tijd en veel woorden zou vereisen.
Wanneer een schipbreukeling op een wrak een zeil
ziet naderen, dan wuift hij met een witte doek, en, die geringe
daad verkondigd dan aan allen die aan boord zijn de gehele
geschiedenis van zijn ellende, én wat hij nodig heeft!
Hoevelen zijn er niet, die hun weerzien tegen
symbolen luidkeels betuigen maar er op den duur tóch gebruik van
maken. Zij knielen, om de Oppermacht van de Here God en om hun
eigen nietigheid uit te drukken. Of zij staan óp tot een
lofzang, ten teken dat de Heer hen heeft opgericht (in
vele vrome kringen hier te lande, rijst de vergadering op zodra
Psalm 72:11 wordt opgegeven en zingt dit dan staande. Waarom dán
alleen, en niet wanneer er tot verheerlijking van God een andere
Psalm of Gezang wordt aangeheven? Is dat drang van de Heilige
Geest, óf conservatieve sleur? Waarheid of vorm?[[vertaler]])
.of zij trekken een wit gewaad aan als dienaren van Christus óf
een zwart, als deftige leraars!
Welbeschouwd is alles wat er in de kerk wordt
gedaan, zinnebeeldig en drukt op symbolische wijze iets uit dat
van God tot ons, of van ons tot God uitgaat. De kerk
heeft derhalve de vrijheid om te blijven gebruiken wat de Here
God Zélf, vanaf de eerste dagen, als zinnebeelden heeft gegeven
ten gebruike bij de verering van Hem, en, dat Hij nooit verboden
heeft.
Dáárom zijn haar priesters in het wit gekleed, om
uit te drukken dat zij verschijnen in de gerechtigheid van
Christus, en daarmede overdekt.
Lichten worden gebruikt om gestadig, ofschoon
stilzwijgend, voor God en mensen te getuigen dat Jezus
Christus alléén het Licht der mensen is, de Oorsprong en Gever
van alle licht in de Kerk.
Wierook wordt ook gebrand om uit te drukken dat wij ons enig
vertrouwen voor de aanneming van al onze erediensten, stellen in
de voorbidding van Christus alleen, en, tévens om ons geloof te
betuigen: dat de Heilige Geest voor ons bidt met
onuitsprekelijke zuchtingen (Openbaring 8:3,4; Romeinen
8:26; Hebreeën 7:25; Niets is meer ongewijd en strijdig tegen de
ware zin en betekenis van het gebruik van wierook, dan het in
sommige afdelingen van de kerk gebruikelijke bewieroken van
mensen. Wierook mag alleen aan God gebracht worden.) .
Deze dingen behoren niet tot het wezen van de
aanbidding, maar zijn de passende begeleiding ervan.
De kerk vat de gehele schepping aan en gebruikt die
in haar dienst om haar hart voor God uit te drukken.
Zij vermenigvuldigd haar symbolen opdat deze haar te
hulp komen, om zowel dáárin, als in woorden, haar gedachten voor
de Here God uit te storten omtrent alles wat Hij is en alles wat
Hij voor haar doet.
Ongetwijfeld is er in deze, zowel in alles, het
gevaar dat men zich tevreden gaat stellen met het symbool.
zónder de wérkelijkheid, met het uitwendige zónder het
inwendige, juist zoals de leer wordt misbruikt wanneer men zich
tevreden stelt met het verstandelijk aannemen zónder het
geestelijke.
Maar, waarvan maakt de mens nu géén misbruk?
Wij moeten evenmin het voorbeeld van de Hervormers gaan volgen,
die vele van de gewichtigste kerkgebruiken afschaften en
verwierpen, alleen maar omdat men ze misbruikt had, zoals het
voorbeeld van degenen die de rechtvaardigmaking door het
geloof verwerpen, om het misbruik dat daarvan
gemaakt is. (een gewone bedenking tegen het gebruik van
symbolen bij de Gods-verering-(vooral licht en wierook)-is, dat
de kerk dit overnam van de heidenen. De heidenen echter hadden
dit overgenomen van de aartsvaders en van de Joden;
oorspronkelijk zijn het inzettingen Gods) .
Liturgisch gebruik van typen in de Tabernakel:
Bij de inrichting van de bijzondere gemeenten, met al haar
bedieningen, werd ons een grote hulp verleend door het licht, in
de woorden van profetie geschonken, aangaande de betekenis van
de kandelaar in de tabernakel met diens zeven armen, diens
knoppen, bloemen, lampen, enz.
Op gelijke wijze werd aan ons bij het regelen en
samenstellen van de liturgie, en al de diensten van Gods Huis,
ook veel licht gegeven over de offers van het koperen altaar in
de voorhof; van het gouden altaar in het Heilige, en van de
tafel der toonbroden.
Daarin werd aangetoond, dat de gemeente, alvorens in
te gaan tot de dienst van God in het offeren van hare smekingen,
gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen, allereerst moest
beginnen met de belijdenis van haar schuld en zich het woord der
vrijspraak te laten bedienen, zoals dit in profetisch type was
aangewezen in het dagelijkse offer van een lam, elke morgen en
elke avond op het koperen altaar; in het slachten en in de
besprenging met het bloed daar
van,enz.
Verder, dat de gemeente daarna in de volle
verzekerdheid van de ontvangen vergiffenis en dus van haar
aanneming voor God, inga tot het overige van de eredienst, inga
in de tegenwoordigheid Gods om het reukwerk van haar gebeden en
dankzeggingen te offeren en deel te nemen aan de heilige
commune, die door de tafel der toonbroden is voorafgeschaduwd.
Zo was het vooral door het licht over de verschillende
bestanddelen van het reukwerk, ten gebruike op het gouden
altaar. (Exodus 30) , dat wij de verschillende
vormen van het gebed leerden verstaan, te weten: smekingen,
gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen (1 Timoteus 2:1)
, zodat wij elk daarvan op zijn juiste plaats konden gebruiken.
Bij het licht, dat aldus over deze symbolen werd
gegeven, werd nu ingezien hoever die afbeeldingen van de kerk
die de oude liturgiën hadden verworpen en vervangen door vrije
gebeden, niet in de Heilige Geest, maar in de kracht van het
menselijke verstand, waren afgedwaald van de wáre wegen Gods,
omdat zij vreemd vuur offeren, inprenting van leerstellingen in
hunne gebeden en hoogdravende toespraken en lofprijzingen in hun
dankzeggingen mengen, (terwijl die lofprijzingen tot het
voorafgaande gedeelte van de dienst behoren) .
En tevens, hoe de andere afdelingen van de Kerk,
ofschoon deze de oude liturgiën deels hadden behouden, tóch het
reukwerk hadden vermengd en bedorven door gebeden tot schepselen
te richten!
De thans verordende liturgie, die elke voorganger
vrij laat om, als hij daartoe door de Heilige Geest gedrongen
wordt, de gebeden te wijzigen of vrij vanuit het hart te bidden
, bestaat hoofdzakelijk uit gebeden, enz. die ontleend zijn aan
de liturgiën van de Griekse, de Roomse en de Anglikaanse kerken,
met bijvoeging alleen van sommige ontbrekende gebeden,
voornamelijk om de spoedige wederkomst en om het koninkrijk des
Heren;- om de volmaking der Kerk, door herstelling van de
ordeningen van de aposteleen en andere dienaren; -om de gaven
van de Heilige Geest, zó nodig, om de kerk voor te bereiden op
de komst van haar Heer;-verder gebeden voor de, in het geloof
ontslapenen, dat zij mogen rusten in vrede en spoedig mogen
komen tot de opstanding uit de doden;- en,eindelijk gebeden om
de Joden voor de Here God in gedachtenis te brengen, dat de tijd
van hun ballingschap ten einde mag komen en zij in hun eigen
land hersteld mogen worden.
In deze liturgie wordt er steeds bijzonder melding
gemaakt van al de bisschoppen, priesters en diakenen van de
Katholieke of algemene kerk aan alle plaatsen;- en in het
bijzonder nog van de kerkelijke overheden en geestelijken van
het land of van het bisdom waar de dienst plaats heeft;- ook
voor alle koningen en bepaaldelijk voor de regeerders van het
land opdat alle overheden in kerk en staat bekrachtigd en
gezegend worden en een zegen mogen zijn voor al hun onderhorigen
en van dezen wederkerig eer en gehoorzaamheid ontvangen.
Uren van eredienst en van feestdagen:
De openbare diensten zijn: de dagelijkse morgen-en
avonddiensten, te 6uur s'morgens en 's-avonds te 5 uur, als het
eerste en het laatste uur van de dag.
Verder een gebedsuur des voormiddags te 9 uur en des
namiddag's te 3 uur; de litanie elke woensdag en vrijdag; de
Heilige Eucharistie wordt elke dag des Heren gevierd, en, waar
de geestelijkheid talrijk genoeg is, óók élke dag, of zo
dikwijls als nodig geacht wordt. (noot sdj: dit is niet volgens
de Heilige Schrift, zie Leviticus 24:5-9) .
Kerstmis, Pasen en Pinksteren worden gevierd als de
drie grote feesten van de Christelijke Kerk.
De Goede Vrijdag als een dag van verootmoediging.
De dagen van Allerheiligen en Allerengelen worden ook
herdacht, niet om de,aan God alleen toekomende, eer te bewijzen
aan engelen of heiligen, maar als dagen van dankzegging aan God
voor al de zegeningen en weldaden die wij van Hem hebben
ontvangen gedurende al de verlopen eeuwen, tot op de dag van
heden; en tevens, om te bidden dat de opstanding van de heiligen
verhaast wordt opdat wij, gezamenlijk met hen, aan God
voorgesteld mogen worden en met hen het koninkrijk mogen
beërven.
Enkele hoofdtrekken van onze belijdenis:
Wat het geloof betreft, wij houden de Bijbel voor het richtsnoer
daarvan en de drie geloofsbelijdenissen van de Katholieke Kerk
(de Apostolische geloofsbelijdenis, de geloofsbelijdenis
van Nicea en die van Athanasius) , voor de uitdrukking
daarvan.
De voorwaarden om tot de communie te worden
toegelaten zijn: dat men de Schrift én de geloofsbelijdenisssen
gelooft, dat men gedoopt is en dat men wandeld in de
gerechtigheid des levens.
Ten aanzien van de sacramenten, is het onnodig om te
herhalen wat daarover reeds in het voorgaande is gezegd en
waarheen wij dan ook verwijzen.
Wij achten het als tot het wezen van de Christelijke
leer behorende, dat zij ingesteld zijn door Christus Zélf, opdat
Hij, door de werking van de Heilige Geest, aan ons de betekenis
van de verschillende zaken mededeelt.
Hij maakt ze tot leven en zaligheid voor hem, die ze
boetvaardig en gelovig ontvangt, maar ten oordeel en dood voor
de onheiligen en de huichelaars.
Wij stellen ons vertrouwen niet in de sacramenten
zélf, of in het gebruik daarvan, maar in God, in Christus, Die
door middel van de sacramenten werkt. In ootmoed en geloof nemen
wij ze aan en gebruiken ze als Zijn verodende genademiddelen.
Ten aanzien van Gods Woord, geloven wij, dat de
Bijbel, zoals die steeds door de Katholieke Kerk is aangenomen,
dat wil zeggen zónder de apocrieve boeken, Gods geïnspireerd
geschreven Woord is waardoor alle mensen ten jongsten dage
geoordeeld zullen worden en waaraan niemand iets mag toe- of
afdoen.
Dat Zijn gesproken Woord Zijn krachtig werktuig is,
in vereniging met Zijn Heilige sacramenten, waardoor Hij
krachtig en vruchtbaar werkt tot wederbaring en volmaking van
mensen en waardoor Hij de doden zal opwekken.
Aangaande voorgangers: dat zij de dienaren Gods, de
dienaren van Christus zijn, niet de dienaren van de Kerk, omdat
Hij, door de Heilige Geest, door hen werkt, hetzij in Woord,
hetzij in Sacrament.
Betekenis van de rechtvaardigmaking door het
geloof:
Ten aanzien van de leer, voegen wij de uiteengerukte brokstukken
te samen en stellen elk brokstuk weder op zijn juiste plaats en
verwerpen de leugens die er bijgevoegd zijn. Het zou de grenzen
van dit geschrift verre overschrijden indien wij ook zelfs maar
de hoofdpunten hiervan zouden willen aanstippen.
Doch, er is één onderwerp, waarvan het goed zal zijn
om daar een paar woorden over te zeggen, want het heeft, méér
dan énig ander, er toe bijgedragen om de Westerse Kerk uit
elkaar te scheuren, en, onnodig scheidt het de hoog-kerkelijken
van de laag-kerkelijken; wij doelen hier op de zozeer betwistte
leer van:”de rechtvaardigmaking door het geloof”.
Om tot het juiste begrip hiervan te komen, moeten
wij voorop zetten, dat de strijdende partijen in de Kerk, twee
zeer verschillende betekenissen hechten aan het
woord:”rechtvaardigmaking”,te weten:toegerekende
rechtvaardigheid en medegedeelde, in de mens gewrochte
rechtvaardigheid.
Het is overbodig om stil te staan bij de betekenis
van de verschillende Griekse woorden die in de Schrift gebruikt
worden, want daardoor zou ons betoog nóg ingewikkelder worden
omdat de betekenis van elke woord zozeer afhangt van het verband
waarin het in de tekst voorkomt.
Evenmin behoeven wij ons op te houden met die
woorden, voor zover zij blotelijks:"vergeving", betekenen;
immers, aan beide zijden wordt er erkend, dat de gelovige
vergeving ontvangt.
Het verschil betreft de wijze waarop die
wordt verleend, en het middel waardoor wij die ontvangen!
Deze gehele zaak is eenvoudig genoeg wanneer men
zijn vooroordelen maar wil loslaten; er komt een dag, dat naar
Gods voornemen en raadsbesluit, Zijn kinderen geopenbaard worden
als de rechtvaardigen. (Mattheus 13:43) .
Dán zal Hij de wereld, dóór hen, richten in
gerechtigheid; en, dáárom is het Zijn raadsbesluit om hen
rechtvaardig te maken, volkomen en geheel rechtvaardig.
En, voor zover Hem aangaat, is alles wat Hij
besluit, óók reeds volbracht.
Hij ziet de zaak vooruit, als zijnde reeds geschied. “Hij roept
of noemt de dingen die niet zijn alsof ze waren” (Romeinen
4:17) .
Hij begint Zijn werk van ontferming en genade
híermede, dat Hij rechtvaardig rekent, rechtvaardigheid
toerekent aan hen die Hij tenslotte volkomen rechtvaardig
wil maken.
Er is niemand goed, dan Eén; Alle rechtvaardigheid
is in God, en moet van Hem uitgaan tot het schepsel.
Niet door de werken van de mensen; niet door
rechtvaardigheid van de wet, kan ook maar enig mens tot
rechtvaardigheid komen; die moet hij ontvangen van of uit
God!
Maar, zal iemand rechtvaardigheid van God kunnen
ontvangen, dan is het volstrekt nodig, dat alles wat hem
verhindert om tot God te genaken, uit de weg geruimd wordt.
Hoe toch zou hij, zonder dit, tot God kunnen naderen
om van Hem de rechtvaardigheid die hij behoeft, te ontvangen?
Een zondaar kan dus niet tot God genaken, zo lang
zijn zonde hem toegerekend wordt. Dáárom heeft de Here God de
weg uitgedacht om dat beletsel weg te nemen. Hij rekent ons de
zonde niet toe.
Hij rekent rechtvaardigheid toe aan allen, die
willen geloven dat God Zijn Zoon heeft gegeven om te sterven
voor hun zonden en dat Hij Deze heeft opgewekt tot hún
rechtvaardigmaking (Romeinen 4:25) .
Een zodanig geloof rekent God hem tot
rechtvaardigheid. Abraham geloofde dat God waarachtig was en
almachtig; dat Hij machtig was om te doen wat Hij beloofd had,
en dat Hij het óók dóen wilde, en, dát “geloof werd hem gerekend
tot rechtvaardigheid” (Romeinen 4:22) .
En zo óók rekent God het een iegelijk tot
rechtvaardigheid, die gelooft dat God almachtig is en dat Hij
getrouw is, met andere woorden: dat Hij kán en dat Hij wíl doen
wat Hij beloofd heeft, namelijk: rechtvaardigen, dat is:
vergeven en rechtvaardigen; dat is: rechtvaardig maken een
ieder die tot Hem komt om dit te verlangen, in het geloof, dat
Hij Jezus Christus heeft overgegeven om te sterven voor zijn
zonden, en opgewekt heeft tot zijn rechtvaardigmaking, waardoor
hij werd gesteld in een staat van genade, dat zijn zonden hem
niet toegerekend worden zodat hij tot God kan genaken (omdat
alle beletselen voor zijn terugkeer zijn weggenomen) en dan van
God kan ontvangen rechtvaardigmaking in elke zin van het woord:
vergeving, kwijtschelding van zonden, toerekening van
gerechtigheid en mededeling van gerechtigheid.
Zó is dus alles weggenomen wat het zondige,
gevallen schepsel zou verhinderen om tot God te naderen ten
einde rechtvaardigheid van Hem te ontvangen. Hij wordt dan niet
als zondaar gerekend, ofschoon hij zondaar is.
Zijn geloof wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend,
ofschoon hij nog niet rechtvaardig is. Hij wordt door
zijn geloof gerechtvaardigd en wordt geteld onder de vrienden
niet meer onder de vijanden ,Gods.
En, de toerekening van rechtvaardigheid, deze
“rechtvaardigmaking door het geloof”, houdt niet op!
Zijn geloof wordt hem voortdurend tot
rechtvaardigheid gerekend, gedurende de gehele tijd dat hij
rechtvaardig gemaakt wordt (ofschoon dit maar al te dikwijls
langzaam vordert) , tot de dag, waarop dit werk zijner
rechtvaardigmaking voltooid zal zijn in de opstanding; ja,
zalfs óók nog daarná, want zijn geloof zal hem tot
rechtvaardigheid gerekend worden in alle eeuwigheid.
Wij zeggen: “gedurende de gehele tijd, dat hij
rechtvaardig gemaakt wordt”. Laat ons steeds de tweedelige
betekenis van de woorden “rechtvardigmaken” en
“rechtvaardigmaking”, in gedachten houden: namelijk:
“toerekening” en “mededeling van rechtvaardigheid”.
Zeven verschillende wijzen van rechtvaardigmaking
worden in de Schrift uitdrukkelijk vermeld, óf zijn ongezocht
daaruit áf te leiden, te weten:
1:geloof;
2:het bloed van Jezus Christus; 3:de gerechtigheid
van Christus;
4:
het woord van Christus door de mond van de dienaren der kerk;
5:
de sacramenten der Kerk; 6: de werken; 7: de
opstanding.
In elke van deze zeven wordt de tweeledige betekenis
en kracht van de rechtvaardigmaking, namelijk toerekening en
mededeling, gevonden.
1:
Geloof: Het geloof der mensen wordt hem tot
rechtvaardigheid gerekend, terwijl tevens alleen aan het geloof
de rechtvaardigheid wordt medegedeeld;
2: Het bloed van Jezus Christus:
In hetzelfde hoofdstuk waarin Paulus er zo sterk op aandringt
dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof en niet door
de werken, en, dat zijn geloof hem tot rechtvaardigheid gerekend
wordt, zegt hij tevens, dat wij gerechtvaardigd worden door het
bloed van Jezus.
(Romeinen 5:9)
. Elders zegt hij, dat wij vergeving van zonden hebben door Zijn
bloed (Efeze 1:7; Collossenzen 1:14) .
Het geloof van de mens wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend,
maar, in het bloed voor ons vergoten, heeft hij vergeving van
zonden; wordt hij door geloof met dat bloed besprengd, dan is
hem vergeven, en, de verdiensten van dat bloed, (dat wil zeggen
van het leven en van de dood van Christus) worden hem
toegerekend. Daarenboven wordt aan hem in het deelnemen aan de
gemeenschap(commune)-van dat bloed, rechtvaardigheid
medegedeeld, de kracht van het leven der gerechtigheid.
3:
De gerechtigheid van Christus Zélf:(het Griekse woord is
in onze Nederlandse Statenbijbel, dan weer met
"rechtvaardigheid” en dan weer met “gerechtigheid” vertaald,
waardoor niet altijd de duidelijkheid is bevorderd.Zo lezen wij
bv. in 2 Petrus 1:1, liever zoals Van der Palm::”die hetzelfde
dierbaar geloof met ons ontvangen hebben door (letterlijk in)
de gerechtigheid van onze God en Zaligmaker Jezus Christus”. Men
begrijpt hieruit niet de gerechtigheid die in God besloten
blijft, maar die zich aan de mens mededeelt, zo zegt Calvijn).
Vreemd genoeg, heeft men er in onze dagen over
getwist, of de verdienten en de gerechtigheid van Christus, aan
de gelovigen wel worden toegerekend.
Kan het hoofd van het lichaam gescheiden worden?
Heeft iemand ooit gehoord dat, wat het hoofd van een mens doet,
niet aan zijn gehele lichaam wordt toegerekend, ten goede of ten
kwade?
Paulus zelf trekt juist met het oog hierop,de
vergelijking tussen de eerste en de tweede Adam. De zonde, zo
zegt hij, de ongerechtigheid van Adam, wordt toegerekend aan al
diens nakomelingen, aan allen in hem, zodat zij allen sterven om
zijn zonde.
Allen, van wie Adam het hoofd is, sterven omdat
allen in hem gezondigd hebben; en, Adam's ongerechtigheid wordt
niet alleen aan allen toegerekend, met andere woorden,
hun aangerekend dat zij allen in hem gezondigd hebben, maar,
zijn ongerechtigheid wordt óók aan allen medegedeeld,
zodat zij tot allen is doorgegaan en in alle zonde en
ongerechtigheid werkt.
De oorspronkelijke zonde, het nemen van de vrucht
van de boom, wordt hun toegerekend, én het oordeel over deze
daad:”gij zult de dood sterven”, rust dáárom op allen.
En óók de vrucht van die oorspronkelijke zonde, te
weten, het dringen van de wet der zonde in hun natuur, welke wet
ongerechtigheid voortbrengt, wordt in hen voortgeplant en aan
hen medegedeeld als een levend en krachtig werkzaam beginsel.
Het tegenbeeld past nauwkeurig!
Aan alle kinderen van Christus, aan allen, die in Hem zijn, aan
allen wier Hoofd Hij is, wordt Zijn gerechtigheid toegerekend;
zij worden aangenomen in Hem (Efeze 1:5) ,
gelijk zij veroordeeld waren in Adam.
Zij léven weer in Hem, gelijk zij stierven in Adam.
Alles wat Hij voor Zichzelve verworven heeft aan eer, macht en
heerlijkheid, daarin treden zij, en daaraan hebben zij deel, om
Zijn verdiensten, om Zijn, aan hun toegerekende in hen gewrochte
gerechtigheid.
En, omdat de gerechtigheid van Christus aan hen
toegerekend wordt; omdat zij de leden van Zijn lichaam zijn, van
Zijn vlees en van Zijn benen, dáárom léven zij, evenals zij om
Adam's ongerechtigheid gestorven waren!
En, gelijkerwijs, zoals de ongerechtigheid van Adam
aan hen medegedeeld werd als een werkzaam beginsel, dat de
zonde in hen wrocht, en de dood, en alle kwaad, zo óók wordt de
gerechtigheid van Christus aan hen medegedeeld als een
leven werkdadig beginsel dat in hen alle gerechtigheid en alle
goeds werkt.
De volkomen gerechtigheid van Christus wordt hun
eerst toegerekend, en daarná medegedeeld; en zij, “die de
overvloed der genade en der gave van de rechtvaardigheid
ontvangen, zullen leven en heersen door Eén, nl.Jezus Christus”,
“want gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens-(Adam)- velen
tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de
gehoorzaamheid van Eén, Christus, velen tot rechtvaardiging
gesteld worden. (Romeinen 5:17-19) .
Het lijkt ongelooflijk, dat ook maar één weldenkend mens, ook
maar één ogenblik kan twijfelen of de gerechtigheid van onzen
Here Jezus Christus, beide toegerekend en medegedeeld worden aan
de Zijnen, aan Zijn lichaam, aan de Kerk.
Er wordt heel vaak getwist over het punt van de
plaatsbekleding, de borgtochtelijke offerande, enz., maar,
meerdere malen verstaat geen van de beide partijen naar behoren
het onderwerp waaróver zij twisten.
De plaatsvervanging is die van een nieuwe Hoofd voor
het menselijk geslacht, ja, Gods eigen Zoon, vlees geworden in
de plaats van het eerste hoofd dat zijn plaats in de schepping
verloor en veroordeeld werd.
De Here God stelde in diens plaats een ander, Die in
alle gerechtigheid
heeft vervuld, Die voor ons een vloek is geworden aan het
kruishout, en Die, opgewekt zijnde uit de doden, door God is
aangenomen.
En allen, die van onder het oude en veroordeelde
hoofd vandaan willen komen tót én ónder het nieuwe Hoofd, en in
Hem gedoopt worden en door het geloof leven in Hem, die worden
in Hem aangenomen. (Efeze 2) .
Het offer, dat door Hem op het kruis is gebracht, is
de verzoening voor al hun zonden; het is Zijn volkomen
brandoffer dat al het gebrekkig van hun brandoffers bedekt.
Het is Zijn zondoffer: dat al hun overtredingen
bedekt.
Het éne, namelijk het brandoffer van Christus,was een
volkomen gerechtigheid, die nooit iemand Gode voorstelde dan
Hij alleen, en waartoe derhalve ook de grootste heilige die ooit
de aarde betrad, nogthans zijn toevlucht moet nemen
met de belijdenis van zijn eigen tekort komingen.
Het andere, Zijn zondoffer, heeft voor al de
ovetredingen van Zijn volk, voldaan; en, alsdan ontvangen zij
van Christus, door de Heilige Geest, de mededeling ener kracht
die de wet der zonde, vanuit de eerste Adam door hen
geérfd,doodt en hen bekwaam maakt om de gerechtigheid der wet te
vervullen.
De mensen mogen dan twisten over uitdrukkingen
zoveel als zij maar willen, maar desalniettemin wordt de
uitwerking van al het kwaad dat Adam deed, door hen evenzeer
ondervonden alsof zij het persoonlijk bedreven hadden; het
vonnis:”gij zult de dood sterven”, drukt ook op hen, én het
verderf der zonde en de wet der zonde, die alle Adam's vlees
zijn ingedrongen worden ook in hen aangetroffen.
En, evenzo ook het omgekeerde: De uitwerking van al
het goede dat door Christus is gewrocht wordt ervaren door Zijn
kinderen; hierin, dat zij leven; zij zullen eeuwig leven en de
wet der heiligheid, die Hij in het vlees heeft gebracht, wordt
in hen gevonden.
Het kwaad van de één-(Adam)-,wordt toegerekend aan
allen die in hem zijn en de werking daarvan wordt aan hen
medegedeeld; en, het goede van de andere Christus wordt aan
allen die in Hem zijn, toegerekend, en de werking daarvan aan
hen medegedeeld.
Noem het dus maar zoals gij wilt, het feit blijft
bestaan, dat de Heilige Schrift ons toerekening en
mededeling van de gerechtigheid van Christus voorstelt tot
onze troost en tot ons behoud.
4: Het Woord, door de mond der dienaren van Christus:
Rechtvaardigmaking, zowel de toegerekende als de medegedeelde,
komt tot de mens door het Woord. Door de prediking des Woords
wordt het geloof in hem geteeld; “het geloof is uit het gehoor,
en het gehoor door het Woord Gods”; en, “hoe zullen zij horen,
zonder die hen predikt?” (Romeinen 10:14,17) ; en
hij, die gelooft, wordt gerechtvaardigd, zijn geloof wordt hem
tot rechtvaardigheid gerekend.
Bovendien, op het ogenblik dat het levende woord in
het hart van de mens en zijn geest ingang vindt, heeft daar een
verandering plaats, een verandering, die gehoorzaamheid werkt,
en déze is gerechtigheid in hem.
En, wanneer hij láter tot zonde mocht komen te
vervallen en berouw hebben en zijn zonden belijden, dán geeft
het woord van de absolutie of vrijspraak hem de toerekening van
de gerechtigheid weer terug; hij wordt dan opnieuw gerekend
onder de rechtvaardigen; en, de kracht om gerechtigheid uit te
oefenen die in hem was verzwakt, wordt in hem vernieuwd.
Gerechtigheid wordt hem niet alleen toegerekend,
maar ook medegedeeld.
5: De sacramenten:
Hierdoor ontvangen wij rechtvaardigmaking in elke betekenis,
namelijk: vergeving, toerekening van gerechtigheid en de kracht
daartoe. Zij zijn noodzakelijke schakels in de keten van
rechtvaardigmaking.
Ofschoon een mens gerechtvaardigd wordt door zijn
geloof dat Christus voor hem gestorven is, en dat geloof hem tot
rechtvaardigheid gerekend wordt; ofschoon hij gerechtvaardigd
wordt door het bloed van Christus, zo heeft hij toch nog niet de
kracht ontvangen om de zonde te overwinnen; nog niet de volle
betekenis van vergeving der zonden, de losmaking daarvan, de
bevrijding van dezelve macht; hij is nog niet één plant geworden
met Christus, in de gelijkmaking Zijns doods; hij is nog niet
ingegaan in alles wat Christus voor hem heeft gedaan.
Door het geloof heeft hij onder de tweede Adam
toevlucht gezocht voor de verdoemenis van de eerste Adam, en, in
de naam van deze tweede Adam is hij voor de Here God getreden en
alzo aangenomen.
Maar, er moet nog iets meer gebeuren, hij moet één
gemaakt worden met Christus. Hij is nog niet dood, begraven en
opgestaan met Hem. Hij moet in Hem gedoopt worden, alsdan is hij
één met Hem; en wordt hij gerekend tot de Kerk, dat lichaam van
Christus waaraan Christus' verdiensten worden toegekend en
Christus' leven wordt medegedeeld.
Hij wordt een wedergeboren mens, der zonde dood door
de dood van Christus; Gode levende tot gerechtigheid door de
opstanding van Christus (Romeinen 6:3-11 en Galaten 3:27
en Collossenzen 2:11,12) .
Hij wordt gerekend en geteld onder de
rechtvaardigen; hem wordt niet alleen vergiffenis geschonken,
maar ook de kracht om zich van alle zonde te ontdoen, om die
zonde uit te schudden en alle gerechtigheid te vervullen.
In het Avondmaal des Heren is hetzelfde vervat:
gestadige vernieuwing van vergiffenis en van toerekening van
gerechtigheid te midden van velerlei struikelingen, en, tévens
van mededeling van gerechtigheid door de kracht van het lichaam
en het bloed van Christus.
Er is vergeving en leven in al de sacramenten Gods;
zij zijn geen dode vormen maar levende zaken waardoor vergeving
wordt medegedeeld en kracht om te vervullen al wat zij
voorstellen en betuigen.
6: De werken:
Rooms Katholieken en Protestanten, High-Church en Low-Church,
hebben over dit punt, meer dan over enig ander punt, getwist.
Luther probeerde zelfs in de hitte van de strijd om
de brief van Jacobus als onecht te verklaren en weg te vagen,
hoewel hij weer later erkende dat hij hierin gedwaald had.
Doch, er is geen tegenstrijdigheid tussen Paulus en
Jacobus. Dezélfde Heilige Geest spreekt door hen béiden en
bekommert Zich niet (als wij zó mogen spreken)-,om de schijn
alsof er in de Bijbel tegenstrijdige dingen stonden. Het
is alleen onze dwaasheid die ze tegenstrijdig maakt; zij staan
allen tesamen en ieder in het bijzonder, op zijn noodzakelijke
plaats.
Onder de schakels van de rechtvaardigmaking hebben
de werken hun noodwendige plaats. In de grond der zaak zegt
Paulus hetzélfde als Jacobus.
Na, in de meest stellige en duidelijke woorden, de
leer van de rechtvaardigmaking door het geloof als grondslag te
hebben gelegd, gaat Paulus verder:”wat zullen wij dan zeggen?”,
“omdat God dit alles voor ons gedaan heeft; omdat Hij ons de
gerechtigheid van Christus in elke zin daarvan, geschonken
heeft tot bedekking van onze ongerechtigheid; omdat Hij ons het
geloof tot rechtvaardigheid toerekent zonder onze werken; omdat
Hij ons uit vrije genade door het bloed van jezus Christus
rechtvaardig maakt; omdat Hij ons, in Christus, de tweede Adam,
de genadegift der rechtvaardigmaking ten leven geschonken heeft;
omdat Hij ons in de doop vergeving van zonden schenkt; omdat Hij
ons langs elke weg dien Hij kan uitdenken, gerechtigheid
toerekent opdat wij vrede hebben en gerechtigheid mededeelt
opdat wij kracht hebben om recht te handelen; omdat Hij alles
voor ons doet, zullen wij dan in de zonde blijven?, dat zij
verre!” (Romeinen 6:1) .
“Stelt uw lichamen tot een levende, heilige en Gode
welbehaaglijke offerande.” (Romeinen 12:1) .
Jacobus zegt hetzélfde. Werken zijn niet in strijd
met rechtvaardigmaking door het geloof, noch in de betekenis van
toerekening, noch in die van mededeling van waarachtige
gerechtigheid.
Op hun juiste plaats zijn zij een onmisbaar
bestanddeel daarvan, een noodwendige sport van de ladder der
rechtvaardigmaking.
De werken komen aan het licht, nadat wij
vergeving en leven hebben ontvangen; nadat wij de
toerekening der gerechtigheid hebben erlangd en de kracht om
rechtvaardig te zijn.
Alsdan ziet de Here God hiernaar uit: dat wij
vruchten voortbrengen van al wat Hij aldus voor ons heeft
gedaan.
En, werken, alzo op hun juiste plaats gebracht,
dragen er toe bij dat een mens als een rechtvaardige gerekend,
en ook daartoe gemaakt wordt; en, dat niet alleen in de ogen der
mensen, maar ook in de ogen van de Here God.
En hij, die recht handelt, wordt door God en de
mensen als een rechtvaardige gerekend; terwijl hij, die onrecht
doet, door de Here God en de mensen als een ongerechtigde wordt
gerekend, hoedanig zijn geloof ook zij en wélke sacramenten hij
dan ook ontvangt.
En, goede werken dragen ook bij tot de
rechtvaardigmaking van de mensen in de zin van daadwerkelijke
gerechtigheid, want het goede is een stap vooruit tot de
volmaaktheid, waarheen de Here God Zijn kinderen wil leiden.
7: De opstanding:
Dit zal de laatste daad zijn, als de sluitsteen voor de
rechtvaardigmaking van de kinderen Gods.Dán zal het inderdaad
geopenbaard worden, dat, toen de Here God “de dingen die niet
waren, riep alsof zij waren”, Hij ook machtig was om te
vervullen wat Hij beloofde, en getrouw om het te doen.
Dat Hij begon met diegenen die geloofden, te roepen,
te rekenen als rechtvaardigen vóórdat zij dat waren, en dat Hij
eindigde met hen tot rechtvaardigen te maken; dat Hij begon met
hun de gerechtigheid van Christus toe te rekenen, en dat Hij
eindigde met die in hen te bewerken. Die opstanding zal dit
alles voltooien.
Zolang wij in dit lichaam van de zonde en de dood
zijn, zolang verhinderen wij God om dit werk in ons te
voltooien. Op duizend verschillende manieren staan wij Hem
tegen. Zeer terecht kon Jacobus de rechtvaardige, zeggen:”wij
struikelen allen in vele” (Jacobus 3:2) .
Wij hebben het onophoudelijk nodig, dat wij de
toevlucht nemen tot dat bloed, dat onze tekortkomingen en
overtredingen bedekt.
Maar wanneer wij zullen zijn opgestaan uit de doden
en wanneer wij ons heerlijk lichaam zullen ontvangen dat aan
Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig gemaakt zal zijn, dán zullen
wij geen kwaad meer doen, dan zullen wij niet meer tekort komen;
en, dán zal God ons doen blinken als de zon in het koninkrijk
onzes Vaders, nadat Hij het werk van onze rechtvaardigmaking
volkomen zal hebben volbracht.
Het zal dan blijken, dat rechtvaardigmaking steeds
een dubbele, ja een driedubbele betekenis heeft gehad en hebben
zal; dat het geloof de gelovigen tot rechtvaardigheid wordt
gerekend; dat geloof de gestalte en de daad is van de geesten
der rechtvaardigen in alle eeuwigheid; dat God door het bloed
van Christus, hen die geloven, rechtvaardigt-(vergeeft en
vrijspreekt)- van alle zonden en onrecht, dat zij ooit bedreven
hebben.
De Paulinische zin (zoals sommigen dwaselijk
spreken) van rechtvaardigmaking, zal dan in volle kracht
aanschouwd worden. Het zal gezien, het zal geopenbaard worden
wat het voor God is te rechtvaardigen, Zijn uitverkoren te
rechtvaardigen die geloofd hebben in Hem; dat Hij Jezus tot hun
rechtvaardigmaking had gegeven; die geloofd hebben dat Hij Zijn
Woord zou houden, dat Hij hen rechtvaardig zou maken.
Het zal dán gezien worden, dat het geloof hun tot
rechtvaardigheid gerekend is en dat zij in het bloed van Jezus
vergeving van alle zonden hebben.
Wie zal enige beschuldiging inbrengen tegen de
uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt! Wie zal
veroordelen?
O, hoe verheugd zullen die dwalende broeders zijn,
dat er inderdaad een rechtvaardigmaking is in de zin waar Paulus
van spreekt ter onderscheiding van die van Jacobus, en waarvoor
Luther heeft gestreden; en, waarover het werk van bisschop
Davenant,dat uit de boezem van de Anglikaanse Kerk is
voortgekomen, als het beste betoog genoemd mag worden.
En in dien dag zal ook gezien worden dat bisschop
Bull en diens partij,wier denkbeelden het beste door hem zijn
uiteengezet, evenzeer gelijk hadden. In dien dag, als vergeving
en de toerekening van rechtvaardigheid aan de kinderen Gods tot
haar volheid gekomen zal zijn, dán zal blijken, dat God ook
heeft vermocht om aan hen gerechtigheid ten volle mede te delen,
aan allen namelijk die zich in geloof aan Hem hebben
vastgeklemd, temidden van zwakheid en schaamte en bewustheid
van zonde, bederf en boosheid; die hebben geloofd in Hem, dat
Hij machtig was om te doen wat Hij beloofd had, te weten, niet
alleen al hun ongerechtigheid vergeven, maar ook gerechtigheid
in hen te volmaken; hen te rechtvaardigen in de tweede betekenis
van het woord, even volkomen als in de eerste betekenis.
Waarom hebben broeders in de Kerk elkander
bestreden,ja, tot de dood bestreden over deze twee betekenissen
van rechtvaardigmaking in plaats van ze beiden te verstaan, en
te erkennen dat ze voor altijd onafscheidelijk zijn van elkaar?
Zij behoorden te hebben geweten, dat deze
onderscheiden trappen in de rechtvaardigmaking geenszins
onderling met elkaar strijdig zijn, elkaar niet belemmeren, en
dat de éen de ander niet opheft maar dat elk noodzakelijk bij de
andere behoort en die aanvult zodat ze beiden tesamen één geheel
uitmaken.
Zij hadden zich steeds in de eenheid “des geloofs
aan de heidenen overgeleverd"', behoren te verheugen dat aan een
iegelijk, die het Evangelie gehoord en geloofd heeft, dit geloof
tot rechtvaardigheid is gerekend, terwijl diens eigen,
persoonlijke,gerechtigheid nog onvolkomen was.
Te verheugen, dat het bloed van Jezus Christus de
zodanigen rechtvaardigd van alle zonde; dat de gerechtigheid
van Christus hem rechtvaardigd.
Te verheugen dat de zodanige door de doop is
toegelaten onder de gemeente der rechtvaardigen en daaronder
gerekend-, en, dat in de doop de geest der
rechtvaardigheid, het levend beginsel van gerechtigheid,”de wet
des geestes des levens in Jezus Christus”, die hem vrijmaakt van
de macht en de wet der zonde en des doods, aan de zodanige is
medegedeeld, toebedeeld; dat hem in het Heilig sacrament van
de Eucharistie, vergeving en toerekening van Christus'
gerechtigheid telkens worden hernieuwd en andermaal bezegeld.
Dat daardoor het beginsel van gerechtigheid telkens
opnieuw aan hem wordt medegedeeld, versterkt en vermeerderd.
Dat, zo hij in enige zonde valt, het woord der
vrijspraak steeds dáár is om het te herstellen op zijn plaats
onder de gerechtvaardigden en, om het verzwakte beginsel van de
gerechtigheid in hem te herstellen.
Zij hadden zich behoren te verheugen, dat de
gerechtigheid van een zodanige en zijn staat als een
gerechtvaardigde, meer en meer bevestigd en bekrachtigd worden
door goede werken.
Ten slotte, zij hadden zich behoren te verheugen dat
door de opstanding van een zodanige, zijn rechtvaardigmaking
voltooid zal worden, en dat hij alsdan voor het oog van de
gehele schepping geopenbaard zal worden, als een schepsel in
elke zin des woords, gerechtvaardigd, als één wiens geloof hem
tot rechtvaardigheid is gerekend, en in wien de gerechtigheid
volkomen is gewrocht zodat hij voor eeuwig gerechtigheid aan
anderen kan toedelen.
Laat ons steeds in gedachten houden wat er bij het
begin van ons betoog is gezegd: dat het hoofdbeginsel van alle
leidingen Gods met de mens is: om allen te leren dat niemand
goed is dan Eén; en, dat de wáre gestalte van elk schepsel voor
dien Ene, die is van ootmoedige afhankelijkheid van Hem voor
alle goed; en ook dat zij, die in Zijn tegenwoordigheid
verblijven, goed moeten zijn want Hij kan geen kwaad gedogen.
Wanneer wij dit in het oog houden, dan wordt het
gehele onderwerp van de rechtvaardigmaking ons in al zijn
betekenissen duidelijk; dan zien wij meteen dat de Heer de mens
zijn geloof tot rechtvaardigheid rekent, niet willekeurig, maar
omdat hetgeen in hem gezien wordt, werkelijk de juiste,
rechtvaardige gestalte van een schepsel is; juist het omgekeerde
van de gestalte des duivels en van de goddeloze mensen die n iet
afhankelijk willen zijn.
En dus hebben wij de eerste betekenis van
rechtvaardigmaking in de zin van toegerekende gerechtigheid.
Alsdan ontvangen wij, door het gelovig gebruik van al de
ordeningen, door God hiertoe gesteld, de mededeling van het
leven, de kracht en het beginsel van alle gerechtigheid en
worden alzo ook in deze zin gerechtvaardigd door het geloof.
En eindelijk door de opstanding, wanneer het zwakke
en broze vlees ons niet meer hindert, maar veranderd is in
gelijkvormigheid aan het heerlijk lichaam van Christus, dan
worden wij volmaakt in alle delen, dán worden wij toegelaten in
de tegenwoordigheid van God de Vader, om aldaar in die
heerlijkheid voor eeuwig te leven.
Wij hebben bij dit punt vrij lang stilgestaan, niet
om de verschillende en veelvuldige wijzigingen van dit leerstuk
uiteen te zetten, maar om aan te tonen, hoe onnodig de Kerk
gescheurd is door de eenzijdigheid van ieder van de strijdende
partijen.
De sleutel tot de oorzaak van deze twisten, ligt in
hetgeen wij elders-(zie hiervoor het hierna volgende 5e
gedeelte) zeggen over het gebruik van ontkenningen in de
theologie.
Ten opzichte van de rechtvaardigmaking bovenal, is
al dat onheil te wijten aan het invoeren van ontkenningen en van
het woordje “alleen”, dat nergens in de Schrift wordt gebruik
met betrekking tot een enkel der middelen tot
rechtvaardigmaking, in welke zin dan ook genomen.
Terwijl er staat geschreven, dat de mens
gerechtvaardigd wordt door het geloof zónder de werken, wordt er
toch nooit aan toegevoegd alleen door het geloof, evenmin
als er ooit geschreven staat, dat de mens alleen door de
sacramenten, of alleen door de werken gerechtvaardigd wordt.
Was dit woord er niet in de strijd bijgevoegd, en
was men wederzijds genegen geweest om zijn ontkenningen te laten
varen en de bevestiging van de broeders aan te nemen, dan zou
deze verwarring nooit zijn ontstaan. Indien Rome de leer,
waarvoor Luther in de bres ging staan, niet had tegengesproken
en verworpen, maar haar in haar wáre betekenis had aangenomen
als eén van de kostelijkste waarheden uit Gods Woord; haar
tegelijkertijd aanvullende met het tegengewicht van de leer dan
de mededeling van rechtvaardigheid door geloof, en in het
gebruik en door middel van al de sacramenten en ordeningen van
Gods Huis, dán zou de Westerse scheuring nooit hebben plaats
gehad.
Eén partij in de Kerk, verwart heiligmaking met de
tweede betekenis van rechtvaardigmaking; doch,heiligmaking of
heiligheid is iets anders dan rechtvaardigmaking in wélke zin
dan ook als vrijspraak, als toerekening of als mededeling van
rechtvaardigheid; heiligheid is iets veel hogers.
“Rechtvaardigmaking is de toestand van de
rechtvaardigen; heiligmaking de toestand van de heiligen”
(Jeremy Tailor)
“Christus is ons geworden tot wijsheid,
rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.” (1 Korinthe
1:39) .
De Verzoening:
Ook ten aanzien van de verzoening zijn er in de laatste tijd
vele pogingen aangewend om het oude geloof van de kerk
betreffende dit hoogst gewichtige punt, te ondermijnen. En ook
deze pogingen zijn op gelijke wijze ontstaan uit onvolledige en
eenzijdige opvattingen van de waarheid.
Er zijn betreffende de verzoening, evenals over de
rechtvaardigmaking, twee verschillende gezichtspunten, namelijk:
schulddelging én vereniging.
Toen onze Heer in het vlees kwam, verenigde Hij de
menselijke natuur met Zichzelve, teneinde tot God weder te
brengen datgene wat van Hem afgevallen en uit Zijn
tegenwoordigheid verbannen was. Het was ongetwijfeld een
onmisbaar deel van Christus' werk in ons vlees, dat Hij
verzoende dát wat in vijandschap was met God; dat Hij een
hereniging bewerkte tussen God en Diens schepsel, de mens.
Maar, dit gezichtspunt van Zijn werk, mag geenszins
verward worden met Zijn offerande in diezelfde menselijke natuur
volbracht toen Hij aan het kruishout stierf tot verzoening, tot
een volkomen voldoening voor de zonden van die natuur.(atonement
is unto at0one-ment, but we may not confound the two) .
De schaduwen van de wet komen ons ook híer te hulp
om de waarheid te staven. Onder de offeranden van de wet waren
het brandoffer, het zondoffer, het dankoffer en het
lofoffer.
Deze waren zeer onderscheiden schaduwen van geheel
verschillende zaken, zowel in het werk van Christus Zélf, als in
dat van iedere christen in het bijzonder.
Het brandoffer van Christus:
Het brandoffer werd verbrand op het koperen altaar in de voorhof
van de Tabernakel. Het zondoffer werd verbrand buiten de
legerplaats.
Het brandoffer was het type van dát werk van
Christus, dat bestond in het overgeven van Zijn gehele wezen;
dat gestadige, onophoudelijke, zelfs voor geen ogenblik
gestaakte, Gode offeren van de gehele Mens, van al Zijn
krachten,vermogens, gedachten, daden en woorden; die
onverpoosde toewijding; die nimmer verflauwende aanbidding; die
wil die zich nooit tegen Gods wil verzette, die nooit één
ogenblik aarzelde om deze te volbrengen; dat nooit weerspannige
verstand, die ootmoed en zelfvernedering, die zich nooit
verhoovaardigde; dat onophoudelijke brandoffer vanaf de morgen
Zijns levens tot de avond daarvan, in het steeds blakende vuur
van de Heilige Geest; dat gehele brandoffer dat Hij alléén, en
niemand ánders dan Hij, ooit aan Gode toebracht ofschoon het de
plicht van ieder schepsel is; dat Gode-waardige offer; ziedaar,
wat er onder de wet door het brandoffer werd afgeschaduwd.
(Het lasterlijke van de leer van de onbevlekte ontvangenis
van de maagd Maria, onlangs aan de Roomse Kerk als een
geloofsartikel opgedrongen, bestaat voor een groot deel hieruit,
dat aan haar de eer wordt gegeven dat zij dit volle brandoffer
aan God heeft toegebracht!!) -.
Dit was inderdaad een hoogst gewichtig deel van het
werk dat door Christus in het vlees werd volbracht.
Het grote zondoffer van Christus:
Er was echter een ander, vreselijker werk dan dit, namelijk, het
grote zondoffer van de verzoening, het dragen van de vloek voor
de zonde. En, dát kon alléén volbracht worden door Jezus,
stervende op het kruishout.
Zij, die het geloof aan de verzoening ondermijnen,
beweren, dat het doel van de dood van de Heer Jezus en Zijn
opstanding, was om aan te tonen hoe Hij, in elke uiterste
toestand van onze natuur kon komen en aldaar bewijzen dat God
ons niet slechts daaruit kán, maar óók wil uithelpen wanneer wij
ons op Hem verlaten.
Wij spreken volstrekt niet tegen, dat ook dit één
van de bedoelingen was waarmede onze Heer Zich aan de dood
overgaf, én uit de dood verrees.
Paulus zegt:”Indien Christus niet opgewekt is, zo is
uw geloof tevergeefs” (1 Korinthe 15:17) , en, er
is geen ander bewijs dat God ons kán en wíl opwekken uit het
graf,
Petrus zegt:”God heeft Jezus opgewekt uit de doden
en Hem heerlijkheid gegeven, opdat uw geloof en hoop op God
zijn zou”. (1 Petrus 1:21) .te weten, dat Hij
datzelfde aan ons zal doen. Dit is één deel van de waarheid;
maar dit heeft hoegenaamd niets te maken met het zondoffer, met
Christus,stervende aan het kruishout.
Was het alleen geweest om te bewijzen dat God ons
uit de dood kan wederbrengen; dán had de Heer op iedere andere
manier kunnen sterven; maar, Hij stierf aan het kruis!
De gehele strekking van de dienst op de Goede
Vrijdag is, om ons voor de geest te brengen dat Hij
gekruisigd werd, gehangen aan het hout; dat Hij stierf, niet
door krankte; niet van zwakte van de door Adams zonde vervallen
natuur; niet door de Romeinen als een mededinger van de keizer;
niet gestenigd door de Joden om Zijn beweren dat Hij Gods Zoon
was; maar dat Hij stierf aan het kruis, aan het hout, onder de
vloek van God en van de verbroken wet, die niet Híj, maar wíj
verbroken hadden.
En, wanneer Hij op het ziekbed gestorven was, of
door het zwaard van de Romeinen, of door de stenen van de Joden,
dán zou er géén verzoening zijn geweest; géen genoegdoening voor
de zonde; géen zondoffer; géén dragen van de vloek.
Er is géén andere dood, behalve die aan het hout,
waaraan in de Heilige Schrift een vloek verbonden is
(Deuteronomium 21:23) ; en. zónder Zijn sterven, júist
op déze, en niet op een ándere manier, zou nog heden ten dage de
vloek op ons rusten.
Want, zonder dit, zou Hij ons “niet verlost hebben
van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor óns”.
(Galaten 3:13) ,hangende aan het hout. Dít
is nu juist de kern, het brandpunt van het betoog van Paulus.
Máár, men is zóver gekomen dat men de Paulinische leer van de
verzoening, zowel als de Paulinische leer van de
rechtvaardigmaking, loochent.
Laat ons toch goed verstaan; in de wet staat
geschreven:”Wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel
des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij, hem aan
het hout zult opgehangen hebben, zo zal zijn dood lichaam aan
het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zelve
dage begraven, want een opgehangene is Gode een vloek.Alzo
zult gij uw hand niet verontreinigen.”
(Deuteronomium21:22,23) .
Christus had Zich gedurende Zijn gehele leven aan
God als een volkomen brandoffer gegeven. Hij had ook het vlees
gekruisigd in geestelijke zin, Zijn leven lang. Maar het offer
voor de zonde had Hij nooit gebracht.
Hij had gedurende Zijn gehele leven de wil van God
volbracht en daarvoor geleden; maar de vloek Gods had Hij
nooit gedragen vóórdat Hij aan het kruis hing!
Het is een ontzetten onderwerp waarover wij nu
schrijven en waarvoor wij strijden, máár, laat ons wel bedenken,
dat Christus daar hing als de vertegenwoordiger van de mensen.
Hij had zich één gemaakt met de menselijke natuur, die natuur,
die in allen, behálve in Hem, had gezondigd en nog steeds
doorging met te zondigen, en, tot het einde toe zou voortgaan
met zondigen.
En nú was de ure daar, waarin Hij het rechtvaardig
oordeel Gods zou handhaven:”Vervloekt is al wie de wet breekt”
In die ure werd de zonde der wereld op Christus
gelegd, en in dat uur werd de zonde van de gehele mensheid
beleden, voor God erkend. Christus, tegelijkertijd de Priester
én het Offerlam, was daar voor God; het slachtoffer ter
verzoening, beladen met de zonde van de gehele wereld.
“De Heer deed ons aller ongerechtigheid op Hém
aanlopen.” (Jesaja 53:6) . Hij, Die éénmaal
Nathanaël onder de vijgeboom zag; Hij, voor Wien alle harten
openliggen en voor Wien geen ding verborgen is; Hij, Die niet
van node had, dat iemand getuigen zou van de mens, want Hij Zélf
wíst wat in de mens is. (Johannes 2:25) .
Hij zag toen, in dat ontzaglijke uur, al de zonde
die ooit enige mens bedreven had of zou bedrijven, van Adam's
eerste ondankbaarheid tot aan de zonde van de laatste mens, die
zijn hand tegen God zal opheffen aan het einde van de 1000
jaren; álles, wat het vlees ooit had gedaan en ooit zóu doen, in
gedachten, woorden en daden, in al deszelfs goddeloosheid en
bederf en begeerlijkheid, wreedheid en toorn, hoogmoed en
dwaasheid en onrecht.
En, daar hangende aan het kruis, beleed Hij voor
God:”dit is wat het vlees doet, dit is, wat het vlees verdient,
de vloek.” Hij handhaafde niet het vlees; Hij handhaafde God;
Hij handhaafde Gods wet.
Hij zei:”dit is het wat het vlees van de mensen
verdient; de mens heeft Uw wet verbroken, die wet is
rechtvaardig, die spreekt: vervloekt zij wie de wet breekt; en
dit is wat de mens verdient, omdat hij alles heeft gedaan wat
Ik nu belijd, dit namelijk: vervloekt te worden, dat de Here God
Zijn aangezicht voor hem verbergt, dat hij uitgestoten wordt van
hemel en aarde, om te sterven een nimmer eindigende dood,
eeuwiglijk.
Behalve het feit dat er in de Schrift geen andere
dood voorkomt waaraan een vloek verbonden is, is bovendien het
sterven aan het kruis een sprekend zinnebeeld van de vloek der
zonde hangende tussen hemel en aarde, van beiden uitgestoten,
zoals de onboetvaardige zondaar zal geschieden aan de dag des
oordeels en des konionkrijks; een dood van foltering en schande,
waarbij de mens, ter dood gebracht wordende, tóch in hts leven
wordt gehouden.
Er is voorwaar géén dood, die zózeer toont wát de
vloek van de gebroken wet zal wezen. Omdat nú onze Heer aldus
onze zonden gedragen heeft op het vloekhout; omdat Hij daar de
vloek van Gods verbroken wet droeg; dáárom en dáárom alléén,
zijn wíj verlost van de vloek der wet en is voor onze schuld
voldaan, zijn wíj vrij!
Nu heeft ook een ieder van ons die zalig wil worden,
persoonlijk de schaduwen van de wet te vervullen. Wij moeten ons
zondoffer brengen, maar, hóe verschillend! Het onze moet niet,
zoals dat van Christus, bestaan in het dragen van de vloek van
de gebroken wet, maar in het pleiten voor God, dat, terwijl wij
zulks verdienen, Hij dien gedragen heeft.
Doorgaans wordt er, bij het lezen van de Schrift,
niet genoeg op gelet dat het zondoffer dat door een Israëliet
afzonderlijk werd gebracht, op het koperen altaar in de Voorhof
van de Tabernakel werd verbrand. (Leviticus 4:22-35)
, en niet buiten de legerplaats zoals met het zondoffer van de
Grote Verzoendag dat door de Hogepriester als een offer voor de
gehele vergadering werd gebracht, gebeurde.
Het vuur op het koperen altaar, was geen zinnebeeld
van de toorn Gods, maar van het vuur van de Heilige Geest, dat
ons in staat stelt om het voorschrift van Paulus op te
volgen:”stelt dan uwe lichamen tot een levende heilige en Gode
welbehaaglijke offerande.” (Romeinen 12:1)
Toen de Here Jezus dit offer voor de zonde van allen
bracht, droeg Hij de vloek en leed buiten de legerplaats
(Wanneer Paulus ons vermaant tot Hem uit te gaan buiten de
legerplaats-(Hebreeën 13:13), dan is dit om de smaad der mensen
te dragen over ons dienen van God, maar geenszins om de vloek te
dragen van de dood aan het hout. Dit heeft Christus voor ons
gedaan, en, nu moeten wij tot Hem, Die dus voor ons leed,
uitgaan, dragende Zijn smaadheid, als dezulken die met Hem
uitgeworpen zijn) aldus de type van de wet vervullende,
want het vuur buiten de legerplaats is het zinnebeeld van de
toorn van God over de zonde.
De afzonderlijke Israëliet, die enige
ongerechtigheid had begaan, bracht zijn zondoffer aan de ingang
van de Tabernakel, en, nadat hij zijn hand op het hoofd van het
offerdier had gelegd, daarmede belijdenis doende van de zonde,
werd het dier op het brandofferaltaar gelegd en door de Heer
aangenomen; en, dán ging hij weg als ene wiens zonden vergeven
waren.
Evenzo, wanneer wij de wet overtreden, gaan wij tot
de Here God om de zonden te belijden, en, Hij spreekt niet tot
ons:”ga weg van Mij, en draag de vloek die gij over uzelve
gebracht hebt door het breken van de wet.”, maar Hij neemt ons
aan op Zijn altaar en vergeeft ons alles en zend de Heilige
Geest op ons neder opdat wij van alle ongerechtigheid gelouterd
worden als door een verterend vuur, en opdat wij veranderd
worden van een vleselijke tot een geestelijke toestand.
Dít is het welbehaaglijkste offer dat wij aan Hem
kunnen toebrengen en waarover de engelen in de Hemel zich
verheugen, méér dan over alle offeranden van de rechtvaardigen
die geen bekering van node hebben. (Lukas 15) .
Wij hebben waarlijk wél te belijden, uit het diepste
van een verbrijzeld en berouwvol hart, dat wij gezondigd hebben,
dat wij de wet geschonden hebben; dat de wet heilig en
gerechtvaardigd is als Hij spreekt:”Vervloekt is al wie de wet
breekt”.
Wij hebben de dood, de eeuwige dood, verdient; wij
verdienen om vervloekt te worden en om te ondergaan, voor
eeuwig, al de toorn en vloek en schande en smart die in het
kruis als in één zinnebeeld zijn samengevat; want wij hebben de
wet gebroken en ons onder haar rechtvaardig vonnis gebracht.
Maar, wij pleiten er op, dat Christus dit voor ons
gedragen heeft. Wie aldus het recht van Gods wet erkend; aldus
zijn zondoffer brengt en zijn hand legt op het hoofd van Hem,
Die de vloek gedaqgen heeft in het ware en volkomen zondoffer,
diens zonde is weggedaan.
Dít is ons zondoffer. Het zondoffer van Christus
bestond uit het belijden van de zonde van alle vlees en het
dragen van de vloek daarover. Ons zondoffer bestaat uit het
belijden van de zonde van óns vlees, doch pleitende dat
Christus de vloek voor ons heeft gedragen.
Bovendien zijn wij ook geroepen om het type van het
brandoffer te vervullen, namelijk, om onze lichamen te stellen
tot een levende, heilige, God welbehaaglijke offerande
(Romeinen 12:1) , ons gehele wezen, geest, ziel en
lichaam als een gestadig vol brandoffer in de Heilige Geest Gode
te geven.
Maar, omdat wij weten, dat wij hierin falen (en wie
is er die niet faalt?)-zo treden wij voor de Here God en
belijden aan Hem dat wij gefaald hebben; dat wij tekort
geschoten zijn in de dienst en de toewijding aan Hem en wij
leggen onze hand op het hoofd van Hem, Die het volkomene, het
welbehaaglijke brandoffer heeft gebracht, en wij pleiten daarop
bij de Here God en aldus worden wij daarop aangenomen, niet naar
onze tekortkomingen, maar in Zijn volkomen gerechtigheid.
Maar evenals niemand die de wet overtreden heeft (en
,wie onzer heeft dat niet?)-,zichzelf aan God ten brandoffer kan
geven, tenzij hij éérst zijn zondoffer brengt, zo moeten ook wij
éérst onze zonden belijden en vergeving ontvangen, of anders zal
de Here God ons brandoffer niet aannemen.
De verzoening van Christus ligt ten grondslag aan
alle geloof, van elke ware dienst aan God, want, in Zijn Heilig
en kostelijk bloed hebben wij beide, het leven en de dood van
Christus; het volkomen brandoffer en het volkomen
zondoffer Gode voor te stellen, en, het is alléén dáárin en
daardóor, dat wij voor de Here God kunnen verschijnen.
De wet toch, vindt overal gebreken; maar zij kan
geen schaduw noch schijn van gebrek vinden in de gehoorzaamheid
van Christus of in Diens offer.
Herinneren wij ons, dat zelfs bij het brandoffer het
bloed vergoten, het leven van het vlees afgelegd moest worden.
Zo ook legde onze Heer, toen Hij in het vlees
gekomen was, Zijn leven altijd neer, Gode ten offer. En ook wij
kunnen ons zelf slechts daarin Gode ten volkomen brandoffer
brengen, door steeds het leven des vlezes af te leggen:”altijd
de doding van de Here Jezus in het lichaam omdragende” ( 2
Korinthe 4:10) .
En, wij moeten het onderscheid tussen het brandoffer
en het zondoffer steeds in gedachten houden. Onze Heer stierf
dagelijks en wij zijn geroepen om Hem hierin na te volgen.
Maar dit Zijn geestelijk en figuurlijk sterven zou
nooit verzoening teweeg hebben gebracht in de zin van voldoening
voor de zonde, en dáárom stierf Hij, toen voor de schuld voldaan
moest worden in de letterlijke zin op het hout.
Hierin worden wij niet geroepen om Zijn voorbeeld na
te volgen, want hieraan neemt geen mens enig deel.
“Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen
verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven: want de
verlossing van hun ziel is te kostelijk en zal in eeuwigheid
ophouden” (Psalm 49:8,9) .
Onder de wet moest degeen die overtreden had, eerst
zijn zondoffer brengen, eerdat hij zijn brandoffer welbehaaglijk
kon offeren, en hij moest beide,zijn zondoffer en zijn
brandoffer, gebracht hebben eerdat hij zijn dankoffer en zijn
lofoffer kon brengen.
Wij moeten onze zonden belijden en vergeving
ontvangen, eerdat wij ons zelf aan Gode ten dienste kunnen
wijden; en, als wij dit gedaan hebben dán eerst kunnen wij ons
dankoffer in des Heren Avondmaal brengen en daaraan deelnemen en
ons lofoffer brengen in de Heilige Eucharistie.
Andere gezichtspunten van het werk van Christus:
Hoe verderfelijk zijn dus de verleidende geschriften van
degenen, die getracht hebben om dit fundament wég te redeneren
en “vereniging” te verwarren met “verzoening”; die de gedachten
van de mensen trachten te richten naar dát deel van het werk van
Christus, zowel in Hem persoonlijk als in henzelve, hetwelk
afgeschaduwd wordt door het brandoffer, met uitsluiting van het
zondoffer!
Hoe noodzakelijk is het om de mensen te waarschuwen
tegen hun listen, opdat zij niet bedrogen uitkomen!
Terwijl wij op dít punt zoveel nadruk leggen, willen
wij geenszins uit het oog verliezen dat er vele andere
gezichtspunten zijn van het werk van onze Heer in onze natuur en
van Zijn offer, (zoals bijvoorbeeld de verbetering en
heiligmaking van de menselijke natuur, en de volmaking daarvan
in alle gerechtigheid; het overgeven van het vlees in de dood,
en het opwekken daarvan in nieuwheid des levens en in
heerlijkheid.)
Verder, hoe Hij, voor alle mensen een voorbeeld is
van gehoorzaamheid in alles en van vertrouwen op God, onder
lijden en verzoeking van allerlei aard; een voorbeeld ook van
Gods gezindheid en macht om ons uit alle kwaad, ja, zelfs uit de
dood te verlossen.
Hoe Hij een Getuige en Martelaar van de waarheid is,
enz., enz.,
Dit alles is volkomen waar, maar het mag niet geduld worden, dat
daardoor ook maar voor een ogenblik in de schaduw gesteld, veel
meer verdrongen zou worden het grote hoofdpunt: de verzoening,
het sterven aan het hout, waardoor onze schuld is uitgedelgd en
waardoor wij vergiffenis ontvangen.
Met opzet hebben wij zolang hierbij stilgestaan
omdat de hier bedoelde dwaalleraren in de laatste jaren zulk een
noodlottige vooruitgang hebben gemaakt.
En, tevens omdat sommigen geprobeerd hebben om hen,
die in dit tegenwoordige werk betrokken zijn, dwaalbegrippen
over deze begrippen toe te dichten.
Kerkelijke tucht:
Laten wij tot slot nog iets zeggen over de kerkelijke tucht.
Het is een beklagenswaardig feit, dat in schier geen
enkel deel van de kerk nog maar een schaduw te vinden is van de
oude tucht.
Er is een wezenloze nabootsing daarvan in de Griekse
en Roomse Kerken. Onder Protestanten is, óf een geheel
veronachtzamen daarvan, óf een harde en bekrompen toepassing,
een weigeren van gemeenschap op on-katholieke gronden.
Bij het stelsel van parochiën, afzonderlijke
gemeenten, vooral in de grote steden, is wáre tucht éven
onmogelijk als de herderlijke of diakonale zorg.
Er zijn geen toereikende middelen voor; de parochiën
en de wijken zijn te groot en het getal van de voorgangers is te
gering; en, tenzij de gemeente haar tienden wil brengen, is het
onmogelijk om in de middelen tot onderhoud van meer voorgangers,
te voorzien.
In Griekse en Roomse landen bestaat er een schijn
van tucht en enige toenadering daartoe door het gebruik van
biecht en absolutie, voorafgaande aan de commune. Doch, voor de
meerderheid is het slechts schijn.
Waar absolutie gedurig, en bij herhaling, voor
dezelfde zonden wordt verleend, zónder berouw of verbetering,
daar verliest zij haar uitwerking; de gemeenteleden komen uit
sleur ter biecht en volharden in hun zonden.
In Engeland wordt zelfs niet geprobeerd om tucht uit
te oefenen; iedereen doet maar wat hem goeddunkt. DE
maatschappij heeft metterdaad een tucht op eigen hand
uitgevonden: voor sommige zonden wordt men buiten haar kring
gesloten, terwijl voor zeer veel andere zonden toegeeflijkheid
en oogluiking bestaat.
Onpartijdig, en zónder deernis is haar wetboek, maar
partijdig is haar toepassing. De maatschappij zoekt meer haar
éigen beveiliging dan de verbetering en het heil van de
zondaar. Maar tucht in de Kerk is er niet!
En, in alle landen, zowel in Engeland als elders,
is het een dagelijkse ervaring van priesters en geestelijken,
dat, zelfs al begeren ten zeerste om de tucht van de kerk
getrouw uit te oefenen, dat de leden van elke rang of stand, als
één man weigeren om zich daaraan te onderwerpen, zodat zij wel
genoodzaakt zijn om met hen een schikking te treffen en te doen
zoveel als hun mogelijk is.
In het, van God herstelde model, wordt de oude tucht
wéér aanschouwd. Elke bijzondere gemeente is verdeeld in
districten van een redelijke omvang, en elk daarvan staat onder
de zorg en het opzicht van een ouderling met herder en
diakenen als zijn hulp.
Dezen zijn persoonl;ijk bekend met elk huisgezin in
het distrikt en bezoeken hen en klennen hun geestelijke en
zedelijke gesteldheid en toestand,zpodat zij weten hoe zij
dienovereenkomstig met hen moeten handelen.
En deze allen, geestelijken en leeken, staan onder
het algemene opzicht van de engel, die ook de nodige kennis
heeft van alle personen die aan hem zijn toevertrouwd.
Aldus zijn de gemeenten hersteld om nogmaals te zijn
wat zij altijd al behoorden te zijn, namelijk plaatsen waar alle
zonden vergeven worden en waar geen zonde wordt geduld.
De kudden zijn i staat om het voorschrift van Paulus
op te volgen:”Zijt uwe voorgangers gehoorzaam en zijt hun
onderdanig want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap
geven zullen” (Hebreeën 13:17) .
En de priesters zijn in staat om te gehoorzamen aan
Petrus wanneer deze zegt:”Weidt de kudde Gods die onder u is,
hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk,
noch om vuil gewin maar met een volwaardig gemoed, noch als
heerschappij voerende over het erfdeel des Heren, maar als
voorbeelden der kudde geworden zijnde.”(
1 Petrus
5:2,3,)
.
0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0
V I E R D E G
E D E E L T E:
Voortgang en voltooiïng van het einde:
Getuigenis der
Herstelde Kerk:
Wij zijn zóver in deze bijzonderheden getreden, niet om
leerstukken uiteen te zetten, maar om aan te tonen dat aan het
einde van deze bedeling een gedeelte van de Kerk aldus over en
van Christus getuigt: in gestalte, in ordening, in bestuur, in
bediening en tucht, in leer, in eredienst en sacrament, en in
het Woord in overeenstemming gebracht met de Heilige Schrift ,
tienden brengende en offers, wandelende in heiligheid en
gerechtigheid; alle bestaande machten in Kerk en Staat steunende
en gehoorzamende; het dagelijkse offer in zijn wáre vorm
offerende; God gedurig verwachtende in het geloof en de hoop van
de komst van Jezus Christus en Diens koninkrijk, en, dat in alle
landen verkondigende, terwijl de Heilige Geest daaraan een
medegetuigenis geeft in hun midden door de stem der profetie,
die andermaal in de Kerk wordt gehoord. Het is de Here
God gelukt om een schare bijeen te brengen die Zijn plannen
verstaat en begrijpt en die bidt om wat Hij begeert; een
gemeenschap, niet losgescheurd van de kerk, geen sekte, geen
afscheiding, maar één met de Kerk; haar eenheid met het geheel
levendig gevoelende en geen enkel deel daarvan verloochende, en,
in naam van het geheel, als de vrouw, de kinderen, de
dienstknechten des Heren, niet langer onkundig van Gods
bedoelingen en plannen, deze plannen niet hinderende of ze te
dwarsbomen, maar ze begrijpende en daarin tredende en die
plannen bevorderende; God biddende om de vervulling daarvan en
mét Hem pleitende, dat Hij Zijn Raadsbesluit ten uitvoer brengt,
pleitende voor de Kerk, en tevens met haar opdat zij bereid zij.
Pleiten met de Algemene
Kerk,
als Babylon, Tyrus en
Jeruzalem:
Dít is het voornaamste teken van het einde, het grootste teken
dat gegeven kan worden. Als de Here God dezulken vindt, die
bidden om iets, dat Hij bestemd heeft om te doen, dan is zulks
een bewijs dat de tijd gekomen is waarop dit zal plaats vinden.
(Daniël 9; Nehemia 1) .
Wij hebben reeds eerder gewezen op het Tweede
Hoofdstuk van Hosea, waaruit blijkt, dat er ten tijde van het
einde twéé tekenen zullen worden gezien: het plunderen van de
Kerk door haar beheerders, de koningen der aarde, die haar
beroven van alles wat zij haar vroeger toegekend hadden; en dán,
daarmede gepaard gaande, de last aan sommigen, om met haar
moeder te pleiten, dat zij haar hoererijen wegdoet en terugkeert
tot haar Man, zoals in het begin.
Het eerste teken staat voor onze ogen.
Vanaf de Franse omwenteling tot op heden, heeft er een gestadig
voortgaande aanval plaats gehad op de eigendommen van de Kerk,
zélfs in de meest pausgezinde landen. De tienden zijn haar
ontnomen en haar bezittingen zijn door de Staat opgeslokt. In
Engeland zijn de tienden als zodanig afgeschaft en veranderd in
een grondrente, wier dagen geteld zijn, evenals die van de
kerkelijke belasting (churchrate) .
En, het tweede teken staat ons óók voor ogen: pleit
met uw moeder, pleit.En, wij wenden ons tot de Kerk als tot onze
moeder, en wij pleiten eerbiediglijk en ernstig met haar.
In alles, wat wij tot dusver hebben gezegd-(het is
een pijnlijke taak geweest)-,mogen wij de schijn op ons hebben
geladen van schimpende beschuldigingen in te brengen tegen de
Kerk, en haar dus aan te vallen; maar toch was dit geenszins ons
doel; maar, hóe kunnen wij met haar rechten en met haar pleiten
dat zij haar hoererijen van zich wegdoet, zónder die hoererijen
en de gevolgen daarvan éérst aan te wijzen?
Hóe kunnen wij haar dringen om zich tot haar Heer en
zijn ordeningen te keren zónder dat wij betogen hóever zij
daarvan is afgeweken?
Met vreugde keren wij ons tot de lieflijke taak om
aan te wijzen dat zij nog ons aller moeder is,”onzer aller
moeder” (Galaten 4:26) en te erkennen al wat wij
haar verschuldigd zijn.
Het is één van die, in geestelijke zaken, niet
ongewone anomalieën, dat wij van hetzelfde lichaam
tegenstrijdige dingen kunnen zeggen. Zo kunnen wij gelijktijdig
van de Kerk spreken als van een maagd, wachtende op de
dag van haar bruiloft, én als van een getrouwde vrouw, de
moeder van kinderen.
Evenzo zijn er drie geheel verschillende maar toch
even ware gezichtspunten van waaruit wij de Christelijke Kerk,
de gemeenschap der gedoopten, kunnen beschouwen: en wel: als
die, die de natiën heeft bedorven; als die, die de natiën tot
beschaving heeft gebracht, én als de Bruid van Christus, de
moeder Zijner kinderen, en de bewaarder van Zijn volk.
De schaduwbeelden van deze drie in het Oude
Testament, zijn: Babylon, Tyfus en Jeruzalem.
Als Babylon hebben wij haar beschouwd, hoe
zij, als vallende vanuit haar hemelse staat en uit haar
verwachting van het toekomende koninkrijk, zich verlagende tot
een aardse instelling en zich verenigende met de Staatsmachten,
daaraan haar gestalte ontleende en zich daarvan afhankelijk
makende ten aanzien van haar onderhoud, de natiën bedorven heeft
en tegelijkertijd de bron en schouwplaats is geworden van
allerlei verwarring en wanorde.
Als Tyrus, de stad van de kooplieden, de stad
van handel, die een prijs ontvangt voor wat zij geeft, heeft de
kerk de volken en de koningen der aarde beloond voor de, van hen
ontvangen, bezoldiging en bescherming, door hun het voordeel te
schenken van een beschaving, zoals geen heidenvolk verlangde.
De juiste plaats van de vrouw in huis en
maatschappij;, de opheffing van de slavernij; de gemakken en de
genoegens van het gezellige leven; de verzachting van de
gruwelen van de oorlog; rechtvaardige wetten, zowel nationaal
als internationaal en gegrond op de christelijke beginselen; de
vrijheid van de onderdanen; de armenzorg; de oprichting van
ziekenhuizen en allerlei weldadigheidsgestichten, al deze dingen
mogen aan de invloed van de Kerk op de christenvolkeren worden
toegeschreven.
En, wij zouden een opklimmende schaal kunnen maken
van de landen en dan aantonen, dat juist, naarmate de Bijbel
daar een vrijen loop heeft en de christelijke godsdienst er de
ruimte tot ontwikkeling heeft gekregen, er in diezelfde mate in
die landen weldadige inrichtingen, burgerlijke en godsdienstige
vrijheid, voorspoed, nijverheid en rijkdom te vinden zijn;
terwijl, naarmate het licht van het Woord wordt buitengesloten,
ook het volk lager staat in de rijen van de naties.
Toch is er zelfs bij de laagst staande van dezen,
een scherp getekende grenslijn op te merken tussen christenen en
mohammedanen of heiden,
Steken wij over van Tarif naar Tanger, dan is het of
gij vanuit een oord van menselijke beschaving, eensklaps in een
land van wilde beesten komt.
Het is vanuit dit oogpunt, dat Balmes, Nicolaas, Val
de Gamas, enz., de christelijke kerk zo hoog hebben geprezen.
Maar, wanneer zij deze uitwerking proberen te
beperken tot de Rooms-Katholieke Kerk, met uitsluiting van de
Protestanten, dan bewijst dat opnieuw, hoever de vooroordelen
kunnen gaan, en hoezeer de sekte-zucht de ogen verblindt.
Dankbaar erkennen wij, met die schrijvers, de
weldaden die elk land en geen méér dan Engeland nú en ten allen
tijde van de Kerk, als de beschaafster van de volkeren, heeft
ontvangen.
Al deze weldaden zijn echter aardse zegeningen. Hóe
kostelijk ze dan ook mogen zijn, zo betekenen zij toch niets in
vergelijking met alles wat wij, in elk land, verschuldigd zijn
aan de kerk als het Jeruzalem, “ons aller moeder”.
In haar schoot zijn wij Gode geteeld; aan haar borst
zijn wij gevoed en groot gebracht; door haar is aan ons
toegediend alles wat wij van geestelijk leven en genade
ontvangen en bereikt hebben; zij heeft ons Gods Woord en
sacramenten bewaard; zij heeft ons geleerd, al wat wij van God
en Christus weten; naast de Here God, zijn wij aan haar alles
verschuldigd van wat wij hebben en wat wij zijn.
O, geliefde en geéerde moeder!, wij buigen ons aan
uwe voeten; wij weten wat u toekomt en wij begeren om u dat toe
te brengen; wij erkennen uw gezag en rechtmatige aanspraak op
onze gehoorzaamheid.
Er is geen bisschop, geen priester, geen voorganger
op de aarde, wiens plaats wij niet erkennen; wiens rechten wij
niet toegeven; wiens ambt wij niet eren.
Het deert ons niet, welke ongelukkige naam van
verdeeldheid door de omstandigheden op u gestempeld moge zijn;
die naam mag u ontsieren, maar kan toch de onvergankelijke naam
niet uitwissen, die God u heeft gegeven, de naam van de "éne
heilige, katholieke-(algemene)-Kerk. ( Wij wensen hier een
woord te zeggen aangaande de naam van:"één,heilig,katholiek en
apostolisch”,waaronder de gemeenten worden aangeduid van
degenen die dit huidige werk des Heren geloven. Ten onrechte
heeft men gemeend, dat zij zich die naam toeëigenden alsof die
haar in het bijzonder, toekwam, ,en, dat zij beweerden of
althans dachten, dat zij zélf uitsluitende DE
éne.heilige,katholieke en apostolische Kerk te zijn. Groter
vergissing is echter niet denkbaar. Wij herhalen elke Zondag:
wij geloven de éne, heilige,katholieke en apostolische
kerk, en, in deze verhandeling hebben wij reeds voldoende
getoond dat wij daaronder verstaan: de gehele gemeenschap der
gedoopten, zowel in het heden als in het verleden en in de
toekomende geslachten. Vraagt men nu wellicht:waarom dan die
gemeenten die naam gebruiken?, dan is het antwoord eenvoudig,
omdat de overheid, hier en elders, ten behoeve van de
volkstelling, politie, enz.,iedereen vraagt: "tot welke kerk
behoort u?” Ongelukkig genoeg, wijst een ieders antwoord zonder
uitzondering de toestand van verdeeldheid en sekte-geest aan
waarin allen zijn verzonken; want de één antwoord: wij zijn
leden van de Engelse kerk; en ander van de Schotse kerk; een
derde Rooms-Katholiek of Nederlands Gereformeerd, of enige
andere naam van afscheiding. Aangezien het huidige werk des
Heren niet sektarisch is, maar integendeel een protest tegen de
bestaande sekte-geesten, en tot genezing van de verdeeldheden,
zo kunnen wij onmogelijk ook maar enige naam van scheiding
aannemen. Er is derhalve maar één antwoord, dat wij op deze
vraag kunnen geven: van welke kerk wij lidmaten zijn, door
namelijk die naam te gebruiken waarmede de kerk zichzelf in haar
aloude geloofsbelijdenis heeft aangeduid, en te zeggen:”wij
zijn leden van de éne, heilige, algemene en apostolische
kerk”.En deze zijn de énige gemeenten in de gehele wereld die
een zodanig antwoord geven op deze vraag van de overheid.)
Iedere priester en iedere voorganger, die zijn
ordening of aanstelling van u verkregen heeft, is daardoor een
heilige ordening Gods geworden; en elk mens, door u gedoopt, is
onze broeder, lid van dat ene lichaam, hetwelk is de kerk, de
éne,heilige algemene en apostolische kerk.
Als met onze moeder pleiten wij met u. Wij
bejammeren en ons aangezicht gloeit van schaamte, onze ogen
vlieten van tranen, dat wij het éne geslacht voor en het andere
na, eeuw in, eeuw uit, schuld op schuld hebben aan te wijzen
omdat gij de wil des Vader hebt gij=vergeten; in uw onwetendheid
zijt gij voortgedoold en hebt gij uzelve bevlekt.
Wij zijn in droefheid en smart nedergebogen en wij zouden niet
graag als uw aanklagers optreden voor de Here God, noch voor de
mensen, maar, als uw schuld belijdende, en voor u in de bres
staande.
Wij wensen, met God, te pleiten voor u,
evenals wij met u pleiten.Wij bidden u, heb deernis met
uzelf en met uwe kinderen.
Wij willen geen oneer op u leggen, en geen steen
naar u werpen; wij willen u niet beroven zoals uw valse
liefhebbers u beroven; wij willen geen hand uitsteken om ook
maar één enkele steen van uw gebouw af te halen; het gebouw, dat
uw vijanden tot aan de fundamenten toe, willen neerhalen.
Met smart spreken wij elk lakend woord; wij zouden
begeren om niets te behoeven te zeggen, dan alleen maar uw lof.
Stel ons op de proef, en gij zult bemerken, dat wij, van al uwe
kinderen, de meest dienstwillige, gehoorzame, tedere en getrouwe
zijn, maar wij kunnen ons niet bij u aansluiten in hetgeen wij
ons schamen dat wij in verband met uw naam moeten vermelden.
Wij smeken u, wij moeten u smeken, doe toch van u,
alles wat door de Heer wordt geacht als overspel met mensen.
Keer weder tot uwen Man; Zijn Naam is Ishi, niet Baäli
(Hosea 2:15) ; och!,keer u tot Hem, en dan zult gij
bemerken dat dit Zijn Naam is; wat zegt Hij tot u, immers niet
anders dan wat Hij in de dagen van ouds tot haar zeide die Hem
het eerste verried:”Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd,
keer nogthans weder tot Mij, spreekt de Heer.Alleen ken uwe
ongerechtigheid, dat gij tegen de Here uw God hebt overtreden,
en uwe wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen
groenen boom, maar gij zijt Mijne stem niet gehoorzaam geweest,
spreekt de Heer. Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de
Heer, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, één uit
elke stad, en twee uit een geslacht en zal u brengen te Sion.”
(Jeremia 3:`1,13,14.) .
Helaas!, zij was maar een dienstmaagd, haar
straf was geseling, niet de dood, maar gij zijt Jeruzalem
dat vrij is! en de vrije, die overspeelster is, wordt met de
dood gestraft en met vuur verbrand. (Leviticus 19:20;
Leviticus 20:10) .
Doch, wij willen geen bedreigingen tegen u uiten
want daartoe is de tijd niet gekomen, ofschoon wel zeer nabij.
Wij pleiten, wij dreigen niet. Als zij, die met u pleiten,
zullen zijn weggenomen en heengegaan, dan zal er een strenger
boodschap komen, een streng bevelende stem vanuit de Hemel,
zeggende:”Gaat uit van haar Mijn volk” (Openbaring 18:4)
.
Die stem is tot dusver nog nooit gehoord; wél zijn
er geweest, die daarop hebben vooruitgelopen, die, in een
misverstand, deze stem meenden te horen;maar welhaast zal die
stem in een verschrikkelijke werkelijkheid worden gehoord.
Maar, omdat wij niet dreigen, waarschuwen wij tóch!
Wij zien naar hetgeen aanstaande is, en roepen: waak op, waak
op!
De wolken pakken zich samen aan de gezichtseinder;
de dag der beproeving is nabij; kom dan onder de schaduwen van
de vleugelen van Hem die u wil dekken; met rasse schreden nadert
de tijd dat de twistzaak van Sion zal beslecht worden, óf Gods
bestuur en bestel, dan wel Satan's wil en de ordeningen van de
hel zullen op aarde gevestigd worden.
Aan welke zijde zult gij staan?
De machten der aarde en van de hel staan gereed om zich te
verbinden tot hun laatste poging om de vervulling van Gods
Raadsbesluit te voorkomen.
Lang zijn het onkruid en de tarwe tesamen in de
wereld gegroeid; en, in de kerk zijn de kinderen Gods en de
kinderen des duivels sedert lang in Babylons verwarring
samengevoegd; maar, de tijd van de afzondering is voor de
eersten begonnen; de tijd van de wereld is nog niet daar.
Trapsgewijze uitredding bij des Heren komst:
Een trapsgewijze voortgang zal hierin worden aanschouwd. Eérst
komen zij, wier liefdevol en gewillig oor, het eerste, vanuit de
verte flauw ruisende gerucht van de voetstappen van de Bruidegom
opvangen, van de stem van hun Liefste, zeggende:”Sta op, mijne
vriendin, mijn schone, en kom!” (Hooglied 2:10) .
Dezulken behoeven geen bedreiging om hun schreden te
verhaasten, maar zij springen terstond op en heffen hun hoofden
opwaarts en zien verlangend uit.
Daarná volgen zij, die wat goeds verwachten van de
bestaande dingen, die zich nog blijven vastklemmen aan die
instellingen waarin zij met voorliefde vertrouwd hebben, alsof
die de aarde aan Christus en aan henzelf, zouden onderwerpen;
wier dralende hart de prikkelende bedreiging behoeft:”Gaat uit
van haar mijn volk, opdat gij van haar plagen niet ontvangt”.
En, dan ten slotte volgen zij, die, blind voor
hetgeen geschreven staat, en misleid door hun weerzin tegen
ordeningen, geen antichrist kunnen zien, behalve in de paus; en,
die dientengevolge de wérkelijke antichrist met bewondering
zullen aanstaren wanneer hij zich verheft, tótdat hun ogen
geopend worden door zijn godslasteringen en zijn aanspraak op de
aanbidding; die eis zullen zij dan verwerpen, en dan temidden
van zodanige verdrukkingen als er nog nooit is beleefd, zullen
zij bewijzen hóe zij God en Zijn Christus nog liefhebben, hóe
zij de Heer alléén willen aanbidden.
Maar, wíe zal de gevaren opsommen en de benauwing
die mensen zullen hebben te doorstaan?
De Heer heeft gezegd, dat Hij vissers zal zenden die
Zijn volk zullen vissen, en jagers die hen op zullen jagen.
(Jeremia 16:16) .
Zij, die zich niet door het net van het Evangelie
van het Koninkrijk en door de ordeningen Gods laten inzamelen,
zullen door de antichrist worden uitgejaagd. Zalig zij, die
wijs zijn en naar de stem van de liefde hebben geluisterd.
Ja, zalig zelfs zij, die zich door bedreigingen
hebben laten dwingen, en die niet wachten tot ze met geweld
worden verjaagd.
Zalig zijn zij, die “waardig geacht worden te
ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen” (Lukas
21:36) en die bewaard zullen worden “uit de ure der
verzoeking die over de gehele aarde komen zal. (Openbaring
3:10) ,die niet zullen gevonden worden onder diegenen
die door de grote verdrukking zullen moeten doorgaan, waaraan
zij zouden hebben kunnen ontkomen indien zij hadden willen horen
en geloven.
Twee zullen er zijn op de akker, de één zal
aangenomen en de ander zal verlaten worden; twee zullen er op
één bed zijn, de één zal aangenomen en de ander zal verlaten
worden. (Mattheus 24:40,41; Lukas 17:34-36) .
Aanschouw de akkers, en laten díe u leren. De oogst
begint en de grond is bedekt met schoven en óók nog met
ongesneden koren. Wat het eerste rijp is wordt in vollen gouden
gloed ingezameld in de schuur, maar het weer slaat om en de
lucht wordt met wolken bedekt, de stortregen stroomt neer, en,
hetgeen reeds in de schuur is kan geen schade meer lijden, maar
van hetgeen dat nog te velde staat gaat er veel verloren, en
wordt er veel vernield dat nooit in de schuur wordt gedragen,
terwijl een ander deel tenslotte nog wél wordt binnengebracht
maar toch nooit gelijk is aan hetgeen dat vóór het onweder is
binnengehaald, het zal nooit dezelfde staat, gehalte en waarde
evenaren, want, ofschoon behouden, is de kwaliteit minder dan
van het andere.
Er is steeds een trapsgewijs verschil in alles wat
er geoogst is.
En, de beeldspraak van het Oude- en het Nieuwe Testament wijst
ons aan, dat er zijn zullen:”eerstelingen”, en daarná het
overige van de oogst der aarde.
En, het Nieuwe Testament leert ons, dat zij, die als
eerstelingen zijn ingezameld, een staat bereiken als geen ander,
en een gezang leren dat niemand anders leren kan
(Openbaring 14:4).
Die eerstelingen zijn, volgens de Schrift, dezulken
die niet zijn besmet met de zonden van de hoererende kerken, zij
zijn maagden voor Christus; geen monniken of nonnen,en evenmin
ongehuwde Israëlieten naar de letter en naar het vlees, maar
maagden in de geest.
Diezélfde Schrift leert ons ook dat láter, ná hen,
een grote en overvloedige oogst tot God zal worden ingezameld,
en, tenslotte saamvergaderd zullen worden de goddelozen om
getreden te worden in de wijnpersbak van Gods toorn.
Wél mogen wij bidden:”Raap mijn ziel niet weg met de
zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds” (Psalm
26:8,9) , met de vergadering dergenen die te dien dage
onder de voet getreden zullen worden; maar breng mij onder hen
die zeggen kunnen:”Heer, ik heb lief de woning van Uw Huis en de
plaats des tabernakel uwer eer”, ja, Sion, de plaats van Gods
wet en de woonplaats die Hij begeerd heeft.
Wat er nog vóór het einde moet
geschieden:
Voor zover uit het Boek der Openbaring kan worden afgeleid,
moeten er nog de volgende dingen plaats vinden; dingen, die wij
echter geenszins voorgeven in nauwkeurige volgorde op te sommen
of te verklaren: de voortzetting en volmaking van Gods werk
in Zijn Kerk, tot het inzamelen en doen rijpen Zijner
eerstelingen; hun toebereiding om weggerukt te worden
teneinde met Hem op de berg Sion te staan; en het verdere werk
tot behoudenis van al Zijn volk, welk werk in al deszelfs
trappen door Hem zal worden voortgezet totdat de allerlaatste
van Zijn uitverkorenen verlost zal zijn.
Het zou aanmatigend zijn wanneer wij in
bespiegelingen zouden treden, wát toch wel die achtereenvolgende
trappen zullen zijn.
Wij hebben alleen maar het begin van dit werk
gezien; echter, hoe en door wie het tot voltooiíng
gebracht zal worden, dat blijft in des Heren hand gesteld.
De kerk moet gewaarschuwd en toebereid worden; zij,
die in Jezus zijn ontslapen, zullen éérst opstaan en zij, die
levend overblijven tot aan Zijn komst, zullen veranderd, en, mét
de aldus opgewekten tesamen, opgenomen worden de Heer tegemoet
in de lucht (1 Thessalonicenzen 4:17) , eer dat
Hij op de aarde nederdaalt.
Het vierde rijk moet zijn laatste gedaante, dat van
de tien hoornen, aannemen. De mens der zonde, de antichrist, het
laatste en achtste hoofd van het beest, moet te voorschijn
treden en mét hem de valse profeet.
De twee getuigen moeten hun taak volbrengen.
(Openbaring 11) Babylon moet verwoest worden door het
beest en diens tien koningen. De zeven fiolen (schalen)- van de
toorn Gods moeten uitgestort worden (Openbaring 18 en 18)
, en alle, dan nog onvervuld gebleven voorspellingen uit de
vorige hoofdstukken van het boek der Openbaring zullen vervuld
moeten worden.
Dán zal de vergadering plaats hebben van de
heirlegers onder de antichrist en de valse profeet, tót de grote
dag van de strijd; de verschijning van onze Here Jezus Christus
met al Zijn heiligen; het beest en de valse profeet zullen
levend geworpen worden in de poel des vuurs, en die hen volgden
zullen gedood worden; Satan zal in de peilloze afgrond geworpen
worden.
Verder moet nog plaats hebben: de bekering van de
Joden en de herstelling van de stammen Israëls in Palestina,
die, ofschoon voor een deel reeds vroeger in hun land hersteld,
Christus toch niet zullen erkennen tótdat zij Hem zien; dán
volgt het 1000-jarig Vrederijk en aan het einde daarvan de
laatste opstand van de volkeren; het werpen van de Satan, de
grote vijand van God, in de poel des vuurs, waar het beest en de
valse profeet zijn; de grote witte troon, de algemene opstanding
van allen die niet waardig bevonden werden om tot de eerste
opstanding te komen; de vernietiging van de laatste
vijand, de dood; de grote dag des oordeels; het
voorbijgaan van de hemel en de aarde die nu bestaan en de
vorming van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de voleinding
aller dingen en het eeuwige koninkrijk Gods.
De gewone vergissing, zélfs bij dezulken die enige
kennis van- en geloof aan de toekomst des Heren hebben, is, dat
de meeste, zo niet al deze gebeurtenissen tot en met de
vernietiging van de antichrist, noodzakelijk moeten plaats
vinden, éér dat iemand van Gods volk wordt weggenomen; terwijl
integendeel deze opname één van de éérste gebeurtenissen is.
(Hóe deze verzegelden beveiligd zullen worden voor de
toekomende oordelen, en op welke wijze zij zullen worden
weggenomen en waar de plaats van verberging zal zijn, dat mogen
en kunnen wij niet bepalen; het is ons genoeg om te weten dat de
Heer aan ons bevolen heeft om te bidden dat wij tot dat getal
mogen behoren.Lukas 21:36) .
Juist dít maakt de onzekerheid uit van deze onze
tijd en noopt ons tot waakzaamheid. Wij weten niet, hóe spoedig
die eerder genoemde eerstelingen volmaakt zullen zijn, en,
voor de dingen die haast geschieden zullen, geborgen zullen
worden. (Jesaja 26:20) wij zeggen niet hóe. of
wáár!
Laten daarom zij, die de Heer liefhebben, bereid
zijn; dat niemand zichzelf verhindert om bereid te zijn door te
blijven staren of door zich te beroemen op al het goede dat er
gedaan wordt.
Indien wij de tijd van het einde naderen, dan kunnen
wij immers niet anders verwachten dan dat er overal in de
christenheid ook veel goeds te voorschijn treedt.
Wanneer de satan zijn macht ontwikkelt om zijn
legers te vergaderen, zal dan de Heer niet hetzelfde doen?
Daarom kunnen wij er zeker van zijn dat, terwijl
ongerechtigheid en ontrouw overvloedig zijn, óok het geloof en
de werken overvloedig zijn zullen.
Alleen zouden wij willen waarschuwen: maak van die
tekenen geen verkeerd gebruik, laat u daardoor niet verleiden
tot de gedachte, alsof zij de kenmerken zijn van een grote
hervorming onder de gedoopten en van een verlengen van de tijd.
Weet integendeel dat de Heer haast maakt om het getal van Zijn
uitverkorenen te volmaken.
Weest gij niet als dezulken die, hetzij in de dingen
van deze wereld, of in kerkelijke aangelegenheden, de boodschap
om tot het avondmaal van de bruiloft te komen verwerpen omdat
gij in aardse of in geestelijke zin een vrouw of een akker of
een juk ossen te verzorgen hebt. (Lukas 14:18) .
Verzorgt die ook; dat gij gevonden wordt uw plaats
en plichten in de kerk getrouwelijk vervullende.
Als de Heer héden kwam, zó zij dan de gestalte
waarin gij Hem verwacht. Maar laat niet toe, dat deze plichten u
verhinderen om die komst te verbeiden en er verlangend naar uit
te zien. (Almachtige God, geef dat alle noodzakelijke
werkzaamheden waarin wij bezig zijn, zij het in kerkelijke of in
wereldlijke zaken, ons niet belemmeren, maar dat wij bij de
verschijning en de komst van Uw Zoon, met blijdschap Hem
tegemoet snellen, Die met U en de Heilige Geest, één enig God,
leeft en regeert in alle eeuwigheid==(voormiddagsgebed zoals wij
dit in de adventweek uitspreken) .
Aldus behoort de gestalte te zijn van iedere
gelovige in de kerk. Zonder zich aan te matigen om de tijden en
gelegenheden te bepalen, of een dagtekening aan te geven voor
dat uur, dat uur, dat niemand weet dan de Vader alleen, maar
nogthans de ogen open houden om te letten op de tekenen der
tijden, en op alles wat de nadering van Christus, én van de
anti-christ,voorspelt.
Gods vermaningen ter harte nemende, zich toe te
bereiden en er naar te jagen om te behoren tot de wijze maagden,
die niet alleen lampen hebben, maar óók olie in haar vaten.
(Mattheus 25) .
Nadering van de antichrist:
Wij beweren, dat het naderen van de antichrist zeer duidelijk
blijkt; want, wat wij heden aanschouwen is waarschijnlijk het
begin van die grote omwenteling van het Staten stelsel, waardoor
de nú bestaande delen van het oude Romeinse Rijk tot tien
zullen worden.
En, díe tien zullen baan breken voor de verschijning
van het achtste en laatste hoofd van het rijk, dat nadrukkelijk
genoemd wordt:”het beest uit de afgrond”; “de mens der zonde, de
ongerechtige, de zoon des verderfs, de voltooiíng van de
verborgenheid der ongerechtigheid, de aanvoerder en het hoofd
van de afval”, die de maat van de ongerechtigheid der mensen vol
zal maken.
Het hart krimpt ons ineen bij de gedachte, dat de
mens zich zal verheffen in een zodanige opstand, in een zodanige
verwatenheid tegen God, onze Vader en onze Heer.
Was het niet dat dit alles aangaande de mens in de
Schrift voorspelt was,het zou ons onmogelijk lijken. Wij kunnen
ons voorstellen, dat de mensen door de lusten en de
verdorvenheid van het vlees, misleid worden en verblinde
afgoderij bedrijven, overspel, moord, enz.,; dat zij allerlei
hoogmoed, ijdelheid en dwaasheid vertonen, ja, zelfs dat zij,
evenals ten tijde van de Franse Revolutie, in de verblindheid
van hun harten, er toe komen om het bestaan van de Here God te
loochenen.
Máár, dat iemand het zal wagen om te doen wat déze
mens zal verrichten, dat zou niet te geloven zijn indien het
niet beschreven stond.
En toch, wanneer wij dit beschouwen in het licht van
wat er in de aanvang van deze verhandeling is gezegd, dan zullen
wij enigermate begrijpen hóe en waaróm dit alles zo zal
geschieden.
De verborgenheid der ongerechtigheid en de
verborgenheid van de Godzaligheid:
Herinneren wij ons nu, dat de mens gesteld is om aan het licht
te brengen deze grote hoofdwaarheid, dat er niemand goed is dan
Eén, namelijk God; en, dat alle schepsel moet vergaan, hetwelk
niet wil leven in geloof en in afhankelijkheid van Hem.
Herinneren wij ons, dat de aarde het schouwtoneel
is, waar Gods heerschappij, Gods koninkrijk openbaar moet
worden, en, dat het hoofddoel van Satan steeds geweest is om dit
Raadsbesluit van God aangaande de troon en het koninkrijk van
Jezus Christus op aarde, te verijdelen.
Vergeten wij niet, dat twee dingen in de mens
geopenbaard moeten worden; het één de goedertierenheid Gods; en
het ander de boosheid van het schepsel hetwelk tot alle gruwelen
in staat is wanneer het, aan zichzelf overgelaten, door de Here
God niet staande gehouden wordt.
Even als de verborgenheid der godzaligheid, door God
geopenbaard in het vlees, tot deszelfs volheid (afronding) moet
komen in de kerk, evenzo moet de verborgenheid der
ongerechtigheid, satan werkende in het vlees, óók in de kerk
vervuld worden.
Christus, de uitvoerder van Gods wil, én de
antichrist de tegenstander tégen die wil.
Deze verborgenheden moeten beiden tot de voleinding
komen; de één in de gelovigen en de ánder in de afvalligen.
( 1 Timotheus 3:16; 2 Thessalonicenzen 2:7) .
Vergeten wij ook niet, dat de aarde de plaats is
waar de twistzaak van Sion beslecht moet worden: of de Here God
al dan niet zal heersen,of het schepsel Hem al dan niet
onderdanig zal wezen, of het al dan niet straffelooos tegen Hem
kan opstaan.
Weliswaar zal er in de Hemel een krijg plaats hebben
tussen Michaël met Zijn engelen en tussen de duivel met zijn
engelen, waarbij de duivel met zijn engelen uitgeworpen zal
worden.
Doch, de beslissende strijd zal op de
aarde plaats hebben, want satan zal, nadat hij uit de hemel
op de aarde geworpen is, al zijn krachten tégen God inspannen
door een mens er toe op te hitsen om zich tégen God te stellen
én tegen de Mens, de Man Gods, Jezus Christus.
De mens, door God bestemd om alles aan Hem te onderwerpen, zal
zich in de antichrist tegen Gods stellen, en, Zichzelve
vertonende dat hij God is, de opstand tegen de Here God
aanvoeren.
En, de alvermogende kracht van God en van de Man
Gods, Christus Jezus, de kracht, om alle dingen aan Zichzelve te
onderwerpen, zal eerst aanschouwd worden in de vernietiging van
die mens, wanneer deze, én de valse profeet die met hem werkt,
duizend jaren vóór de duivel zelf, levend geworpen zullen worden
in de poel des vuurs die bereid is voor de tegenpartijders, de
duivel en diens engelen.
Wanneer wij dít in het oog houden, dan kunnen wij
tot op zekere hoogte verstaan en begrijpen, waaróm de mens der
zonde, de ongerechtige, zal verschijnen.
Al deze dingen staan in nauw verband met het
aannemen of verwerpen van hen, die door de Here God gezonden
worden tot waarschuwing en tot voorbereiding.
De verborgenheid der ongerechjtigheid is
wetteloosheid; zich niet willen onderwerpen aan Gods wet en
bestuur; Hem de wáre aanbidding, toewijding en dienst weigeren.
De verborgenheid der Godzaligheid is: Christus een
zodanige gehoorzaamheid aanbidding en dienst Gode bewijzende in
het menselijk vlees. De verborgenheid der Godzaligheid is: dat
God Zich vernederde tot de beperkheid van de mens ( 1
Timotheus 3:16) . De verborgenheid der ongerechtigheid
is, dat een mens het waagt om zich te verheffen om zich de
eigenschgappen Gods aan te matigen. (2 Thessalonicenzen
2:1-12) , Christus ontledigde Zichzelve tot
verheerlijking Gods ( Philippenzen 2:5-11) ; de
antichrist blaast zich op en vervult zich met macht om van de
boze om zich tegen God te stellen. De verborgenheid der
ongerechtigheid heeft heel lang in de kerk gewrocht; zij begon
reeds zeer vroeg; zij heeft zich ontwikkeld totdat de gedoopten
zijn geworden wat zij nú zijn.
De apostasie==de afval, staat op het punt van
uit te breken. (Eén van de grote fouten die gemaakt zijn
door de uitleggers van de profetieën in de eerste dagen van de
kerk, was deze, dat zij dachten dat de afval bestond uit de
verdeling van het Romeinse Rijk, in het verbreken van deszelfs
éénheid. Men kon zich in die dagen niet voorstellen, dat de
afval in de kerk zélf zou plaatsvinden. Cyrillus was de eerste,
die de juiste betekenis van deze Bijbelplaats begreep. Hetgeen
destijds in de kerk plaatsvond, opende zijn ogen zodat hij kon
zeggen, de afval in 2 Thess.2, is:”een afvallen van de waarheid
en van het rechte geloof, en een kiezen van het kwade bóven het
goede.”[[Cyrillus Jerus.Cathechis.xv:9]]. In zoverre hadden zij
gelijk dat de mens der zonde niet zou optreden, voórdat de
eenheid van het rijk verbroken was,-[want zolang de tien
koningen niet optreden, kan hij ook niet verschijnen]; maar het
was een grote dwaling om de splitsing van het rijk in tien delen
aan te zien als de afval zelf, in plaats van als de aanwijzing
van DE TIJD VAN DE AFVAL. Zo gebruiken ook sommigen onder hen
uitdrukkingen alsof zij verwachten, niet dat de antichrist zou
optreden als het hoofd van het Romeinse Rijk in deszelfs
gedaante van tien hoornen, maar dat dit rijk zou verdwijnen en
achtervolgd worden door een vijfde rijk waarvan de antichrist
het hoofd zou zijn. Doch, dit is strijdig met de Schrift die
duidelijk leert, dat het vierde het laatste van de verdrukkende
rijken is en dat het vijfde het koninkrijk van Christus zal
zijn.) .
En, omdat dit zo is, schenkt God ons, en biedt ons
aan, thans, eer de afval uitbreekt, een gelegenheid om tot Hem
en Zijn wegen terug te keren door te verwekken: apostelen,
profeten, evangelisten en herders, die de waarheid en
gerechtigheid leren en Gods waarachtige orde en dienst, alsmede
een rechtvaardig oordeel herstellen.
Gevolgen van de verwerping van de genade door de
Here
God in deze dagen
aangeboden:
Doch nu deze daad Gods bijna algemeen wordt verworpen-, en,
wanneer is de boodschap van ontferming niet verworpen?-, nu de
massa van de gedoopten zich niet wil laten leiden uit haar
wanorde tot Gods orde, en van haar menigerlei afgoderijen tot
Gods enige eredienst; overeenkomstig Zij wil en niet van hun
eigen wil; nu zij die bediening weigeren te erkennen, waardoor
zij van ongehoorzaamheid tot de voorzichtigheid der
rechtvaardigen zouden zijn bekeerd, Maleachi 4:6; Lukas
1:17—nu zal billijkerwijze de wetteloze over hen komen.
Zij, die Zijn middel en Zijn weg niet willen aannemen tot hun
volmasking, te weten, Christus in Zijn vier bedieningen, zij
zullen, zo zij getrouw zijn—(en, dat zullen velen) ,door de
verschrikkelijke vuurproef van de strijd tegen de antichrist
moeten gaan-,of, als zij onherstelbaar ongerechtig zijn, dan
zullen zij worden overgegeven aan een kracht der dwaling, dat
zij de leugen geloven zullen en de mens der zonde zullen
aannemen.
–2 Thessalonicenzen 2:11—
Waar zij Christus en Christus in Zijn ordeningen verwerpen, daar
zullen zij de antichrist aannemen en dezen gehoorzamen en volgen
i n Zijn opstand tegen God, dan zullen zij ook met hem vergaan.
(Hier vond weder een andere dwaling plaats bij de eerste
uitleggers. Zij stelden, dat alleen de Joden de antichrist
zouden volgen; zij voorzagen niet, tot welke toestand de
Christenheid eens zou komen.Ongetwijfeld zal ook een groot
aantal Joden misleid worden, maar Paulus en Johannes spreken
niet van de Joden, maar van de gedoopten, als die afvallen van
het geloof en de leugen geloven.
Velen stellen zich voor, dat, wanneer Babylon gevallen zal zijn,
alsdan de nood der kerk een einde neemt, echter, zulke
droombeelden zullen wreed verstoort worden.
Verre van geëindigd te zijn, zullen dan pas de
zwaarste beproevingen van de kerk beginnen; want, in dien dag
van een nooit geëvenaarde benauwing. Zal er, behalve dood en
lichamelijke pijniging, nog de foltering zijn van twijfel die
het harte krank maakt van wanhoop; die doet kwijnen en
verdorren. De gronden van het geloof zullen zo
verduisterd zijn, dat het aanvoeren van bewijsgronden hopeloos
zal wezen.
De tegenbewijzen zullen zó overweldigend schijnen,
dat alle tegenstand als opzettelijke verblinding zal voorkomen.
Want, die tegenbewijzen zullen, zoals de heidense Celsius reeds
voorlang zegepralend uitriep, alle weerlegging schijnen te
trotseren. De enige veiligheid zal dáárin bestaan, dat men
weigert te horen of te luisteren. Zo zij zeggen: “ziet, híer is
de Christus, of dáár,” gelooft dat niet; en wanneer zij zeggen:
ziet, Hij is in de woestijn, of in de binnenkamer, gaat niet
uit.—(Mattheus 24:23,26)-.
Tijdens vorige vervolgingen is het steeds
gemakkelijk geweest om de Godslasteraar te antwoorden; maar dan
zal de moeilijkheid voor een ieder bestaat in het met de daad
vasthouden van het geloof, waarvoor hij geroepen wordt om er
voor te lijden.—(leidt niet de geologie, of liever de
gevolgtrekkingen die men daaruit maakt, met rasse schreden
hiertoe en tot de vervulling van 2 Petrus 3:5 ?)—
Het zal voorkomen, als stonden het gezond verstand,
wonderen, ja, zélfs de beschikking van de Voorzienigheid,
geschaard aan de zijde van de leugen. Daaraan twijfelen, zal
ongeloof schijnen: haar aannemen, zal een daad lijken van
plichtmatige onderwerping aan de Gever der Rede.
Te dien dage zal het Christendom der wereld als een
voorbijgegane droom voorkomen. Tenzij alle vermogen van
verbazing worde aangetrokken door dat éne voorwerp van algemene
bewondering—(de antichrist)- zullen de mensen er over verbaasd
staan dat een stelsel, huns erachtens zo klaarblijkelijk vals,
zó rechtmatig verworpen, nog zólang stand heeft kunnen houden.
In hun nieuwe Messias zullen de mensen alsdan, naar
hun eigen schatting, aanschouwen wat het Christendom had behoren
te zijn, maar wat het niet geweest is.
In vergelijking toch, met het tijdelijke succes van
de antichrist zal de zending van onze gezegende Heiland, een
mislukt werkt schijnen te zijn.
De antichrist heeft reeds nú zijn voorlopers die
openlijk verklaren dat de bijval van de mensheid het goddelijke
bewijs is van een goddelijke zending.
De beginselen, die nú de val van Babylon schijnen te
verhaasten, zijn van een zodanige aard dat zij met bijna gelijke
snelheid de komst van de antichrist bevorderen.
Volgens deze moderne rationalisten heeft de mens,
thans tot een rijpere kennis en ervaring gekomen, behoefte aan
een openbaring die meer past bij vermeerderde vermogens. Zij
willen toegeven, dat het Oude Testament wellicht voegen kon aan
de Joodse geest van uitsluiting, en het Nieuwe Testament aan de
ongeleerde eenvoud van de eerste christenen.
Het pausdom pastte volgens hen, goed genoeg bij de
duisternis van de middeleeuwen; de half-sceptische,
half-bijgelovige belijdenisgeschriften van Europa, waren tot
dusver toereikend voor de eisen van die dagen. Doch nú werd er
iets gevorderd waarvan men gevoelen kon dat het uit het hart van
de mensen zélf was voortgekomen; iets, dat door de rede
aangegeven en voor het gezond verstand aannemelijk, iets, dat de
mens de godheid in hem openbaarde, dat hem ophief uit het stof
van de belijdenissen en stelsels, en hem vrijmaakte van die
kluisters waarmede de onwetendheid en schroomvalligheid van
vroeger eeuwen hem bekneld hadden.
Doch, al mag de antichrist door zijn sluwheid
gedreven worden tot het gebruik van zulke bewijsgronden, zijn
hoogmoed zal het niet lang gedogen om zich daarop te beroepen.
Hij zal zich haasten om zich tegenover élke God te
stellen en zijn mond open te doen tegen de God der goden, ja,
tegen Diens naam, tegen Diens Tabernakel en tegen hen die in de
Hemel wonen.-(Openbaring 13:6).
Hij doet grote wonderen, en aan déze zinsnede heeft
de Kerk haar aandacht gewijd en met onverholen verslagenheid
opgemerkt, hoe júist dezelfde woorden waarmede de wonderen van
de Heiland zijn aangeduid, gelijkelijk worden gebruikt om die
wonderen van de antichrist te vermelden.
Sommige schrijvers hebben een andere omschrijving
voorgesteld, doch vruchteloos. De apostel Paulus spreekt van:
“alle kracht en tekenen en wonderen der leugen.”—(2
Thessalonicenzen 2:9) .
Maar, zélfs dat leugen, waarop zij hun
verwachtingen gebouwd hebben, komt in de andere plaatsen niet
voor.
Wij moeten hier derhalve uit opmaken dat die wonderen, ofschoon
in wezen onwaar, tegen de onderkenning van het menselijke
inzicht bestand zullen zijn. De valse profeet zal: “vuur uit de
Hemel doen afkomen” en “verleiden” degenen die op de aarde
wonen, door de tekenen die aan hetzelve gegeven zijn, in de
tegenwoordigheid van het beest.—(Openbaring 13:14) .
Bij het aanschouwen van die wonderen zullen allen,
die op de aarde wonen en niet tot de uitverkorenen behoren, zich
verwonderen, dat wil zeggen, zij zullen verleid worden.
Oók de uitverkorenen zullen verleid worden, maar dát
is niet mogelijk en alleen om díe reden blijven zij volstandig.
De kerk heeft lang begeerd om te weten in hoeverre
de twijfel in het gemoed kan doordringen, eerdat die door het
eeuwige en onwankelbaar raadsbesluit Gods wordt teruggestoten.
Hierover heeft Gregorius I zeer diep nagedacht en,
zonder aan zijn geloof te kort te doen, mag men wel zeggen dat
de moed hem ontzonk bij dat vooruitzicht.
Hij zegt: “Terwijl de uitverkorenen met afschuw
zulke teken en wonderen door de dienaren van de antichrist zien
doen, zullen zij zichzelve, ofschoon hun leven niet achtende,
een nevel van onzekerheid in hun hart voelen opstijgen. Want
naarmate de misleiding van de antichrist door die tekenen en
wonderen meer en meer veld wint, wordt tot op zekere hoogte,
hún standvastige blik verflauwt. Daarom zal door de invloed
van die wonderen der leugen een schaduw van twijfel het gezicht
van de rechtvaardigen verduisteren en in het hart van de
uitverkorenen zal, bij het aanschouwen van die vreselijke
tekenen, een duistere gedachte vorm en gestalte krijgen.”
(Greg.Max.1:33, op het boek Job) .
Vergeleken met de geschiedenis van het leven van
onzen Heer, zal het schijnen of geloof en ongeloof van plaats
verwisseld hebben. Het zal de waarheid tot behoudenis van de
ziel zijn, wanneer iemand van de antichrist denkt wat er in
Godslastering van de Heer is gezegd:” Deze heeft de duivel en is
uitzinnig.” “hij leeft en hij regeert dóór de werking van de
satan.”
La Haye tekent bij Openbaring 13 aan: “heeft de
satan niet tevoren zulke dingen gedaan? Heeft hij niet, toen aan
hem de macht gegeven was om Job te verzoeken, vuur van de hemel
doen nederdalen ten aanschouwe van de mensen? (Job 1:16)
.
“Het vuur Gods”, zo riep de boodschapper uit, niet
wetende wát er geschied was of wat satan beoogde. En, heeft
diezélfde satan niet eenmaal aan een beeld van hem verstand
gegeven, en dat beeld doen spreken toen de slang leugenachtige
en dood aanbrengende woorden sprak?
De Hemelse zendboden, de twee getuigen, moeten niet
alleen gesteund worden door wonderen, maar door elk woord Gods.
Dezelfde Schrift, die van Christus goede dingen voorspelde,
heeft het kwade van de antichrist óók vermeld.
In dat licht beschouwd, zullen juist zijn wonderen
zich oplossen in een vervulling van de profetieën; de grote
tekenen en wonderen waarmede hij denkt dat hij zichzelf als God
kan bewijzen, zullen hem echter brandmerken als de mens der
zonde, want, indien hij geen wonderen deed, dan zou hij de
voorspelde antichrist niet zijn; zo die profeet geen vuur van de
hemel deed nederdalen, dan zou hij de valse profeet uit de
Openbaring niet zijn.
Voor een zodanige wordt de weg haastiglijk gebaand
door alles wat er tegenwoordig wordt gedaan om het menselijk
geslacht te verafgoden en het verstand van de mensen voor te4
stellen als het bewijs van inwonende goddelijkheid.
“Gij zult als God wezen”, zo sprak de satan in de
beginne.
“Gij zijt als goden”, zo begint hij nú te zeggen, als
een voorbereiding om de mensen te leren zeggen: “Ik ben
God.”
DWALING VAN HET VERWARREN VAN DE PAUS
EN DE ANTICHRIST:
Een van de grootste dwalingen sedert de tijd van de Hervorming
is, het bij vele Schriftverklaarders voorkomende beweren, dat de
paus deze mens der zonde is.
Ongetwijfeld is er, ondanks al het ware en goede dat
de Roomse Kerk behouden heeft, maar al te veel antichristelijks
in het pauselijk stelsel.
Waarin, of waaruit bestaat toch hoofdzakelijk de
verborgenheid der ongerechtigheid?
In het tegenstaan van één der hoofdtrekken van de
verborgenheid der godzaligheid, namelijk, dat God—(de Zoon)—tot
heerlijkheid des Vaders en heil der mensen, afdaalde tot de
beperking van een mens en binnen die beperking wrocht.
Daartegenover staat in de verborgenheid der
ongerechtigheid, dat een mens het waagt om zich de eigenschappen
Gods aan te matigen.
Het pausdom is in zóverre antichristelijk wanneer
het sommige dingen van deze aard doet. Het zijn ontegenzeggelijk
aanmatigingen van dat, wat alléén aan Christus toekomt, wanneer
iemand zich laat aanspreken als: “Dominus Deus” ==Here
God==; dat hij zich laat aanbidden, zij het dan ook met een
betrekkelijke verering, of op enigerlei wijze, als hij gezeten
is op het hoogaltaar Gods; als iemand de bondszegelen Gods
wijzigt en Gods wetten verandert, vrijstelling-(dispensatie)-
verleent van verboden dingen, of dat hij gebied wat de Here God
niet heeft verordend; en vóór die tijd uitspraak doet ten
aanzien van diegenen die mét Christus regeren zullen in de
heerlijkheid.
Nogthans is dit alles geschied in de naam van
Christus, door iemand die beweerde, dat hij de
vertegenwoordiger en stedehouder Gods zou zijn.
Echter, wanneer de antichrist komt, dan zal hij
voorgeven zélf de Christus te zijn, God te zijn, en hij zal
aanbidding en gehoorzaamheid eisen voor zichzelf.
De grote tegenstelling tussen Christus en de
antichrist is, dat Christus Zich ontledigde en Zich vernederde
tot heerlijkheid van God.—(Philippenzen 2:7) .
De antichrist echter, vervult zich met boze,
geestelijke kracht om zich tegen God te verheffen.—(2
Thessalonicenzen 2) .
Het pausdom is een vleselijke heerschappij in
geestelijke dingen; de antichrist voert een boze, geestelijke
heerschappij over het ongebreidelde vlees, dat de Geest van
Christus en Diens bestuur in Apostelen, heeft verworpen. Behalve
de Rooms-Katholieken, is er nóg een deel van de hoog-kerkelijke
partij, dat in de paus niets hoegenaamd van de antichrist kan
zien of erkennen, omdat zij zelf tot priesterdwang en
heerschappij en bijgeloof overhellen.
De laag-kerkelijken hebben in het algemeen geen oog
voor de antichrist omdat zij tot wettelooosheid overhellen.
Dezen worden verblind door een onverstandige ijver voor bestuur
en orde, weer anderen door een onverstandig ijveren voor
vrijheid.
Heden ten dage worden er hele boekwerken vol
geschreven om te bewijzen dat de paus de antichrist is, en dat
de vernietiging van Babylon ook de vernietiging van de
antichrist is. Velen worden op deze manier op een gevaarlijk
dwaalspoor gebracht , ja, zij worden hierdoor bereid gemaakt om
de antichrist als Christus aan te nemen.
Want, indien de paus, zoals zij leren, de mens der
zonde is en het pausdom het antichristendom, dan moet hij, die
aan Rome en de paus een einde maakt, de Christus zijn. Er staat
immers duidelijk geschreven dat de mens der zonde en diens rijk,
door de verschijning van Christus teniet gedaan zal worden? (2
Thessalonicenzen 2:8) . Máár, Babylon zal door de antichrist
vernietigd worden.—(zie de voorgaande bladz.) .
Wie nu aan deze schrijvers gehoor hebben gegeven,
die zullen de verwoester van Babylon ==de antichrist==, als
Christus aannemen, óf tenminste gereed zijn om hem als
Godsgezant te ontvangen!
De verantwoordelijkheid van deze schrijvers is zeer
groot, en zij richten meer kwaad en schade aan dan al de
verklaarde vijanden van de waarheid.
KARIKATUUR VAN DE HEILIGE DRIE-EENHEID
IN DE DRAAK, HET BEEST EN
DE VALSE PROFEET:
In het werk van de laatste antichrist zal de allerheiligste
Drieëenheid op een verschrikkelijke wijze worden nagebootst.
Christus is de Mens, Die altijd werkt door de
Heiligen Geest om aan God de Vader eer en heerlijkheid toe te
brengen, terwijl Hij ook Zélf aanbidding ontvangt; Die een
schaar van mensen, de gemeente der rechtvaardigen, bijeen
vergadert, die God én Hemzélf aanbidding en gehoorzaamheid
bewijst!
De antichrist is de mens, die werkt door de boze
geest om aan de draak en aan zichzelf aanbidding te doen
toebrengen en die een schaar van mensen, de vergadering van de
goddelozen, door de kracht van boze geesten, tesamen brengt
zodat zij aan hem aanbidding en gehoorzaamheid bewijzen.
Evenals Christus Zijn dienaren heeft om van Hem te
getuigen en om mensen tot God en Hemzelf te brengen, zo zal óók
de antichrist zijn dienaren hebben die de mensen er toe zullen
brengen om hem en de satan te aanbidden en te gehoorzamen.
Aan het hoofd van dezen zal de valse profeet staan.
Wíe deze valse profeet zal zijn, dát kan alleen de tijd ons
leren.
Vele uitleggers van de laatsten tijd hebben deze
verward met het andere beest, de mens der zonde.
Er bestaat echter een klaarblijkelijk onderscheid:
de één die komt uit de afgrond en de ánder uit de aarde; de één
is het voorwerp van aanbidding en de ánder doet wonderen zodat
het beest uit de afgrond en diens beeld—(niet het beeld van de
valse profeet) ,aangebeden wordt.
De valse profeet wordt voorgesteld als een beest,
als een aanwijzing, dat hij wereldlijke én geestelijke macht zal
hebben.
Wellicht is herover nog wel iets te zeggen, maar het
is beter om alle bespiegelingen te vermijden. Ben Ezra ziet
hierin de
Roomse Priesterschap.
Misschien is hij niet ver van de waarheid
verwijderd, maar wij willen de afvallige priesters niet
uitsluitend binnen de grenzen van Rome zoeken.
In het 12 hoofdstuk van de Openbaring lezen wij, dat
satan met zijn staart het derde deel van de sterren des hemels
meetrekt naar de aarde. Doch, ook al is er een gemeenschap van
priesters die met de valse profeet zal samenwerken, zo blijkt
uit de overeenkomst met het andere beest dat er één persoon aan
hun hoofd zal staan, en, díe zal de valse profeet bij
uitnemendheid zijn; die dan ook deze dingen zal doen.
Niemand van de thans levende mensen weet vooralsnog
wíe de mens der zonde of wíe de valse profeet zal zijn.
GETAL VAN HET BEEST:
Evenmin weet tot nu toe niemand de betekenis van het getal van
het beest, 666, of wat zijn merkteken of zijn naam zal zijn.
Ongetwijfeld zal de Heer hierover wijsheid geven aan Zijn volk,
op de dag dat dit nodig zal zijn.
Misschien is de oude gedachte van Irenaus—dat het
Lateinos—betekent tot op zekere hoogte nog de beste, want
dit beest zal het laatste hoofd zijn van het vierde ofwel
Latijnse Rijk.
Doch, in dit getal en in die naam is een veel
diepere verborgenheid. Het Woord Gods werpt er een schemerschijn
van licht ht op, namelijk, dat zeven het getal is van
Gods volkomenheid en van Zijn dag, terwijl zes het getal
is van de mens, van diens dag en diens tijd.
Irenaus zegt, dat 666 het getal is van Openbaring
XIII, en wezenlijk een getal van deszelfs betekenis want de
antichrist zal de mat van 6000 jaren van zonde, volmaken; die
tijd, die in de 6 dagen der wereld zijn voorafgeschaduwd. De
antichrist zal de voltooiing zijn van de goddeloosheid der
mensen.
Het beeld van Nebukadnezar was 66, zes en zestig, (Daniel
3:1) , maar híer is het 666,
Was het een gruwel, wanneer koningen gouden beelden
maakten door zich te mengen in de heilige dingen Gods, of
bevelen te stellen in de kerk, hoeveel gróter zal de gruwel
zijn, “de gruwel der verwoesting”, wanneer deze verschrikkelijke
man zijn bevelen zal uitvaardigen; het dagelijkse offer zal doen
ophouden en geen eredienst of aanbidding meer zal toestaan,
tenzij dit aan hemzelf bewezen wordt; wanneer hij alle mensen
zal bevelen om zich te buigen voor het beeld dat hij, én zijn
valse profeet, zullen oprichten.
In alle eeuwen zijn er vele gissingen gemaakt wíe
toch wel di antichrist zou wezen; wáár hij geboren zou worden,
enz. Reeds in het eerste begin schreef men dat hij een Jood zou
zijn uit de stam Dan en dat hij in Babylon geboren was.
Hiervoor had men echter geen enkel bewijs, maar dit
denkbeeld schijnt vooral te zijn ontstaan, door “de verzegelden”
in Openbaring VII niet symbolisch ,maar letterlijk te verstaan,
als behorende tot de twaalf stammen van het letterlijke Israël,
in plaats van het geestelijk Israël.
En, bij die verzegelden wordt de stam Dan niet
genoemd. Zulke bespiegelingen vonden ook hun oorsprong in het
feit dat de oude kerkvaders niet wilden erkennen dat de Kerk tot
afval zou komen. Al het voorspelde kwaad en onrecht pasten zij
op de Joden toe terwijl zij zichzelve alle eer toeëigenden.
Daardoor konden zij niet geloven dat de antichrist een
gedoopte zou zijn.
Ook in onze dagen zijn er vele beschouwingen in
omloop gebracht ten aanzien van personen die aan sommige
voorspelde dingen, gedeeltelijk schenen te beantwoorden.
Al mogen sommigen van hen, evenals Antiochus, een
soort van voorlopers zijn geweest van de antichrist, een
voorafschaduwing, tóch behoeft men waarlijk geen grote
inspanning van het verstand om in te zien dat de verschijning
van de antichrist nog toekomst is, zij het dan ook waar, dat de
barensweeën van zijn komst reeds zijn aangebroken, evenals de
barensweeën van de manlijk sterke zoon.—(Openbaring 12:5))
.
HET BEEST EN DESZELFS KONINGEN VERWOESTEN
BABYLON.
Wanneer de tien koningen en het laatste hoofd van het beest aan
het licht getreden zullen zijn, dan zal hun werk de verwoesting
van Babylon zijn. De krachten van het rijk die haar zolang
gesteund en gesterkt hebben, zullen bij het aannemen van deze
nieuwe gestalte Gods raad vervullen en na haar een tijdlang
gedragen te hebben, zullen zij haar doden en met vuur
verbranden.
Als Gods volk, dat allerwegen in haar gevangen
gehouden was, vanuit haar weggeroepen zal zijn, dán wordt zij
vervuld met duivelen en onreine geesten.—(Openbaring 18:2)—
Datgene, wat de Tempel van de Heiligen Geest had moeten zijn,
wordt, nadat de Geest bedroefd en uitgeblust is geworden, een
woonstede der duivelen en in één dag zal haar verwoesting over
haar komen.
In 1852, júist vóórdat Napoleon hen met een sterke
hand terneder wierp, zeiden de Franse socialisten tegen
elkander:” Chaque homme qui porte une soutane mourra dans un
jour”—(allen, die enig priestergewaad dragen, zullen op één dag
sterven) .
Zij dachten er bijna niet aan dat zij de woorden van
de Schrift bezigden. De geest van het beest is in dezulken; en,
hetgeen de grote hoer zal verdelgen, wint van dag tot dag aan
kracht.
Ten tijde van de Franse Revolutie bepaalde de haat
tegen de geestelijkheid zich tot één natie; maar nú heeft die
haat zich over alle landen verspreid.
Wat zich destijds, als een boze zweer, aan één lid
openbaarde, dat heeft zich sedertdien als een ziekte door het
gehele lichaam verspreid; en, wanneer het weer tot een
uitbarsting komt, dan zal het de dood tengevolge hebben.
De tonelen, die in 1793 in Frankrijk plaats vonden,
waren, in één natie, de voorafschaduwing van datgene wat er ter
zijner tijd in alle natiën zal geschieden, alleen met dít
onderscheid, dat wat tóen een losbarsting was van volkswaanzin,
nú het werk zal zijn van vorsten en van stelselmatige
goddeloosheid.
Laat ons nog eens met nadruk iedere
schriftonderzoeker er aan herinneren, en vooral aan hen, die
Babylon en het beest plegen te verwarren, dat Babylon door het
beest en de daaraan ondergeschikte koningen, zal worden
verwoest, terwijl het beest zelf door de persoonlijke
verschijning van Christus, teniet zal worden gedaan.
Babylon wordt niet door Christus persoonlijk
verwoest, al blijft het wel waar, dat haar val door God bewerkt
wordt; doch Hij zal zulks doen door de handen van de tien
koningen.
De mens der zonde daarentegen, waarvan in 2
Thessalonicenzen 2 gesproken wordt, en die in de Openbaring
van Johannes het beest wordt genoemd, zal teniet gedaan worden
door de komst en de verschijning van Christus Zélf in persoon.
DE PROFETISCHE TIJDSBEPALINGEN.
Hierboven hebben wij toegezegd dat wij enige opmerkingen over de
tijdsbepaling van de Bijbel, toegepast op onze tijd, zouden
verklaren.
Er zijn twee manieren van verklaren:
Sommigen denken, dat de dagen waarvan Daniel en Johannes
spreken—(Daniel 12:12; Openbaring 11:3 en Openbaring 12:6)
,letterlijke dagen zijn; weer anderen, dat in profetische en
zinnebeeldige taal onder “dag” een jaar wordt begrepen, en, dat
1260 dagen—(Openbaring 11:3- 12:6) dus 1260 jaren zouden
betekenen; en, dat drie tijden en een gedeelte van een tijd—(Daniel
7:25; 12:7; Openbaring 12:14)—gelijk aan drie en een half
jaar, óók 1260 profetische jaren voorstellen.
Echter zij, die dit zo stellen, zijn dan ook, om aan
deze uitkomst te komen, genoodzaakt om op niet meer dan 360
dagen te rekenen, dus, een maanjaar van 12 manden van ieder 30
dagen elk, waardoor dan de 42 maanden uit de profetieën—(Openbaring
11:2; en 13:5), datzelfde getal van 1260 dagen uitmaken.
Er bestaat evenwel grond hiervoor, in zoverre wij
altijd genoodzaakt zijn om maanjaren aan te nemen, om het even
of wij letterlijke dagen of jaren tellen, tenminste als wij de
“tijd en tijden en een halve tijd”, dat wil zeggen drie en een
half jaar, gelijk willen stellen
aan de 1260 dagen of 42 maanden.
De eerstgenoemde opvatting, dat namelijk de
profetische dagen letterlijke dagen zijn, is zeer zeker juist.
En, nooit zou men dit hebben ontkend als men niet in de dwaling
was vervallen om de paus de antichrist te gaan noemen.
Maar, toen men van de paus de antichrist maakte,
toen kon men toch de tijd van dienst bestaan niet op 1260 dagen
stellen en was men daardoor gedwongen om te ontkennen dat
daaronder letterlijke dagen moesten worden verstaan zodat men in
plaats daarvan maar jaren stelde.
Al de oude kerkvaders van de oudste tijd waren het
hiermede eens: dat deze dagen letterlijk moesten worden opgevat
en dat de antichrist 1260 gewone dagen in de volheid van zijn
macht zou regeren.
En, dit zal ongetwijfeld het geval zijn.
Wellicht vraagt nu iemand of het dan geheel onjuist is om die
1260 dagen zinnebeeldig en geestelijk toe te passen op Babylon?
In de laatste tijd hebben sommigen zich hiervoor
zeer warm gemaakt, en, terwijl zij terecht de ware en
letterlijke betekenis van deze tijdsbepaling handhaafden als
zijnde van toepassing op de tijd van de letterlijke antichrist,
ontkenden zij ten enenmale dat zij ooit, of op enigerlei wijze
voor Babylon zouden kunnen gelden.
Zij daagden iedereen uit om slechts één enkel
voorbeeld in de Heilige Schrift aan te wijzen, waar één dag
gebruikt wordt om een jaar voor te stellen. Dit gaat echter weer
te ver, want er zijn verschillende uitspraken in de Schrift
waaruit het noemen van één dag in plaats van een jaar, billijk
kan worden afgeleid.
In Daniel 9 wordt de naam “weken” gebruikt—(alle
mogelijke andere vertalingen hebben hier hetzelfde woord, óók de
Septuaginta en de Vulgata) ; en, die zeventig weken betekenen
490 jaren.
De Bijbelplaats in Hosea 6:2, heeft, letterlijk
opgevat, betrekking op de opstanding van onze Heer op de derde
dag, en schijnt óók te slaan op de herstelling van de /joden in
Gods gunst, in het derde duizendtal jaren ná hun verwerping.
In Ezechieël 4:6, wordt uitdrukkelijk verklaard dat
met “een dag” een jaar wordt bedoeld.
Het kan dus geen Schriftverdraaiingen heten als men
de 1260 dagen, behalve de letterlijke betekenis, daarenboven
voor een langer tijdvak laat gelden.
Maar, hadden zij, die 1260 jaren voor Babylons
bestaan voorspeld achten, dan tóch ongelijk?
De Schrift heeft dikwijls náást de letterlijke zin,
nog verschillende andere betekenissen van minder rechtstreekse
aard; en, de Heilige Geest leert het volk van God om die op de
tegenwoordige toestanden en feiten toe te passen.
Het is voldoende gezegd, dat de paus niet de
antichrist van de laatste dagen is.
Maar, is dan niet het pauselijke stelsel, in zoverre
het pauselijk en niet katholiek is, het hoofdbestanddeel van het
anti-christelijke stelsel van de latere tijden?
Is het niet daarin, dat wij de kenmerken vinden die
door Paulus als de anti-christelijke zijn aangewezen, als de
afval van het geloof?
(1 Timotheus 4:1) .
Indien dit zo is, dan hebben zij, die de 1260
aannamen als het aantal jaren van bestaan van dit stelsel, dan
wel zo geheel gedwaald?
In elk geval is het zeer opmerkelijk dat de eerste
slagen op het gehele stelsel van Babylon zijn gevallen, júist op
die tijd, die zij berekenden.
Want immers, zij rekenden, dat, te beginnen met het
jaar van het edict van Justinianus, waarbij de bisschop van Rome
over al de gemeenten werd gesteld, en de bisschoppen aan de
wereldlijke rechtspraak onttrokken weerden, dus in het jaar 533,
dat van toen af de macht van Babylon 1260 jaren zou duren, dus
tot aan 1793.
En, júist in dát jaar decreteerde de nationale
conventie dat de Christelijke godsdienst zou worden afgeschaft;
en, in datzelfde jaar had óók de grote slachting van de
priesters in Frankrijk plaats!
Weer anderen hebben tot uitgangspunt van hun
berekening, het decreet van Phocas in 606, gesteld, warbij het
oppergezag van Rome werd bevestigd; en, door hierbij 1260 jaren
op te tellen, zou men het jaar 1866 verkrijgen.
Doch Fleming, die in 1701 schreef, meende dat de
1260 profetische en niet Juliaanse jaren waren en dus in 1848
vervuld zouden zijn; en, in 1848 werd Babylon en de bestaande
orde van zaken
andermaal door een hevige slag getroffen.
De nieuwere kritiek heeft die beide decreten van
Justinianus en Phocas in twijfel getrokken en beweerd dat de
zinsneden waarin een zodanige macht aan Rome werd toegekend, in
ene latere tijd valselijk er tussen zijn gelast.
Doch vooral ten aanzien van het decreet van
Justinianus spreekt zeer veel voor het beweerde decreet,
hetwelk bevestigd wordt door anderen delen van de Pandecten en
door andere daden en brieven van Justinianus.
De zaak is echter niet van overwegend belang omdat
geen enkele berekening er op steunende, iets af- of toedoet aan
de waarheden waarover wij schrijven; maar, het is toch billijk
dat wij vermelden wat hierover alzo gezegd kan worden.
Zoveel is zeker, dat er, volgens aller eensluidend
oordeel, ten tijde van Justinianus in de toestand van de kerk
een grote verandering plats greep; dat het onttrekken van de
bisschoppen, en, dientengevolge later ook van alle geestelijken,
aan de wereldlijke rechter, de eerste daad was waardoor de kerk
bóven de Staat werd verheven.
Even zeker is het, dat in 1793, zoals wij reeds
hiervoren herinnerden, de eerste heftige slag aan de kerk werd
toegebracht, een slag, die in 1848 herhaald werd.
Het werk van de verwoesting zal tot voltooiing komen
ten dage van de tien koningen als die haar geheel zullen
vernietigen.
Wíe zal ons zeggen, wat er inmiddels zal gebeuren?
Elk jaar brengt een nieuwe wijziging in de verhouding van de
kerk tot de koningen er aarde; die haar nú nóg stutten.
Het kan zijn, en dit is zelfs meer dan
waarschijnlijk, dat aan haar, onmiddellijk vóór haar
vernietiging nog een korte tijd van toenemende macht en invloed
vergund zal worden; dat zij die macht, én de macht van diegenen
waarop zij rijdt, verschrikkelijker dan ooit tevoren, ten toon
zal spreiden; dat het bloed van de heiligen nog eens voor het
laatst haar klederen zal bevlekken zodat van haar, als van het
oude Jeruzalem vóór de dag van haar vergelding, gezegd kan
worden: “In haar is gevonden het bloed van de profeten, en van
de heiligen en van al diegenen die gedood zijn op de aarde.—(Openbaring
18:24) .
Als deze hoofdstukken van Johannes bepaaldelijk
slaan op hetgeen aan het einde zal plaats vinden, dan is het
voorzeker te verwachten dat de verborgenheid van Babylon en haar
wreedaardig werk, verschrikkelijker dan ooit te voren,
geopenbaard zal worden.
Wanneer het beest, én zijn tien koningen, de
verwoesting van Babylon voleindigd hebben dán zal het blijken
dat zij geenszins tegen haar gestreden hebben uit liefde voor
Christus of voor de waarheid, maar wel uit vijandschap tegen Hem
en tegen de waarheid. Alsdan toch, zullen zij zich keren tegen
Christus en het overblijfsel van Zijn volk.
HET IS EEN ZONDE OM DE BESTAANDE INRICHTINGEN
OMVER TE STOTEN;
Wij zouden allen, die de Here Jezus liefhebben, willen vermanen
om zich toch niet te voegen bij hen die de bestaande kerken of
de bestaande orde van zaken tussen kerk en staat, zij het in
Roomse of Protestantse landen, zoeken te verstoren, af te
breken, op te lossen of daaraan roof te plegen.
Ondanks haar 1000-voudig falen en haar gebreken,
zijn zij toch nog Gods getuigen in de verschillende landen. DE
vijandschap van diegenen die nú Rome aanvallen, is ontvlamd
omdat zij, met al haar afwijkingen, nog een getuige is voor het
gezag van de Here God en voor het beginsel dat alle macht van
God is.
God gebruikt in de Christelijke bedeling niet Zijn
volk, maar de goddelozen om het zwaard te trekken tegen hen die
Hij straffen wil.
“De goddelozen, die Uw zwaard zijn—(Psalm 17:13;
Engelse vert. en Jesaja 10:5)—”.
Hij gebruikte de Joden tegen de Kanaaänieten want
Israël stelde de Wet voor, en de wet dood; maar, de christenen
vertegenwoordigen het Evangelie, en het Evangelie verdelgt niet,
maar behoudt.
Dáárom zal God de goddelozen als Zijn zwaard tegen
Babylon gebruiken. Al zullen dan ook de apostelen en de profeten
en alle getrouwen mét hen, vreugde bedrijven over haar—(Openbaring
18:20) als God hen zal wreken op haar die de aarde zolang
verdorven heeft, en de waarheid zowel als hen die de waarheid
volgden, geweld heeft aangedaan, tóch zullen zij indachtig zijn
dat de wrake Gods is.—Deuteronomium 32:35; Psalm 94:1) ,
dat allen: “die het zwaard nemen, door het zwaard zullen
vergaan”.—(Mattheus 26:52) , dat hun roeping is, dulden
in lijdzaamheid en geloof—(Openbaring 13:10),l en,
bovendien, dat tot op het ogenblik waarop God hen zal roepen om
uit te gaan, hun plicht is om alle priesters zowel als koningen,
te steunen.
OPENBARING 12, EN DE MANLIJK STERKE ZOON.
Het is nodig om nog een paar woorden te zeggen over Openbaring
12, omdat de daarin beschreven gebeurtenissen mede behoren tot
de tijd waarvan wij nu spreken.
Wij zien dat daar een vrouw wordt voorgesteld, maar
hoe verschillend is deze vrouw niet van de vrouw in Hoofdstuk
17.
Zij is bekleed met licht, zij wandelt in licht, en
lichtsterren omgeven haar hoofd. Al de ordeningen des hemels—(Genesis
1:14-16)-,in zich verenigende, wordt zij, de kerk, gezien
als de getrouwe, als de moeder van de manlijk sterke zoon die op
het punt staat om de heidenen te hoeden met een ijzeren roede.
Alle kerkvaders zijn het er over eens, dat dit een
gezicht is van de kerk, hoewel sommigen van hen vreemdsoortige
verwarringen maken door de dwalingen die zij er aan toevoegen.
Zeer algemeen waren zij van oordeel dat de
geschiedenis van de vrouw, met de zon bekleed, en van haar zaad,
de geschiedenis is van de kerk, kort vóór én in de tijden van de
antichrist. In later tijd hebben sommigen van hen, ofschoon dit
gezicht nog steeds van toepassing brengende op de kerk, de maagd
Maria hierin als de hoofdpersoon gezien.
Deze dwaling kan worden toegeschreven aan
Epiphanus—4e eeuw—die, dit gezicht letterlijk
opvattende, de veronderstelling uit dat de vrouw die ion de
woestijn vlucht, Maria wel zou kunnen zijn, wier latere
geschiedenis toch zo onzeker is.
Weer anderen hebben er de Joodse kerk van gemaakt,
met de twaalf patriarchen om haar hoofd, de Here Jezus Christus,
ofwel Diens lichaam barende.
Nog weer anderen beweren dat het een christelijke
kerk voorstelt die te dien dage vanuit de bekeerde Joden in
Judea gesticht zal worden.
Terwijl nog weer anderen daarin de Joodse kerk denken te zien
die volgens hen, in de laatste dagen hersteld zal worden.
Maar, geen enkele van deze verklaringen kan, na een
ogenblik nadenken, stand houden.
Wanneer toch is de maagd Maria, of de Joodse kerk,
in de woestijn gevlucht—wát hiermede dan ook bedoeld kan
zijn—voor de tijd van 1260 dagen, of drie en een half jaar, om
het even, of wij daaronder letterlijk drie en een half jaar dan
wel 1260 jaren verstaan?
Een zodanige ongerijmdheid behoeft geen
wederlegging.
Datzelfde kunnen wij zeggen van de mening dat hier de herstelde
Joodse kerk bedoeld zou zijn. Want, élke uitlegger wordt door
het verban genoodzaakt om te erkennen dat dit gezicht tot een
vervulling moet komen vóór, en gedurende de tijd van de
antichrist.
Het is daarom zeer duidelijk dat hier geen sprake
kan zijn van de Joodse kerk, in Gods gunst hersteld en bekeerd
tot Christus want vóór de wederkomst des Heren ka er geen Joodse
kerk zijn, maar alleen de christelijke kerk waarin noch Jood,
noch Griek bekend is.
Daarenboven, als het Joodse volk tot Christus
bekeerd werd vóór Diens tweede komst, dan zouden zij allen
veranderd en opgenomen worden in de lucht, de Heer tegemoet; en
dan zou er geen Joodse natie op de aarde overblijven, waardoor
alle profetieën betreffende hen en hun plaats onder de volkeren,
verijdeld zou zijn.
En, ten aanzien van de laatste opgenoemde dwalingen,
namelijk dat er een kleine Joodse gemeente zal zijn in Judea,
die bekleed is met de zon en met twaalf sterren om haar hoofd,
wier zoon de volkeren zal hoeden met een ijzeren roede, is het
genoeg om deze mening te vermelden om de ongerijmdheid daarvan
in het oog te laten springen.
Laten wij nu, na al deze nietige verbeeldingen te
hebben afgehandeld, de wáre zin trachten uit te vorsen van de
beeldspraak uit dit hoofdstuk.
Wij hebben hiervoren reeds gezegd dat de kerk in
geestelijke zin gelijktijdig vanuit tweeërlei oogpunt kan worden
beschouwd als de ontrouwe, verdorven hoer, én als de trouwe
moeder van Gods kinderen.
Er zit een deel van waarheid in de stelling die door
velen wordt verdedigd, dat het wezenlijke bestaan van de kerk
onzichtbaar, en haar eenheid een geestelijke is; én dat zij, die
in alle eeuwen met het Hoofd, de Heer Jezus Christus, en met
elkander in de kracht van de Heiligen Geest verenigd zijn
geweest, de wáre leden der kerk zijn.
Dit is ongetwijfeld het geval geweest, en, zó is de
kerk steeds de moeder geweest van diegenen die tesamen dat éne
lichaam zullen uitmaken dat de heidenen zal hoeden en dat hier,
onder het beeld van de manlijke zoon, wordt voorgesteld.—(Dit
beeld kan nooit de Here Jezus voorstellen, want het optreden van
de manlijk sterke zoon heeft hier onmiddellijk plaats vóór een
bepaald aangewezen tijdvak van 1260 dagen. En, deze kunnen op
geen enkele wijze toegepast worden op het eerste jaar van de
christelijke jaartelling óf op het jaar 33, toen de Heer ten
hemel voer.)
Doch, wanneer wij dit toegeven dan mogen wij niet
uit het oog verliezen dat er een bijzondere tijdsaanduiding voor
dit gezicht wordt gegeven.
Evenals in het 17e hoofdstuk, waarin een
algemeen overzicht wordt gegeven van de geschiedenis van de
vrouw en van het beest beiden, vanaf de vroegste tijd van hun
bestaan tot aan de tijd van hun vernietiging, nochtans in het
bijzonder op een zeker bepaald tijdstip van hun loopbaan slaat,
zo is het ook met hoofdstuk 12.
Het mag dan de kerk van alle tijden vertonen, maar
toch heeft het een bijzondere betrekking tot een zeker tijdvak
van haar geschiedenis, en dat tijdvak is júist dát, wat
onmiddellijk voorafgaat aan- en samenvalt mét de
anti-christelijke tijd.
En alsdan wordt de kerk gezien met de kroon van het
apostelschap om haar hoofd en dat lichaam te voorschijn
brengende, dat tot God en Zijn troon weggerukt zal worden en
waardoor Hij de heidenen zal hoeden met een ijzeren roede.—(Micha
5:2; Openbaring 2:27; Hooglied 6:10: Irenaus en Victorius
stemmen beiden overeen met de bovenstaande verklaring.: ”De
vrouw vlucht naar de woestijn voor de antichrist, en het
uitwerpen vasn de draak uit de hemel door Michael, is aan het
begin van de antichrist.” Methodius zegt hetzelfde: “De vrouw.,
bekleed met de zon, is onze moeder; een zekere macht,
afzonderlijk van haar kinderen; die macht is de kerk; gij zoudt
er niets uit leren indien ik u dit verklaarde als Christus; want
de verborgenheid van de vleeswording des Woords had plaats gehad
lang vóórdat de Openbaring geschreven werd en Johannes
profeteert aangaande: “hetgeen is, en hetgeen geschieden zal”.
Oók is Christus, Die reeds lang tevoren geboren was, niet
weggerukt tot Gods troon zodra Hij geboren was, opdat Hij niet
door de draak verslonden zou worden, maar Hij werd geboren en
daalde neder van de troon Zijns Vaders, júist met het doel om
met de draak te krijgen en hem in het vlees te bestrijden. Gij
moet dus toegeven dat deze vrouw de kerk voorstelt, in haar
arbeid van te baren en het voortbrengen van haar vrijgekochten.”
De vroegere kerkvaders zagen de betekenis van dit
beeld beter in dan zij, dan na hen kwamen.
Stanley Faber zegt in zijn: “Sacred calendar of
Prophecy” :”in de beeldspraak van de oude profeten betekent de
geboorte van een manlijke zoon de afzondering van een
gemeenschap vanuit een groot geheel, waarmede het eerst vermengd
was; terwijl de arbeid en de voorafgaande barensweeën slaan op
moeilijkheden, bezwaren en beproevingen van allerlei aard die
voorafgaan aan de bedoelde afzondering.”
Ziedaar dus de algemene zin van de geboorte van een
manlijk sterke zoon; hier in dit gezicht van Johannes heeft deze
beeldspraak een bijzondere en bepaalde betrekking op Christus,
want, de manlijk sterke zoon wordt beschreven als één, die de
heidenen zal hoeden met een ijzeren roede, evenals dit van
Christus op andere plaatsen wordt gezegd.
Deze manlijke zoon moet dus, zoals Mede zeer terecht
opmerkt, in zekere zin Christus betekenen. Het kan echter niet
in letterlijke zin Christus zijn, want een zodanige
toepassing is niet in overeenstemming met de taal van de Schrift
waarin onze Heer onveranderlijk wordt voorgesteld als de Man,
nooit als de Zoon Zijner kerk; noch met de tijdrekening
van deze voorspelling want de persoonlijke Christus is voorzeker
niet geboren in het begin van de laatste 1260 jaar-(of dagen)-.
Als dit zo is, dan volgt hieruit weer duidelijk dat
de geboorte van de manlijke zoon uit de Openbaring, moet
betekenen dat er een getrouwe, christelijke, kerkelijke
gemeenschap van het grote geheel van de ware aanbidders van God,
wordt afgezonderd om als gemeenschap, veilig onder de hoede van
een almachtige wakende Voorzienigheid, collectief getuigenis af
te leggen voor het Evangelie, terwijl de overige menigte waaruit
dezen genomen zijn, slechts individueel en persoonlijk een
getuigenis aflegt.
Bestaat er dan geen goede grond om te geloven dat
het werk, waarvan wij de aanvang en in zekere mate de
openbaring, hebben aanschouwd, enige betrekking heeft met de
hier zinnebeeldig voorgestelde dingen?
Indien er weer apostelen en profeten zijn gegeven;
indien er bepaaldelijk aangaande het koninkrijk waarvan de zon
het beeld is, een zodanig licht geschonken is als er in geen
eeuwen is opgestaan; indien de ordeningen van bestuur en
gerechtigheid in hemelse en aardse dingen, andermaal zijn
aanschouwd; indien de mensen door Gods ordeningen worden
toebereid om opgenomen te worden, de Heer tegemoet; indien de
kerk, zo als nooit tevoren, in barensweeën worstelende is—(Openbaring
12:2) ; en, indien tegelijkertijd óók de wereld zich in het
begin van haar barensweeën bevindt—(Mattheus 24:8) ,warui
de antichrist zal voortkomen, en, die volgens Openbaring 13
samen zullen vallen met de barensweeën van de kerk, is het dan
een aanmatiging om te zeggen dat wij de tijd naderen waarin
Openbaring 12 vervuld zal worden?
Laat men nu toch niet denken dat er nu geen
apostelen kunnen zijn omdat de 12 sterren om het hoofd van de
vrouw, de eerste 12 apostelen voorstellen.
Johannes de Doper voltooide, als profeet, het werk
van Mozes, de profeet.
Wanneer de 12 sterren de eerste 12 apostelen
betekenen, dan is het nog geen rede om te ontkennen, dat het
apostolaat nú, aan het einde dezer bedeling, in werking zou
worden gezien.
Integendeel, wij hebben alle grond om een voltooiing
en afsluiting van het werk van de eerste twaalf te verwachten.
Er zijn 24 ouderlingen, zittende om de troon des
Lams; ziedaar, een zinnebeeld van iets dat wel enige aandacht
van de gemeente waard is. Het is toch meer dan twijfelachtig,
dat twaalf daarvan de twaalf patriarchen zouden aanduiden, als
gezeten in de hoogste plaats, waar Abraham, Izaäk en Jacob
zouden zijn uitgesloten?
Hiervoren hebben wij er op gewezen, dat het gezicht
in Openbaring 4, niet volkomen geopenbaard kan worden vóór de
volmaking van het lichaam van Christus.
Dit blijkt zeer duidelijk uit het 5e
hoofdstuk, waar de 24 ouderlingen en de Cherubim-(de
zinnebeelden van de bestuurders der kerk in heerlijkheid, en van
de vier bedieningen van Christus in die kerk) , zingen, dat zij
Gode gekocht zijn met Christus bloed, uit alle geslacht en taal
en volk en natie.
Hieruit kan men zien, dat het getal van de, in dat
gezicht bedoelden, nog niet vol is.
Openbaring 4 geeft ons eerst het volgende te
aanschouwen, zoals het gezien zal worden als alles voleindigd
is; en dán worden ons in de volgende hoofdstukken de
achtereenvolgende stappen daartoe, aangewezen.
Het begin hiervan mogen wij gezien hebben; doch, wíe
kan zeggen waar de kerk nog dóór zal moeten gaan, eerdat die
geboorte volbracht is?
Wanneer de krijg in de hemel, waarvan dit hoofdstuk
spreekt, plaats heeft; wanneer het aan de satan niet langer
toegelaten zal wezen om voor God te verschijnen als de
“verklager zijner broederen”—(Job 1:6; Openbaring 12:10)—en
de Heer te belemmeren door zijn onzichtbare geestelijke
werkingen in de kerk; als hij is “geworpen op de aarde”—(Openbaring
12:9), dán zal zijn boosaardigheid méér dan ooit, geprikkeld
zijn om de machten der aarde tégen de kerk te gebruiken,
uitwendig en zichtbaar.
Dan zullen inderdaad de machten van de wereldrijken
door hem gedrongen worden om het ergste te doen.
Dán zal hij het laatste hoofd van dat rijk, én
deszelfs tien koningen doen optreden om zijn werk te doen en te
trachten om de kerk uit de wereld te vertrappen. Doch de Heer
zal Zich tegenover hem niet onbetuigd laten!
De twee getuigen uit Openbaring 11:
Hij zal Zijn “twee getuigen” verwekken en het beest uit
de afgrond zal hen krijg aandoen en hen overwinnen, (Openbaring
11:3,7)—maar enkel tot zijn eigen verderf.
Tengevolge van dezelfde dwaling die de paus als de
antichrist liet zien, zijn er ook over deze twee getuigen vele
ongerijmde dingen geschreven.
Zij zin verklaard als zouden zij de Waldenzen en de
Albigenzen zijn; dan weer waren het de Heilige Schriften, enz.
enz. Maar, tot nu toe zijn zij, evenmin als het beest en de
valse profeet, verschenen.
En, evenals niemand weet of kan zeggen wíe het beest
of wíe de valse profeet zal zijn, zo kan ook niemand zeggen wíe
deze twee getuigen zullen zijn.
De oude overlevering wijst naar Henoch en Elia, een
denkbeeld, dat reeds zeer vroeg ontstond, maar dat niet meer dan
een gissen is zónder ook maar enige Schriftuurlijke gronden.
Zéker, Elias zál tot de Joden komen, zoals het door
Maleachi voorspeld en door de Heer bevestigd is; máár, dit
bewijst nog niet dat Elias één van deze twee getuigen zal zijn.
Tertullianus probeert deze gedachte te staven met de
bewering dat alle mensen moeten sterven, en dat dus Henoch en
Elias, die beiden zonder te sterven zijn opgenomen, moeten
terugkomen om door de antichrist gedood te worden. Dit bewijs is
echter zónder kracht, want bij de wederkomst des Heren zullen
velen, zónder te sterven, veranderd worden.
Reeds Marcella bracht Hieronymus in verlegenheid met
haar vraag: “als alle mensen moeten sterven, zélfs Henoch en
Elias, hóe
zullen dan toch zij wel sterven, die opgenomen zullen worden de
Heer tegemoet in de lucht ?.”
Hieronymus ontweek haar vraag echter en bleef het
antwoord schuldig. De lezing in de Vulgata van 1 Corinthe
15:51,is: “Omnes quidem resergemus sed non omnes immutabimur”
dwz== wij zullen wel allen opstaan, maar niet veranderd.
Deze lezing is echter in strijd met alle
autoriteiten, want zowel híer als in 1 Thessalonicenzen 4, geef
Paulus zeer duidelijk te verstaat dat wij niet allen zullen
sterven.
Deze overlevering is geenszins uit de apostolische
tijd want éérst sprak men alleen van Elias als één getuige, en
later werd Henoch dar bij gevoegd.
Tot bewijs, dat Henoch ook één der getuigen zou
zijn, wordt nóg een tekst uit de Vulgata aangehaald die echter
een onjuiste vertaling is vanuit de Apocriefe boeken: “Henoch
placuit Deo, er tranlatus est in Paradisum ut der gentibus
poenitentiam==Henoch behaagd god, werd opgenomen in het paradijs
opdat hij de volken bekering zou geven.”—(Jezus Sirach 44:16)
.
In het oorspronkelijke staat echter: “een voorbeeld
van bekering voor(alle) geslachten”, en niet dat hij alle
geslachten tot bekering zou leiden.
Tertullianus geeft nog een tweede reden voor het
sterven van deze beiden, namelijk, dat zij door hun bloed de
antichrist teniet doen; doch ook dit is een dwaling want niet
zij, of hun bloed, maar de verschijning van de toekomst des
Heren zal hem teniet doen.
Vele anderen gissingen zijn er gemaakt, zoals: dat
Mozes en Johannes die twee getuigen zouden zijn; Mozes, omdat
zijn lichaam niet gevonden is en Johannes om de woorden die door
de Heer over hem tot Petrus zijn gesproken—(Johannes 21:22)—al
deze meningen zijn echter even ongegrond.
Wij wagen het echter niet om te verzekeren wíe deze
getuigen niet zullen zijn en evenmin om er naar te raden
wie zij wél zullen zijn, want alles wat er over hen gezegd kan
worden is, dat zij nog niet verschenen zijn, dat hun dag en werk
nog aanstaande is.
Wanneer zij optreden, dan zal de mens der zonde, met
diens volgelingen, niet worden afgeschrikt door hen, ondanks al
de bovennatuurlijke bewijzen van hun Goddelijke zending.
En, als de tijd van hun getuigenis geëindigd zal
zijn, dán zal het beest hen doden, en dán zal vervuld worden wat
er over hun dode lichamen geschreven staat, hun lichamen, die
onbegraven zullen blijven liggen; en over hun verrijzenis, wát
dit dan ook betekent.—(Vele ongerijmdheden zijn er geschreven
over de dood, de opstanding en de hemelvaart van de twee
getuigen, toegepast op de Albigenzen enz. dit alles is ontstaan
uit de dwaling dat deze twee getuigen reeds verschenen waren.)
.
De antichrist zal dan, door zijn wonderen, de overhand hebben
bij de meerderheid van de mensen, zodat zij, de tekenen en
wonderen die door de Here God zijn gewrocht, niet zullen
geloven. Niets zal hem in zijn dolle vaart kunnen stuiten; maar,
als tenslotte het volk Gods geheel uit de weg geruimd zal zijn,
dán begint zíjn oordeel en dat van zijn volgelingen.
DE ZEVEN FIOLEN.
Dan zullen de zeven engelen de laatste fiolen—schalen—van de
toorn Gods over hen uitgieten.—(Openbaring 16) .
Wij moeten er hier nogmaals aan herinneren wat wij
reeds vroeger terloops hebben opgemerkt: dat het een grote
dwaling is om te mensen dat deze fiolen of althans enkele
daarvan, reeds zijn uitgegoten.
Reeds de allereerste fiool brengt een kwaad en boos
gezweer over de mensen,die het merkteken van het beest
hebben, en die zijn beeld aanbidden; en de vijfde viool
wordt uitgegoten op de troon van het beest.
Hóe zou dit dan hebben kunnen plaatsgehad terwijl
dit merkteken nog niet gegeven en dit beeld nog niet gemaakt was
en het beest nog niet op zijn troon gezeten is?
Deze verkeerde uitleggingen zijn ontsproten vanuit
dezelfde bron, als van zovele andere dwalingen die wij hebben
aangestipt, namelijk: uit de opvatting dat de paus of Napoleon I
het achtste hoofd van het beest was.
Tijdens de zesde viool zullen onreine geesten
uit de mond van de draak en van het beest en van de valse
profeet uitgaan, en tekenen doen om de koningen der aarde en de
gehele wereld te vergaderen voor de grote krijg van die grote
dag van de Almachtige God.—(Openbaring 16:13,14) .
En andermaal vragen wij hier: hóe kunnen deze
onreine geesten zijn uitgegaan vóórdat het beest en de valse
profeet, uit wier mond zij moeten voortkomen, zelf zijn
verschenen?
En, wáár zijn de tekenen die zij werken of gewerkt
hebben?
Zonder twijfel, er zijn een grote menigte van onreine geesten
aan het werk; liegende en bedriegende, door
helderziendheid-(clairvoyance)-, door tafeldans, klopgeesterij,
dodenbezwering-(necromantie)- en dergelijke; maar wonderen, wáár
zijn ze? Al deze dingen zijn ongetwijfeld nog toekomstig.
V0LEINDING VAN DE VERBORGENHEID DER GODZALIGHEID
EN VAN DIE VAN DE ONGERECHTIGHEID.
De Schrift toont ons aan het einde het slot van de verborgenheid
der godzaligheid en van de verborgenheid der ongerechtigheid,
die beiden van het begin af aan in de kerk hebben gewerkt.
De voleinding van de verborgenheid der godzaligheid
in de opstanding van de ontslapenen, en de verandering van de
levende heiligen en hun opname, de Her tegemoet, waarna de
bruiloft van de Heer met Zijn gemeente volgt, en eindelijk Zijn
en hun openbaring in heerlijkheid.
De voleinding van de verborgenheid der
ongerechtigheid is de openlijke krijg tegen de levende God en
tegen de persoonlijke Christus. Én, dat het beest en de valse
profeet levend in de poel des vuurs geworpen worden. Elk van
deze verborgenheden komt tot haar eigen afsluiting.
DE KERK -DE VROUW VAN HET LAM -DE KONINGIN
Het werk des Heren voert voor een zeker aantal mensen tot het
opstandingleven, duizend jaren vóórdat zelfs de overige
verlosten hiertoe geraken en tot een heerlijkheid, ver boven de
toestand van deze laatsten, tot een eeuwige verbintenis met
Christus, waarvan de eenheid tussen man en vrouw in het
huwelijk, maar een zwak voorbeeld is.
Het werk van de satan loopt hierop uit, dat sommigen
duizend jaren vóór de anderen die verloren gaan, in de poel des
vuurs worden geworpen, ja, zelfs vóór de satan zélf, voor wien
de poel bereid is; en, dat zij voor eeuwig een voorrang hebben
in schande en pijniging.
Want, er staat geschreven, dat,
wanneer de Heer de grote hoer die de gehele aarde verleid heeft,
geoordeeld heeft, dat dán de tijd is aangebroken voor de
Bruiloft des Lams en Zijn vrouw zichzelve bereid heeft.—(Openbaring
19:1-9) .
En, wíe is deze vrouw? De kerk, zij, van wie reeds
lang tevoren was gesproken in Psalm 45, en in het
Hooglied van Salomo; de koningin aan des Heren rechterhand;
de Enige—(Hooglied 6:9) , de bóven allen
uitnemende, omdat zij alleen met de Heilige Geest gedoopt is;
in alle dingen aan haar Heer gelijk gemaakt; één met Hem; bij
Zijn komst opgewekt uit de doden, of verandert in een punt des
tijds; opgenomen haar Heer tegemoet om met Hem samen te werken;
verheerlijkt naar ziel, lichaam en geest; Hem gelijkvormig,
vervuld met de Heiligen Geest en met alle krachten Gods.
Dán zal het verschil gezien worden tussen diegenen die trouw aan
hun doop en aan hun Heer, waardig geacht zullen worden te
behoren tot dat gezegende getal, die ten dage der eerste
opstanding tot Hem zullen worden toevergaderd en tussen hen, die
het verbond verbroken en zich tot de hoer gewend hebbende, in
hunne graven zullen blijven tot aan de tijd van de algemene
opstanding, óf hen, die, aan de afval deelgenomen hebbende, tot
het beest vergaderd zullen worden en zullen omkomen door het
zwaard van Hem, Die op het paard zit.—(Openbaring 19:21)-.
Want zij, die aan Christus als Man en Heer, als
Priester en Koning, trouw zullen blijven, zullen met Hem ingaan
in de kamer Zijner heerlijkheid; zij zullen vergaderd worden tot
het Avondmaal van de Bruiloft des Lams; zij zullen het loon van
het Koninkrijk ontvangen; zij zullen priesters en koningen
gemaakt worden.
Zij daarentegen, die zich leden van de hoer gemaakt
hebben en zich niet bekeerd hebben, kunnen niet ingaan in de
bruiloftszaal; die van Christus afgevallen en tegen Hem
opgestaan zijn, die getracht hebben om aan Hem het koninkrijk te
ontnemen; die de hoofdaanvoerders van deze opstand waren, zij
zullen, in plaats van in te gaan in de kamer der heerlijkheid,
geworpen worden in de poel des vuurs en hun volgelingen zullen
in plats van aan te zitten aan het bruiloftsmal des Lams, op dat
andere avondmal van de toorn van de Grote God Zelf, tot spijze
zijn voor de vogelen des hemels.—(Openbaring 19:17,18) .
DE ZOON DES VERDERFS, DE ONGERECHTIGE
Want de mens der zonde, de wetteloze, door de satan met woede en
hoogmoed opgeblazen, zal zich inbeelden dat hij Christus kan
weerstaan; hij zal al zijn heirkrachten te samen brengen,
aangevoerd door zijn tien koningen en door de koningen der
gehele aarde, om krijg te voeren tegen het Lam en tegen Hem, Die
gezeten is op het paard.—(Openbaring 16:14,17, en Openbaring
19:19) .
Het zal hem gelukken om de gehele aarde onder zijn
heerschappij te brengen en hij zal zich zetten als God; hij zal
in /Judea invallen en zich zetten op de berg der samenkomsten
aan de zijnde van het Noorden.—()Jesaja 14:13,26; Daniel
11:45) .
DEZE WORDT,MET ZIJN VOLGELINGEN, TENIET GEDAAN
DOOR DE HEER ALLEEN.
Alsdan zal de toorn des Heren tegen hem ontbranden.
Als de goddeloze zich als God en als Koning op
Gods heiligen berg in Sion zal hebben gezet, dán heeft zijn
ongerechtigheid zijn toppunt bereikt; dán zijn de lankmoedigheid
en het geduld Gods ten einde. Dán zal Hij komen om Zijn recht te
doen gelden op Zijn Naam, Zijn troon, Zijn koninkrijk.
“Zie, de naam des Heren komt van verre, Zijn
toorn brandt en de last is zwaar; Zijn lippen zijn vol gramschap
en Zijn tong als een verterend vuur. En de Heer zal Zijn
heerlijke stem doen horen en de nederlating Zijns arms doen zien
met grimmigheid van toorn en een vlam van verterend vuur,
stralen en een vloed en hagelstenen. Want door de stem des Heren
zal Assur te morsel geslagen worden, die met een roede sloeg.”
-(Jesaja 30:27,31)—
“want de dag der wrake is in Zijn hart”—(Jesaja
63:1-4) .
Hij zal komen volgens de beschrijving van Openbaring 19,
zittende op een wit paard, gevolgd door de heirlegers des
hemels, in de beeldspraak voorgesteld alsmede op witte paarden
gezeten.
Maar, dezen voeren geen krijg; Hij treedt de
wijnpersbak alleen—(Jesaja 63:3; Openbaring 14:20; Openbaring
19:13) , Zijn gewaad is geverfd met het bloed Zijner
vijanden.—(De verkeerde toepassing van Jesaja 63 op de
kruisiging van onze Heer, in plaats van op de tijd van
Openbaring 19, is een bewijs te meer, hóe het Evangelie des
Koninkrijks is vergeten.) .
Het beest, de mens der zonde en de valse profeet die
in deszelfs tegenwoordigheid tekenen deed, worden gegrepen en
levend in de poel des vuurs geworpen die met sulfer brandt.
Evenals Dathan en Abiram, mét hun volgelingen, ter
helle voeren, zó zullen óók dezen levend in de vurige poel dalen
als deszelfs eerste bewoners.—(Openbaring 19:20; Numeri
16:30-33) .
“Want Tofeth is van gisteren ==van ouds==
bereid, ja, hij is ook voor de koning bereid; Hij heeft hem diep
en wijd gemaakt, het vuur en hout van zijn brandstapel is veel;
de adem des Heren zal hem aansteken als een zwavelstroom—”(Jesaja
30:33) .
De adem des Heren over Zijn volk, is de Heiligen Geest en het
eeuwige leven—(Johannes 20:22) ; maar /zijn adem over
Zijn vijanden is een verterend vuur; want Hij zal de antichrist
teniet doen door de adem Zijns monds en door de verschijning
Zijner toekomst—(2 Thessalonicenzen 2:8) .
Zij, die het beest volgen in deze onheilige krijg,
“worden gedood met het zwaard Desgenen Die op het paard zit.
Hetwelk uit Zijn mond uitgaat; en al de vogelen worden verzadigd
van hun vlees”—(Openbaring 19:21) .
Er wordt niet gezegd, dat dezen in de pol des vuurs
geworpen worden, maar dat zij gedood worden; de vogelen eten hun
vlees en zij worden, evenals andere mensen, tot aan de
oordeelsdag bewaard in het gevangenhuid der geesten.
Maar het beest en de valse profeet worden levend in
die poel geworpen, die poel, waar de duivel zélf, pas duizend
jaren later in komt.
Zij zijn de eerstelingen van de hel, van de
vergadering der verlorenen; evenals zij, die dan met Christus
zullen zijn en op de gezegende bruiloftsdag met Hem verenigd
worden, de eerstelingen des Hemels zijn en van de vergadering
der zaligen.
DE PLAATS VAN DE KERK, DE KONINGIN.
Hoe bevreemdend is het toch dat de Kerk, de Bruid des Lams, als
één geheel, deze bruiloftsdag vergeten heeft en er niet meer
naar heeft uitgezien; ja, zich er niet om heeft bekommerd of
zich er in blijde verwachting op heeft voorbereid.
Hóe hebben haar leraars het geloof daaraan in de
harten der mensen uitgeblust door bijzondere personen
==individuen== als de Bruid des Heren aan te spreken; door de
Schriftplaatsen die spreken van de Bruid des Heren toe te gaan
passen op de moeder des Heren; door in vleiende taal nonnen te
verheffen als bruiden des Heren; door aan de mensen te
vertellen, dat het uur des doods de voltrekking is van hun
vereniging met de Heer!
Omdat toch de Bruid des Heren de Kerk is, het éne
lichaam, dat gevormd is uit vele eenlingen, uit al de gedoopten
die bij Zijn komst tot de opstanding uit de doden zullen komen,
of die, levend overgebleven zijnde en veranderd, met de
opgestanen in Zijn tegenwoordigheid opgenomen zullen worden.
Zie daar, de wáre “koningin des hemels”, die met
haar Heer zal zitten op de troon, heersende over allen, en allen
besturende, Hem het naaste, Hem het liefste; de deelgenote van
Zijn heerlijkheid, eer, macht en heerschappij; Zijn genade aan
allen uitdelende omdat Hij alles van God ontvangt en aan haar
schenkt, en zij alles van Hem ontvangt om het toe te dienen aan
de bewoners der aarde en aan al de heirscharen des hemels.
Zie dar, gij gedoopten, uw roeping die gij vergeten
hebt!
Gij hebt de plaats van de koningin, de troon der koningin,
vergeten; gij hebt gedacht de plaats van de dienstmaagd in het
Huis uws Heren in te nemen en daarmede tevreden te zijn. Maar nú
roept God u andermaal op tot erkenning van uw ware plaats, en
tot de voorbereiding daartoe.
SATAN DUIZEND JAREN GEBONDEN.
Als de antichrist met zijn aanhangers geheel verdelgd is;
wanneer die leugenachtige bezorgers van een duizendjarige rust
aan de wereld, en die leugenachtige aanbrenger van licht—(de
valse profeet) , naar een maalstroom van vuur en duisternis
verbannen zijn, en allen, die voor hen de wapenen tegen de Heer
hebben opgenomen, door het zwaard zijn omgekomen, dán zal ook de
satan, de tegenstander van Christus, die zich van het begin af
aan verzet heeft en die de mensen tot verzet heeft aangespoord,
zélf gegrepen en door de engel des Heren gebonden en geworpen
worden in de afgrond waar hij duizend jaren bewaard zal worden
opdat hij de volkeren niet meer verleide, totdat de duizend
jaren geëindigd zullen zijn.
Menige wonderlijke opvatting hebben wij in de loop
van dit droeve geschiedsverhaal van de kerk, moeten vermelden;
maar er is wellicht geen enkele zó buitensporig als het beweren
dat deze duizend jaren reeds zijn aangebroken, de duizend jaren,
waarin de satan gebonden is zodat hij de volkeren niet meer kan
verleiden.
Wij hebben gezien, dat de gehele kerk eenmaal
vervuld was van de gedachte dat de satan bij de menswording des
Heren, gebonden was geworden, en, dat het duizendjarig rijk dus
eindigde met het jaar 1000.
Weer anderen hebben beweerd, dat hij bij de
Hemelvaart des Heren gebonden is; nog weer anderen beweren dat
deze duizend jaren in de middel-eeuwen verliepen en dat de satan
ontbonden werd toen Luther optrad.
Nog anderen stellen, dat deze duizend jaren geen
duizend jaren betekenen, maar dat het gehele tijdvak van des
Heren opstanding tot aan het einde der wereld wordt bedoeld.
Was de satan dan gebonden, toen hij de verzenen van
het zaad der vrouw vermorzelde?
Toen hij bij Judas aandrong om de Heer te verraden waardoor de
Joden Hem kruisigden?
Was hij gebonden toen Paulus zich beklaagde door hem belet te
worden -(1 Thessalonicenzen 2:18)—en ons toeriep[ om de
gehele wapenrusting Gods aan te doen om tegen hem te strijden?
Of, toen Petrus ons uitnodigde om te waken en nuchter te zijn
omdat de duivel rondgat als een briesende leeuw, zoekende wie
hij zou kunnen verslinden?
Was hij gebonden, toen hij Ananias en Safira leerde liegen tegen
de Heiligen Geest?
Toen hij macht verleende aan Simon, en aan Elymas de tovenaar,
en aan de dienstmaagd te Filippi die een waarzeggende geest had?
Of, toen zijn onderhorige duivelen op de machteloze bezweerders
aanvielen en op dezen de overhand hadden? (Handelingen 19:16).—
Was hij gebonden, toen Nero en Domitianus door hem werden
opgehitst om de christelijke kerk in haar bloed te verstikken?
Is hij gebonden geweest in Afrika, in Indië, in China, in
Turkije?
Zijn gene van de naties door hem verleid, terwijl drievierde
gedeelte der aarde nog de duivelen dienen?
Was hij gebonden in de tijd toen, volgens de voorzeggingen,
sommigen “afvielen van het geloof, zich begevende tot
verleidende geesten en leringen der duivelen”, verbiedende te
huwen en gebiedende van spijzen te onthouden? (1 Timotheus
4:1).
Was hij gebonden tijdens de Franse omwenteling?
Is hij gebonden, waar hij nog steeds in de hemelen is, de
overste van de macht der lucht, in afwachting van de dag waarop
hij met Michael krijg zal voeren, op welke dag hij vanuit de
hemel op de aarde geworpen zal worden? (Openbaring 12:7-10)
.
Zal hij gebonden zijn wanneer hij de vrouw vervolgt?
Of, als hij de antichrist zal verwekken en aan deze grote macht
en gezag zal schenken?
Of, als hij aan de valse profeet wonderen geeft te
doen?
Zal hij gebonden zijn als de boze geesten uitgaan om de
koningen der aarde en hun heirlegers te vergaderen tot de krijg
van die grote dag van de Almachtige God? (Openbaring 16:14).
.
Men kan niet anders dan zeer verbaasd zijn hóe men
zulke dingen kan denken en hoe men zó ongerijmd kan redeneren.
Dat men het bestaan van de boze loochent en al de gruwelen die
op aarde zijn en worden bedreven aan de goddeloosheid van de
mensen zónder de hulp van de satan, toeschrijft, dat is nog te
begrijpen; maar, hoe iemand die belijdt te geloven aan de
Schrift en aan het bestaan van de duivel, kan zeggen dat de
verleider der volkeren gebonden in de kerker is omdat de tien
vervolgingen van de Romeinse keizers hebben opgehouden, óf, met
het oog op de beschaving, waardoor de christenvolkeren boven de
anderen uitmunten, ofwel om énige andere reden, dát gaat álle
begrip ver te boven.
Neen, het duizendjarig rijk is nog aanstaande en kan
niet komen voordat de vijand de kroon op zijn werk heeft gezet
door de mens der zonde op te hitsen om zich tegen God te stellen
en de wereld te verleiden om hem, de mens der zonde, te volgen.
Dán zal hij gegrepen en gebonden en in de afgrond
geworpen en geketend worden; dán zal de wereld voor een tijd van
zijn tegenwoordigheid zijn bevrijd.
Dán zal moeten blijken, wat de mensen dán zullen
doen, want er is dan nog één les over om te leren.
DE HEER AANVAARDT HET KONINKRIJK.
Wanneer de overweldigers van het rijk van Christus, Babylon en
de antichrist, beiden uit de weg geruimd zullen zijn, en satan,
de tegenpartijder in de afgrond zal zijn gebonden, dán zal
Christus met Zijn heiligen het rijk aanvaarden.
De voorspellingen van Daniel worden dan vervuld :
het vierde rijk met zijn tien hoornen, en de andere hoorn met
zijn godslasteringen en vervolgingen, zijn dan ten einde; de
tijd is gekomen dat het rijk van de heiligen de hoge plaatsen
gegeven worden.—(Daniel 7:22,27) .
En, wíe zijn deze heiligen?
Dezen zijn tweeërlei: de Christelijke Kerk én de Joden.
Eerstens de christelijke kerk, volmaakt en
verheerlijkt en samengesteld uit allen, die, ontslapen zijnde,
waardig geacht zijn om te komen tot de eerste opstanding, of
levend overgebleven, veranderd zijn en tesamen met de anderen
opgenomen om in hun lichamen verheerlijkt te worden met de Heer
in het hemelse Jeruzalem.
“Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste
opstanding, zij zullen priesters van God en Christus zijn en zij
zullen met Hem als koningen heersen, duizend jaren.”(Openbaring
20:6) .
Ten tweede, de Joden in hun plaats in het aardse
Jeruzalem, hersteld in Gods gunst en gesteld over de volkeren
der aarde.
Van de eerste opstanding wordt hier in Openbaring
20 gesproken , maar, als iets dat afgelopen is; want, als de
Heer komt om de antichrist teniet te doen, dan komen al Zijn
heiligen met Hem; daarom moeten zij vóór dien tijd opgewekt en
tot Hem opgenomen zijn, want anders konden zij niet met Hem
komen.
DE EERSTE EN DE TWEEDE OPSTANDING:
Het is nodig, dat wij op deze plaats een paar woorden zeggen
over die opstanding, want, vrijwel algemeen oordeelt men dat het
geloof daaraan op deze éne Bijbelplaats steunt.
Dit is echter geheel onjuist.
Uit de Heilige Schrift, geheel onafhankelijk van deze
Bijbelplaats in de Openbaring, blijkt duidelijk, dat sommigen
zullen opstaan op een andere tijd dan de algemene opstanding.
Wij willen aan de plaatsen uit het Oude Testament
voorbijgaan, die beloftenissen, waardoor de Oud Testamentische
heiligen gesterkt zijn, geleden en God gediend hebben in de hoop
op een betere opstanding.-—Hebreeën 11:35) .
Doch, wij willen zo kort mogelijk de slotsom vermelden waartoe
de woorden van de Heer en Zijn apostelen ons leiden.
Onze Heer maakt een onderscheid tussen de
opstanding, die sommigen waardig geacht zullen worden en anderen
niet.—(Lukas 20:35).—
Paulus spreekt van een opstanding “vanuit de
doden”—(Filippenzen 3:11) , als van een te winnen prijs
waarnaar hij met allee inspanning jaagde om hiertoe te geraken.
Ook zegt hij uitdrukkelijk, dat, gelijk wij allen in
Adam sterven, wij ook allen in Christus levend gemaakt zullen
worden; doch niet allen tegelijkertijd, “maar een iegelijk in
zijne orde.” “die van Christus zijn, in Zijn toekomst”.—(1
Korinthe 15:23) .
Het verdient bijzondere opmerking, dat, overal waar er in de
Schrift sprake is van de opstanding van Christus of van Zijn
volk, de uitdrukking voorkomt:” opstanding uit de
doden”; maar, waar er sprake is van de algemene opstanding
staat: “opstanding der doden.”
Dit onderscheid is in de Engelse en de Hollandse
vertaling soms weergegeven, maar niet overal. In het Grieks
echter vinden wij de eerstbedoelde opstanding steeds met het
voorzetsel “uit”, maar de andere zonder dat woordje.
In de Vulgata is het overgezet: a mortuis of ex
mortuis, in onderscheid met resurrectio mortuorum.
De Spaanse vertaling heeft de entre los muertos.
In Romeinen 8:11: “De Geest Desgenen Die Jezus uit de doden
opgewekt heeft”. Zo ook in Romeinen 10:7; Efeze 1:20; Hebreeën
13:20; en 1 Petrus 1:21. Zo staat er ook van Lazarus dat hij
opgewekt werd.—(Johannes 12:1,9,) .
In Zijn antwoord aan de sadduceeën, maakte onze Heer
onderscheid tussen de algemene opstanding der doden, en de
opstanding die sommigen waardig geacht worden te verwerven.
De kinderen van deze eeuw trouwen en worden ten
huwelijk uitgegeven, maar die waardig zullen geacht zijn om die
eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, die
zullen niet trouwen.—(Lukas 20:34,35) .
Als Paulus spreekt van een opstanding waarnaar hij
streeft om die te bereiken en die hij met alle inspanning
najaagt als de hoogste prijs, waarnaar hij hijgt en waarvoor hij
alle dingen schade en drek acht daar lijkt het, of één
voorzetsel zijn mening nog niet duidelijk genoeg uitdrukt, zodat
hij schrijft: ad resurrectionem, quae est ex mortuis,-(Vulgata)—(Filippenzen
3:11) .
Indien Paulus alleen de algemene opstanding
verwachtte, dan hoefde hij immers geen moeite te doen of zich
enige opoffering te getroosten want daartoe zullen allen, zelfs
een Nero of een Judas, komen.
Maar, om tot de eerste opstanding te geraken,
daarvoor moest hij strijden en de prijs zijner roeping najagen.
Zo ook in Zijn betoog over de opstanding in 1
Korinthe 15, spreekt hij van de opstanding in het algemeen, dan
zegt hij” de opstanding der doden, maar, wanneer hij
spreekt van de opstanding van onze Heer, dán gebruikt hij uit
de doden.
En hij geeft uitdrukkelijk de tijd aan waarop het
volk des Heren uit de doden zal opstaan, namelijk: “in
Zijn toekomst, een iegelijk in zijne orde.”: ten eerste
Christus; ten tweede die van Christus zijn; en ten derde alle
overigen op een ander tijdstip, een tijdstip dat hij noemt: “het
einde”, wanneer de laatste vijand, de dood, zal teniet gedaan
worden.
Hieruit volgt natuurlijk dat, als zij, die van
Christus zijn, uit de doden zullen opstaan bij Dienst
wederkomst, en, als Hij wederkomt vóór de vernietiging van de
antichrist en vóór het duizendjarig rijk, deze eerste opstanding
minstens duizend jaren vóór de algemene opstanding zal plaats
vinden.
Dat dit een tijdvak van duizend jaren zal zijn, zie daar, het
enige nieuwe licht hetwelk Openbaring 20 ons hier over geeft.
De gehele Schrift wijst ons, dat allen die vanaf het
begin der wereld aan God getrouw zijn geweest, zullen opstaan
uit de doden wanneer Christus komt om Zijn koninkrijk te
aanvaarden.
De aangehaalde, en nog vele andere Schriftplaatsen,
leren ons, dat zij, die van Christus zijn, zullen opstaan vóór
de overigen, maar zij laten ons nog in het onzekere hóelang van
te voren dit is.
Die leemte wordt aangevuld in Openbaring 20, waaruit
wij zien, dat het 1000 jaren eerder zal zijn.
Ook al zou er geen 1000-jarig rijk zijn, dan nóg
staat de leer van de eerste opstanding onwrikbaar gegrond in de
Schrift.
Doch, is er een 1000-jarig rijk—(en dat zal er
ongetwijfeld zijn) ,dat aanbreekt bij de persoonlijke komst van
Christus, dan moet de eerste opstanding, de opstanding vanuit
de doden, minstens 1000 jaren voor die van de overigen plaats
vinden; want, zij moet plaats vinden bij Zijn komst.
In Adam sterven allen; in Christus zullen allen
levend gemaakt worden; maar een iegelijk ==iedereen, in zijne
orde; éérst Christus, én, een paar duizend jaren láter zij, die
van Christus zijn; en dán, minstens duizend jaren later, de
overige doden; want zij—(Openbaring 20:5)—worden niet
weder levend totdat de duizend jaren geëindigd zijn.
Wij zeggen: minstens duizend jaren, want het rijk
van Christus is een duizend-jarig rijk en vóór de aanvang
daarvan moeten zij die van Christus zijn opstaan, want zij komen
met de Heer mede wanneer Hij komt om dat rijk op de aarde te
vestigen: dus, moeten zij noodwendig enige tijd eerder zijn
opgenomen, Hem tegemoet.
Wij hebben aldus deze gegevens, dat zij, die van
Christus zijn, bij Zijn komst opstaan; dat Hij komt bij de
aanvang van het duizendjarig rijk; dat de laatste vijand,, de
dood, eerst ná het duizend-jarig rijk wordt teniet gedaan.
Hieruit volgt dan onweerlegbaar dat de eerste
opstanding duizend jaren vóór de laatste opstanding plaats
heeft.
Zo vinden wij het Oude- en het Nieuwe Testament
eenstemmig verklarende dat er een eerste opstanding is: het
doelwit van de wedstrijd, de prijs voor hen, die zó lopen dat
zij die bereiken.
Bevreemdend is het echter dat de kerk dit zozeer uit
het oog verloren heeft, ja, zelfs als ketterij gebrandmerkt
heeft, dat zij de woorden “eerste opstanding” door allerlei
verklaringen heeft geprobeerd weg te futselen; de Rooms
Katholieken door ze toe te passen op de zielen die, van het
lichaam gescheiden, ten hemel gaan; terwijl zij onder de laatste
opstanding de opstanding van het lichaam verstaan; Protestantse
rechtzinnigen maken er van: de wedergeboorte van de ziel in
dit leven.
De tegenstrijdigste uitersten stemmen hierin
overeen: dat allen gelijkelijk de ware betekenis, de eenvoudige
en heldere zin van deze worden, de eigenaardige hoop van de
christelijke kerk uit het oog verliezen.
Trouwens, hóe kon Babylon in gedachtenis houden, of
hoopvol verwachten de eerste opstanding, die aan al haar onware
verwachtingen van in dit tegenwoordige lichaam, en vóór de komst
des Konings, op aarde te regeren, de bodem inslaat?
Want de eerste opstanding en het koninkrijk zijn
onafscheidelijk met elkaar verbonden.
Deze opstanding had steeds het midden- en brandpunt
van de christelijke hoop behoren te zijn. De verwachting van het
ganse schepsel is: vrijgemaakt te worden van de verderfenis
waaraan het door de val van Adam dienstbaar is geworden.—(Romeinen
8:20,21)—
De gemeenschappelijke hoop van alle mensen is: de
opstanding van de dood.
De hoop der Joden is: opstanding uit de
doden, bij de komst van hun Messias, en de eerste en hoogste
plaats onder de volkeren.
De Hoop van de christenen is: de eerste opstanding
en de heerlijkheid van Christus, de eerste en hoogste plaats van
alle schepselen, war dan ook.
De kerk deelt in de algemene hoop van het schepsel
en van alle mensen, namelijk: om vrijgemaakt te worden van de
dienstbaarheid der verderfenis door de verlossing van het
lichaam.
Zij deelt, mét de Jood, in de hoop der opstanding
uit de doden bij de komst van de Messias.—(Ezechieël 37;
Daniel 12:2) . Maar zij heeft nog een hoop vér bóven dat
alles, namelijk, om veranderd te worden in het lichaam der
heerlijkheid, en met haar Heer te delen in Zijn verheffing en
Zijn macht en met Hem te regeren over allen.
En nogthans heeft zij deze verwachting vergeten!
(Wie dit onderwerp verder wil onderzoeken, zie naar de volgende
Bijbelplaatsen met het voorvoegsel “uit” : 1 Korinthe 15:12,20;
Romeinen 10:7-9; Romeinen 8:11; Colossenzen 1:18; Openbaring
1:5; Colossenzen 2:12; Efeze 1:20; Efeze 5:14; Hebreeën 5:7;
Hebreeën 13:20; 1 Petrus 1:3,21; 2 Timotheus 2:8; Mattheus 17:9;
Lukas 16:31; Lukas 20:35; Lukas 24:46; Filemon 3:11; Galaten
1:1; 1 Thessalonicenzen 1:10; Romeinen 4:24; Romeinen 6:4,9,13;
Romeinen 7:4; Romeinen 11:15; Handelingen 3:15; Handelingen
4:2,10; Handelingen 13: 30,34; Handelingen 17:31, Handelingen
26:23; Markus 9:9,10; De dicipelen wisten wat de opstanding
der doden was, maar niet was de opstanding uit de
doden betekende, zonder het woordje “uit”: 1 Korinthe
15:12,13,21; Hebreeën 6:2; Mattheus 22:31; Handelingen 17:32;
Handelingen 23:6; Handelingen 24:15,21.”
HET DUIZENDJARIG RIJK VAN CHRISTUS.
In een onafscheidelijk verband met de eerste opstanding staat
het duizendjarig vrederijk van Christus, dat tijdvak tussen de
tegenwoordige bedeling, en die, waarin de nieuwe hemelen en de
nieuwe aarde, ofwel het eeuwig koninkrijk van God, zal gevestigd
worden.
Maar, voordat wij hiertoe overgaan, moeten wij
vooraf nog een woord zeggen over de herstelling van de Joden,
van al de stammen Israëls in hun eigen land en stad en in Gods
gunst; alsmede over hun plaats in het koninkrijk, geheel
verschillend van die van de verheerlijkte christelijke kerk,
maar even noodzakelijk in het Gods plan van het koninkrijk, als
de christelijke kerk zelf. op haar plaats.
Een hoofdbron van de dwalingen bestaat uit het
bijeenbrengen van al die plaatsen in de oude profeten, die
vertellen van de zegepraal en de heerlijkheid va Gods volk, om
ze dan te gaan toepassen op de kerk in haar tegenwoordige
bedeling; terwijl al die plaatsen waarin de ontrouw wordt
gelaakt en met straf en oordeel wordt gedreigd, op de Joden
wordt toegepast.
Dát mogen wíj niet doen’ wij moeten alles of niets
nemen. De waarheid in dezen is, dat deze profeten, evenals al de
profetieën van het Oude Testament, een tweeledige toepassing
hebben, het éérst voor de Joden, en dán voor de kerk!
HERSTEL VAN ISRAËL ALS VOLK, EN EEN
VERGELIJKING TUSSEN ISRAËL EN DE KERK.
De Joden en de stammen van Israël waren een schaduwvoorbeeld van
de christelijke kerk.
Wanneer wij hun geschiedenis nauwkeurig konden
uitleggen, dan zouden wij daarin onze eigen geschiedenis lezen
en zouden wij zien, hóe ónze geschiedenis de volledige weergave
is van de hunne.
Alles wat zíj hebben gedaan, dat hebben wij ook
gedaan; wat er aan hen is overkomen of nog zal overkomen,
datzélfde is- of zal ook ons nog wedervaren, zij het dan ook op
een andere wijze.
A: de Israëlieten ontvingen, hoofd voor
hoofd, de besnijdenis, als een zegel van het verbond en als een
teken dat zij van alle vlees waren afgezonderd om Gods volk te
zijn, en vreemd aan de zondige wandel van de andere volkeren.
Maar, zij hielden dit verbond niet! Zij maakten het telkens tot
een uitwendige schijn zonder wezen; zij vermengden zich weder
met de andere volkeren en handelden gelijk de onbesnedenen. Zo
óók zijn de Christenen, hoofd voor hoofd, gedoopt met het zegel
van het verbond, o0m het lichaam der zonde dood te zijn, Gode
levende in de geest en Gode afgezonderd als Zijn volk. Maar óók
de christenen hebben zich afgewend om te gaan doen wat
ongedoopte mensen doen in het vlees en om hun eigen wegen te
bewandelen.
B: de Israëlieten waren gedoopt als één volk
en één lichaam in Mozes, in de wolk en in de zee, (1 Korinthe
10:1-11) , opdat zij, afgesneden van Egypte en de Egyptenaren,
aan dezen niet meer dienstbaar zouden wezen, maar vrij om Mozes,
hun aanvoerder en leidsman en wetgever, te dienen en te
gehoorzamen en om door hem in het beloofde land te worden
gevoerd. Maar, zij wendden zich met hun hart terug naar Egypte;
zij stonden op tegen Mozes; zij maakten een gouden kalf en
vervielen tot afgoderij, enz.
Evenzo is de christelijke kerk als één lichaam
gedoopt in Christus, ontbonden van de dienstbaarheid aan het
vlees en aan de machten der wereld om Hem, hun Voorganger, hun
Leidsman en Wetgever, te dienen en te gehoorzamen en om door Hem
in het Hemelse Koninkrijk te worden ingevoerd. Maar, zij zijn
teruggekeerd tot het vlees waarvan zij vrijgemaakt waren en
hebben zich weder onder de machten der wereld gesteld. Zij zijn
opgestaan tegen Christus en hebben zich schuldig gemaakt aan
geestelijke afgoderij en aan vleselijke ongerechtigheid, aan hun
eigen wil en lusten toegevende.
C: de Israëlieten werden in de woestijn
gevoerd, om daar doorheen naar het Beloofde Land te komen; zij
twijfelden, wantrouwden en verzetten zich; zij bedroefden God
veertig jaren in de woestijn en vielen in dezelve.
Zó is de wereld de woestijn voor de christelijke
kerk; de woestijn, door dewelke zij hadden moeten jagen naar het
koninkrijk, het wáre Beloofde Land, maar dat heeft zij niet
gedaan; zij is eveneens aan God ongehoorzaam geweest en heeft
Hem bedroefd, en is gevallen.
D: de Israëlieten kwamen in het land, maar
zij leerden de wegen der heidenen en vermengden zich met hen.
Evenzo werden de gedoopten als één lichaam, tot één
afzonderlijk volk gemaakt, maar zij vermengden zich al spoedig
met de wereld en verleenden aan deze, onbekeerd en onvernieuwd,
een vrije toegang in de kerk en leerden de handel en wandel van
de wereld.
E: de Joden en de Israëlieten verkregen een
typisch koninkrijk toen dit door David en Salomo onder hen werd
gevestigd; echter, zij en hun koningen keerden zich tegen God,
overtraden Zijn wetten en voegden zich bij de afgoden.
Evenzo werden de gedoopten in het koninkrijk van
Gods geliefde Zon ingeleid, Wiens rijk onder hen werd gevestigd,
maar zij, én hun voorgangers hebben Gods wet verbroken en zijn
hun eigen vindingen nagevolgd.
F: Om dit alles werden de stammen van Israël
overgeleverd in de handen van de Assyrische koning en werden de
Joden gevankelijk weggevoerd naar Babel, óók de Joden uit
Jeruzalem, waar de priesters waren, én die uit Sion, waar de
bestuurder woonde.
Evenzo is de gehele christelijke kerk, leken,
priesters en bisschoppen, gevankelijk weggevoerd naar het
mystieke Babylon.
G: In de dagen van Ezra en Nehemia, had er
een gezamenlijke verlossing plaats vanuit Babylon, en in zekere
mate een herstelling van de wáre orde der aanbidding Gods; een
wederom leggen van de fundamenten; een herbouwing van de muren
van Jeruzalem.
Iets dergelijks heeft evenzo plaats in de
christelijke kerk. Een gedeeltelijke vrijmaking ; een
herstelling van de wáre orde van aanbidding; een wederom leggen
van de fundamenten; een herbouwen van de schutsmuur.
H: Ofschoon aldus gedeeltelijk hersteld,
bleven de Joden toch als volk, in gevangenschap en werden
belemmerd door de machten van de grote rijken; en, eindelijk
werden zij, wegens het verwerpen en het kruisigen van hun
Messias, aan de Romeinen ter vernietiging overgegeven; maar, een
getrouw overblijfsel ging over tot een volgende bedeling.
Zo óók is de christelijke kerk, ondanks de
gedeeltelijke herstelling, steeds belemmert door de machten der
aarde; en, omdat de meerderheid Christus in Zijn herstelde
ordeningen zal verwerpen, zullen zij vernietigd worden door het
hoofd van het Romeinse rijk en diens legerscharen, terwijl het
gelovige overblijfsel zal overgaan in een andere bedeling.
I: er was een Elias-werk onder de Joden; en
een nog vollediger vervulling daarvan zal voorafgaan vóór hun
uiteindelijke herstelling en de oprichting van het koninkrijk—(Maleachi
4:5; Mattheus 11:14; Markus 9:12) .
Zó moet er óók een Elias-werk in de christelijke
kerk plaats hebben, vóór haar uiteindelijke herstelling en
vestiging in het koninkrijk.
In dit alles is er een volkomen overeenstemming
tussen de schaduw- en het tegenbeeld, tussen de type en de
anti-type. Er kan derhalve in deze nauw groter dwaling zijn, dan
partijdigheid, die de gunstige uitspraken van Jesaja en anderen,
wél op de christelijke kerk toepast, maar niet de
ongunstige.
Even verkeerd is het om de beloften overwinning en
voorspoed en heerlijkheid, hetzij op de christelijke kerk, óf op
de Joden gedurende deze bedeling, vóór de wederkomst des Heren,
toe te passen.
Jesaja schreef vóór de Joden en óver de Joden,
letterlijk en figuurlijk; maart tóch schreef hij in de geest
voor de christenen en óver de christenen.
De bestraffingen voor de Joden en de oordelen over
hen zouden gedurende deze tegenwoordige bedeling, tot een
uitvoering komen; de beloften en de voorspellingen van hun
heerlijkheid zullen vervuld worden als Christus andermaal komt.
En, die bestraffingen zijn evenzeer van toepassing
op de christelijke kerk; haar tijdelijke oordelen zullen plaats
hebben in déze bedeling; haar heerlijkheid zal aanbreken als
Christus wederkomt.
PROFETIEËN VAN ISRAELS HERSTEL.
Vele, totaal verkeerd begrippen en onware beschouwingen over
hetgeen tijdens het 1000-jarig rijk zal plaatshebben, ontstonden
omdat de kerk al spoedig vergat om de plaats van het Joodse volk
te onderscheiden, én die van de christelijke kerk in het
koninkrijk.
Het wekt verbazing, om te zien, hoe spoedig na de
dood van de apostelen, de kerk schijnt te hebben opgehouden om
zich te bekommeren om de Joden als volk, als het volk Gods-(zij
het dan ook in ongenade)- en dat zij de beloften en
voorspellingen betreffende de toekomstige herstelling van de
Joden uit het oog verloor, en, aldus verblind, de dingen die in
de Schrift over de Joden werden gezegd, op zichzelf toepaste;
daarbij de beloften voor het aardse Jeruzalem verwarrende met
die van het Hemelse Jeruzalem.
Op het eerste gezicht mag dat van een geringe
betekenis zijn, maar bij nauwkeurig onderzoek blijkt dit de kiem
te zijn van de afwijking van de ware leer aangaande het
koninkrijk, waarbij de hemelse stand en bestuur werden vervangen
door de aardse.
Want, hoewel de christenen, zo vreselijk op zichzelf
toepassende wat de Joden in het koninkrijk betreft, in de
beginne tot de wederkomst van Christus en het 1000-jarig rijk
nog in het oog hielden, gaven zij toch weldra de hoop op om op
die wederkomst en dat koninkrijk en begonnen te geloven dat die
profetieën in deze tegenwoordige bedeling vervuld zouden worden.
Wij mogen dus wel zeggen dat de hoofddwaling van
Babylon hieruit voortsproot, dat de kerk geen acht gaf op
datgene wat Paulus haar had toegeroepen: dat hij niet wilde dat
aan hen deze verborgenheid onbekend zou zijn, dat de verharding
over Israël maar voor een deel en maar voor een tijdje was.—(Romeinen
11:25) .
Aldus werd men wijs in eigen ogen en waande men dat men over de
aarde zou kunnen regeren, en de aardbodem te zullen kunnen
vervullen met de kennisse Gods; alle volkeren, de Joden
daaronder ook begrepen, aan de Heer te onderwerpen vóór Diens
wederkomst.
Thans is ons deze waan ontnomen; God heeft de kennis
van de leer van het koninkrijk weer doen herleven; wij zijn nu
niet langer onwetend dat de Joden slechts voor een tijd
zijn verhard; en andermaal zijn wij in staat om God op de juiste
wijze te bidden om hun herstelling, en te onderscheiden tussen
de beloften die hen, en dezulken, die de christelijke kerk
betreffen.
Wij zouden de halve Bijbel moeten uitschrijven
wanneer wij hier de Schriftplaatsen wilden aanhalen waaruit
blijkt dat de Joden, al de twaalf stammen van Israël, in hun
eigen stad hersteld zullen worden; dat die stad, herbouwd, het
kerkelijk middelpunt en de metropool van de aarde zal worden—(de
grote dwaling van het pausdom is steeds geweest om Rome voor dat
middelpunt aan te zien) , en, dat van Sion en Jeruzalem de Wet
en het Woord Gods tot de gehele wereld zullen uitgaan.
Dit alles is helder en duidelijk beschreven.
Eveneens, dat de Joden, ofschoon zij om hun zonden en hun
verwerping van Christus bij Diens eerste komst, als natie
verstrooid zijn en hun land en hun stad door de heidenen
vertreden zijn totdat de tijd der heidenen, waarvan Daniel
gesproken heeft, vervuld zal zijn.—(Daniel 11:25)
,nogthans te dier tijd zullen bijeen vergaderd worden uit al de
volkeren waaronder zij verspreid zijn en met hen ook de lang
verloren stammen; dat Jeruzalem
op dezelfde berg herbouwd zal worden om nooit weer verwoest te
worden; dat de Israëlieten het eerste volk op aarde zullen
worden waaraan de opperheerschappij geschonken zal worden en dat
dan al de profetieën en de beloften die aan hen en aan hun
voorvaderen zijn gedaan, aan Abraham, Izaäk en Jacob, beloften
van geluk en voorspoed en van aardse heerlijkheid, vervuld
worden en dat alle natiën der aarde in hen gezegend zullen
worden.
Dit alles werd reeds zeer vroeg door de christelijke
kerk vergeten en zij begon de Joden te verachten en te haten.
En, zodra zij met de macht des keizers was samengekoppeld,
vergat zij niet alleen alles wat zij aan de Joden verschuldigd
was, en alles wat de Here God aangaande dezen had gezegd, maar
zij sloot zelfs de ogen voor alles wat God gezegd had dat Hij
zou doen aan een iegelijk die de joden in de dag van hun
tegenspoed zou vervolgen, en, zij dwong de wereldlijke
machthebbers om hen met smaad en verdrukking te overladen.
Evenals Edom in de oude dag—(Obadja; Ezechieël
35:5; Jeremia 50:7-18; Zacharia 1:15) , zo zegepraalden de
christenen over hun broeder Jacob in de dag zijner vervreemding
en vergoten diens bloed; en, omdat zij dit deden zal ook hun
bloed niet gespaard worden.
Toen die afschuwelijke rechtbank van de inquisitie,
dat in ongerechtigheid volkomen werktuig, in de christelijke
kerk was ingesteld, toen gaf die vermetele haat zich lucht; tóen
moesten de Joden gevoelen wat christenen konden doen aan hen,
die Christus broederen waren zoveel het vlees aangaat, aan wien
de beloften toekomen en uit welke Christus is.
Indien er ook maar iets is, dat Rome kenmerkt als de
anti-type van Edom, dan is het wel de wreedheid die zij steeds
ten aanzien van de Joden heeft tentoongespreid.
En, geeft zij nú ook maar enig blijk van matiging,
dan is dit wellicht tengevolge van het inwendige bewustzijn dat
het uur van de vergelding nabij is. De waarschuwingen die door
de Here God zo speciaal aan de gemeente te Rome gegeven zijn—(Romeinen
11:17-21)—zijn veronachtzaamd want men is daarvoor doof
geweest. In dezen, evenals in zovele andere dingen heeft die
verdorven kerk met voeten getreden wat door Paulus tot hen
gesproken werd en de vergelding daarvoor zal verschrikkelijk
zijn.
DE BEKERING VAN ISRAËL ALS VOLK IS NIET IN
DEZE BEDELING TE VERWACHTEN.
De Protestanten dwalen juist in de tegenovergestelde richting en
zouden heden ten dage Gods ongenoegen tegen de Joden geheel en
al over het hoofd willen zien.
Zij maken geen verschil meer tussen Joden en
christenen en verlenen hen toegang tot de wetgevende
vergaderingen en tot de regering van hun landen, hen vermengende
onder de natiën.
De Roomse Kerk heeft vergeten dat de Joden, ofschoon
niet in de gunst van God, tóch nog onder Diens bescherming
staan.
De Protestant vergeet, dat, al zijn de Joden tot op
de dag van vandaag om der vaderen wil tot aan de dag van hun
boete en herstelling in Gods gunst, door God zijn bewaard, dat
nogthans Zijn ongenoegen nog steeds op hen rust en dat de tijd
van hun verdrukking wel verre van geëindigd te zijn, zijn
toppunt nog niet heeft bereikt.
Alle partijen, de Griekse, de Roomsen en de
Protestanten, verspillen hun kracht in hun vruchteloze pogingen
om de Joden als volk in deze tegenwoordige bedeling tot het
christelijk geloof te bekeren.
De aanstelling van een Protestantse bisschop te
Jeruzalem is nog erger dan een misgeboorte. Het heeft alleen
bewerkt, dat, in de stad die verordineerd is om het middelpunt
van eenheid te zijn, de onenigheid van de kerk nog duidelijker
in het licht wordt gesteld.
Dit alleen ontbrak er nog maar aan, om als het ware
in het oog des Heren, de openbaring van de tweedracht en de
verdeeldheid van de gedoopten te voltooien.
In Jeruzalem, de stad Gods, hebben sinds lang, de
vertegenwoordigers van de Oosterse en de Westerse sekten,
gestreden, dikwijls tot bloedens aan toe, om het bezit van het
graf van onze Here Jezus Christus. En nú heeft men er nog een
Anglicaanse bisschop aan toegevoegd!
Wellicht is dit één van de meest betekenisvolle
gebeurtenissen om aan te tonen, dat voor de Here God de tijd
gekomen is om een einde aan deze toestand van verdeeldheid te
maken.
Zijn ogen worden thans geërgerd, waar de twistende
partijen, die Zijn kerk verscheurd hebben, aldus voor Hem treden
in Zijn eigen stad, zoekende om de Joden als natie te bekeren en
ze op die manier in hun eigen partij op te doen gaan, in plaats
van aan hen het Evangelie van het koninkrijk te prediken met het
doel om uit hen het overblijfsel te vergaderen vóór des Heren
wederkomst.
Dat de Joden hersteld zullen worden, is één van de
duidelijkste uitspraken van de Bijbel: “En de Here uw God zal u
weder vergaderen uit alle volken waarheen u de Heer uwe God u
verstrooid had....en de Here uw God zal u brengen in het land,
dat uwe vaderen erfelijk bezeten hebben en gij zult dat erfelijk
bezitten”.—(Deuteronomium 30:3,5) .
Jeremia 30:18,23: “Ik zal de gevangenis der
tenten Jacobs wenden, en Mij over hunne woning ontfermen en de
stad zal herbouwd worden op haren hoop... en gij zult Mij tot
een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn.”
Jeremia 31:12: “Dies zullen zij komen en op
de hoogte van Sion juichen en toevloeien tot des Heren
goed,...en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.”
Jeremia 33:7,10,11:: “En Ik zal de gevangenis
van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal ze bouwen
als in het eerste,...in de steden van Juda en op de straten van
Jeruzalem....zal wederom gehoord worden de stem der vrolijkheid
en de stem der blijdschap, de stem des Bruidegoms en de stem der
Bruid, en de stem dergenen, die.... lof aanbrengen ten huize des
Heren, want Ik zal de gevangenis des lands wenden, als in het
eerste.”
Zacharia 2:10,11: “Juicht en verblijdt u! gij
dochter Sions, want ziet, Ik kom, en Ik zal in het midden van u
wonen spreekt de Heer. En vele heidenen zullen ten dien dage den
Here toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen.
Dán zal de Heer Juda erven voor Zijn deel in het Heilige Land en
Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.”
Zacharia 8:3-5 en 7,8: Alzo zegt de Here, Ik
ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal ion het midden van
Jeruzalem wonen en Jeruzalem zal geheten worden een stad der
waarheid, en de berg des Heren der Heirscharen, een berg der
Heiligheid. Alzo zegt de Here der heirscharen, er zullen nog
oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem,
en een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben vanwege de
veelheid der dagen, en de straten der stad zullen vervuld worden
met knechtjes en meisjes, spelende op hare straten....Ik zal
Mijn volk verlossen uit het land des opgangs- en uit het land
der nedergang der zon, en Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij
in het mnidden van Jeruzalem wonen zullen en zij zullen Mij tot
een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn in waarheid en
gerechtigheid.”
Zacharia 14:11: “En zij zullen daarin
wonen en er zal gene verbanning meer zijn, want Jeruzalem zal
zeker wonen.”
Jesaja 2:3: “Uit Sion zal de Wet uitgaan en
des Heren Woord uit Jeruzalem.” En de Heer zal tot Koning over
de ganse aarde zijn, te dien dage zal de Heer één zijn en Zijn
naam één.
Zacharia 14:9,16: Jesaja 66:23: “En
het zal geschieden, dat de overgeblevenen van alle heidenen die
(onder de antichrist)—tegen Jeruzalem gekomen zullen zijn, die
zullen van jaar tot jaar optrekken om te aanbidden den Koning,
de Heer der heirscharen, om te vieren het feest der Loofhutten.”
Micha 4:2: “En vele heidenen zullen heengaan
en zeggen, komt, laat ons opgaan tot de berg des Heren en ten
huize van de God Jacobs, opdat Hij ons lere van Zijne wegen en
wij in Zijne paden wandelen.”
Jesaja 2: “En zij zullen hunne zwaarden slaan
tot spaden, en hunne spiesen tot sikkelen en zij zullen geen
oorlog meer leren.”
Ziedaar, de beloftenissen aan Juda en Jeruzalem
gedaan, en, evenals Paulus zegt, hun herstelling zal zijn voor
de wereld, als: “het leven uit de doden”—(Romeinen 11:15)
.
Hún val is de zaligheid der heidenen geworden,
namelijk, de oorzaak dat God Zich tot deze heeft gewend om “uit
hen een volk aan te nemen voor Zijnen Naam”. –(Handelingen
15:14) .
Doch, wanneer éénmaal dit voornemen vervuld en het
volle getal der heidenen ingegaan zal zijn en de afval van de
meerderheid der gedoopten de Here God genboodzaakt zal hebben om
hen af te snijden, dán zal Hij Zich opnieuw tot Zijn oude volk
keren en hen wederom inenten en al zijn beloften vervullen die
Hij aan hen en aan hunne vaderen gedaan heeft; en hun verzoening
zal zijn leven voor alle overblijvende mensen want: “in hen
zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.”
Omdat de christelijke kerk, zoals wij hiervoren
reeds opmerkten, haar ogen sloot voor deze duidelijke
voorspellingen aangaande de Joden en Jeruzalem, kwam zij er toe
om de beloften, aan de Joden gedaan, te verwarren met die
beloften welke het Hemelse Jeruzalem betreffen.
Zó zelfs, dat haar leraren dwaas spraken over de
vrouwen en de kinderen van verheerlijkte mensen—(die immers noch
trouwen, noch ten huwelijk gegeven worden)-, in de straten van
het Hemelse Jeruzalem.
En, dat Rome zichzelf in verwatenheid de titel
toeëigende van “de eeuwige stad”, terwijl het tevergeefs
probeerde om de stad Jeruzalem uit de handen van de Muzelmannen
te verlossen; want, Jeruzalem moet “van de heidenen vertreden
worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.” –(Lukas
21:24) .
GEDEELTELIJKE EN DAARNA ALGEHELE HERSTELLING:
Er zal een gedeeltelijke bevrijding van de stad plaats hebben en
een gedeeltelijke herstelling van de Joden in hun eigen land,
maar, alléén opdat zij in de handen van de antichrist vallen;
alléén opdat zij gebracht worden in het vuur der verdrukking dat
ten volle over hen zal komen als een kastijding voor hun zonden,
hun aanmatiging en hun onboetvaardigheid, en tot loutering van
dat overblijfsel hetwelk gespaard
zal worden na te zijn doorgegaan door die ure der verzoeking
zoals er nog nooit geweest is vanaf het begin der wereld.
Gewoonlijk denkt men dat deze woorden des Heren
vervuld zijn tijdens het beleg van Jeruzalem door Titus; máár,
wanneer wij Daniel 12, Zacharia 14, Jeremia 30:6, enz.,
vergelijken, dán zullen wij zeer duidelijk zien dat het beleg
van Titus slechts het begin was van die lange dag van kommer die
onder de antichrist zijn hoogtepunt moet bereiken.
Het blijkt zeer duidelijk uit de Schrift, dat de
herstelling van de Joden en van de tien stammen in het land
Palestina, trapsgewijze, in achtereenvolgende tijdvakken zal
plaats hebben, waarvan er één aan de wederkomst van Christus
voorafgaat, terwijl een ander eerst ná dat feit volgt.
De eerste herstelling zal slechts een gedeeltelijke
zijn, door natuurlijke middelen en menselijk overleg bewerkt.
De tweede zal volkomen en volledig zijn, maar dan
door de machtige hand Gods gewrocht.
Vóór de wederkomst des Heren zal er een
gedeeltelijke herstelling plaats vinden omdat de Heer in het
tijdsverloop, tussen de wegname van de eerstelingen en Zijn
nederdalen op de aarde, velerlei bemoeiingen zal hebben met Zijn
oude volk.
De antichrist zal met zijn gehele heir ten strijde
optrekken tegen
Juda en Jeruzalem. En dan, wanneer hij de grote stad zal hebben
ingenomen, dán zal de Heer verschijnen om Zijn stad en Zijn volk
te verlossen en om de antichrist met zijn gehele heir, te
vernietigen.—(Zacharia 14) .
De Joden zullen dan in grote getale naar hun eigen
land, maar nog onbekeerd, zijn wedergekeerd; want het
merendeel van hen blijkt toch hard en onbetrouwbaar van hart te
zijn.
Vele van de oude kerkvaders dachten, en dit
waarschijnlijk niet zonder grond, dat vele Joden éérst door de
antichrist misleid zullen worden en hem aanzien en aannemen als
hun Messias; doch, dat ook velen zullen weigeren om zich aan hem
te onderwerpen.
Dáárom zal hij met een grote toorn komen om hun land
en hun stad te vertreden. Dát is nu de tijd waarvan Jeremia en
de profeten spreken als van:” de tijd der benauwdheid van
Jacob”—(Jeremia 30:7; Zacharia 138,9) .
Het merendeel van de Joden zal in die grote
verdrukking omkomen, en slechts een derde zal behouden worden.
En dán, in dát uur van doodsangst en ellende,
wanneer het schijnt dat alle hoop verdwenen is; als de
antichrist het toppunt van zijn macht bereikt heeft, dán zal de
Heer te hunnen behoeve komen.
Hij komt, en al Zijn heiligen met Hem. Zijn
gezegende voeten zullen wederom staan op de berg (Zacharia
14:4) , vanwaar Hij éénmaal, ten aanschouwe van Zijn
verbaasde dicipelen ten Hemel voer. Hij staat dan andermaal op
Zijn eigen aarde, die Hij heeft verlost door Zijn bloed.
De vijanden van Hem en Zijn volk vlieden voor Zijn
aangezicht en worden weggevoerd ter verwoesting en Hij zal
Koning zi9jn over de gehele aarde en het koninkrijk aan Zijn
volk geven.
HUN BEKERING TOT CHRISTUS BIJ HUN VERLOSSING
VAN DE ANTICHRIST.
Dán zullen de Joden tot Hem bekeerd worden; dán, en ook niet
vroeger, zullen zij erkennen dat Jezus de Heer is; wanneer zij
Hem zullen zien, dan zullen zij over Hem rouwklagen als met een
rouwklage over enen enigen zoon, (Zacharias 12:10; Mattheus
23:39) . [[Zalig zij, die niet zullen gezien en nogthans
geloofd zullen hebben.]], en zij zullen Hem aanschouwen Dien zij
doorstoken hebben.
Dán zullen zij boete doen en geloven en zich
bekeren; dán zullen zij Zijn volk zijn en Hij hun God.. Dán
zullen al de overige Joden, over alle landen verstrooid, naar
Judea gebracht worden, en de lang verloren tien stammen zullen
weder openbaar worden en ook teruggevoerd worden; en zij zullen
één enig volk worden en niet meer verdeeld, (Ezechieël 37)
, en, aldus één geworden en in de gunst Gods hersteld zullen zij
tot het eerste volk der aarde gesteld worden; en zullen doorgaan
tot al de einden der aarde en de werktuigen zijn in Gods hand om
al de volkeren aan Hem te onderwerpen.—(Jesaja 66) , en
dán zal Zijn duizendjarig Rijk aanvangen.
BEGIN VAN HET 1000-JARIG RIJK, DE SABBAT GODS:
Niet alleen de natiën der aarde zullen dan in vrede leven, maar
de gehele schepping zal dan rusten want het is de Sabbath des
Heren. DE wolf zal met het lam verkeren en de luipaard met
de geitebok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het
mestvee tesamen, en een klein jonkske zal ze drijven. DE koe en
de berin zullen tesamen weiden, hare jongen zullen tesamen
nederliggen en de leeuw zal stro eten gelijk de os. En een
zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder, en een
gespeend kind zal zijn hand uitsteken in de kuil van de
basilisk; men zal nergens leed doen, noch verderven op de ganse
berg Mijner heiligheid, want de aarde zal vol zijn van de kennis
des Heren, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken; want het
zal geschieden, ten zelven dage dat de heidenen naar de wortel
van Isaï, die staan zal tot een banier der volken, zullen vragen
en Zijn rust—(Sabbath, niet Zijn graf) ,zal heerlijk
zijn.—(Jesaja 11:6-10) .
De dag des Heren, de wáre Sabbath zal dan
aangebroken zijn.
WAAR DE CHRISTELIJKE KERK IS GEDURENDENDE
HET DUIZEND-JARIG RIJK;
Wellicht vraagt nu iemand: “waar is dan de
christelijke kerk?”
Indien al deze beloften aan de Joden en aan het aardse Jeruzalem
zijn gedaan, wát wordt er dan van de klerk, de Bruid des Heren?
Ver boven allen verheven, met Hem gezeten in en
rondom Zijn troon—(Openbaring 4:6) , een plaats, waar
niemand toe komen kan dan wie in Hem geloofd, wie voor en met
Hem geleden hebben, dáár zijn zij die het hemelse Jeruzalem, de
wáre woonstede Gods uitmaken.
Hij zal inderdaad wonen in het midden van het aardse
Jeruzalem; de tempel van Ezechieël zal worden gezien en Zijn
heerlijkheid zal daarin geopenbaard worden, en Hij zal onder hen
wonen en de inwoners zullen Zijn heerlijkheid aanschouwen—(Ezechieël
37:27)—en Zijn Geest zal in hen zijn volgens Zijn
belofte.
Maar in het hemelse Jeruzalem zal Hij zichtbaar
wonen in geopenbaarde heerlijkheid. De lichamen dergenen die
deze stad uitmaken, zullen in heerlijkheid en majesteit gelijk
zijn aan het lichaam van hun Heer.
Het zal aanschouwd worden dat zij “leden zijn van
Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn benen—(Efeze 5:30)—en
dat de kracht en de heerschappij en heerlijkheid des Heren de
hunne is geworden.
De kerk is die stad, welke vierkant ligt, waarvan
het wezen door de zinnebeelden van goud en jaspis en allerlei
edelgesteenten wordt voorgesteld; welker fundamenten zijn, niet
van de twaalf patriarchen, maar van de twaalf apostelen des
Lams, en in wier poorten de engelen der gemeenten zijn; daarop
zijn geschreven de namen van de twaalf stammen van het
geestelijk Israël—(Openbaring 21:12,14)—evenals die van
het letterlijke Israël op de poorten van hun stad
staan.—(Ezechieël 48:31) .
Wij kunnen ons slechts een zeer gebrekkige voorstelling maken
van de verschillende plaatsen en de onderlinge betrekkingen
tussen de hemelse en de aardse stad en het volk.
De aardse stad en het aardse volk zullen de plaats bekleden
waarnaar Rome steeds gestreefd heeft: die van het kerkelijk en
koninklijk middelpunt der aarde.
Het volk zal onderscheiden en afgezonderd zijn van
alle andere volkeren en bóven die allen staan. De stad en het
land zullen een brandpunt van licht en bestuur en zegen voor de
gehele wereld zijn.—(Jesaja 2; Micha 4; Zacharia 14) .
Máár. nog bóven die stad, zal de hemelse stad
zijn, het paleis van de Koning en Diens hofhouding, en, vanuit
Sion zullen de bevelen des Konings uitgaan tot de Joden en van
dezen weer naar de volkeren.
In de Tabernakel en de Tempel hebben wij een type en
voorafschaduwing van deze stand van zaken.
Het Heilige der Heilige, waar God Zich in
heerlijkheid openbaarde; het Heilige waarin de priesters
dienden, én de Voorhof.
In het Koninkrijk zal het hemelse Jeruzalem
beantwoorden aan het Heilige der Heiligen; de Joden in de
Heilige stad een het Heilige, en de volkeren beantwoorden aan de
Voorhof.
De verheerlijkten zullen de schakel van de
gemeenschap zijn tussen Christus en de aardsen.
Wat de Here God aan Christus geeft, dat geeft
Christus aan Zijn lichaam; de kerk geeft het weer aan de Joden
en de Joden dan aan de volkeren; het mensdom geeft het aan het
geschapene.
In de geest kunnen wij iets aanschouwen van die
wondervolle ladder; God, de Bron en Gever van alles; Christus,
de Enige die waardig is om alles te ontvangen en uitdelende aan
Zijn kerk die tot bediening van allen is gesteld; de kerk op
haar beurt, medelende aan de Joden als de hoofden en bestuurders
van de gehele aarde; en deze wederom aan de volkeren der wereld,
de onderdanen; vrede en orde, wet en gerechtigheid en zegen,
nederdalende tot op het geringste der schepselen, ja, op de
aarde zélf.—(Jesaja 30:26; Jesaja 32:15; Jesaja 65:13) .
Er zijn vele dwaze bedenkingen gemaakt ten aanzien
van de letterlijke vervulling van de beloften, betreffende de
vruchtbaarheid van hun land, die aan de Joden zijn gedaan, bij
hun herstelling.
Omdat het land nú met het zand van de woestijn
overdekt is en woest en onvruchtbaar is, hebben sommigen in hun
onnadenkendheid en hun ongeloof beweerd, dat het dus noodwendig
zó zou moeten blijven.
Maar, wanneer de tijd dáár is, dán zal de Heer tonen
dat Hij, “Die om de boosheid der inwoners, de rivieren tot een
woestijn en de watertochten tot een dorstig land kan stellen, en
het vruchtbare land tot een zouten grond”, evenzó “de woestijn
kan stellen tot een waterpoel en het dorre land tot
watertroggen”—(Psalm 107:33-35) , wanneer Zijn volk topt Hem zal
wederkeren.
Dikwijls wordt er gevraagd: “waartoe dit alles?”
Wát zullen wij, de kerk, of de wereld, bij die wederkomst des
Geren winnen?
Is het niet verbazingwekkend, dat mensen, omgeven
door zonde en smart, door arbeid en dood, door moeite en strijd,
van boze mensen en boze geesten, een zodanige vraag stellen?
De Wens aller volkeren zál komen!
Wij hebben zojuist reeds herinnerd aan het algemeen geroep in de
verdrukte koninkrijken van de wereld, en, wíe kan de maat van
ellende vermelden, zelfs dáár, waar welvaart en vrijheid op het
hoogst is?
De kreet is algemeen: “geef ons een goede koning en
een goede priester”. De kreet, die opgaat vanaf alle einden der
aarde, die zál verhoord worden.
Maar, áls die verhoord is, zullen de mensen dan
beantwoorden aan de verleende gave? Zullen zij dankbaarder zijn
dan de Israëlieten, dankbaarder dan de christelijke kerk?
Nog één les, als om op alle vroegere lessen de kroon
te zetten, als bewijs dat geen uitwendige omstandigheden, geen
uiterlijke gunstbewijzen van de Here God, de mens voor vallen
kan behoeden.
Nog één, alles afdoend bewijs, om alle redelijk
wezens te overtuigen dat niemand goed is als Eén, en dat allen
van Hem moeten afvallen die niet willen leven door geloof in
Hem, en niet willen steunen op Hem, een iegelijk in zijn plaats
en mate van God ontvangende wat hij behoeft om staande te
blijven.
Dikwijls wordt er gevraagd: “waartoe het 1000-jarig
rijk?”, en, gezwegen van alle andere bedoelingen, is dit
tenminste één daarvan: de mens zal geplaatst worden in de
gunstigste omstandigheden,- alle verdrukkers in kerk en staat
zijn van de arde weggenomen, satan en diens boze engelen zijn in
de gevangenis gebonden;- en er zal een zegen zijn op de aarde,
op de elementen en op de jaargetijden zoals er sedert de val van
de mens nooit meer is geweest.
De dood, ofschoon geenszins teniet gedaan, zal
tóch bedwongen zijn (Jesaja 65:20; Exodus 23:26; Jeremia
31:30) .
Voor zover wij kunnen zien, zullen alleen diegenen
sterven die met moedwil (willens en wetens)-, zondigen en zal
de levensduur van de mens weer worden zoals vóór de zondvloed.
Christus en Zijn heiligen zullen dan regeren, zodat
alle machthebbenden, kleinen en groten, “de bergen en de
heuvelen, den volke vrede zullen dragen met gerechtigheid”—(Psalm
72)- en tevens als de priesters Gods aan alle volken de
waarheid zullen leren en hen opleiden tot de ware aanbidding
Gods.
BEPROEVING DER NATIËN GEDURENDE HET DUIZENDJARIG RIJK
EN HUN OPSTAND:
Dán zullen voorzeker alle mensen zich van ganser harte tot God
keren, Hem liefhebben en Hem vrezen en gehoorzamen?
Helaas, zo zal het niet zijn!!
Ganse scharen zullen laten blijken dat zij nooit van harte tot
Hem bekeerd zijn geweest, of zij zullen tonen dat hun liefde
slechts een voorbijgaande vlam was. Die de Heer haten, die
blijven onveranderd!!
Talrijke Schriftplaatsen vermelden dit, dat zij zich
bloot geveinsd aan de Heer zullen onderwerpen; welke uitdrukking
juist aldaar voorkomt waar van de wederkomst des Heren wordt
gewaagd: zoals in 2 Samuel 22:45,46, Psalm 18:44,45; Psalm 66:3
en Deuteronomium 33:29, of, zoals op één plaats, waar gesproken
wordt van hetgeen gebeurd zou zijn indien de Joden zich in
gehoorzaamheid aan Christus hadden overgegeven: Psalm 81:15,16.
Zij bewijzen een blotelijk geveinsde gehoorzaamheid,
of een tijdelijke en voorbijgaande, zodat zij de Heer liegen.
En, dít zal waarschijnlijk openbaar worden door
hetgeen er in Zacharia 14 reeds is aangestipt.
De volken die overgebleven zijn, en gespaard in die
algemene verdelging van allen, die in verbond zijn met de
antichrist, zijn gevonden bij het beleg van Jeruzalem en in de
slag van Armageddon; die overgeblevenen zullen van jaar tot jaar
optrekken om de Koning, de Heer der heirscharen, te aanbidden.—(Zacharia
14:16) .
In het begin waarschijnlijk verbaasd en overweldigd
door de majesteit des Heren en door de vertoning van Zijn macht
in de vernietiging van alle openlijke vijanden van Hem en Zijn
volk; door al de wonderbare gevolgen Zijner komst en de
overvloeiende zegeningen daaraan verbonden, zullen zij jaar op
jaar in scharen samenkomen om aan de Heer hun hulde en hun
dankzegging te brengen.
HET LOSLATEN VAN DE SATAN EN DE UITEINDELIJKE
VERDELGING VAN DE GODDELOZEN:
Maar langzamerhand zullen zij gewend raken aan Zijn
goedertierenheid en onverschillig worden, zorgeloos en nalatig
in het verordende opkomen en dus trapsgewijze afvallen. Zij
zullen de kastijdingen Gods, waarvan in de verzen 17-19
gesproken wordt, niet achten en zó rijp worden voor de verleider
wanneer deze nogmaals zal worden ontbonden.
God is goedertieren en rechtvaardig en doet niets
willekeurig. Er moet een billijke reden voor Hem zijn om de
satan nóg eens tegen de volkeren los te laten; dán zullen maar
al te velen tonen dat hun harten niet veranderd waren; dat zij
nog steeds “kinderen zijn van de vreemden”, ofwel van de
vijanden die in de dagen van de antichrist tegen Gods volk
opkwamen.
Door opnieuw het oor te lenen aan de wederpartijder,
zullen zij bewijzen hóe ondankbaar en ongestadig het schepsel
wel is.
Andermaal zullen zij zich, in een dwaze opstand
verheffen tegen God, tegen Christus en Diens heiligen, tegen
Zijn stad, de plaats van het bestuur die zij opnieuw zullen
proberen weg te vagen van de aarde.—(Openbaring 20:9) .
Maar het vuur Gods zal van de Hemel nederdalen en
hen verslinden, want, er staat geschreven dat aan het einde der
duizend jaren, de satan uit zijn gevangenis ontbonden zal worden
en dat hij zal uitgaan om diegenen te verleiden die in de vier
hoeken der aarde zijn...om hen te vergaderen tot de krijg,
welker getal is als het zand aan de zee.
En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde en
omringden de legerplaats der heiligen (de citadel)-, en de
geliefde stad.
Sommigen zijn in de dwaling vervallen om dit opstaan
van de volken tegen de Heer, te verwarren met de inval van Gog
in Judea, zoals bedoeld in Ezechieël 38.
Echter, de omstandigheden zijn geheel verschillend;
de benamingen van Gog en Magog worden in Openbaring 20 slechts
zinnebeeldig gebruikt.
Dan zal ook voor het laatst, ten volle en afdoende,
gebleken zijn dat het schepsel door niets voor vallen kan worden
behoed, dan alleen door geloof en gehele afhankelijkheid van
God in Christus en door Zijn genade, die, als ten antwoord op
dat geloof, van Hem uitgaat in de mens.
Niet de oorspronkelijke rechtschapenheid; niet de
natuurlijke wet, geschreven in het geweten; niet de geschreven
wet; niet de tegenwoordigheid van Christus door de Heiligen
Geest; en zélfs niet de persoonlijke tegenwoordigheid van de
Heer; in recht en gerechtigheid regerende met Zijn heiligen, als
koningen en priesters; niets van dit alles kan iemand “goed”
maken of hem goed doen blijven, maar alleen God in de
mens inwonende, door het geloof en de afhankelijkheid van Hem in
Christus Jezus, onzen Heer.
En, wanneer alsdan alles wat God aan de mensen en
engelen door de schepping, de val en de verlossing, heeft willen
leren, zowel in dit als in andere opzichten, zal zijn voltooid
en voleindigd, dán zal tenslotte het einde dáár zijn.
EINDOORDEEL OVER DE SATAN EN DE VOLKOMEN
OPENBARING GODS.
Eindelijk krijgt de satan, de draak, de oude vijand, de
tegenpartijder van Christus, de ongehoorzame, zijn loon. Hij
wordt dan niet meer in de gevangenis gesloten om weer losgelaten
te worden, maar hij wordt dan voor eeuwig en altijd, geworpen in
de poel des vuurs, waar, laten wij het nog eens herhalen,: “het
beest en de valse profeet reeds zijn”
Genesis 3:15 is dan vervuld, de kop van de slang is
vermorzeld!
Nu openbaart de Almachtige God Zich in al Zijn majesteit en
sterkte.
Wélke aanblik van God in Christus, aan de mens op
aarde dan ook gegund mag zijn tijdens het duizend-jarig rijk,
niet wat hij nú aanschouwd!
Nú wordt God gezien op de grote witte troon, voor
Wiens aangezicht hemel en aarde wegvlieden—(Openbaring 20:11)—0
en de elementen vergaan.—(2 Petrus 3:10) .
Sommigen hebben hiervan een derde wederkomst
des Heren willen maken, doch, het blijkt duidelijk dat Zijn
tegenwoordigheid, evenals die van het hemelse Jeruzalem
gedurende het duizendjarig rijk, als onder een sluier of
omhulsel is, terwijl dít een plotselinge openbaring van Hem zal
zijn in al Zijn majesteit, wanneer Hij voor de laatste maal
getergd wordt door die godvergeten opstand van de volken, die
door Hem gedurende duizend jaren zo gezegend zijn geweest.
Daarop volgt dan, dat allen voor Zijn rechterstoel
worden gedaagd.
In het duizendjarig rijk is Hij wel tegenwoordig, maar Zijn
heerlijkheid is slechts zichtbaar voor hen die tot het hemelse
Jeruzalem behoren, én voor hen die van jaar tot jaar opgaan naar
het aardse Jeruzalem om Hem te aanbidden.
In dien tijd zegent Hij de mensen door al hun zaken
te leiden en te besturen door middel van Zijn verheerlijkte
heiligen, die in gemeenschap treden met de aardse bestuurders,
maar, hun ondankbaarheid dwingt Hem om ten oordeel te
verschijnen en, wanneer Hij Zich aldus openbaart dan kunnen de
bezoedelde aarde en hemel Zijn tegenwoordigheid niet verdragen,
zodat zij voor Hem wegvlieden.
Dit is dus geen derde komst maar een volle
openbaring van Hem in majesteit en heerlijkheid.
CHRISTUS GEEFT HET KONINKRIJK OVER AAN GOD.
Tot aan dien tijd is Christus steeds als de Middelaar Gods en
der mensen werkzaam geweest, ten behoeve van zondaren, waardoor
de aarde en de onbekeerde mensen gespaard zijn gebleven.
Maar nú is de tijd van het einde gekomen!, en de
laatsten van Zijn vijanden moeten verdelgd worden.
Het koninkrijk Gods moet volkomen gevestigd worden
opdat Christus, ná alles aan God onderworpen te hebben, gestadig
dit aldus voor eeuwig onderworpen koninkrijk, aan God
overgeeft.—(1 Korinthe 15:24) .
Deze plaats uit 1 Korinthe 15, is voor sommigen
moeilijk overeen te brengen met andere teksten waarin gezegd
wordt dat het koninkrijk van Christus geen einde zal hebben en
eeuwig zal duren.
Toch is het eenvoudig, want, totdat het einde—(het
volmaakte)—daar is, geschiedt Gods wil niet op aarde gelijk als
in de Hemel; is Hij niet alles in allen; zijn er nog steeds
velen die Hem niet waarachtig van harte onderdanig zijn.—(Jesaja
9:6; 1 Korinthe 15:24,25; Lukas 1:33) . Dáárom moet
Christus nog steeds, ja, zelfs tot aan het einde van het
duizendjarig rijk, als Priester het werk van de voorbidding
doen, opdat zij gespaard mogen worden.
Zolang God niet de gehele aarde aan Christus
onderworpen heeft kan deze haar niet aan God toebrengen als een
welbehaaglijk offer waarin Hij Diens wil geheel kan volbrengen.
Wanneer echter al de vijanden en tegenstanders Gods in de poel
des vuurs zijn geworpen, en onder Christus voeten zijn gesteld,
zowel de duivel als de kwade engelen als alle boze mensen, en de
dood, de laatste tegenstander van Hem, Die het leven is; en, als
allen op de aarde, op de nieuwe aarde en in de nieuwe hemel,
eindelijk allen Christus in waarheid liefhebben en gehoorzaam
zijn en door Hem ook aan de Vader in liefde gehoorzamen, dan zal
de Heer dat koninkrijk in gehoorzaamheid aan God de Vader kunnen
overgeven; en dan zal Gods wil geschieden op aarde, gelijk als
in de Hemel, en God zal alles in allen zijn.
DE NIEUWE HEMELEN EN DE NIEUWE AARDE:
Sommigen hebben gegist, dat het verbranden en versmelten van de
elementen, en het daaruit vormen van de nieuwe hemelen en de
nieuwe aarde, zal plaats hebben bij het begin van het
duizendjarig vrederijk, maar, dit is onmogelijk want dan zouden
zonde en droefheid, en geween en dood zijn op de nieuwe aarde,
waarvan geschreven staat: “dat God alle tranen van hun ogen zal
afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch
gekrijt, noch moeite.”—(Openbaring 21:4) .
En wederom staat er geschreven: “de laatste vijand
die teniet gedaan wordt is de dood.”—(1 Korinthe 15:26)—
Dit alles zalm plaats hebben wanneer de grote witte
troon gesteld zal zijn en als “de overige der doden, die niet
weder levend werden totdat de duizend jaren geëindigd zijn.”—(Openbaring
20:5) , mede zijn opgewekt om geoordeeld te worden voor dien
troon; alsdan zullen aarde en hemel voor Zijn aangezicht
wegvlieden en veranderd worden.
De dood kan niet teniet gedaan worden vóór het einde
van het duizend jarig vrederijk, want, tijdens dat rijk sterven
er mensen en dit rijk wordt besloten met de gewelddadige dood
van een grote menigte.
Bij de aanvang van het duizendjarig rijk is het
onmogelijk, dat alle mensen opstaan om geoordeeld te worden,
want immers wíe zouden dan de overigen der doden zijn die niet
weder levend worden totdat de duizend jaren geëindigd zijn?
Derhalve is het duidelijk dat de laatste vijand
teniet gedaan wordt vóór het einde der 1000 jaren; en de nieuwe
aarde kan er niet zijn vóórdat de dood teniet gedaan is want op
haar zal geen dood noch rouw meer zijn.
Wij ontkennen in het geheel niet dat er enige
moeilijkheid is om 2 Petrus 3 en Jesaja 65:17, in
overeenstemming te brengen met de opvolging van de
gebeurtenissen in de Openbaring.
Immers, wat Petrus zegt, zou ons kunnen doen
veronderstellen dat de aarde zal verbranden, onmiddellijk bij
het verschijnen van de Heer.
Uit Jesaja kunnen wij opmaken dat de nieuwe hemel en
de nieuwe aarde gezien zullen worden, onmiddellijk ná de herbouw
en de herstelling van Jeruzalem.
Doch, hebben wij niet onder het bestuderen van de
profetische gedeelten van de Schrift genoeg kunnen zien, hoe het
gewoonlijk de weg van de Heer is om ons de gebeurtenissen zó te
laten voorstellen, dat het ons toeschijnt dat zij samenvallen,
terwijl zij toch in werkelijkheid door een lang tijdsverloop van
elkaar gescheiden zijn?
Wie zou bij voorbeeld gedacht hebben dat bij de
vervulling méér dan 1800 jaren zouden verlopen tussen de eerste
en de laatste verzen van Psalm 22, of van Jesaja 53?
Of dat de woorden van onze Heer in Mattheus 24 en
Lukas 21, zo een lange tijd op de vervulling zouden wachten?
Zó is het nu ook met het voor ons liggende het
geval. Petrus geeft ons zélf de sleutel in handen wanneer hij er
bij voegt: “Eén dag is bij de Heer als duizend jaren.”
Waarschijnlijk is het dat hij dit zelf niet geheel
verstond, maar laten wij steeds in gedachten houden, dat er aan
geen enkele apostel of profeet al het licht gegeven is!
Petrus schreef hetgeen de Heilige Geest hem ingaf
ten aanzien van het feit in het algemeen, van de dag des Heren;
van het verbranden van deze wereld bij des Heren komst, gelijk
ze in vroeger tijden door het water was vergaan, en, eindelijk
van haar vernieuwing.
Johannes en de anderen, geven ons meer
bijzonderheden van wat er aan die verbranding en vernieuwing
voorafgaat, en wat er daarop volgt; de reeks van gebeurtenissen
die op de dag des Heren plaats hebben, in het tijdsverloop
tussen Zijn eerste verschijning aan Zijn heiligen, en de
voleinding in de nieuwe hemelen en aarde.
Om de Heilige Schrift te verstaan en te begrijpen,
moeten wij alles tesamen verbinden. Zó is het óók met de
Bijbelplaats in Jesaja 65, die als in een vergezicht, het gehele
tijdperk omvat van de herbouwing van Jeruzalem tot op de wording
van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde.
Sommigen, en niet ongegrond, verwachten een
gedeeltelijke verbranding waarbij een deel van Europa door
vulkanisch vuur zou worden verzwolgen en dus die vuurzee worden
waarvan gesproken wordt in Jesaja 34:8-10 en Jesaja 66:24.
Dit mag waarschijnlijk lijken, doch dit zal niet de
vervulling zijn van dát, wat Petrus en Johannes bedoelen, en dat
voor de gehele aarde geldt.
Wij behoeven ons niet te vermoeien met de vraag hóe
de Joden en de volkeren gedurende die tijd in het leven behouden
zullen worden; de Here God zal Zich de weg weten te banen om uit
te voeren wat er geschreven staat.
TOESTAND DERGENEN DIE AAN DE TWEEDE OPSTANDING
DEEL HEBBEN:
Na het verloop van duizend jaren, wanneer de loopbaan van de
satan gesloten en de grote witte troon gesteld is, dan zal de
opstanding van “de overige der doden” plaats vinden; te weten,
van alle mensen die niet waardig geacht worden om uit de
doden opgewekt te worden bij de wederkomst van Christus.
Deze allen “worden weder levend”. De zee geeft haar
doden op, die onder haar golven hebben geslapen; de aarde geeft
allen op die door haar bedekt zijn; de dood en de hades geven
hunne doden op, dat wil zeggen: beide, lichaam én ziel,
De dood en de hades worden geworpen in de poel des
vuurs; wellicht zijn dit boze engelen die de macht van de dood
en de hades hebben en die in de poel geworpen worden, dit weten
wij niet, maar zéker is het dat de dood en de plaats waar de
geesten van de gestorvenen besloten waren, alsdan geen macht
meer hebben over Adam en diens kroost.
Waar er dan nog sprake is van een veroordeeld worden
tot sterven, daar geldt dit dan voor de tweede dood, want van de
eerste dood heeft Christus allen vrijgemaakt.
Wie zijn het nu die tot de tweede dood veroordeeld
worden?
Allen, die opstaan bij de algemene opstanding? Allen, die niet
waardig geacht worden om deel te hebben in de eerste opstanding?
Integendeel, want wij lezen dat ál degenen die bij
de laatste opstanding levend worden, geoordeeld worden naar
hetgeen in de boeken geschreven staat, en, dat dán óók het Boek
des Levens geopend wordt en dat alléén zij, wier namen daarin
niet gevonden worden, veroordeeld worden tot de tweede dood.
Welk een wijde deur voor Gods ontfermingen is hier
geopend!
Om de zonde van Adam wordt er niemand tot de dood veroordeeld!
Wél is het vonnis van de eerste dood gekomen over alle mensen in
Adam om Adams zonde; en, zo Christus hen daarvan niet verlost
had, dan zou die dood eeuwig zijn geweest.
Maar, Hij heeft de mensheid verlost. Het is een
ijdel spreken wanneer er wordt beweerd dat Christus alleen de
uitverkorenen verlost heeft. “Want, gelijk zij allen in Adam
sterven, alzo zullen zij ook in Christus levend gemaakt
worden”.—(1 Korinthe 15:22) .
En, niemand wordt er tot de tweede dood veroordeeld
dan alleen zij, die dit ontzaglijke oordeel over zichzelf hebben
gebracht door eigenwillige zonde en misdaad tegen God en mensen
en tegen hun eigen geweten.
De volgenden worden ons genoemd als die daaraan niet
zullen ontkomen: “De vreesachtigen en ongelovigen en gruwelijken
en doodslagers en hoereerders en tovenaars en afgodendienaars en
al de leugenaars”—(Openbaring 21:8) .
Dezen worden niet gevonden in het Boek des Levens
want hunne namen zijn uit dit boek uit6gedaan.—(Openbaring
3:5, vergel.met 22:19) .
Maar, myriaden van zonen Adams zullen gevonden
worden geschreven in dat boek, die niet waardig geacht werden om
een plaats in te nemen onder de regeerders in het koninkrijk, en
die dus derhalve niet opgewekt werden bij de eerste opstanding,
doch nu hun plaats vinden onder de onderdanen van dat rijk,
onder de volkeren, die zalig worden. Onder dezen zullen ook de
talloze kinderen uit alle natiën, die gestorven zijn voordat zij
zonden konden begaan, gevonden worden.
In haar onwetendheid en vergetelheid over het
koninkrijk, over de verschillende trappen en toestanden waarin
de mensen, “een iegelijk in zijne orde”, zullen gesteld worden,
heeft de kerk niet geweten wat te doen met de kinderen van de
ongedoopten en welke plaats zij hun moest aanwijzen.
Men begreep wel, dat zij niet tot het lichaam van
Christus behoorden en dus niet met Hem konden regeren en dáárom
verzon men een verblijf van eigen vinding; iets, dat noch hemel,
noch aarde, noch hel was, noch duisternis, noch licht, noch
gelukzaligheid, noch jammer.
Velen verwezen zelfs de kinderen van christelijke
ouders daarheen, kinderen, die gestorven waren alvorens gedoopt
te zijn, en, stelden dus de kinderen van gedoopte ouders, die
toevallig ongedoopt waren, op één en dezélfde lijn met de
kinderen van ongedoopte ouders.
Maar, Christus heeft Zichzelf gegeven tot een
rantsoen voor allen, tot een getuigenis te Zijner tijd, (1
Timotheus 2:6)—en die tijd zal daar zijn in de algemene
opstanding; dán zal het openbaar worden dat, indien er zijn, die
niet geduld worden onder de verlosten op de vrijgekochte aarde,
dat zulks geschied omdat zij over zichzelf een oordeel gebracht
hebben tot een verschrikkelijker, een tweede dood, waarvan geen
verlossing meer mogelijk is.
Allen dus, die alsdan opgewekt worden en die niet
door hun zonden dat opnieuw verkregen leven hebben verbeurd,
zullen op die nieuwe aarde voor eeuwig wonen, niet als
regeerders, maar als geregeerden; niet als koningen, maar als
onderdanen; niet als priesters, maar als aanbiddende gemeente.
En, in die nieuwe hemel en die nieuwe aarde zal geen
dood meer zijn—(de laatste vijand die teniet gedaan wordt is de
dood) , noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn.
Al die dingen welke door de satan in de wereld van
God zijn ingebracht, zal God wegdoen: “en geen vervloeking zal
er meer tegen iemand zijn.”—(Openbaring 22:3) . De
belofte aan het zad van Abraham zal dan vervuld zijn; “alle
geslachten des aardrijks zullen in Hem gezegend zijn.”
De bladeren van de boom des levens zijn tot genezing
der heidenen. “God zal zijn alles en in allen”. “Zijn
tabernakel, Zijn woonstede zal zijn met de mensen.”
In het hemelse Jeruzalem heeft enige wijziging
plaats, zodat deszelfs toestand op de nieuwe aarde enigszins zal
verschillen van wat die tijdens het duizendjarig rijk was.
Het hemelse Jeruzalem zal dan op de aarde zijn, de
volkeren die zalig worden zullen in haar licht wandelen, en
dezen, zowel als de koningen der aarde, zullen hun heerlijkheid
en eer daarin brengen, (Openbaring 21:10,24,26) .
Gods koninkrijk is dan metterdaad op de aarde
gevestigd en Zijn wil geschiedt dan op de aarde gelijk als in de
hemel. Gods Sion en Jeruzalem, Zijn woning, Zijn begeerde rust,
is eindelijk bereikt en zal dan vast en onbeweeglijk gesteld
worden.
Alle volken zullen gezegend zijn in Hem, en alle
heidenen zullen Hem welgelukzalig roemen en Zijn dienaren zullen
als koningen heersen in eeuwigheid.—(Psalm 72:17, Openbaring
22:5) .
DE EEUWIGHEID, AFGESCHADUWD DOOR DE ACHTSTE DAG:
Omdat het uit de Schrift blijkt dat er een duizendjarig rijk van
Christus, met Zijn heiligen, wezen zal, denken sommigen dat de
heerschappij van Christus zal eindigen met die duizend jaren.
Dit is echter verkeerd gezien, want het duizendjarig
rijk is slechts het eerste gedeelte van die heerschappij die
eeuwig zal duren.—(Openbaring 22:5) .
Dat er, gedurende het duizendjarige rijk, vele
dingen geheel anders zijn dan in het eeuwig koninkrijk, dat
blijkt wel duidelijk uit het vorenstaande; de verborgenheid van
de zevende dag wordt in het duizendjarig rijk vervuld,
dat metterdaad een rustdag zal zijn en de volmaking van die
type.
Maar, de verborgenheid van de achtste dag
wordt vervuld in het eeuwig koninkrijk; de eeuwige dag, als
Gods Raadsbesluit volkomen vervuld is en alles, nu eindelijk
volmaakt zijnde, zonder einde zal voortbestaan.
VIJFDE GEDEELTE,
BESLUIT:
Samenvatting van het voorafgaande:
Na aldus onze taak teneinde gebracht te hebben, willen wij nog
eens samenvatten wat wij getracht hebben te betogen.
Het is Gods plan om Zichzelve aan al Zijn schepselen
bekend te maken door Zich te openbaren in Zijn Zoon Jezus
Christus, onze Heer; door de menswording van dien Zoon en door
de vestiging van /Diens troon en koninkrijk op de aarde.
Het verlangen van Zijn hart is, om de dag te
aanschouwen waarop dit alles vervuld zal worden en, tot dat
doel schiep Hij de aarde en de mens.
De satan weigerde om zich aan deze uitgesproken wil
van God te onderwerpen en probeerde om dit te verhinderen en
tegen te staan. Hij verleidde Adam en Eva tot ongehoorzaamheid
aan God, en, door hen de gehele wereld met hen en zij vielen zo
dus in de macht van satan. Zij brachten daardoor over zichzelf
en over hun nakomelingen, een oordeel van smart en arbeid en
dood, en over de gehele aarde een vloek, en ellende over al het
geschapene. Echter, het plan Gods was door hun val niet
verijdeld, want die val werd júist het middel waardoor Gods
wezen, kracht en heerlijkheid, geopenbaard werden op een wijze
die niets anders zou hebben kunnen bewerken.
God werd door de zonde en de ondankbaarheid van de
mensen, niet gestuit in Zijn Raadsbesluit; Hij volhardde hierin,
en Hij maakte aan Adam bekend dat Hij Iemand zou zenden die hem
en zijn geslacht en de wereld zou verlossen uit de handen van de
satan. Iemand, Die alles weer in Gods handen zou terugbrengen;
Die Zijn koninkrijk alsnog op de aarde zou vestigen.
Het Evangelie, dat wil zeggen de blijde boodschap
van Deze, Die komen zou en in Wien de ganse aarde gezegend zou
worden, én van het koninkrijk Gods, aldus aan Adam verkondigd,
was vanaf dien tijd gestadig het onderwerp van al Gods
mededelingen aan de mens; en de weg tot het bereiken van dit
doel werd aan Gods volk trapsgewijze ontwikkeld, zoals wij in de
Heilige Schrift opgetekend vinden.
Al de heiligen van het Oude Verbond hebben geleefd
en zijn gestorven in het geloof en in de verwachting van de
komst van dien Messias en van het koninkrijk Gods, bij welks
komst zij uit de doden zouden worden opgewekt om er deel
aan te hebben.
Toen onze Here Jezus Christus voor de eerste maal
gekomen is, toen heeft Hij geen enkele van deze, aan de vaderen
gegeven, beloften vervuld; hun hoop en verwachting zijn toen
niet vervuld geworden.
Hij was toen met een ander doel gekomen: namelijk,
om te lijden en te sterven, om onze verlossing te bewerken, om
de losprijs voor ons te betalen.
De heiligen van het Nieuwe Verbond grepen datzelfde
geloof aan en diezelfde verwachting van de komst van de Messias
om hen uit de doden op te wekken en hen deel te geven in
het koninkrijk. De kerk werd ingesteld om van dat koninkrijk te
getuigen en om allen die haar boodschap wilden aannemen, voor te
bereiden om daarin koningen en priesters te zijn.
De Kerk werd toegerust met de gaven en krachten van
de Heilige Geest, om een, aan haar roeping passend, getuigenis
te geven van dat koninkrijk, niet alleen door het prediken, maar
door een onderpand of handgeld van de krachten daarvan, “de
krachten der toekomende eeuw” te tonen.—(Hebreeën 6:5;
Hebreeën 2:4) .
Door het woord der profetie en door andere
geestelijke gaven, getuigde de Heilige Geest mede met het
woord van de predikers, met het getuigenis der kerk, dat dít
aankondigen van het koninkrijk, in waarheid hét Evangelie was.
Ook de inrichting van de kerk was een
voorafschaduwing van het koninkrijk; want in haar waren immers
de drie orden van bediening aanwezig: bisschoppen-(opzieners)-,
priesters en diakenen, in hun vier ambtsklassen—(de gestalten
van de cherubim) : apostel of ouderling; profeet,
evangelist en herder, beide in de algemene kerk en in de
plaatselijke gemeenten.
Gedurende enige tijd behield de kerk het geloof aan
dit toekomstige koninkrijk, doch van lieverlede verloor zij dit
uit het oog en verbasterde het tot ene koninkrijk in de hemelen,
of tot één dat reeds nu op de aarde aanwezig was.
Zolang de kerk het Evangelie van het koninkrijk verkondigde, tot
zólang bleven de gaven van de Heilige Geest bij haar. Echter,
naarmate het geloof en de verwachting van dat koninkrijk
verdwenen, naar die mate verdween ook de openbaring des Geestes.
En, toen de Keizer ook Christen werd en de kerk haar
standpunt op de aarde innam en ophield om uit te zien naar het
koninkrijk en dat te prediken, tóen hielden óók de gaven des
Geestes op, en speciaal de stem der profetie zweeg.
Tot aan de tijd, dat het einde naderde, dat einde
dat werd aangeduid door de eerste losbarsting van de Franse
omwenteling, bleef dit zo: wél brak de gave van profetie nu en
dan weer door, maar zij werd snel weer uitgeblust door het gemis
aan bevoegde leiders aan aankwekers van die gave.
Toen gaf de Here God het in het hart van Zijn volk
om de profetische gedeelten van de Schrift te gaan bestuderen en
langs die weg vernieuwde Hij de kennis van de wáre leer van het
koninkrijk; de verwachting daarvan leefde weer op.
Opnieuw werd het Evangelie van het koninkrijk
gepredikt en opnieuw werd toen ook de stem des Geestes weer
gehoord, sprekende in talen en profetieën, en getuigenis gevende
aan de waarheid van hetgeen aldus gepredikt werd.
Het gevolg hiervan is geweest: de herstelling van de
vier bedieningen in de kerk, tot toebereiding van hen die wilden
geloven en daarmede het werk, waarvan wij de geschiedenis voor
een deel in deze bladzijden hebben aangetekend.
Wij hebben aangetoond, dat in het begin de apostelen
hét middel waren waarvan de Heer Zich bediende om eenheid en
waarheid in de Christelijke kerk te bewerkstelligen; alsook, met
welke grote moeilijkheden dezen te kampen hadden in de gemeenten
die zij hadden gesticht; maar, dat zij tóch, zolang als zij
leefden, de bronader van eenheid, orde en gezonde leer bleven.
Toen er geen apostelen meer waren en de gemeenten
onder toezicht van de bisschoppen, zónder het oppertoezicht van
apostelen, kwamen, toen probeerden de bisschoppen wel om de
eenheid en de waarheid te handhaven, maar zij waren daartoe niet
in staat.
Al snel begonnen zij met elkander te twisten, en,
toen het Arianisme ontstond, werd de verdeeldheid openbaar.
Op dit kritieke tijdstip werd de Keizer een
christen, en, de bisschoppen dachten toen in hem het redmiddel
te vinden tegen die kwaal; zij beriepen zich op hem en zij
zochten hem aan om een concilie bijeen te roepen en de besluiten
daarvan te handhaven.
Feitelijk stelden zij dus de keizer bóven al de
bisschoppen; en, deze poging om de verloren eenheid en de
geschonden waarheid door geweld, door de arm van het wereldlijke
gezag, te herstellen, is wel verre van doeltreffend, uitgelopen
op de grote scheuring tussen Oost en West.
Want, waar de beide Rome’s met elkander wedijverden
om de heerschappij, daar deden ook de bisschoppen van die twee
steden, beiden gesteund door zijn eigen keizer of koning, een
poging om de heerschappij te verkrijgen.
De uitslag was echter een onherstelbare breuk tussen
de Griekse en de Latijnse kerken, bezegeld door wederzijdse
anathema’s.
Toen gebleken was dat de eenheid en de waarheid niet
door de verheffing van de keizer bóven de bisschoppen hersteld
was, maar dat het kwaad nog meer was toegenomen, toen nam men de
toevlucht tot het stellen van één bisschop, niet alleen over ál
de bisschoppen, maar ook over álle keizers en koningen, ja, over
alle mensen!
Ofschoon hier in het Westen reeds lang naar
toegewerkt was kwam dit niet tot een volledige uiting, totdat
Gregorius VII zichzelf uitriep als priester op zijn troon aan
wien alle priesters en koningen behoorden te gehoorzamen.
Doch, hiermede werden ook de eenheid en de waarheid
niet hersteld, integendeel, hieruit ontstond de stand van zaken
die zich in de zestiende eeuw openbaarde, namelijk, toen
iedereen zich beklaagde over het bederf in de kerk en riep om
een hervorming, waarover de conciliën en de paus met elkander
bekvechtten.
In de dagen van Leo X leek het alsof deze had
gezegevierd en de vergaderde bisschoppen bewierookten Leo als de
hersteller van de eenheid en de waarheid.
Maar de grote kloof tussen de Griekse en Latijnse
kerken was door het concilie van Florence nog wijder geworden en
de gehele kerk was nog vol van bederf.
Nu ook het plaatsen van een bisschop bóven de keizer
had gefaald, zou, tot het herstel van de eenheid en de waarheid,
nog een ánder lijnrecht tegenovergesteld middel, te baat worden
genomen.
Niet langer het geweten en de wil van één mens, die
allen bestuurde, maar een iegelijk door zijn individueel geweten
en inzicht, de Bijbel in de hand, aldus zouden dan de eenheid en
de waarheid herleven.
Luther trad op en kondigde aan de kerk dit redmiddel
aan. Het in vele afdelingen verdeelde Protestantisme was hiervan
de vrucht.
De tijd van het einde naderde nu snel. Het eerste
teken daarvan was de Franse Revolutie. Daardoor noodzaakte de
Here God de mensen om opnieuw de profetische geschriften op
nieuw te lezen en Hij onderwees hen langs deze weg dat het
koninkrijk nabij was.
Hierop vernieuwde de Here God de oude middelen, de
énige middelen, Gods middelen tot éénheid en waarheid:
apostelen, profeten, evangelisten en herders.—(Efeze 4:11)
.
Echter de kerk wilde over het algemeen deze
herstelde ordeningen niet aannemen en dáárom zal de antichrist
over hen worden losgelaten.
Wij hebben ook betoogd, hóe de kerk zich, door met
de koningen der aarde te verenigen, een groot Babylon is
geworden en hierin is Rome, het oude zowel; als het nieuwe,
vooropgegaan en werd gevolgd door allen, moeders en dochters.
Wij hebben ook gewezen op het verschil tussen
Babylon en de mens der zonde, die nog niet geopenbaard is en
die, bij zijn verschijning, Babylon zal verwoesten.
Wij hebben aangetoond, dat het koninkrijk Gods bij
de wederkomst van Christus zal worden opgericht wanneer het
vierde ofwel het Romeinse Rijk, zal hebben opgehouden te
bestaan.
Wij hebben aangetoond, dat dit vierde rijk vier
trappen of toestanden doorlopen moet: A: als ijzer, in
eenheid; B: als ijzer met leem gemengd, in een stat van
verdeeldheid en eindelijke in de gestalte van tien koningen, die
nog moeten optreden en bij wier verschijning ook de antichrist
te voorschijn zal treden.
Wij hebben uit de tekenender tijden en uit de
ouderdom van deze wereld en van deze bedelingen aangetoond hoe
er geronde reden is om te geloven dat de tijd van de antichrist
nabij is.
Wij hebben aangetoond, hoe er sommigen zullen zijn
die waardig geacht zullen worden om te ontvlieden aan die
schrikwekkende tijd van ellende en vrees die over de gehele
aarde komen zal, en, die verzegeld door de oplegging van de
handen der apostelen, op één of andere wijze zullen worden
weggeborgen en aan de grote verdrukking ontkomen, overeenkomstig
het woord van onze Heer aan de gemeente te Filadelphia—(Openbaring
3:10) en, in overeenstemming met dat, wat Johannes in een
profetische beeld van de 144000 verzegelden zag—(Openbaring
7:3-8; Openbaring 14:1) .
Is de manlijk sterke zoon dus weggerukt, dán wordt
het overblijfsel van het zaad der vrouw, de kerk, overgelaten
aan de vervolging van de antichrist.—(Openbaring 12:5,6,17)
.
Wij hebben getuigd van hetgeen de Heer onder ons
gedaan heeft en hebben een algemeen overzicht gegeven van dit
Zijn werk en van de uitkomsten daarvan, sedert de stem van de
profetie andermaal in de kerk is gehoord in 1831.
HET TEGENWOORDIGE GETUIGENIS ZONDER WONDEREN,
doeltreffender door zijn
waarheid.
Wij kunnen niet meer doen dan getuigen van hetgeen wij gehoord
en gezien hebben, men vraagt aan ons om wonderen, ten bewijze
dat dit een werk van de Here God is. Wij kunnen daarop alleen
maar antwoorden door ons te beroepen op hetgeen Hij gedaan
heeft, en, dat Hij door dit Zijn werk de middelen hersteld heeft
tot de eenheid en de waarheid, en eenheid in de
waarheid.
Ter wille van die vragers, zouden wij toch graag nog
een enkel woord zeggen over dat begeren naar wonderen, die dan
als bewijs moeten dienen dat dit een werk Gods is.
Bij onderzoek van de Heilige Schrift, zal ons
blijken, bij wélke gelegenheid er wonderen gedaan zijn, en
wanneer niet.
Zo dikwijls wanneer er over de vraag beslist moest
worden: “Wíe is de Heer,?”, dan toonde de Here God door een
wonderbaarlijke tussenkomst dat Hij de Heer is.
Toen Mozes tot de Israëlieten en tot de Farao
gezonden was, tóen was het nodig om te bewijzen wíe de Heer was
want de Israëlieten twijfelden en de Farao stelde zelfs de
vermetele vraag—(Exodus 5:2)—waarop de Here aan beiden
antwoordde: aan de eersten, door krachtige daden voor hen te
doen, en aan de tweede door wonderen tot zijn vernietiging.
Toen er een nieuwe bedeling met nieuwe wetten werd
gegeven, toen werden er ook wonderen gedaan om de zending van
Mozes, die deze nieuwe wetten afkondigde, te bekrachtigen.
Maar, toen God aan Zijn volk, dat beweerde in Hem te
geloven en te erkennen dat Hij de Heer was, boodschappers zond
om hen terug te roepen naar Zijn wegen en wetten waarvan zij
afgeweken waren, tóen gaf Hij géén wonderen, tóen kwam alléén
het Woord des Heren tot sommige mannen, hen gelastende om tot
Zijn volk te gaan en het tot boetedoening op te roepen.
Door Elias en Elisa zijn wonderen gedaan omdat tóen
weer, temidden van de afgevallen Israëlieten over de vraag moest
worden beslis: “Zo de Heer God is, volgt Hem dan na; zo het Baal
is, volgt die dan na”.—(1 Koningen 18:21,37,39) .
Maar de profeten, die gezonden werden tot Juda, dat
temidden van al zijn afgoderij tóch nog beleed dat het de Heer
kende en de vorm van Zijn eredienst nog bewaarde, deze profeten
deden geen wonderen.
En, toen het einde kwam en Johannes de Doper tot de
Joden werd gezonden om hen terug te brengen tot de wet van
Mozes, niet om een nieuwe wet of een andere bedeling
in te voeren, maar om de oude af te sluiten; toen hij gezonden
werd tot een volk, hetwelk schoon vol van geveinsdheid en
ongerechtigheid, tóch nog beweerde dat zij geloofden dat Jehova
de Heer was, toen deed Johannes géén teken.—(Johannes 10:41)
, maar alléén het Woord des Heren kwam tot hem dat hij Gods volk
tot bekering moest oproepen en dat zij zouden terugkeren naar de
Wet van Mozes omdat de tijd der verandering voor de deur stond.
Het werk waarover wij nú spreken, komt geheel
overeen met dat van Johannes de Doper want het is een oproep
tot boete.
War het gold om de persoon van Jezus Christus als de
HEER te doen erkennen, dáár zijn er wonderen geschied.
Toen de apostelen de opdracht ontvingen om een
nieuwe bedeling in te leiden en de wet te veranderen, (Hebreeën
7:12)—toen hadden er wel wonderen plaats om hun zending te
bekrachtigen.
Doch nú, aan het einde van deze bedeling, is het
Woord des Here tot enige mannen gekomen, hun aanzeggende dat zij
tot Zijn volk zouden gaan om dit volk op te roepen tot boete
vanwege hun afwijken van Gods wegen en wetten in Zijn kerk,
zoals die in het begin door de apostelen zijn gegeven en zoals
die toen door wonderen waren bevestigd.
Nú geeft de Heer geen wonderen, behalve het teken,
dat Hij de Heilige Geest geeft om met deze mannen te zijn,
namelijk: het spreken in talen en profeteren, als bewijs dat
waarlijk het woord des Heren tot hen gekomen is.
Want deze dienstknechten des Heren zijn niet
gezonden om een nieuwe bedeling in te leiden, of om de wet van
de kerk of de priesterschap te veranderen, maar zij zijn
gezonden om de mens terug te brengen tot hetgeen de Heer in het
begin door Zijn apostelen heeft ingesteld.
Zij zijn niet gezonden tot een volk dat loochent of
betwijfeld wíe de Heer is maar zij zijn gezonden tot diegenen
die belijden dat zij in Hem geloven, die Hem erkennen en Hem
gehoorzamen.
Die belijdenis stelt God op de proef, niet door
wonderen maar door aan hen de waarheid te vertellen om te zien
of zij Hem willen volgen.
Het bewijs van de zending van de apostelen is niet
het doen van wonderen, maar de waarheid. Zo God hen heeft
gegeven om te verstaan en te verenigen het geheel der waarheden
Gods die in al de kerkgenootschappen verstrooid en verdeeld
zijn; zo Hij hen in staat gesteld heeft om die waarheid van
dwalingen te zuiveren en gemeenten en de juiste gedaante en
ordening tot een voorbeeld voor allen te stellen; en die
gemeenten in heiligheid en gerechtigheid wandelen, zich niet
afscheidende van de kerk zoals de sekten dat doen, maar de
eenheid van het lichaam vasthoudende; zo die gemeenten de ganse
kerk als haar moeder toespreken en aandringen om zich de wegen
Babylons af te keren tot de Here God; zo zij tot de ganse kerk
waarschuwingen richten voor de komende oordelen en voor de
antichrist en tevens de weg tot ontkoming aan te wijzen; zo zij
de wederkomst des Heren als zeer nabij verkondigen en de
noodzakelijke voor- en toebereiding daarop in heiligheid en
waarheid; dán zijn zij Gods getuigen tot de kerk, en behoeven
geen wonderen.
ER KOMT EEN TIJD DAT ER WONDEREN ZULLEN
GESCHIEDEN:
Voorzeker, zeer spoedig zal er een tijd komen dat de Here God
wederom wondertekenen zal geven; doch waarom?, zónder twijfel
omdat dat de vraag wederom spottenderwijze zal worden gedaan:
“Wíe is de Heer?”
In dat uur van nood zal de Heer Zijn getuigen die
Hem getrouw zijn, en, die luid verkondigen dat Jezus Christus de
Heer is, de macht geven om wonderen te doen.—(Openbaring
11:6) .
Het werk dat nú wordt gewrocht, heeft ten doel: niet
om getuigenis af te leggen de Jezus de Heer is, maar dat Zijn
stem is uitgegaan om de kerk op te roepen om zich op Zijn
komst voor te bereiden.
Doch wonderen, zoals men deze nu vereist, zijn er
thans niet; geen genezingen; geen werken van Gods genade aan
gelovigen?
ja, veelvuldig; wij zouden er honderden kunnen aanhalen, maar,
wonderen tot bewijs voor de gedoopten dat de Here nú tot hen
spreekt, die schenkt Hij niet.
Openbaringen, en gaven des Geestes?, ja, de onderpanden van de
tegenwoordigheid van Hem, Die de Geest der waarheid is, die zijn
er, en de gedoopten kunnen die horen, wanneer zij willen
horen.
Nóg zijn er de middelen tot eenheid, de bedieningen
des Heren. Er is het woord der waarheid in hun mond; er is de
stem van de Geest der Waarheid; er zijn de handen van de
apostelen om allen te die in de eenheid der waarheid opgenomen
willen worden, te verzegelen.
Zij, die een teken begeren, kunnen wij geen ander
antwoord geven dan het getuigenis van hetgeen is geschied, en
van het Woord des Heren dat tot ons is gekomen en waaraan wij
niet ongehoorzaam zijn geweest, maar dat wij opgevolgd hebben.
OF DE APOSTELEN DE HEER GEZIEN MOETEN HEBBEN.
Er is nog een andere, hiermede verwante bedenking die wij hier
nog willen noemen. Dikwijls wordt er gezegd: “Om een apostel te
zijn, moet men de Heer gezien hebben.”
Zeer zeker, bij het begin van deze bedeling toen de
apostelen getuigenis moesten afleggen van de opstanding van de
Here Jezus, en moesten getuigen dat Hij, de Heer, uit de doden
was opgestaan, tóen was het een onmisbaar vereiste dat zij niet
alleen de macht hadden om wonderen te doen, maar dat zij de Heer
óók hadden gezien.
Wij zijn het eens met diegenen die loochenen, dat
wonderen tot de bekrachtiging van een Goddelijke zending zouden
strekken.
Zij doen dit zeer zeker, (Hebreeën 2:4) ,
maar de vraag is, of er een Goddelijke zending kan bestaan
zónder wonderen, en, de gehele Schrift geeft hierop zeker een
bevestigend antwoord.
Mozes heeft de Heer wel gezien, maar Johannes
de Doper heeft Hem niet gezien; maar toch is hij
uitgezonden tot zijn werk, zónder Hem te aanschouwen; zo óók
hebben de apostelen die nú zijn uitgezonden, Hem niet
gezien.
Zij zijn niet gezonden tot ongelovige Joden en
heidenen, om te getuigen van de opstanding van Christus, dát is
hun taak niet!
Hún werk is het om diegenen die belijden dat zij de
opstanding van Christus geloven, op te roepen om uit te zien
naar hun eigen opstanding, óf -(wat daarmede overeenkomt)
, naar hun eigen opname, de Heer tegemoet en om zich
dáárop voor te bereiden.
Dáárom hebben zij de Heer niet gezien, maar Hij
heeft hen geroepen tot de bediening om aan de kerk de juiste
orde in alles te tonen: “om te bekeren de harten der vaderen tot
de kinderen, en de ongehoorzamen tot de voorzichtigheid der
rechtvaardigen”—(Lukas 1:17)- en: “om Zijn weg voor Hem
te bereiden”—(Markus 9:13) .
Nog eens, wij kunnen alleen getuigen van hetgeen is
geschied, waaraan wij onze broederen uitnodigen deel te
nemen.
Het is geen afgetrokken vraagstuk; het geldt hier
niet of zulke dingen zouden behoren of zouden kunnen plaats
hebben, maar of zij er al dan niet zijn.
Hier staat een feit voor de ogen der mensen: het
feit, dat velen hebben gesproken in talen en proftieen, en, dat
als gevolg van deze en van andere leidingen Gods, er apostelen
zij geroepen en gesteld in de kerk, en dat door hun werk, orde
en gerechtigheid zijn te weeggebracht.
Het geldt te beslissen of men dit getuigenis wil
aannemen of niet.
Wat hen betreft aan wien de taak is opgelegd om dit werk ten
uitvoer te leggen, het oordeel over hen komt aan de Heer toe.
Zij hebben gevolgd en hebben gehoorzaamd, wat zij
geloofden dat het de stem des Heren was.
De vrucht daarvan is geweest dat zij Zijn wegen
hebben leren kennen, en, derhalve nodigen wij elke gedoopte uit
om aan dezelfde genade deel te hebben.
DIT WERK IS NIET
SEKTARISCH.
Als een verdere tegemoetkoming aan alle bedenkingen, willen nog
aanstippen dat dit werk niet sektarisch is, zoals maar al te
dikwijls wordt beweerd.
Toen Paulus wegging, zei hij tegen Timotheus:
“draagt zorg voor de kerk van Christus, totdat ik terugkom”—(1
Timotheus 3:14,15) .
Veronderstellen wij u eens dat Paulus zó lang was
weggebleven dat iedereen dacht dat hij gestorven was; maar, dat
hij na een lange tijd plotseling was teruggekeerd en dat hij
Timotheus en Titus en Markus en al de opzieners, die door de
apostelen aangesteld waren, ontslapen had gevonden en dat hun
opvolgers, allen van elkander afgezonderd, met elkander
twistende waren en dat de kerk zich dan in dezelfde stat bevond
zoals zij heden ten dage is.
Wát zou Paulus dan in dit geval gedaan hebben?
Het enige wat hij zou hebben kunnen doen, zou zijn om te
proberen om de kerk te hervormen door diegenen die naar hem
wilden luisteren, te onderrichten over de ware kerkvorm en orde
en zó allen, die hem wilden geloven, in die juiste orde te
herstellen; en veder, door een beroep te doen op alle gedoopten
om zich naar dit door hem vertelde voorbeeld, te bekeren.
Hij zou aan hen een juist model hebben gegeven en
allen hebben opgeroepen om dit na te volgen.
Zou dat dan een sektarisch mogen heten?
Zouden dan de, aldus gevormde gemeenten, het karakter van een
sekte hebben gehad?
Neen immers, want zijn werk zou toch juist bedoeld
zijn om van alle sektegeest te genezen en de aldus gevormde
gemeenten zouden dan een protest geweest zijn tegen de sekten.
Welnu, dít is de aard van dit werk in onze dagen!
Paulus is wedergekeerd, maar niet persoonlijk, maar in hen die
zijn ambt bekleden. Hij vindt de opvolgers van Timotheus, Titus
en Markus, elkander hatende; hij vindt de drie hoofdopzieners
van de christenheid van Rome, van Constantinopel en van
Canterbury vijandig tegenover elkander staande; hij vindt de
kerk één en al in verwarring in leer en leven.
Hij begint met sommigen in de juiste kerkorde te
stellen en hen te onderwijzen in de wáre leer en wandel ; niet
door iets nieuws in te prenten, maar door de oude waarheden weer
in het licht te stellen, in hun onderling verband en
overeenstemming.
En, tot alle anderen zegt hij: “Ziet daar, de wáre
vorm en orde van het Huis Gods, waarvan ik aan Timotheus en al
zijn broederen de handhaving heb aanbevolen, maar die gíj hebt
laten varen. Wendt u thans weder hiertoe en laat een ieder zijn
juiste plaats innemen”.
Dat is geen sekte, maar wel een protest tegen de
sekten in de christenheid; en, wanneer zij het willen aannemen,
dan zullen zij daardoor van hun sektegeest genezen worden.
Waarom zijn alle anderen sekten?
Omdat een ieder daarvan een kerkafdeling is, zich afzonderende
van de broeders in de andere sekten; en omdat geen enkele
daarvan de zuivere waarheid onvermengd bezit, maar een
ieder van hen enige waarheid die de anderen voorop stelden,
verwerpt en daarentegen de waarheid die hij niet verwerpt met
zijn dwaling vermengd heeft.
Het werk des Heren is niet sektarisch, geen enkele
van de gedoopten wordt daardoor verworpen; het erkent ze allen,
als deel uit makende van de kerk, en recht hebbende op al haar
zegeningen, en, in al haar verantwoordelijkheid delende.
De ordening en de instelling van elke priester en
van elke dienaar wordt daarin erkend, Het neemt al de
geloofsbelijdenissen van de kerk, al haar sacramenten, en de
gehele ware leer, aan.
Wat elders verbrokkeld en verspreid wordt gevonden
is hier tot één geheel tesamen gevoegd.
IN DE SEKTEN ZIJN GEWOONLIJK DE BEVESTIGINGEN WAAR, EN DE
ONTKENNINGEN ONWAAR.
Geen enkele gedoopte, tot welke afdeling van de christenheid ook
behorende, kan in één van de, aldus geordende, kerken
binnentreden, of hij zal daar alles vinden waaraan hij, in
overeenstemming met Gods Woord, waarde hecht, maar alles, wat
noch op het Woord van God, noch op enige juiste overlevering
steunt, zal hij aldaar verworpen en buitengesloten vinden.
Het grootste deel van de verwarring in de kerk is
ontstaan uit ontkenningen.
Wij mogen, als een schier algemeen axioma, aannemen,
dat, wat ook maar énig christen bevestigd en door één
Schriftplaats wordt gestaafd, wáár is en door zijn broederen
behoort te worden aangenomen; maar dat hij dwaalt zodra hij een
ontkenning gebruikt en dan tegenspreekt dat, wat zijn broeder
aldus bevestigd.
De Unitarist bijvoorbeeld—(zo men die nog christen
kan noemen) , bevestigd, dat onze gezegende Heiland een mens was
gelijk als wij; een voorbeeld tot navolging voor alle mensen; en
een martelaar voor de waarheid Gods; en, dit alles is waar; maar
hij ontkent echter dat Jezus Christus de énige Zoon van God is
en dat Hij stierf aan het kruis tot verzoening van de zonden der
mensen; en, zijn ontkenningen zijn dan even zovele
dwaalleringen.
De Doopsgezinde bijvoorbeeld, bevestigd terecht, dat
wie gelooft, gedoopt moet worden; hij ontkent echter ten
onrechte dat ook het kind van een gelovige gedopt behoort te
worden.
De Calvinist bevestigd terecht, dat er een
uitverkiezing der genade is; hij ontkent echter ten onrechte dat
God alle mensen liefheeft en dat Christus voor allen is
gestorven.
De Arminiaan bevestigd terecht, dat God alle mensen
liefheeft en dat Christus voor alle mensen gestorven is; hij
dwaalt echter wanneer hij ontkent dat er een verkiezing der
genade is.
De High-Churchman heeft gelijk door te bevestigen
dat er een priesterschap bestaat in de christelijke kerk en dat
de sacramenten geen loze tekenen zijn maar de middelen tot
mededeling van de genade, die zij betekenen; dat
rechtvaardigmaking door het geloof betekent: de toedeling van
rechtvaardigheid; maar hij heeft ongelijk wanneer hij de ándere
betekenis van de rechtvaardigmaking door het geloof ontkent en
die als Luthers of Paulinisch brandmerkt.
De Low-Churchman bevestigd zeer juist, dat de mens
gerechtvaardigd wordt door het geloof en dat zijn geloof hem tot
rechtvaardigheid gerekend wordt, enz.; hij ontkent echter dat de
sacramenten iets méér zijn dan tekenen van de genade, die reeds,
volgens hem, vooraf en onafhankelijk van het sacrament,
ontvangen is; hierin dwaalt hij. Terecht bevestigd hij dat de
vergeving van zonden door het bloed van Jezus, mag en moet
worden verkondigd aan het geloof; maar ten onrechte ontkent hij
dat er een bediening der vergeving is, een vrijspreken door de
priester, van de boetvaardige die zijn zonden belijdt. Hij
bevestigd, dat Christus bedieningen in Zijn kerk heeft gesteld
maar hij ontkent, dat er een priesterschap van Christus in de
kerk moet zijn. Hij bevestigd de communie, het deelhebben aan
Christus’ lichaam en bloed in de heilige eucharistie, maar hij
ontkent elk offer daarin.
In de laatsten tijd is er een grote partij ontstaan
die terecht bevestigd, dat verzoening betekent: weder tot
elkander brengen, doch, die ten onrecht ontkent dat verzoening
óók betekent: schulduitdelging door het plaatsbekledend lijden
en sterven aan het kruis. Zij bevestigd dat lijden de zondaar
tot verbetering strekt, maar zij ontkennen dat er een lijden als
eeuwig oordeel zou zijn.
Sommigen bevestigen dat de wederkomst van Christus
geestelijk is, maar ontkennen dat ze persoonlijk is.
Sommigen bevestigen dat er een algemene opstanding
zal plaats hebben, maar ontkenning dat er een eerste opstanding
zal zijn.
De Episcopalen bevestigen dat de bisschoppen de
bevoegde bestuurders van kerspelen zijn; zij ontkennen echter
dat de ouderlingen ook deel van dat bestuur uitmaken.
De Presbyterianen bevestigen dat de ouderlingen deel
moeten hebben aan het bestuur van de kerk maar zij ontkennen dat
de bisschoppen een deel in dit bestuur toekomt.
In al deze voorbeelden is het bevestigde juist maar
de ontkenning een dwaalleer. Elke partij behoorde van zijn
broederen aan te nemen wat dezen bevestigen en dán zou er vrede
ontstaan; maar een ieder weigert dit om dat te doen en daardoor
zijn er nu allerwegen twisten en verdeeldheden.
Wij ontkennen niet, dat er dingen zijn die door
sommige sekten bevestigd worden en die onwaar zijn, bij
voorbeeld de transsubstantiatie; het betamelijke van de verering
van beelden of heiligen; de onbevlekte ontvangenis van Maria,
enz.
Deze zijn ontegenzeggelijke bevestigingen, maar er
zijn geen Schriftwoorden die ze steunen, en evenmin kunnen zij
bij redelijke gevolgtrekking uit de Schrift, of uit de ware
overlevering worden afgeleid.
Dáárom al deze en alle dergelijke bevestigingen die
niet steunen op Gods Woord, ja, zelfs daartegen strijden, niet
worden aangenomen want het aannemen daarvan is een grotere bron
van scheuring en verwarring in de kerk geweest dan de hiervoren
genoemde ontkenningen.
Als de Heer Zijn werk begint dan worden de valse
bevestigingen evenzeer verworpen als de verkeerde ontkenningen.
Zodat iedereen, uit welke kerkafdeling hij dan ook mag komen,
alhier de waarheid kan vinden die hij tot dusverre in het geloof
heeft beleden, maar niet de dwaling die hij tot nu toe daarmede
vermengd had.
Neen, dít is geen sekte, de verbinders zijn hergeven
en Babylon zou geheel kunnen worden.—(Jeremia 51:9) .als
zij wilde. Maar, zij wil niet; wanneer heeft ooit de mens zich
gevoegd naar de wil van de Heer? Dáárom moet alles vervuld
worden wat er geschreven staat, en, die vervulling is nabij,
zoals wij betoogd hebben.
DE SCHULDBELIJDENIS DIE AAN DE KERK VOEGT:
Ons streven is om in de kerk het bewustzijn hiervan en van haar
hoge bestemming weer in het leven te roepen zodat zij bereid
wordt en eindelijk daartoe geraakt.
De kerk heeft veel gedaan waardoor zij haar roeping
heeft verbeurd, maar de Here God verandert niet.
Hij zal Zijn volk niet begeven en Hij zal Zijn erve
niet verlaten.—(Psalm 94:14-16) . Hij heeft het middel
gevonden om “het oordeel te doen wederkeren tot de gerechtigheid
en alle oprechten van harte zullen het navolgen.”
Hij roept: “Wie zal voor Mij staan tegen de
boosdoeners? Wie zal zich voor Mij stellen tegen de werkers der
ongerechtigheid?”, tegen dezulken die door hun inzettingen
onheil stichten.
Zij, die verstandig zijn van hart zullen zich tot
Hem keren met de schuldbekentenis: “alle mensen hebben gezondigd
tegen God door veronachtzaming der getuigenis van hun geweten,
door ongehoorzaamheid aan Zijn erkenden wil en door overtreding
Zijner wetten.”
En wij, die in Zijn Naam gedoopt en leden van het
lichaam van Christus en de Heiligen Geest deelachtig gemaakt
zijn, wij zijn zeer zeker verplicht om met boetvaardige en
verbrijzelde harten onze zonden te belijden, want wij hebben
allen onze doopbeloften verbroken; wij hebben allen de eenheid
van de kerk uit het oog verloren en zijn omgevoerd door allerlei
wind van leer; en, verdeeld in vele sekten zijn wij onbekwaam,
tenzij wij ons bekeren om de volle zegen van de Here God te
ontvangen of de volkomen mate van de grootte van Christus te
bereiken.
Bovendien hebben wij de hoop van de komst en het
koninkrijk van onze Heer niet behouden en ons zelf niet
gereinigd gelijk Hij rein is. Wij hebben de Heiligen Geest, het
onderpand van onze erfenis, bedroefd en bijna geheel uitgeblust.
Wij hebben menselijke instellingen verkozen bóven die van God,
en zij, die het zout der aarde hadden moeten zijn, zijn zelf
bedorven geworden. De zonden van vele geslachten rusten zwaar op
ons en hebben God getergd, dat Hij ons in Zijn toorn vertere;
nogthans heeft Hij Zijn erfenis niet verlaten en Zijn gelofte
zal in eeuwigheid niet falen.
Al zijn onze zonden als scharlaken, zij zullen wit
worden als sneeuw. Laat ons alleen onze grote ongerechtigheden
erkennen.
En andermaal: Hoewel God het leven en de
onverderflijkheid aan het licht heeft gebracht door het
Evangelie,, ons door Jezus Christus de vergeving van onze zonden
en de aanneming tot kinderen schenkende; nogthans hebben wij
niet volhard in de genade van onze doop noch in de hoop van onze
roeping.
Wij hebben de werkingen van de Heilige Geest
wederstaan en Diens openbaring belemmerd. Wij zijn aan de
eenheid van het lichaam van Christus niet gedachtig geweest. Wij
hebben de ordeningen, die in het begin tot volmaking der
heiligen gegeven waren, te licht geacht en vergeten. Wij hebben
de Heer niet met een volkomen hart gediend en hebben niet
volhard in de broederlijke liefde.
De hoop van Zijn verschijning en van Zijn koninkrijk
is verloren gegaan onder hen, die naar Zijn naam genoemd zijn.
Wij zijn (als één lichaam)—bevonden in de wereld verstrikt en
door het kwade overwonnen. Nogthans zijn wij tot nu toe
gespaard gebleven. Onze hemelse Vader ziet ons nog aan met de
ontferming Zijner grote barmhartigheid. Hij wil ons oprichten
uit de vernedering waarin wij onszelf gebracht hebben en ons
(als één lichaam)- door het middelaarschap van Zijn Zoon,
rijkelijk de toegang verlenen in Zijn koninkrijk. Laat ons
dáárom ootmoedig onze zonden belijden en Zijn genade afsmeken.—
Voor hen, die zo gevoelen welke de zonde is geweest van de kerk
als één geheel, en die ze aldus belijden, zal er licht zijn en
leiding en uitredding van de aanstaande nood.
Nog één woord tot besluit.
Het 5e hoofdstuk van Jesaja wijst aan, wat nu onze
plicht is. Het toont ons wat de Here God voor de kerk gedaan
heeft en wat zij geworden is en meldt de oordelen die daaruit
zullen volgen.
De gehele kerk, als de tien bunders van de
wijngaard—( vers 10) ,had de volle opbrengst moeten
geven. Tien is het getal van het koninkrijk, en elke kerk had
haar bath wijn en haar efa tarwe moeten opbrengen.—(dat wil
zeggen haar volle deel van mensen vervuld met de blijdschap en
de kracht van het koninkrijk, en, die het koren behoorden te
zijn dat de wereld met waarheid zal voeden) -(Psalm 72:16)—om
ingezameld te worden in de voorraadschuren Gods om het hart der
mensen vrolijk te maken en hun voedsel en sterkte te zijn in de
toekomende bedeling. Maar, door haar zonden en tekortkomingen
brengt het geheel, in plaats van tien bath en tien efa’s elk, en
dus tesamen de volle maat van honderd, slechts één bath en één
efa, ofwel elk tesamen tien op. Dát is des Heren tiende—(Jesaja
6:13)—Zijn overblijfsel dat Hij Zich voorbehouden heeft, en
zonder hetwelk Sodom en Gomorra zouden zijn geworden—(Jesaja
1:9) .
INZAMELING VAN HET OVERBLIJFSEL:
EN NIEMAND GEROEPEN OM ZIJN PLAATS TE VERLATEN.
Onze taak is het nu om dat wat nog overblijft van dit, des Heren
deel, in te zamelen en toe te zien dat wij zelf er óók toe
behoren. Het inzamelen van hen die dit tiende, dit des Heren
deel van de gedoopten, Zijn uitverkorenen, uitmaken, heeft in de
loop van deze ganse bedeling plaats gehad; wij hebben alleen
maar het getal daarvan vol te maken. Wij weten niet, hóe nabij
de voltooiing van dit getal is, doch wij nodigen allen uit om
hiertoe te behoren.
Het deel des Heren is Zijn erfenis, en, als Hij dit
verkregen heeft, Zijn tiende, Zijn eerstelingen, dán zal de
oogst der aarde volgen en de wereld zal vervuld worden met
overvloed en vrolijkheid.
Ter voorkoming van misverstanden, wille wij er nog
duidelijk aan toevoegen dat dit, Gods werk van de laatste dagen,
geenszins ten doel heeft om iemand uit zijn plaats te stoten die
hij thans in kerk of maatschappij bekleedt, maar integendeel, om
een ieders handen te sterken in de vervulling van zijn
verplichtingen door hem bekend te maken met het plan Gods
waarvan de ontslapenen de vervulling verbeiden en waarin de
levenden geroepen zijn om aan deel te nemen; opdat iedere
bisschop en iedere priester aan de hem toevertrouwde kudde
hierover kan onderwijzen en hen waarschuwen en hen toebereiden.
Johannes de Doper riep de priesters, evenmin als het
volk, op om hun plaats te verlaten, maar om tot de gerechtigheid
weder te keren. Zó is óók de aard van dít werk.
Wanneer de roepstem gehoord zal worden: “gaat
uit”—(Openbaring 18:4) , dan zal die van de hemel komen,
wát dit dan ook mag betekenen.
In afwachting daarvan zoekt de Heer om allen bekend
te maken hoezeer al de gedoopten zijn afgeweken van de wegen
Gods, en, zou Hij een iegelijk in zijn plaats willen sterken
totdat de tijd komt.
Niemand uit zijn plaats nemende, maar elke bisschop
en elke priester in elke afdeling van de kerk, versterkende en
troostende door hun te doen zien hóe de Heer hun plaats erkent
en daarin helpt door hun licht en verstand te geven en aan
iedere leek, eveneens in zijn plaats.
Hij wil dat voor die allen gebeden worden gedaan,
gelijk zulks geschiedt in de dagelijkse erediensten van de kerk.
Zie daar, het werk van onze dagen. Velen hebben dit werk geloofd
en aangenomen, en zijn daarbij in hun plaatsen gebleven.
Sommigen van hen hebben weliswaar hun plaatsen moeten verlaten
omdat de aard van dit werk dat noodzakelijk maakte omdat het
anders niet had kunnen worden uitgevoerd.
Evenals de ezelin en haar veulen, dat de Heer nodig
had en dat Hij daarom liet halen, zo is Hij ook nú verplicht
geweest om sommigen voor dit doel vanuit de kerkgenootschappen
te nemen.
En, het antwoord aan hen, die vragen: “waarom doet
Gij dat?” luidt: “de Heer heeft ze van node”.
Doch, het is geenszins nodig dat allen, die geloven
wat de Here God nú werkt, hun tegenwoordige plaatsen verlaten;
in vele gevallen is het zelfs nuttiger dat zij blijven waar zij
zijn om de komst des Heren aan te kondigen, en alles wat
daarmede in verband staat zoals wij in de voorgaande bladzijden
hebben uiteengezet.
Worden zij echter om dit getuigenis door hun
broederen uit geworpen, zoals het met sommigen is geschied,
welgelukzalig zijn zij—(Mattheus5:10;Johannes16:2)—want het zal
blijken, dat de mensen hen om des Heren wil hebben uitgeworpen,
al meende zij wellicht ook van niet.
Hoe lang dit werk in de tegenwoordige gestalte zal
duren, dat kunnen wij niet zeggen. Menigeen die er deel aan
heeft genomen is door de natuurlijke loop der dingen,
weggenomen; onder dezen zijn ook sommigen die tot het
apostelambt geroepen waren.
DE TIJD DER GENADE DUURT NOG.
Toch duurt de tijd van het apostelschap nog voort, het werk van
genezing en van genade. Is dat teneinde, dan zullen er zware en
bittere gebeurtenissen plaats vinden.
God zou nu in Zijn oneindige ontferming al Zijn volk
en al Zijn dienstknechten uit hun verdeeldheden willen
uitleiden; hen alle verzoenen met Hemzelf en met elkander in de
waarheid.
Willen zij niet, dan zal verdrukking moeten bewerken
wat de liefde en de waarheid niet gelukte.
Zij, die zich niet door de waarheid tot eenheid
willen laten brengen, zullen alsdan door vervolging tesamen
gedreven worden.
=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=
ZESDE GEDEELTE:
Toevoegsel, antwoord op tegenwerpingen.
Sedert de voorafgaande bladzijden geschreven werden, zijn er
verschillende bedenkingen tegen dit werk des Heren de schrijver
ter ore gekomen, doch, zij bewijzen, dat de aard van dit werk
niet is begrepen.
De eerst tegenwerping die wij vermelden is: dat
apostelen thans niet nodig kunnen zijn omdat bisschoppen
apostelen zijn omdat zij in de oorspronkelijke kerk met die nam
zijn genoemd, ofschoon zijn die naam later uit nederigheid
hebben laten varen.
Indien bisschoppen in de eerste tijd apostelen
genoemd zijn, dan is het voorwaar bevreemdend dat daarvan niets
vernemen dan niet eerder dan de vierde en de vijfde eeuw, toen
de Pseudo-Ambrosius en Theodoretus er voor het eerst melding van
maakten.
Terwijl daarentegen Ignatius uitdrukkelijk zegt, dat
hij de gemeente te Rome niet bestuurde zoals Petrus en Paulus
dat deden omdat zij apostelen waren; waarin dus opgesloten ligt
dat hij geen apostel was.—(Epist.ad.Rom.2:6) .
En, zélfs Theodoretus geeft toe, dat, hoewel
bisschoppen gedurende een zekere tijd apostelen genoemd zijn,
die naam weldra werd beperkt tot diegenen die werkelijk
apostelen waren.
En, Ambrosius maakte óók dezélfde onderscheiding
tussen hen, die waarlijk apostelen waren, en tussen hen
die door de apostelen naar de gemeenten gezonden waren.
Bingham oordeelt eveneens want hij zegt: “velen
denken dat de titel van apostelen in een ruimere en
ondergeschikte zin ook aan de bisschoppen is gegeven,
vóórdat de naam van bisschop in gebruik was gekomen.”
In een, onlangs verschenen betoog dat de bisschoppen
gelijk staan met de apostelen—(A few plain words about
Apostolical succession) ., wordt het beweren dat bisschoppen en
presbyters oorspronkelijk van een gelijke rang waren omdat zij
met een gelijke naam werden bestempeld, een kinderachtige
spitsvondigheid van de Dissenters genoemd. Het is voorwaar een
even kinderachtige spitsvondigheid om te beweren dat apostelen
en bisschoppen oorspronkelijke eenzelfde plaats bekleedden omdat
de bisschoppen weleens met de naam van apostel werden genoemd.
Wie toch heeft er ooit van gedroomd om Timotheus of
Titus of Markus op één lijn te stellen met Paulus en Petrus?; of
de zeven engelen van de gemeenten in Klein Azië met Johannes,
die hen bestuurde? (par in parem non habet potestatem==niemand
heeft gezag over zijns gelijken-evenknie) .
De Schriftplaatsen die men aanhaalt om te bewijzen
dat behalve de twaalven,én Paulus en Barnabas, ook anderen
apostelen zijn genoemd, zijn niet van toepassing en geven
hoegenaamd geen grond om te beweren dat bisschoppen en apostelen
gelijk staan, want, in de aangehaalde voorbeelden, waren zij óf
apostelen van de gemeenten, dat wil zeggen door gemeenten
afgevaardigd tot Paulus, óf door de apostelen gezonden naar de
gemeenten zoals Timotheus en Titus.
Wát bedoelt Paulus in 1 Thessalonicenzen, als
hij in het meervoud spreekt?
Meent hij daar Silvanus en Timotheus in te sluiten
in dezelfde rang als zichzelf?:?
In vers 18 van het tweede hoofdstuk, gebruikt hij
weer het woord wij, ofschoon bepaald alleen van zichzelf
sprekende: “immers, ik, Paulus”. Het is niet waar dat Paulus
Timotheus pooit aanziet als gelijk met hem staande. Heeft
Timotheus Paulus uitgezonden of heeft Paulus Timotheus
uitgezonden? Heeft Timotheus aan Paulus brieven geschreven of
omgekeerd Paulus aan Timotheus? Onderzoek is overbodig!
Men zegt: bisschoppen zijn coadjutoren van
apostelen, en, in zekere zin zijn zij dat ook ongetwijfeld. De
presbyter is een co-adjutor van de bisschop, maar de bisschop is
zijn bestuurder die dus bóven hem staat.
Timotheus en Titus waren coadjutoren van de apostel
Paulus, niet als zijn gelijken, maar als zijn afgevaardigden.
“Mede-arbeiders, mede- dienstknecht,” dat wil, daarom niet
zeggen dat zij dezelfde rang bekleedden als Paulus.
Alle dienstknechten zijn mede-arbeiders van Christus
maar daarom toch nog niet gelijk in rang als ons enig Hoofd. Al
neemt men aan, dat bisschoppen in ondergeschikte zin ook wel
apostelen zijn genoemd, dan staan zij toch nog ónder de
apostelen!
Matthias was geen opvolger van de afgevallen
apostel Judas; hij was de plaatsvervanger van diegene die zijn
plaats had verbeurd, en die dan ook in de opstanding nooit zal
zitten op één der tronen om de twaalf stammen Israëls te
richten.
Paulus en Barnabas zijn niet tot apostelen geordend
door hetgeen in Handelingen 13 van hen wordt verhaald, maar zij
werden toen alleen afgezonderd tot hun werk!
Ten aanzien van de bewering dat de kerk geen
apostelen meer nodig heeft omdat er bisschoppen zijn die aan de
apostelen gelijk zijn, en, dat alles wat men slechts heeft te
doen, is om de bisschoppen te gehoorzamen, ligt het antwoord
voor de hand dat de verdeeldheid van de bisschoppen onderling,
de noodzakelijke aanwezigheid van apostelen bewijst.
Wíe zal de bisschoppen van Rome, Constantinopel en
Canterbury tot een eenheid brengen?
Een andere bedenking schijnt op het eerste gezicht
wel aannemelijk, namelijk, dat dit werk een scheuring is.: “Gij
zijt scheurmakers; gij richt een ander altaar op” . Dit is nu
echter juist het punt waar het om gaat. want, indien het
wáárlijk de Heer is Die sommige mannen geroepen heeft tot
apostelen, dan kunnen dezen geen scheurmakers zijn.
Wanneer het bewezen kon worden dat zij niet door de
Heer geroepen zijn, dán zouden zij de eersten zijn om te
erkennen dat het inderdaad scheurmakerij is, zij het dan zonder
opzet; en, hun schuld belijdende, zouden zij dan de eersten zijn
om er van te vlieden.
Zijn zij daarentegen wél door de Heer in dit ambt
gesteld, dán hebben zij de macht om andere mannen tot de
bediening te ordenen. En, alsdan is, daar er maar één altaar is
en één priesterschap, is het altaar van hun geen schismatiek
altaar en zijn zij geen schismatische priesters.—(Naba, naar de
schijn oordelende, wordt door David een scheurmaker genoemd. 1
Samuel 25:10) .
Op één van de voorgaande bladzijden hebben wij gesteld, dat
Paulus terugkeerde naar de gemeenten die hij onder de zorg van
Timotheus had achtergelaten en die hij in grote wanorde
vervallen vond zodat hij enige daarvan begon te reorganiseren om
voor de anderen een voorbeeld te zijn. Zou Paulus nu, wanneer
hij zo handelde, een scheurmaker zijn?
Zou hij niet veel meer de hersteller zijn van alle
scheuring die de ware gestalte van het altaar, met andere
woorden, de júiste wijze van Gods eredienst toonde?
Weer andere zeggen: Wie zien, dat gij alle waarheid
hebt; dat gij meer dan menig ander weet van de waarheid en de
wegen Gods, maar waarom houdt gij afzonderlijke bijeenkomsten?
Wáárom zegt gij al die dingen niet in de Engelse of
in de Gereformeerde, of in de Roomse Kerk,? enz.
Het antwoord luidt kortweg: Geen enkele kerk laat
het ons toe om dit te doen!
Dit werk moest in de kiem worden verstikt en de stem
van de Heiligen Geest tot zwijgen worden gebracht en het werk
Gods moest gestuit worden; óf, er moesten afzonderlijke
bijeenkomsten ontstaan, waar de stem des Geestes gehoord kan
worden; waar de wil des Heren en Zijn plan, kenbaar gemaakt en
ten uitvoer gelegd kan worden.
Sommigen hebben beweerd, dat de bestaande kerkelijke
overheden door dit werk terzijde gesteld worden; maar, dit
verraad dat er een geheel verkeerd begrip omtrent dit werk
bestaat.
Dit werk des Heren, in zijn tegenwoordige gestalte,
is een openbaring van genade, maar niet van oordeel.
Zij, die daarin werkzaam zijn, vaardigen geen
bevelen uit; zij verzwakken nergens de gehoorzaamheid maar
zouden die overal willen versterken.
Niemand, bisschop, priester of leek, moet zijn
plaats verlaten omdat hij dit Godswerk en waarheid daarin
aanneemt.
Wanneer het de waarheid is wat hier wordt geleerd,
dan kan het niemand schaden om het aan te nemen en daardoor
bevrijd te worden van de schismatische beginselen en dwalingen.
Het zal hem juist beter in staat stellen om zijn plichten beter
dan te voren te vervullen.
Wordt hij echter door zijn broederen om die waarheid
uitgeworpen, dan mag hij gelukzalig heten. Johannes de Doper
wierp niets omver maar hij riep alleen tot boetedoening over het
verlaten van de wegen Gods.
Men zou in het midden kunnen brengen dat Johannes de Doper de
Joden wél opriep om terug te keren tot de Wet van Mozes, maar
dat hij geen nieuwe vorm van eredienst instelde.
Maar de Joden, ofschoon in vele sekten verdeeld, hadden ook
geen
verschillende vormen van erediensten ingevoerd.
Het werk van Johannes de Doper heeft wél veel
overeenkomst met dit Godswerk, maar is geenszins een, in alle
bijzonderheden passend, tegenbeeld.
Laten wij hier nu nog even bij stilstaan. Reeds
eerder hebben wij opgemerkt dat elke bedeling haar eigen wetten
heeft.
DE WET VAN HET GEWETEN
De eerste bedeling had de wet van het geweten, geschreven in de
harten. Dit heeft ieder mens die in de wereld komt, van nature,
hoewel er een tegenwerkend beginsel, de wet der zonde, door de
zondeval daarbij gekomen is.
Het is het werk van de Creator Spiritus, van de
Geest als Schepper; dit is nog niet iets dat tot de
wedergeboorte behoort; een ieder mens zal daarnaar geoordeeld
worden.—(Romeinen 2:14,15) .
Wie zijn naaste benadeelt of hem hoont of geweld
aandoet, breekt deze wet; en hij weet dat hij zoiets doet want
zijn geweten verteld het hem, zoals “in dien dag” geopenbaard
zal worden.
Het geslacht van vóór de zondvloed, verbrak dien wet
en de gehele aarde werd vervuld met wrevel en geweld.—(Genesis
6:11-13)-
De Here God zond Noach, de achtste prediker der
gerechtigheid om dit de mensen aan te zeggen zodat zij zich
zouden bekeren en terugkeren tot de wet van het geweten.
Zij wilden niet, en de zondvloed maaide hen weg van
de aarde die door hen verontreinigd was. Maar het kleine
overblijfsel dat naar Noach luisterde, werd behouden in de ark
om de kern te worden van een nieuwe maatschappelijke orde in een
ander tijdvak van de geschiedenis van de mens.
DE WET VAN DE GEBODEN GODS
De volgende bedeling was het geven van de wet door Mozes; de wet
van het geweten werd daardoor geenszins terzijde gesteld maar
bleef bestaan; maar er werd nu meer licht gegeven om beter te
kunnen verstaan wát gerechtigheid was en wát onze plicht is
jegens God en mensen.
De Israëlieten vielen af van die wet en braken
evenzeer de wet van het geweten. Toen nu de tijd was gekomen om
deze bedeling te veranderen, zond de Here God de grootste van de
profeten, Johannes de Doper, om de Joden tot boete op te roepen
en om terug te keren naar de wet van Mozes.
Als volk wilden zij dat niet doen; en, nadat de kerk
van Christus was gesticht, werd er voor diegenen die dit wel
wilden, een weg tot ontkoming gegeven zodat het overblijfsel dat
zich bekeerde en geloofde, in veiligheid werd gebracht tot een
andere bedeling, om op zijn beurt weer de kern te vormen van een
nieuwe maatschappelijke orde in een ander tijdvak van de
geschiedenis van de mens, terwijl zij, die geen gehoor hadden
willen geven, door de Romeinen werden verdelgd.
HET GROTE GEBOD
In de christelijke bedeling werd de mens onder een nieuwe wet
gebracht; maar, de oude wetten werden niet opgeheven, de wet des
geestes bleef, én de geschreven wet bleef, veroordelende een
ieder die haar overtrad.
Doch zij, die geloofden in Jezus Christus, werden
van die wet vrijgemaakt door tot een hoger stand verheven te
worden, namelijk de dood naar het vlees en levend gemaakt zijnde
naar de Geest.—(Romeinen 7 en Galaten 5:18) , waardoor
zij bekwaam gemaakt werden om de beide wetten te vervullen en
aan de stem van het geweten gehoor te geven en de Here God lief
te hebben met hun gehele hart en hun naaste als zichzelf.
Daarenboven werd een nieuwe wet gegeven door de Heer
en herhaald door Johannes, niet alleen de oude wet die van het
begin af aan was geweest, om God en de naaste lief te hebben,
maar om zijn broeders in de kerk lief te hebben tot in de dood
toe.
Het enige gebod dat aan de kerk, als eigendommelijk
aan deze bedeling, gegeven was: “Zijt één, en hebt uw broeder
liever dan uzelve, tot in de dood”—(Johannes 15:12-17 en 1
Johannes 2:6-10)—
Heeft het geslacht van vóór de zondvloed de wet des
geestes gebroken; hebben de Joden de wet des gerwet4ens en de
wet van Mozes gebroken, voorwaar, wij hebben niet alleen
de wet des gewetens en die van Mozes gebroken, maar wij hebben
daarenboven de bijzondere wet van deze bedeling, de wet van
Christus, gebroken. Reeds alleen de namen van de
verdeeldheid, die elke partij in de kerk heeft aangenomen,
getuigen tegen ons.
APOSTELEN GETUIGEN VAN DE BIJZONDERE ZONDEN VAN DEZE BEDELING EN
WIJZEN EEN MIDDEL TOT GENEZING AAN:
De tijd van het einde van deze bedeling nadert en de Here God
zend aan Zijn kerk boodschappers die ons oproepen om over deze
bijzondere zonde boete te doen; die ons vermanen tot éénheid
terug te keren, en God geeft de middelen tot die éénheid,
namelijk apostelen en profeten.
Want, wáárdoor is de christenheid verdeeld?
Door twisten over de leer en over de kerkvorm. De Heer geeft
daarom het enige middel dat ons uit die verdeeldheid en die
geschillen kan verlossen, namelijk: Zijn ordeningen van licht en
recht.
Zij, die hiernaar willen luisteren en zich voor God
in schuldbelijden verootmoedigen over de kenmerkende hoofdzonde
van deze bedeling; die niet langer zijn eigen partij wil
verdedigen door te zeggen: Wij, de Griekse kerk, of de Roomse
kerk, of de Engelse kerk, of de Nederlands Gereformeerde kerk,
enz., wij zijn in dit opzicht niet schuldig; die de
gemeenschappelijke zonde van de gehele kerk en van hun eigen
kerkgemeenschap in het bijzonder, willen erkennen en belijden,
díe zullen genade vinden en langs een, van God bestelde weg,
overgezet worden in de volgende, aanstaande bedeling.
En, tesamen met de ontslapen heiligen, die in de
eerste opstanding zullen worden opgewekt, zullen dezen de kern
worden van een nieuwe maatschappelijke orde in een ander tijdvak
van de geschiedenis van de mens; terwijl zij, die geen gehoor
willen geven, de beer en de leeuw zullen moeten ontmoeten,
namelijk de antichrist en diens dag.—(Hosea 13:7,8 en
Openbaring 13:2) .
Er zijn velen, die de gedoopten oproepen tot berouw
over hun zonden in het breken van de wet van het geweten en van
de geschreven wet, maar die hen niet oproepen tot boetedoening
over de verzwaring van deze schuld, omdat zij die, als
gedoopten, als leden van het lichaam van Christus, bedrijven,
en, die hen nog veel minder oproepen tot berouw over het
verbreken van de wet van Christus, de wet der éénheid!
En zij, die zulks nog doen, die misleiden zichzelf
en anderen, door onware of onmogelijke wegen tot herstel van dit
kwaad, aan te wijzen, zoals bijvoorbeeld een algehele
onderwerping aan de paus; de ijdele verwachting van een algemeen
concilie, enz.
Laat niemand zichzelf misleiden door op het goede
te staren
dat hier of daar in de kerkgemeenschappen wordt gewrocht. Velen
beelden zich in, dat zij eindelijk tegen het kwaad de overhand
krijgen omdat de Heer overal Zijn dienstknechten tot velerlei
krachtsinspanning opwekt.
Maar, terwijl er één mens of één gezin door hen tot
bekering gebracht wordt, worden er, zelfs in de christenlanden,
duizenden geboren die zij nooit bereiken kunnen; en, duizenden
die zij wél bereiken, verwerpen hun waarschuwingen. Zij
begrijpen de zak niet.
De beide tegenstellingen, goed en kwaad, komen tot
een crisis en satan is bezig om zijn slagorden te monsteren
terwijl hij zijn beginselen wijd en zijn rondzaait.
De Here God is bezig om Zijn volk te bereiden opdat
het ontkome aan de antichristelijke beginselen, en aan de
antichrist zelf.
Het hoofdbezwaar dat de Heer ontmoet, is, om dit aan
Zijn priesters te doen verstaan en te doen begrijpen.
Zij streven er wel naar om God te dienen en om hun
plicht te vervullen, maar zij zijn niet genegen om, ten bate van
zichzelve en van hun gemeenten, hun aandeel in de bestaande
wereld prijs te geven om de toekomende wereld aan te grijpen.
Dáárom moet er een grote verandering van de
beweeglijke dingen plaatsvinden.—(Hebreeën 12:27) .
ALLEEN APOSTELEN BELIJDEN
HET FALEN DER KERK.
Ten besluite: laten wij acht geven op één, nú voorkomend
kenmerk, dat elk werk van God aan het einde van een bedeling
heeft vertoont.
Vele Schriftgeleerden spreken van het falen van de
kerk in het onderwerpen van de aarde aan God en wijzen aan, dat
zij ten laatste tegen de Heer zal zeggen: “Wij deden het land
geen behoudenis aan, en de inwoners der wereld vielen niet
neder.”—(Jesaja 26:18)—
De Heer zond Zijn twaalven het éérst tot de Joden om
die tot Hem te brengen, en, toen dezen niet wilden, riep Hij
Paulus en Barnabas als de kern van een apostelschap der voorhuid
en zond hen tot de heidenen om uit dezen een volk voor Zijn Naam
te vergaderen.
Aan het einde van deze bedeling blijkt het nu ook
weer, dat de meerderheid van de aldus geroepenen van Hem is
afgevallen.
Daarom geeft de Heer weder, met een tweeledig doel,
apostelen: enerzijds om te waarschuwen dat Zijn wederkomst en
het einde van de bedeling nabij is en om een overblijfsel toe te
bereiden, en anderzijds dat zij tot de Heer, Die in het begin
apostelen gaf, zullen terug keren en in naam der gehele kerk
zullen zeggen: wij hebben gefaald, de tegenstand der mensen is
ons te sterk en wij hebben geen verlossing teweeg kunnen
brengen; kom Gij Zélf om dit te doen.
En, het antwoord van de Heer is: “Ik kom; de eerste
opstanding zal plaats hebben; uw doden zullen leven, ook mijn
dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij, die
in het stof woont want uw dauw zal zijn als een dauw der
moeskruiden en het land zal de overledenen uitwerpen.”—(Jeremia
26:19) .
Alleen de apostelen, en de gemeenten onder hen,
zullen zo spreken. Elke andere afdeling van de kerk spreekt in
haar hart tot de Heer: “Wij zullen het nog doen;
weliswaar hebben wij tot hiertoe gefaald, maar er zijn nu betere
verwachtingen en veel kentekenen van welslagen; geef ons meer
tijd, meer geld en meer mensen en wij zullen de gehele aarde nog
aan U onderwerpen.”
HET AFSTERVEN VAN ENIGE VAN DE APOSTELEN.
De apostelen, en zij die met hen gaan, belijden dat dit mislukt
is; en, nú oordelen de mensen dit werk Gods volgens het
blijkbare gemis aan grote uitkomsten en wijzen op het afsterven
van sommigen die tot het apostelschap geroepen waren.
Maar dit komt, omdat zij niet bedenken hetgeen wij
hiervoren reeds gezegd hebben.
Zijn dan ooit de middelen die de Heer aanwendde om
een bedeling die gefaald had, te herstellen, met een goede
uitslag bekroond geworden?
Indien dit geschiedde, dan zou het einde van die
bedeling nooit komen! De Heer slaagt bij het begin van een
bedeling.
Hij schiep de mens, met de wet der gerechtigheid in
het geweten, maar Henoch en Noach slaagden er niet in om de
mensen tot die bedeling der gerechtigheid te doen terug keren.
Hij vergaderde Zijn volk Israël onder Mozes en diens wet, maar
Johannes de Doper slaagde er niet in om de Joden onder de wet
van Mozes terug te brengen.
In het begin van de christelijke bedeling, stichtte
Hij een kerk in eenheid en in waarheid, met de wet van Christus
die haar regeerde.
Apostelen en profeten, ofschoon nú hergeven, zullen
er niet in slagen om de kerk tot eenheid en waarheid terug te
brengen, en daarom moet de bedeling verandert worden.
Het is volstrekt onmogelijk om een gevallen bedeling
terug te brengen, want elke bedeling heeft haar bepaalde
begrensde tijd.
Deze eeuw zal niet voor altijd verlengd worden in de
ijdele hoop, dat de mensen uiteindelijk in staat zullen zijn om
datgeen te volbrengen waar zij geheel in gefaald hebben; en
daardoor toch zou de lering verijdeld worden die deze bedeling,
evenals elke andere, aan de mensen en engelen te leren heeft,
namelijk: de trouweloosheid en het falen van de mensen, én, dat
de Heer nimmer faalt!
Men zij daarbij steeds indachtig, dat, al kunnen de
gezondenen des Heren de mensen aan het einde van een bedeling
niet bewegen om weder terug te keren tot de wet van die
bedeling, dat zij nogthans een getrouw overblijfsel toebereiden
en gereedmaken om in een nieuwe bedeling die aanstaande is, over
te gaan.
RECHTSTREEKSE GODDELIJKE HULP AAN HET
EINDE TE VERLANGEN.
Wat betreft het heengaan van sommigen die tot apostelen geroepen
waren, hierover zal wel het een en ander zijn te zeggen, maar
het is veel beter om over hetgeen niet duidelijk geopenbaard is,
niet te spreken.
Niemand kan zeggen, wat de volgende stap in dit werk
in onze dagen zal zijn.
De eerste apostelen staakten hun werk niet toen
sommigen van hun broederen uit hun midden waren weggenomen. Het
is onmogelijk om in een geschrift zoals dit, alles te verklaren
en elke tegenwerping te wederleggen.
Daarenboven kan geen geestelijk werk door het
verstand van mensen verklaard worden.
Een groot bezwaar tegen het in druk geven van zulke
dingen zoals wij hier behandeld hebben, is dan ook dat wij
verplicht zijn om heilige en geestelijke dingen te brengen voor
mensen die wellicht geheel onvoorbereid zijn om het te kunnen
verstaan; en te spreken over deze verhevenste van alle
verborgenheden Gods tot dezulken die wellicht nog onkundig zijn
met de eerste beginselen van het Evangelie van God.
Doch, wij hebben dit toevoegsel geschreven om
tegemoet te komen aan, en zo mogelijk, uit de weg te ruimen, de
bedenkingen die zelfs goede en heilige mensen tegen dit werk des
Heren maken.
Wij besluiten met nogmaals te herhalen, dat wel
verre van één enkele dienstknecht des Heren, in enig deel van de
kerk te willen verdringen, dit werk integendeel ten doel heeft
om hen te sterken en te steunen.
O, dat zij hun werk voortzetten en, als de Heer
aanstonds komt, dat zij op hun post bevonden worden, getrouw en
mannelijk strijdende om het wassende kwaad tegen te houden, de
zaak van Christus óp te houden, “strijdende de goed strijd des
geloofs”, en hun volk toebereidende op de dag des Heren.
Dat ieder mens, priester of leek, wanneer de Heer
komt, gevonden worde zijn plicht doende “als de Here”, op de
plaats waar hij gesteld is.
Alleenlijk, dat de bemoeiingen van zijn arbeid nooit
zijn gemoed sluiten voor de gedachte aan de wederkomst des
Heren, of hem doet twijfelen dat God vóór dien dag sommigen wil
en kan zenden tot hulp van Zijn volk. volk.
=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=0=
Geplaatst op: 22-10-2007
info@apostolischeobserver.nl
|