Apostel William Edgar Erry
Op 26 januari 1924 werd ik in Londen geboren, waar ik ook mijn jeugd
doorbracht. Toen de tweede wereldoorlog begon was ik 15 jaar oud. Toen ik
achttien jaar werd, moest ik in dienst. Aan het eind van de oorlog werd ik
ingedeeld bij het bezettingsleger in Duitsland.
Het was in Herford (Westfalen), dat ik door een zeer gelovige en liefdevolle
familie, die mij als hun eigen zoon behandelde, voor het eerst met de
Nieuw-Apostolische Kerk in aanraking kwam. Op 27 april 1947 werd ik in
Herford verzegeld. Kort daarna kreeg ik ontslag uit militaire dienst en daarom
keerde ik in augustus 1947 naar Londen terug. In die tijd had de Nieuw-
Apostolische Kerk geen gemeenten in Engeland. Samen met anderen ging ik
meteen met vreugde en ijver aan het werk om daarin verandering te brengen.
Op 11 oktober 1948 werd ik door de districtsoudste Kraus, die uit Canada naar
ons toekwam, in het ambt van onderdiaken gezet. Op dat moment waren er
drie kleine gemeenten in Engeland. Daarna breidde dit werk zich uit tot geheel
Engeland en Ierland.
(...)
Op 10 december 1950 werd ik tot priester geroepen en in 1953 ontving ik van
apostel J. P. Fendt uit New York, die op bezoek was in Engeland, het evan-
gelistenambt. ln 1959 ontving ik de oudste-bediening en in 1967 het ambt van
opziener.
Op 3 maart 1969 vloog ik van Londen naar Bombay in India, teneinde te
trachten in dit grote land de Nieuw-Apostolische Kerk te grondvesten. Met
Gods hulp kon op 5 maart 1969 de eerste dienst in Bombay worden gehouden.
Deze vond plaats in een huiskamer en werd door slechts enkele mensen bijge-
woond. Deze dienst werkte als een lont in een kruitvat, en leidde tot een
geestelijke 'vuurgloed', die zich in korte tijd als een soort 'bosbrand' over heel
India uitbreidde. In november 1970 verhuisde ik met mijn familie naar India
teneinde mij definitief in Bombay te vestigen.
Het aantal zielen, dat toebereid werd voor de heilige verzegeling, groeide snel.
Op 8 augustus 1971 werd mij tijdens een feestelijke dienst in Essen het
apostelambt toevertrouwd. Met Gods hulp werd het mij ook mogelijk gemaakt
een begin te maken in Sri Lanka (Ceylon), Maleisië, Kenia en Tanzania. Ook
bezocht ik Birma, waardoor ook daar het Werk Gods een aanvang kon nemen.
Toen het Werk, vooral in India, met sprongen vooruitging, werd ik in toe-
nemende mate onrustig als gevolg van de wijze waarop de apostel Kraus (die
als districtsapostel voor India optrad en dus de eerst verantwoordelijke was)
probeerde met behulp van geld een aantal ambtsbroeders aan zich
ondergeschikt te maken en deze zodoende ook onder controle te houden. Hij
is een zeer rijk man, maar gebruikte zijn rijkdom, vooral in een arm land als
India, op geheel verkeerde wijze. Hij plaatste alle ambtsbroeders, die voor het
merendeel arm zijn, op een loonlijst en dwong ze daardoor precies datgene te
doen wat hij van hen verlangde. Zij werden daardoor als marionetten in een
poppenspel; zij leefden voortdurend onder de bedreiging, dat hun salaris
verminderd zou worden, als ze ook maar een klein beetje ongehoorzaam
zouden zijn. Ik verafschuwde deze arbeidsmethode, daar het mijn vaste
overtuiging is, dat men God slechts uit liefde kan dienen! Dit misbruik van
geldelijke betalingen kweekte slechts corrupte ambtsbroeders. Ik wendde mij
daarom hulpzoekend tot de toenmalige stamapostel Walter Schmidt, opdat
deze een eind zou maken aan dit misbruik. Ik vreesde echter al bij voorbaat
dat ook de stamapostel niets zou kunnen uitrichten tegen de macht van het
geld van Kraus. Bovendien was hij in die tijd reeds oud en zwak, en hoewel hij
het aanvankelijk helemaal met mij eens was, deed hij uiteindelijk toch datgene
wat Kraus, met behulp van enige bevriende hoge ambtsdragers, van hem
verlangde. Op 12 april 1974 schreef hij mij een brief, waarin hij mij meedeelde,
dat ik van mijn apostelbediening ontheven was. Hij gaf geen enkele grond voor
deze handelwijze aan; wel werden er enkele dreigementen aan toegevoegd.
Mijn innerlijke, geestelijke houding ten opzichte van het Werk des Heren bleef
door deze dwaze handelwijze onveranderd; gelet op de in die tijd reeds
beginnende seniliteit van de stamapostel, heb ik hem dit optreden vergeven.
Diegenen echter, die hem ertoe verleid hebben deze noodlottige stap te doen,
zullen zich ongetwijfeld voor hun uit jaloezie voortkomende slechte daden
hebben te verantwoorden.
Ik heb echter mijn arbeid als apostel voor India voortgezet, in het vaste geloof,
dat een apostelambt niet door mensen, maar door de Heer Jezus zelf is
gegeven; Hij alleen zou het mij kunnen afnemen. Helaas hebben zij het mij
sinds die tijd erg moeilijk gemaakt; zij hebben mij op elke mogelijke wijze
dwarsgezeten, maar God heeft mij niet verlaten!
In het voorjaar van 1980 ontmoette ik tijdens een bezoek aan Stuttgart de
apostel Kahlert, die mij in verbinding bracht met andere apostelen, die
soortgelijke doorlevingen hadden meegemaakt.
Ik dank God, dat deze broeders en apostelen mij op liefdevolle en vriendelijke
wijze in hun armen sloten. Zij boden mij niet alleen hun liefde en
broederschap aan, maar ook elke mogelijke hulp, opdat het grote Werk van
God onze Vader in India kan worden voortgezet.
W.E. Erry