HET APOSTOLISCHE WERK IN NEDERLAND
TEGEN DE ACHTERGROND VAN ZIJN ONTSTAAN IN ENGELAND EN
DUITSLAND
door Dr. M. J. Tang
mit einer Zusammenfassung in deutscher Sprache
('s Gravenhage, 1982)
Deel 1
Voorwoord
Het is verheugend, dat de Kerken gedurende de laatste decennia
naar vele zijden in gesprek zijn: onderling, met Israël, met de
andere godsdiensten, met het Marxisme. Onder de gesprekspartners
ontbreken evenwel nog steeds de christelijke
geloofsgemeenschappen aan de rand van het kerkelijk leven. Deze
gemeenschappen worden vaak aangeduid als 'sekten'. Is dit woord
zelf al allesbehalve duidelijk, de laatste jaren is er een
verschuiving in de betekenis opgetreden. Tegenwoordig duidt men
er veelal groeperingen mee aan als de Verenigingskerk (de 'sekte
van Moon'), de volgelingen van de Bhagwan Shree Rajneesh, Hare
Krishna, tot en met The People's Temple, de 'sekte' van Jim
Jones, bekend vanwege de massale zelfmoord op 18 november 1978.
Dit gebruik heeft het woord 'sekte' nog meer belast dan het al
was. Daarom vermijd ik het voorlopig en introduceer dit
proefschrift liever als een studie over een groep
geloofsgemeenschappen, die leven aan de rand van de traditionele
kerkgenootschappen en die in belangrijke mate deelhebben aan
hetzelfde geloofsgoed.
Deze gemeenschappen zijn slechts oppervlakkig bekend. Reeds in
1953 gaf dr. F. Boerwinkel een aanzet tot beter wederzijds
begrip in zijn baanbrekende studie Kerk en Secte..
Het goede onthaal, dat zijn boek vond, resulteerde helaas niet
in een dieper gaande belangstelling, laat staan in de door hem
zo begeerde dialoog. Eén van de drijfveren tot mijn studie was
zeker de wil om enkele stappen verder te zetten op de weg, die
mijn vroegere leermeester Boerwinkel gewezen heeft.
De gemeenschappen, die het onderwerp zijn van deze dissertatie,
kunnen samengevat worden onder de naam 'Apostolischen'. Wat dit
inhoudt, moge uit het boek zelf blijken. Hier zou ik alleen
willen zeggen, dat aan hen mij duidelijk geworden is, hoe
moeizaam het kan zijn in gesprek te komen juist met die groepen,
die wat afkomst betreft, tot onze eigen familie behoren. Bij
zeker de helft van de beschreven geloofsgemeenschappen was de
medewerking om tot een goede oordeelsvorming te komen, uiterst
gering. Vaak had ik meer het gevoel binnen te dringen in geheime
genootschappen, dan als mede-christen contact te zoeken met
broeders uit een andere stroom van de gemeenschappelijke
traditie. Het verwerven van materiaal en het verkrijgen van de
meest voor de hand liggende informatie is dan ook vaak bijzonder
moeilijk geweest. Een gegeven, waarover degenen, die in de
vorige eeuw de Apostolischen bestudeerden, zich reeds
beklaagden.
Het is daarom met grote dankbaarheid, dat ik de namen noem van
enkele personen, zonder wier hulp het mij nauwelijks mogelijk
geweest zou zijn deze studie zelfs maar te beginnen.
De eerste is die van wijlen de heer A.C. Laagwater te Ede. Hij
was nog verzegeld door apostel Schwartz, maar sloot zich later
aan bij de Katholiek Apostolische Kerk. Hij stelde mij in staat
enkele van de belangrijkste werken uit beide
geloofsgemeenschappen te bestuderen. Na zijn overlijden stond
zijn weduwe, mevrouw J. Laagwater-Rubens, mij zijn boeken, voor
zover die op het Apostolische Werk betrekking hebben, in
onbeperkte bruikleen af. Ook aan haar ben ik daarom veel dank
verschuldigd.
Verder noem ik graag de heer C. Versteeg te Utrecht, in wiens
leven een heel stuk Nieuw-Apostolische geschiedenis zijn sporen
heeft getrokken. Met zijn uitvoerige documentatie, vooral over
de periode van na 1950, heeft hij mij ver op weg geholpen.
Eenmaal op weg, kwam ik steeds meer mensen tegen, die mij
inlichtingen en materiaal verschaften. Eerst tegen het einde van
mijn speurtocht ontmoette ik de heer A. Korff R.A. zoon van een
apostel in de Hersteld Apostolische Zendingkerk en
oud-secretaris van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij stelde
mij zeer exclusief materiaal ter beschikking, dat mij aan het
begin van deze studie nog meer welkom geweest zou zijn dan het
mij later niettemin was.
Ik hoop, dat de velen, die mij geholpen hebben, het feit, dat ik
niet meer namen noem, niet zullen zien als gebrek aan
erkentelijkheid.
Gesprekken heb ik gevoerd met vele ambtsdragers en leden van
verschillende Apostolische geloofsgemeenschappen. Ook weer
terwille van de beknoptheid, noem ik alleen de apostelen onder
hen. Dat waren C. Boermeester, D.W. Ossebaar, G. Pos, H.F.
Rijnders en wijlen J. Schaap.
Mede dank zij hun medewerking is het gelukt veel gegevens bijeen
te brengen, te bestuderen en te ordenen. Echt archiefmateriaal
is mij toch slechts in relatief beperkte mate onder ogen
gekomen. Mochten vanwege dit gebrek onvolledigheden of
onjuistheden in mijn weergave worden aangetroffen, dan ben ik
graag tot aanvulling en correctie bereid. Mits men mij aan de
hand van de betreffende stukken van de noodzaak daarvan kan
overtuigen..
Vrijwel alle geschriften, die de Apostolischen hebben uitgegeven
en nog uitgeven, zijn uitsluitend bestemd voor interne
circulatie. Omdat daardoor de literatuur van de Apostolischen
buiten het bereik van de meeste lezers zal blijven, achtte ik
het mijn plicht uitgebreid te citeren, om de bronnen zelf zoveel
mogelijk hun eigen woord te laten spreken. Om de gang van mijn
betoog niet al te zeer te belasten, heb ik een deel van de
citaten ondergebracht bij de noten. Van enkele van de
belangrijkste werken heb ik beknopte referaten gegeven.
Mijn eerste doel was dus om uit de bronnen een zo betrouwbaar
mogelijk beeld te geven van wat de Apostolischen zijn en wat zij
geloven. De enkele kritische opmerkingen, die in deze weergave
zijn opgenomen, zijn bedoeld om aan te geven: hier gaan onze
wegen uiteen. Ook in het kritische gedeelte van mijn boek heb ik
niet 'op alle apostolische slakken kerkelijk zout' willen
leggen, maar heb ik mij beperkt tot het oefenen van fundamentele
kritiek vanuit twee invalshoeken, van waaruit (naar mij
voorkomt) de onhoudbaarheid, niet van enkele leerstukken, maar
van hun uitgangspunten het duidelijkst is aan te tonen. Ik heb
er behoefte aan uit te spreken, dat het oefenen van deze kritiek
mij een pijnlijke plicht is geweest. Met vele Apostolischen heb
ik momenten van diepe geloofsverbondenheid beleefd. Daarom hoop
ik van harte, dat zij mijn kritiek niet zullen ervaren als een
aanval, maar als een uitdaging tot een echte dialoog. En die kan
alleen tot stand komen in volstrekte eerlijkheid jegens elkaar.
Behalve wat betreft de omvang van de kritiek, heb ik nóg een
aanzienlijke beperking in acht genomen. Ik heb mij n.l.
onthouden van sociologische en psychologische beschouwingen.
Uiteraard ben ik mij ervan bewust, dat een godsdienstige
gemeenschap meer is dan haar geschiedenis en haar dogmatiek.
Drie redenen heb ik om mij niettemin tot deze beide aspecten te
beperken. Ten eerste: het materiaal, dat voor bestudering
beschikbaar is, is totaal onvoldoende om over de sociologische
en psychologische achtergronden meer dan anekdotische informatie
te verschaffen. Ten tweede: mocht meer materiaal beschikbaar
komen, dan is het de taak van vaklieden op dit terrein om het op
wetenschappelijk verantwoorde wijze te ordenen en te
interpreteren. Een theoloog, die zich hieraan waagt, zou zijn
competentie te buiten gaan. De derde reden is een principiële:
wanneer een groep mensen zich presenteert als een godsdienstige
gemeenschap, die zich op godsdienstige gronden van andere
onderscheidt, dan zal men hun godsdienstige motieven het eerst
en voluit tot hun recht moeten laten komen. Het gevaar is niet
denkbeeldig, dat het aanvoeren van sociologische en
psychologische motieven, vooral wanneer dit niet voldoende
oordeelkundig geschiedt, de suggestie wekt, dat dáár de
werkelijke achtergronden bloot komen.
Enkele personen heb ik reeds met dankbaarheid genoemd. Het is
mij een vreugde hierin nog anderen te betrekken.
De dank aan mijn vrouw, die heel deze onderneming als een
spannend avontuur heeft meebeleefd, laat zich in een voorwoord
niet tot uitdrukking brengen. Voor mijn kinderen hoop ik, dat ze
aan dit boek (al was het maar uit het feit, dat het er gekomen
is) zullen aflezen, dat het mogelijk is om tegelijkertijd
kritisch te zijn tegenover, en oprecht open voor de mening van
anderen.
De fundamenten van deze studie zijn al gelegd door de docenten
van 'Kerk en Wereld' te Driebergen. De hoogleraren en docenten
van de Subfaculteit der Pedagogiek en van de Theologische
Faculteit aan de Rijksuniversiteit te Groningen droegen er in
belangrijke mate aan bij, dat ik in staat was, daarop verder te
bouwen. Hen allen wil ik graag in mijn dank betrekken.
Eveneens het bestuur van de Stichting 'Aanpakken'; de uitgave
van deze dissertatie is mij mede mogelijk gemaakt door een
financiële bijdrage uit dit fonds.
Tenslotte wil ik mijn dankbaarheid uitspreken jegens de
hoogleraren van de Faculteit der Godgeleerdheid aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, die betrokken zijn geweest bij de
voorbereiding van dit proefschrift. Als meelezers waren dat
prof. dr O.J. de Jong en prof. dr J.M. Hasselaar. Hun kritische
opmerkingen stimuleerden mij om enkele onderwerpen nader te
bestuderen en ik ben er zeker van, dat dit de kwaliteit van deze
studie ten goede is gekomen. Mijn promotor, prof. dr. A.J.
Bronkhorst, heeft mij van het begin tot het eind terzijde
gestaan met zijn grote geleerdheid en warme belangstelling. De
acribie, waarmee hij de manuscripten in hun verschillende stadia
heeft doorgeploegd, maakte mij het schrijven van dit
proefschrift (wat gebeurde naast een volledige werkkring) er
bepaald niet gemakkelijker op. Maar juist daarmee heeft hij mij
geholpen om de taak, die ik mijzelf gesteld had, te volbrengen
op een wijze, waarop ikzelf met voldoening kan terugzien en
waarmee ik hoop, dat de zaak, waaraan deze studie dienstbaar wil
zijn, ook werkelijk gediend is.
11
I - HISTORISCH GEDEELTE
Hoofdstuk 1. Tijdsbeeld
1. EUROPA NA 1800
Historisch gezien wordt het ontstaan van het Apostolische Werk
begrijpelijk tegen de achtergrond van twee verschijnselen. Het
eerste is de verdeeldheid van de Kerk van Christus; het tweede
de geestelijke crisis, teweeggebracht door de Franse Revolutie.
Tussen beide verschijnselen bestaat er aan het begin van de
vorige eeuw een innige samenhang.
Eén van de gevolgen van de Franse Revolutie was de scheiding van
kerk en staat in grote delen van Europa. Hierdoor kregen
groepen, die tot nu toe een marginaal bestaan geleid hadden,
dezelfde burgerlijke rechten als de tot dusver geprivilegieerde
kerkgenootschappen. Zij konden in de openbaarheid treden en in
vrijheid hun aanhang vergroten. Innerlijke spanningen en
afwijkende denkbeelden konden zich manifesteren in de vorming
van nieuwe kerkelijke of kerkachtige gemeenschappen.
De in de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen
van 26 augustus 1789 geëiste godsdienstvrijheid werd door de
Revolutie geëffectueerd, waardoor een eind kwam aan de
bevoorrechte positie van de Rooms-Katholieke Kerk in Frankrijk.
In het concordaat, dat de consul Bonaparte in 1801 sloot met het
Vaticaan, werd niet méér verklaard, dan dat het Katholieke
geloof de godsdienst was van de meerderheid der Fransen. In de
Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland werd een eind
gemaakt aan de (overigens betrekkelijke) achteruitzetting van
Rooms-Katholieken en van andere protestanten dan de Hervormden.
In Duitsland werden door de napoleontische herverdelingen de
geestelijke vorstendommen geseculariseerd en in grotere
staatkundige verbanden ondergebracht, die dan bevolkt waren door
burgers van uiteenlopende kerkelijke achtergrond.
In Engeland werd de Test Act van 1673, waarin het bekleden van
openbare ambten gebonden werd aan de viering van het heilig
avondmaal in de Anglicaanse Kerk, steeds meer gevoeld als een
anachronisme, hoewel het nog tot 1828 duurde voor zij werd
ingetrokken.
De sterk vergrote regionale en internationale mobiliteit bracht
mee, dat men zich de onderlinge verschillen in geloof zeer goed
bewust werd.
Het meest verontrustende in de Franse Revolutie was voor velen,
dat voor het eerst in Europa atheïstische denkbeelden openlijk
beleden en verkondigd konden worden. De rechten van het individu
en de vorm van de staat werden omschreven zonder zelfs de fictie
van een 'droit divin' daaraan te verbinden. 'Het kan niemand
onbekend zijn hoevelen het christelijke geloof om zijns wil
haten; hoevelen nog meer het met vereende krachten aanvallen,
omdat het een bolwerk is van alle regeering en openbare orde
[1]' (vgl hfdst 3.3).
Natuurlijk was de Revolutie niet alleen oorzaak, maar ook gevolg
van veel ontreddering. De 'scientific revolution' van de 17e
eeuw en de demografische - van de 18e hadden de industriële en
politieke revolutie voorbereid [2].
In heel West-Europa had de overbevolking van het platteland
duizenden naar de steden gedreven, waar een talrijk proletariaat
ontstond van maatschappelijk en geestelijk ontredderden. Vooral
in Engeland werd het urbanisatieproces al vroeg versneld door de
opkomende industrialisatie. Frankrijk volgde na 1820
[3]. Algemeen was het
besef te staan aan het eind van een tijdperk, met alle
onzekerheid, hoop en angst, die dit besef opriep. Kenmerkend is
de uitspraak van Goethe, toen hij na de mislukte kanonnade van
Valmy de teleurgestelde Pruisische officieren bemoedigde met de
woorden: 'Von hier und heute geht eine neue Epoche der
Weltgeschichte aus, und ihr könnt sagen: ihr seid dabei
gewesen!' Dat was op 20 september 1792, de dag dat in Frankrijk
de monarchie ineenstortte. Maar niet iedereen deelde dat
optimistische vertrouwen in een nieuwe periode van de
wereldgeschiedenis.
Vanuit een lange traditie in heel Europa is het begrijpelijk,
dat er velen waren, die geïnspireerd door de Openbaring van
Johannes en de nawerking van de gedachten van Joachim van Fiore,
meer recentelijk door het werk van J.A. Bengel, niet alleen het
einde van een tijdperk vermoedden, maar zelfs de voleinding van
de geschiedenis door de wederkomst van Christus zagen aanbreken.
Messiaanse weeën waren in overvloed aan te wijzen. Hongersnoden
en pestilentiën, oorlogen en geruchten van oorlogen, maar vooral
geloofsafval, drongen zich in die geteisterde tijd op als
onmiskenbare 'tekenen der tijden'. Na Mohammed, Frederik II of
de paus, had men nu in Napoleon zijn Antichrist.
Tegen deze historische achtergronden klonk de boodschap van een
twaalftal mannen, die zich geroepen wisten tot Christus'
apostelen van de eindtijd, een boodschap aan de hoofden der Kerk
en der Christenheid: 'Reeds wordt het laatste klokgelui van de
uitvaart dezer wereld vernomen [4]'.
2 ENGELAND, DE BAKERMAT
Hoewel, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, de
Revolutie niet oversloeg naar Engeland, is het duidelijk, dat
het besef van crisis, opgeroepen door de omwenteling en haar
nasleep, ook daar wel degelijk gevoeld werd. En dat met reden.
Een aantal factoren, die in Frankrijk tot de Revolutie leidden,
waren in in het land allang en hevig aan het werk. Met name zijn
te noemen: de politieke druk van het grootgrondbezit, de
urbanisatie en de industrialisatie. Wat deze laatste factor
betreft, lag Engeland decennia voor op de meest ontwikkelde
landen van het continent. Evenals elders was in Groot-Brittannië
de macht in handen van de grote landeigenaars.
Vertegenwoordiging in het parlement was gebaseerd op de
hoeveelheid land, waarover de heer of de borough beschikte. Deze
'squirearchy' duurde ongebroken tot 1832
[5]. In dat jaar bracht de Reform Bill het
kiesrecht aan een aantal industriële districten, die tot dan toe
niet of nauwelijks in het parlement vertegenwoordigd waren. Deze
Reform Bill betekende echter meer een herverdeling van de
stemmen dan uitbreiding van het stemrecht. Het aantal
stemgerechtigden steeg van ca. 500.000 tot ca. 813.000. Dit
betekent, dat 1 op de 8 meerderjarige mannen nu stemrecht had
[6]. Niettemin werd
deze verschuiving door velen gevoeld als een bedenkelijk
symptoom van de goddeloze democratie, die de macht toekende aan
het volk en deze niet beschouwde als van God gegeven. Immers, de
oude agrarische maatschappijstructuur, die zo lang een redelijke
stabiliteit had gewaarborgd; die als het ware door de natuur
zelve werd aangereikt, werd ervaren als de door God gewilde
orde, dus elke inbreuk daarop als opstand tegen de Schepper.
Ook binnen die agrarische maatschappij waren opstanden
voorgekomen, ook in Groot-Brittannië. Deze hadden echter steeds
beperkte doelen en beoogden toepassing van in het verleden
verankerde rechten binnen een wederzijds erkend kader. Maar de
verstedelijking en de industrialisatie brachten een proletariaat
voort, dat niet alleen arm was (dat was het overgrote deel van
de boerenbevolking ook), maar dat ook geen enkel recht had,
waarvoor het kon opkomen. Zij hadden inderdaad niets te
verliezen dan hun ketenen. Stearns, in zijn boek European
Society in Upheaval, wijst er voortdurend op, dat juist deze
ontredderden de strijd ontketenden tegen heel de bestaande
maatschappelijke orde. Merkwaardigerwijs waren hierin hun
medestanders (en in enkele gevallen zelfs hun wegwijzers, denk
aan Robert Owen en Friedrich Engels) de nieuwe
industriebaronnen. Ook hun aspiraties pasten niet in de
bestaande kaders. Hun politieke zeggenschap stond nog in geen
verhouding tot hun bijdrage in het economische en
maatschappelijke leven.
Tegen deze aanval van twee zijden leek maar één verweer
mogelijk: verbeten vasthouden aan de oude structuur, verzet
tegen alle democratiserings- en emancipatietendensen.
Deze tendensen waren zelfs aan te wijzen binnen de gevestigde
Kerken van Engeland en Schotland. Beide delen van
Groot-Brittannië kenden een hechte eenheid van kerk en staat. In
Engeland werd deze vervlochtenheid aangevochten, zowel door de
oude Dissenters als door nieuwe stromingen: de
Anglo-Katholieken, die hun katholiserende idealen slechts konden
verwezenlijken wanneer de staatsinvloed op de kerk werd
teruggedrongen; de Evangelical Party, waarin de grenzen tussen
de leden van de staatskerk en die van de andere protestantse
groeperingen vervaagden; de Broad Church, waarin meer sociaal en
liberaal gezinde stemmen opgingen. Dit alles doorbrak de
verstarring, die sinds een halve eeuw het theologische en
kerkelijke leven in Engeland beheerste. In Schotland leidde een
opwekkingsbeweging - met sterk apocalyptische trekken - en een
toenemend verzet tegen staatsinmenging in kerkelijke
aangelegenheden tot het stichten van vrije kerken.
Toch namen de meeste godsdienstige Britten een uitgesproken
conservatieve houding aan in vragen van politieke en
maatschappelijke vernieuwing. Verzet tegen deze bedreigende
vernieuwingen betekende: terug naar de door God gewilde orde! En
wanneer deze terugkeer niet meer tot de menselijke mogelijkheden
blijkt te horen, dan is nu zijn tijd gekomen. Want voor het oog,
dat door de bestudering der profetieën gescherpt was, scheen het
duidelijk, dat de revolutionaire denkbeelden niet anders konden
dan de maat van Gods toorn vol maken. Stonden niet als
duidelijke tekenen van afval en waarschuwing tegenover elkaar de
nieuwe revoltes in vrijwel heel Europa (en die ook
Groot-Brittannië op de rand van een revolutie brachten) en de
hevige cholera-epidemie, die in deze zelfde dertiger jaren
West-Europa en ook Engeland teisterde? De anti-goddelijke
machten behaalden overwinning op overwinning, zelfs in de kerk.
Maar het ingrijpen van God vond men evenzeer duidelijk
herkenbaar. Een vloed van geschriften, geïnspireerd op de
profetische en apocalyptische gedeelten van de Bijbel
overstroomde Engeland en
17
confronteerde het met de aanzegging, dat het einde van deze
bedeling nabij was [7].
De culminatie van afval en afgoderij was op handen, maar daarmee
ook de vernietiging daarvan door de vestiging van Gods Rijk.
Juist in deze tijd ontstaan dan ook de grote Adventistische
stromingen, die zich hebben kunnen handhaven tot in onze tijd:
in de Verenigde Staten het optreden van William Miller en zijn
Adventisten, van Joseph Smith en zijn Heiligen der Laatste
Dagen; Groot-Brittannië zag het optreden van John Darby met zijn
Brethren en ook dat van de mannen van het Apostolische Werk.
Deze laatsten zullen het onderwerp zijn van de eerste
hoofdstukken van deze studie.
18
Hoofdstuk 2. De oorsprongen
1. DE ALBURY CONFERENCES
Edward
Irving
De eerste naam, die in verband met het ontstaan van het
Apostolische Werk genoemd moet worden is niet, zoals men zou
vermoeden, Irving, maar die van Henry Drummond, schatrijk
bankier te Londen en (voor de Tories) lid van het Lagerhuis.
Vroom en vrijgevig, had hij al jong kapitalen beschikbaar
gesteld voor zending en evangelisatie. In 1826 ontmoet hij de
anglicaanse geestelijke Lewis Way, schrijver van o.a. een
adventistisch boek 'Brieven van Basilius' en stuwende kracht
achter de kort tevoren opgerichte London Society for Promoting
Christianity among the Jews [8].
Way wijst Drummond op de spoedige wederkomst van Christus en op
de rol van Israël daarbij. Omtrent beide ontwerpen heerst
volgens hem in de kerken het kilste ongeloof. Rev. Way
organiseert daarom in Londen bijeenkomsten van gelijkgezinden om
te beraadslagen over mogelijkheden om hierin verandering te
brengen. Drummond nodigt hem uit om met een klein, geselecteerd
gezelschap in een rustiger omgeving zich te verdiepen in deze
problemen. Hij biedt daartoe gastvrijheid aan op zijn landgoed
te Albury, ongeveer 50 kilometer zuidwestelijk van Londen.
Eind november 1826 komen daar op uitnodiging van Drummond
ongeveer dertig mannen bijeen; de helft leken, de andere helft
predikanten van verschillende denominaties, maar allen mannen
'who were known to have preserved their faith in the above
elements of the Jewish and Christian hope'
[9].
Deze eerste z.g. Albury Conference duurde een volle week, van
donderdag tot en met de volgende donderdag. Deze tijdsduur is,
evenals de dagindeling, het patroon gebleven ook voor de
volgende Conferences. Men begon om 8 uur met een gebedsdienst,
waarna een van te voren aangezocht lid van de groep het thema
van de dag inleidde. Om 9 uur ontbijt, waarna persoonlijke
overweging en bestudering van het thema tot 11 uur. Direct
daarna gebed en uitgebreide discussie, waarbij men zich
uitsluitend op de Bijbel mocht beroepen. Deze zitting duurde
vijf uur lang. 'When tired we refreshed ourselves by prayer'.
Omstreeks 16 uur werd het middagmaal gebruikt, waarna men in
meer ontspannen sfeer verder werkte tot 23 uur. De welbestede
dag werd dan besloten met het zingen van een lied en met
gebeden. De zittingen werden gepresideerd door de
parochiegeestelijke van het dorp Albury, Hugh McNeile. De
gastheer zelf fungeerde als notulist.
Hieronder volgt een korte samenvatting van de onderwerpen, die
op deze Albury Conferences aan de orde kwamen.
1. De leer van de heilige Schriften over de 'tijden der
heidenen' en over het einde van de tegenwoordige bedeling.
2. De bijbelse leer over de tegenwoordige en toekomstige
toestand van de Joden; het herstel van de twee en de tien
stammen van Israël.
3. De wederkomst van Christus.
4. Systematische ordening en chronologie der profetische
geschriften en de opeenvolging van de gebeurtenissen, die
samenhangen met de wederkomst van Christus.
19
Albury
park
5. De tekenen der tijden.
Bij elk onderwerp werd gelet op de toestand van de Kerk en
gevraagd naar haar houding en taak in deze tijd
[ 10 ].
In november 1827, 1828 en 1829 werden de Albury Conferences
voortgezet. Niet steeds waren dezelfde personen aanwezig, al
bestond er wel een trouwe kern. Op de drie lijsten, die bekend
zijn en die onderling enkele verschillen laten zien, worden in
totaal 44 namen genoemd.
Van de predikanten behoorden 14 tot de Church of England, 4
waren Presbyteriaan, 2 Independentist, 1 Methodist, 1
Hernnhutter, van 4 geen opgave. Van de aanwezige leken wordt als
maatschappelijke achtergrond gegeven: procureur, parlementslid,
chirurg, admiraal, uitgever, hertog, directeur Jewish Asylum,
zoon van een eerste minister, kunstenaar. Merkwaardig is, dat de
genoemde Lewis Way niet voorkomt op de lijst van Drummond, wel
op die in het boek van Miller, History and Doctrines
[11]. Vier deelnemers
zullen later apostelen zijn in de Katholiek Apostolische Kerk,
t.w. W. Dow, H. Drummond, S. Perceval en J. Tudor. Anderen,
onder wie McNeile, zullen verklaarde tegenstanders van het Werk
worden.
Van de deelnemers moeten er nog twee met name genoemd worden.
Ten eerste James Haldane Stewart, die in 1826 een
brochure uitgaf Thoughts on the Importance of Special Prayer
for General Outpouring of the Holy Spirit. Dit tractaat moet
een zeer ruime verspreiding gevonden hebben in heel
Groot-Brittannië; overal kwamen gebedskringen bijeen om een
nieuwe uitstorting van de Geest af te smeken. Stewart zag deze
uitstortingen evenwel niet in wonderwerken of tongentaal 'nor
anything visionary or of enthousiastic nature'. Zijn invloed in
de beginfase is groot geweest, maar bij het zich later
ontwikkelende Apostolische Werk heeft hij zich niet aangesloten.
Ten tweede noemen we de predikant van de Schotse Kerk te Londen,
Edward lrving, op wie wij nog zullen moeten terugkomen.
Hij had de aandacht op zich gevestigd door verscheidene
publikaties, waarin het naderende einde van deze bedeling werd
aangekondigd, en door de toenemend apocalyptische toon van zijn
predikaties, waarmee hij duizenden hoorders, waaronder velen uit
de hoogste kringen naar zijn kerkdiensten trok. In 1827 gaf hij
onder de titel The Coming of the Messiah in Glory and Majesty
de vertaling uit van een Spaans boek, dat verschenen was op
naam van een 'bekeerde Jood', Ben Ezra. Later bleek, dat het
werk geschreven was door een Spaanse Jezuiet, pater Lacunza, die
de schuilnaam had gebruikt om vervolging door de Inquisitie te
ontgaan. In de voorrede tot deze vertaling (p. 179-203 van deze
voorrede!) geeft Irving een beschrijving van de gang van zaken
tijdens de Albury Conferences, waaraan het beeld, in
bovenstaande regels getekend, mede is ontleend.
Een vrije weergave van de gesprekken en conclusies van de eerste
vier Conferences is gegeven door H. Drummond, die immers
notuleerde, onder de titel Dialogues on Prophecy, in drie
delen. Hij somt in de voorrede tot deel 1 de punten op, die de
conclusies in de vorm van een statement weergeven.
1. The present Christian Dispensation is not to pass insensibly
into the Millennial state by gradual increase of preaching the
Gospel; it is to be terminated by judgments,
20

Kerk interieur
ending in the destruction of this visible Church and polity, in
the same manner as that in which the Jewish Dispensation has
been terminated.
2. During the time that these judgments are falling upon
Christianity the Jews will be restored to their own lands.
3. The judgments will fall principally, if not exclusively upon
Christianity and will begin with that part of the Church of God
which has been most highly favoured, and is therefore most
deeply responsible.
4. The termination of these judgments is to be succeeded by that
period of universal blessedness to all mankind, and even to
beasts, which is commonly called the Millennium.
5. A great period of 1260 years commenced in the reign of
Justinian and terminated at the French Revolution, and the vi
als of the Apocalypse began to be poured out. Our blessed Lord
will shortly appear, and therefore it is the duty of all who
believe to press these conclusions on the attention of all men.
De vijfde Albury Conference werd vervroegd gehouden. In het
voorjaar van 1830 hadden berichten Londen bereikt, dat in het
Westen van Schotland een begin was geschonken van verhoring van
de talrijke gebeden, die de afgelopen jaren waren opgezonden om
nieuwe tekenen van werkzaamheid van de Heilige Geest. In deze
berichten werd getuigd van wonderbaarlijke genezingen,
profetieën en tongentaal. Om deze ontwikkeling te bespreken werd
de Conference al in juli 1830 bijeengeroepen. Deze bijeenkomst
duurde slechts drie dagen en van de besprekingen zijn geen
verslagen beschikbaar. Ook is niet duidelijk of de Conference
enige bemoeienis had met de uitzending van een kleine groep
mensen naar Schotland om die geestesgaven te toetsen. Onder hen
was in elk geval geen van de deelnemers. Wel werden de
bevindingen van deze waarnemers gepubliceerd in The Morning
Wateh, a Quaterly Journal of Prophecy and Theological Review.
Dit blad was in maart 1829 opgericht en droeg de gedachten
uit, die in Albury onderwerp waren geweest van de studies en
beraadslagingen. De redactie berustte bij de reeds genoemde John
Tudor, veel artikelen waren van de hand van Edward Irving.
2. PORT GLASGOW
(May
4, 1800 - February 27, 1872)
Zonder een, voor ons zichtbaar, verband met de ontmoetingen te
Albury, vinden we een tweede wortel van het Apostolische Werk in
Schotland. In de dertiger jaren van de vorige eeuw beleefde men
daar een geestelijke opwekking. Een grote rol hierbij speelde de
prediking van John Macleod Campbell, presbyteriaans
predikant te Row. Met zijn aanhangers predikte hij tegen de
Calvinistische uitverkiezingsleer. Gods liefde gaat uit tot alle
mensen. Hij verweet de Calvinisten subjectivisme: hun geloof is
de innerlijke zekerheid, dat Gods gerechtigheid in Christus hun
is toegerekend. Aan de andere kant verweet hij de
'evangelicals', dat hun geloof bestond in het koesteren van
vrome gedachten en gevoelens en in. het doen van vrome werken.
Hiertegenover stelde Campbell het vertrouwen op de objectieve
feiten van de goddelijke openbaring in Christus en in de Kerk.
De Heilige Geest werkt niet alleen in de uitverkorenen en ook
niet alleen in het innerlijk leven. De Geest werkt vooral in de
bovennatuurlijke gaven, maar ook daarin niet onweerstaanbaar
[12].
21

Catholic Apostolic Church Londen.
In 1831 werden Campbell en drie medestanders voor de General
Assembly van de Church of Scotland gedaagd. De moderator, rev.
dr. Barr, was een fel tegenstander van deze prediking. Als hun
verdediger trad op Thomas Carlyle, advocaat te Edinburgh
(niet te verwarren met zijn naamgenoot, de filosoof en
geschiedschrijver, die overigens wel contact heeft gehad met
enkele prominenten uit het begin van het Apostolische Werk, o.a.
met Drummond en Irving). Uiteindelijk werden de Campbellieten
veroordeeld wegens hun stelling, dat Christus letterlijk voor
alle mensen gestorven is. Campbell zelf werd afgezet. Niettemin
zette hij zijn werk krachtig voort, inclusief de bediening van
de sacramenten. Bij het Apostolische Werk heeft hij zich, in
tegenstelling tot Carlyle, nooit aangesloten.
De invloed van de prediking van Campbell en die van de oproep
tot gebed, uitgegaan van Haldane Stewan, vinden wij verenigd bij
de gebroeders George en James Macdona/d, eigenaars
van een kleine scheepstimmerwerf te Port Glasgow aan de Clyde.
Trouwe leden van de Schotse Kerk, hielden ze daarnaast in hun
huis bidstonden 'of inordinate length and frequency and
fervour'. Derde lid van dit gezin was hun zuster Margaret, die
zeer ernstig ziek was. Op haar ziekbed kwam zij meer dan eens in
geestvervoering en ontving hemelse ingevingen (van duidelijk
'campbelliaanse' inhoud). Haar broers meenden, dat dit de
tekenen waren van haar naderend einde.
Er wordt vermeld (en in de latere literatuur steeds weer
naverteld), dat haar broers op 14 april 1830, zoals gewoonlijk
van de werf thuiskwamen voor de middagmaaltijd. Binnengekomen,
worden ze door Margaret begroet met een zeer lange vermaning,
die ze besluit met een gebed om ogenblikkelijke uitstorting van
de Heilige Geest op James. Direct daarna zegt deze kalm: 'I have
got it', zwijgt enkele ogenblikken, loopt dan op zijn zuster toe
'with a step and manner of most indescribabie majesty' en
beveelt haar op te staan van haar ziekbed. Dan neemt hij haar
hand en gedrieën gaan ze aan tafel om de maaltijd te gebruiken
[13].
Diezelfde middag nog schreef James Macdonald een brief naar een
zekere Mary Campbell, die woonde te Fernicarry aan de
overkant van de Clyde. Na de dood van haar verloofde, met wie ze
naar het zendingsveld zou gaan, kreeg zij tuberculose. Aan deze
ziekte was haar zuster Isabella, die in wijde omtrek bijna als
een heilige werd vereerd, te gronde gegaan. In zijn brief beval
James in de naam van Jezus de doodzieke Mary om direct naar Port
Glasgow over te steken. Nog tijdens het lezen van de brief
voelde zij haar krachten terugkeren en onmiddellijk gaf ze
gehoor aan dit bevel.
Na deze twee opzienbarende genezingen dromden scharen gelovigen
en ongelovigen bijeen om getuige te zijn van de geestesuitingen,
die zich ten huize van de Macdonalds bleven manifesteren, vooral
in glossolalie en profetieën. Dagelijks werden samenkomsten
gehouden, waarbij de gebroeders, bewust van hun zending, ertoe
overgingen zelf het heilig avondmaal te bedienen.
Zoals ik in de vorige paragraaf vermeldde, bereikte het nieuws
omtrent de wonderbaarlijke gebeurtenissen in Pon Glasgow ook de
kring rond Albury. Men kwam tot de conclusie, dat de
geestesuitingen in Schotland het verdienden ernstig onderzocht
te worden. Een kleine groep venrok in augustus daarop naar Port
Glasgow. Het waren de Londense advocaatJohn Bate Cardale
met zijn vrouwen zuster; verder Edward Taplin,Roben Nonon
en de artsen Ryerson en Thomson [ 14
], allen
22

Catholic Apostolic Church Albury
Anglicanen, hoewel de laatste sinds kort overgegaan was naar de
Schotse Gemeente te Londen, waarvan Irving voorganger was. Drie
weken bleven ze in Schotland, waarna ze ten huize van Drummond
verslag uitbrachten van hun bevindingen. Dit gebeurde in
aanwezigheid van enkele Anglicaanse geestelijken en leken. Ook
Irving was hierbij tegenwoordig. Hun getuigenis, dat in
Schotland inderdaad de Heilige Geest werkzaam was, wekte een
reactie van grote dankbaarheid en hoge verwachtingen, omdat God
de vele en vurige gebeden verhoord had.
Ongeveer een jaar lang duurden de manifestaties in Port Glasgow
voort. Ook anderen begonnen in tongen te spreken en te
profeteren. Herhaaldelijk werd daarbij de roep gehoord: 'Geef
ons apostelen! Geef ons apostelen!'. Toen later de dragers van
het vernieuwde apostolaat er aanspraak op maakten, dat in hen
God deze in de Geest geuite gebeden verhoord had, oordeelden de
Macdonalds, dat er onvoldoende tekenen waren om de geldigheid
van die aanspraken te erkennen. Evenmin als door het gezag van
hun eigen predikant, wilden zij de Geest laten binden door dat
van de nieuwe apostelen. Alleen Mary Campbell, die inmiddels
getrouwd was met de jonge geestelijke William Rennie Caird,
heeft een rol gespeeld in de beginfase van het Werk, mede
omdat haar jonge echtgenoot door Drummond geroepen was tot
hulpprediker te Albury.
In de zomer van 1833 stierven kort na elkaar James en George
Macdonald, eveneens aan tuberculose. De weerklank van wat in hun
kring gebeurd was, was groot en droeg vooral vrucht in nieuwe
geestesuitingen, ditmaal in Londen.
3. GEBEDSVERHORlNGEN TE LONDEN
Na zijn kennisname van de gebeurtenissen in Schotland, stelde de
in de vorige paragraaf genoemde advocaat John Cardale zijn huis
open voor gebedssamenkomsten, zoals die overigens ook elders in
Engeland werden gehouden. Reeds op 30 oktober 1830 vond te
Londen een genezing plaats. De predikantsdochter Elisabeth
Fancourt, die gedurende acht jaar steeds erger kromgegroeid was
en haar ziekbed niet meer kon verlaten, zou genezen zijn. Een
zekere heer Greaves, bezoeker van één der gebedskringen, had
haar in de naam van God bevolen op te staan en te lopen.
Tijdens zo'n gebedskring in Cardale's huis op 30 april 1831 werd
diens vrouw aangegrepen door de kracht des Geestes en sprak
'with great solemnity' drie zinnen in een onbekende taal. Hierop
volgde een vertaling in het Engels: 'The Lord will speak to his
people; the Lord hasteneth his coming; the Lord cometh'. De
laatste woorden werden vele malen herhaald
[16]. Later kwam de Geest ook over
Cardale's zuster. In zijn huis was het ook, dat miss Hall
haar eerste geestesuitingen deed. Zij was gouvernante in het
gezin van Spencer Perceval, parlementslid (Tory) en één der
deelnemers aan de Albury Conferences.
Als trouw high-church man stelde Cardale zijn
parochie-geestelijke op de hoogte van de gebeurtenissen tijdens
de bidstonden in zijn woning en vroeg de predikant om diens
toestemming en zegen. In plaats daarvan zou deze begonnen zijn
vanaf de kansel ernstig te waarschuwen tegen de zogenaamde
geestesgaven. Na dit enkele keren ondergaan te hebben, werd dit
voor Cardale onverdraaglijk en zij gingen bij hem niet meer ter
kerke. Een geestelijk huis vonden ze in de gemeente van Irving,
23

De 11 Engelse Apostelen in vergadering
die van tijd tot tijd aan de gebedssamenkomsten ten huize van
Cardale had deelgenomen en die zelf ook gebedskringen
organiseerde in zijn pastorie.
Het eerste lid van Irvings gemeente, wie een bijzondere
geestesuiting ten deel viel, was Edward Oliver Taplin,
eigenaar en hoofd van een particuliere school in het Londense
stadsdeel Holborn. Mogelijk had hij deel uitgemaakt van de
kleine commissie, die in augustus 1830 naar Schotland was
gereisd om de geestesuitingen aldaar te verifiëren. Op 25
augustus 1831 staat hij in de kracht van de Geest op en begint
tijdens een samenkomst in Irvings pastorie te profeteren: 'A
voice like thunder burst forth through him in a few words of an
unknown tongue, followed by these in English: Jehovah, hear us!'
In de samenkomst van de volgende morgen, toen Ezechiël 28
gelezen werd, profeteerde Taplin: 'It is thou, o Britain; thou
art the anointed cherub!' Hiermee werd de betekenis aangegeven
van het grote werk, dat God bezig was te beginnen met deze
uitstorting van geestesgaven [17].
Hoewel blijkens zijn brieven de bijzondere geestesgaven al sinds
1825 voor Irving onderwerp van gebed en gesprek waren, was hij
aanvankelijk zeer onzeker over de plaats, die deze uitingen in
het kerkelijk leven konden innemen. Nu zij ook binnen zijn
gemeente voorkwamen, meende hij ermee te moeten volstaan ze een
plaats te geven in de besloten gebedskringen, die ik reeds
noemde. Een beslissende wending kwam, toen tijdens de
morgendienst van 16 oktober 1831 miss Hall de kerk ontvluchtte
om in de consistoriekamer uiting te geven aan de kracht van de
Heilige Geest, die over haar gekomen was. Zelfs terwijl de
deuren gesloten waren, vulde het majesteitelijke geluid heel de
kerk. Toen Irving haar na de dienst over deze gebeurtenis
onderhield, verweet zij hem, dat hij uit lafheid de Geest
belemmerde in zijn werkingen: 'Jesus hid not his face from shame
and spitting; and his servants must be content to follow him
without the camp, bearing his reproach'. Irving zonk op een
stoel neer en steunde. In de avonddienst van dezelfde dag beleed
hij schuld en kondigde aan de Geest des Heren in diens eigen
huis niet meer in de weg te kunnen staan. Toen hij zweeg,
barstte Taplin uit met een stem, die het dak van de kerk scheen
te doen scheuren: 'Why will ye flee from the voice of God? The
Lord is in the midst of you. Why will ye flee from his voice? Ye
cannot flee from the day of the Lord!'
[ 18 ] Het tumult, dat hierop volgde, was
nauwelijks te bedwingen en tijdens de eerstvolgende kerkdiensten
kon het gebouw de toegestroomde en geagiteerde menigten
nauwelijks bevatten.
Vanaf die dag was Irvings werk in zijn gemeente ten nauwste
verbonden aan het ontwakende Werk; hier vond het een stevige
voet-aan-de-grond; van hieruit begon het steeds duidelijker
gestalte aan te nemen. Vandaar, dat het nu een goed moment is om
stil te staan bij de omstreden man, wiens naam niet is weg te
denken bij de oorsprong van het Apostolische Werk.
4. EDWARD IRVING
Edward Irving werd geboren op 4 augustus 1792 te Annan in het
Zuidschotse graafschap Dumfries, als één van de acht kinderen
van de leerlooier Gavin Irving en diens vrouw Mary LoWther,
dochter van een kleine landeigenaar. Op 13-jarige leeftijd
begint hij zijn studies aan de universiteit van Edinburgh, waar
hij, 17 jaar
24
oud, de graad van Master of Arts verwerft. Nog een jaar studeert
hij theologie en wordt dan onderwijzer te Haddington en later te
Kirkcaldy; het eerste ten Zuiden, het tweede aan de Noordelijke
oever van de Firth of Forth. Ondertussen zet hij als 'partial
student of Divinity' zijn studies te Edinburgh voort. Gedurende
zijn achtjarige loopbaan in Kirkcaldy verlooft hij zich met één
van zijn oud-leerlingen, Isabella Martin, dochter van de pastor
loci.
Begin 1815 doet hij examen voor het presbyterie (de classis) van
Kirkcaldy, waarmee hij de bevoegdheid krijgt om te preken. Veel
weerklank vonden zijn predicaties niet: 'he had ower muckle
gran'ner', veel te veel grandeur [ 19
]. Tot oktober 1819 duurt het nog eer de weinig
succesvolle proponent in Glasgow aangesteld wordt als (nog niet
geordende) hulpprediker van de beroemde Thomas Chalmers. Ook
hier luidt het getuigenis, dat 'some people thought him rat her
flowery' [20]. In de
hem toegewezen armenwijken echter is hij een graag geziene
bezoeker. Geen huis gaat hij binnen zonder de groet: 'vrede zij
dit huis!'
Wanneer hij beroepen wordt naar Londen, wordt hij in het
ouderlijke presbyterie Annan geordend en op de tweede zondag van
juli 1822 bevestigd tot predikant van één der vijf gemeenten van
de Church of Scotland te Londen. Zijn bevestiger is Chalmers. In
de dienst verricht Irving de schriftlezing en knoopt daar enkele
inleidende opmerkingen aan vast. . . die 1½ uur in beslag nemen!
Terwijl Chalmers geduldig wacht tot zijn jonge collega is
uitgesproken.
. Irvings gemeente was twee jaar vacant geweest en telde nog
slechts vijftig zielen. Maar onder zijn ijverige pastoraat en
vurige prediking bloeit zij op. Weldra is de kleine Caledonian
Chapel te klein [21].
Soms staan tientallen rijtuigen, waarvan sommige met kroontjes
getooid, in de eenvoudige straten van Hatton Garden, want zelfs
uit de hoogste kringen komt men om zijn welsprekendheid te
bewonderen. Op Regent Square wordt een groter kerkgebouw
gebouwd, dat plaats biedt aan 1500 personen.
Inmiddels getrouwd met Isabella Martin, onderneemt hij, terwijl
zijn vrouw in het ouderlijk huis na een ziekteperiode op
krachten komt, in 1828 een evangelisatie-campagne door
Schotland. De op handen zijnde wederkomst van Christus is het
belangrijkste thema. Soms spreekt hij voor menigten van meer dan
tienduizend mensen. In het dorp Kirkcaldy, waar hij onderwijzer
is geweest, is de toeloop zo groot, dat één der galerijen van
het kerkgebouw instort, waarbij 35 mensen omkomen.
Irvings deelname aan de Albury Conferences hebben wij teeds
vermeld. Via één van zijn diakenen, afkomstig uit de omgeving
van Port Glasgow, is hij één der eersten, wie het nieuws over de
geestesuitingen aldaar bereikt.
In het voorjaar van 1831 zal door de General Assembly van de
Church of Scotland te Edinburgh de zaak behandeld worden tegen
rev. John Macleod Campbell (zie paragraaf 2) en enkele van zijn
aanhangers. Op verzoek van enkele jonge gemeenteleden houdt
Irving 's morgens vroeg bidstonden in zijn kerk om een voor de
gedaagden gunstige afloop af te smeken. Na de veroordeling van
Campbell c.s. worden de bidstonden voortgezet, nu om een
uitstorting van de geestesgaven ook in de eigen gemeenten.
Ondanks het vroege ochtenduur (6.30), waarop deze samenkomsten
worden gehouden, zijn er soms duizend deelnemers. Deze
bidstonden
26
moeten het geweest zijn, waarin blijkens Irvings
verdedigingsrede van 27 april 1832 al gebeden is om herstel van
de ambten van apostelen, profeten, evangelisten en herders en
leraren, 'because we saw it written in God's word that these are
the appointed ordinances for edifying the body of Jesus'
[ 22 ]. Toch is het
eerst na aarzeling en innerlijke strijd, dat Irving de
geestesuitingen toelaat in de openbare kerkdiensten. De wanorde,
die dit veroorzaakt, brengt de Trustees (kerkvoogden) van
Irvings gemeente ertoe een klacht in te dienen bij het Londense
presbyterie. Het zijn donkere dagen voor Irving. Miss Hall
bekent, dat het meeste van wat ze 'in the power' zou hebben
gesproken, door haarzelf van te voren was voorbereid
[ 23 ]. Op de ochtend
van de eerste dag, waarop hij voor het presbyterie moet
verschijnen (26 april), komt Robert Baxter, een advocaat,
die machtige profetieën had geuit, hem vertellen, dat hij dat
alles gesproken had onder invloed van een leugengeest. Zijn
hulpprediker, David Brown, deelt hem mee, dat hij in geweten
niet langer kan meegaan met Irving. De steun van ouderling
Mackenzie (later apostel) en diaken Ker (later engel), de
verdediging door Cardale en zijn eigen vier uur durende betoog
[ 24 ]mogen hem niet
baten. Het theatrale optreden van Taplin maakt de zaak er alleen
ongunstiger op. Op 22 mei 1832 wordt Irving ontheven van zijn
standplaats. De in vijf punten vervatte beschuldiging komt
hierop neer:
Irving staat toe, dat niet geordende personen in de kerkdiensten
interrumperen, zowel leden als niet-leden van zijn gemeente,
waaronder zelfs vrouwen [ 25 ].
Al de volgende dag wordt hem de toegang tot zijn kerkgebouw
ontzegd. Maar zijn werk gaat door. In de 'Socalist Rotunda' in
Gray's Inn Road, waar de volgelingen van Robert Owen plachtten
samen te komen, vindt hij nog dezelfde week ruimte om met 800
getrouwen zijn kerkdiensten voort te zetten 'wie einst David
eine Zuflucht fand bei den Philistern'
[ 26 ]. In september daarop kan reeds een
eigen kerkruimte worden ingericht in de Newmanstreet, in de
voormalige tentoonstellingsgalerij van de kunstschilder Benjamin
West.
Ook andere voorgangers krijgen wegens het toelaten van de
geestesuitingen moeilijkheden met hun kerkelijke overheden en
zoeken steun en inspiratie bij Irving. Cardale is inmiddels door
de stem der profetie tot apostel geroepen, al weet nog niemand
precies, hoe dit ambt moet functioneren in de bestaande
kerkelijke structuren. Over deze gebeurtenissen zullen wij
handelen in het volgende hoofdstuk. Wat Irving betreft: al heeft
men hem zijn gemeente ontnomen, nog steeds is hij geordend
predikant van de Church of Scotland. Maar ook dat zal niet lang
meer duren. Zijn christologische opvattingen hadden hem allang
in veler ogen verdacht gemaakt, al kan men zich niet aan de
indruk onttrekken, dat ze op een bepaald moment aangegrepen zijn
om zich van een (inderdaad) lastige ambtsdrager te ontdoen en om
ontwikkelingen het hoofd te bieden, die volkomen uit de hand
dreigden te lopen.
Op 13 maart 1833 moet hij verschijnen voor het presbyterie van
Annan, waarvan hij ruim tien jaar geleden zijn ordening ontving,
om zich te verantwoorden voor de beschuldiging, dat hij in
prediking en in geschrifte de zondeloosheid van Christus
geloochend zou hebben. In feite de oude dogmatische strijdvraag
om de impeccabilitas of de impeccantia van de Heer. 'The point
at issue is simply this: wether Christ's flesh had the grace of
sinlessness and incorruption from its proper nature, or from the
indwelling of the Holy Ghost; I say the latter'
[ 27 ]. De feitelijke
zondeloosheid van Jezus is door Irving nooit geloochend.
Tekenend voor hoe Irving aankeek tegen zijn positie in zijn
eigen gemeente is het verwijt, dat hij tot het presbyterie
richt: 'Is it nothing that you have taken me away from ruling
among my apostles and elders. . . ?'
[ 28 ]
Na een lang en verward verhoor wordt tot zijn afzetting
besloten. Nog vóór het vonnis wordt voorgelezen verlaat Irving
het door één kaars verlichte kerkgebouw, roepend: 'Stand forth!
Will ye not obey the voice of the Holy Ghost? As many as will
obey the voice of the Holy Ghost, let them depart!'
Zijn afzetting als predikant is voor Irving geen reden om te
zwijgen. Bij openluchtsamenkomsten in de omgeving van Annan
trekt hij duizenden toehoorders. Maar, terug in zijn eigen
gemeente, wordt hij er door de pas geroepen apostel Cardale
direct op gewezen, dat hij nu ambteloos kerklid is. Tijdens de
eerste zondagsdienst na zijn terugkeer wil hij een kind dopen,
maar Cardale verhindert dat, omdat Irving - naar de orde van
zijn eigen kerkgenootschap -daartoe geen bevoegdheid meer heeft.
Zonder klacht onderwerpt hij zich aan deze uitspraak. Zowel
Cardale als Irving hadden begrepen, dat het vernieuwde
apostolaat meer was dan 'a sort of picturesque, ornamental
office in Irving's church. Apostolic status.must involve
apostolic rule; and both realised this'
[ 29 ]. Niet lang echter duurt dit z.g.
'interdict'. Reeds de donderdag van dezelfde week wordt hij door
een profeet geroepen tot 'engel' van de gemeente in Newmanstreet
en de volgende dag (5 april) door apostel Cardale geordend.
'Then I discerned that He (sc. God) had indeed acknowledged the
act of the fleshly church, and. . . constitute us into a church
dfrectly in the hands of the Great Shepherd and Bishop of our
souls' [ 30 ].
Intussen is de positie van Irving er niet gemakkelijker op
geworden. Tot nu toe was hij de natuurlijke leider van het zich
ontwikkelende Werk' en zijn gemeente het hart daarvan. Nu
groeide het gezag en het aantal van de apostelen: tot december
1834 waren er naast Cardale nog vijf geroepen. Steeds meer werd
het gezag van lrving beperkt tot zijn eigen gemeente en ook daar
stonden de apostelen boven hem. Cardale schrijft later
(28-4-1862): 'I do not deny that Mr. Irving had great difficulty
in bringing himself to the hearty reception of the position into
which those called to be apostles were gradually introduced'
[ 31 ]. Ondanks alles
werkte hij hard, loyaal en trouw, zowel pastoraal in de gemeente
als aan de uitbouw van het Apostolische Werk. Maar juist in die
tijd begeeft zijn gezondheid het, die tot nu toe onverwoestbaar
scheen. De artsen adviseren hem een rustkuur in het Zuiden, maar
Irving onderneemt - mogelijk in profetische opdracht
[ 32 ]- begin
september 1834 een reis naar Schotland, te paard en per boot,
vaak in noodweer en onderweg regelmatig predikende. Al in
Liverpool is hij zo ziek, dat hij zijn vrouw vraagt hem na te
reizen. Aan het eind van zijn krachten bereikt hij eind oktober
Glasgow, tot het laatst vertrouwend, dat de Heer hem weer zal
oprichten. Maar als zo vaak in zijn leven, ontving hij geen van
de bijzondere verhoringen, waarin hij zo vast geloofde. In de
nacht van 7 op 8 december stierf hij. De laatste duidelijk
verstaanbare woorden, die zijn schoonvader opving, waren: 'O the
dephts of the peace and joy in Christ Jesus!' Later moet hij,
nauwelijks verstaanbaar, nog gezegd hebben: 'Keep that day',
mogelijk met 2 Timoteüs 1:12 voor de geest.
Het is moeilijk om, wanneer het een inspirerend en
schilderachtig man als Irving
27
betreft, even eenzijdig als moedig en vroom, een levensschets te
beperken tot een droge opsomming van enkele feiten, die dan nog
gegroepeerd zijn rond één bepaald stuk werk, hoewel dat stellig
de eerste liefde van zijn grote hart had, omdat hij het zag als
Gods eigen werk. Zijn familie-leven hebben we nauwelijks
aangeroerd. We zouden er een rijke indruk van kunnen krijgen uit
zijn talrijke brieven aan zijn vrouwen kinderen. Acht kinderen
hebben ze gehad, waarvan vijf stierven vóór ze twee jaar oud
waren, en hij heeft daar diep onder geleden. Maar het is hem een
prikkel geworden om met des te meer kracht te getuigen van het
komende Rijk Gods en het heeft zijn troost aan anderen verdiept.
Zijn mede-schoolmeester te Kirkcaldy, de later beroemde
geschiedschrijver Thomas Carlyle, bepaald geen congeniale geest,
typeert hem als 'the finest, brotherliest, bravest human soul
mine ever came in contact with; I call him, on the whole, the
best man I ever, after trial enough, found in this world, or
hope to find' [ 33 ].
Het kerkgenootschap, dat hem zijn ambt ontnam, eerde hem met een
graf in de kathedraal van Glasgow. In zijn geboorteplaats Annan
werd een standbeeld voor hem opgericht.
Het meest innig zal Irvings naam verbonden blijven aan het
Apostolische Werk. Een andere kwestie is, of dat Werk daarom met
recht en reden 'Irvingisme' en zijn aanhangers 'lrvingianen'
genoemd worden. Hoewel in de oudste bronnen met dankbaarheid
over hem gesproken wordt [ 34 ]wordt
het toch door de Apostolischen afgewezen volgelingen van Irving
te heten: 'Nie wird uns von den Aposteln. . . sein Name
irgendwie als Autorität hingestellt, noch werden wit auf seine
Schriften, als auf eine Quelle der Lehre verwiesen, oder
aufgefordert uns damit bekannt zu machen'
[ 35 ]. Ook in Hersteld-Apostolische kring
is dezelfde houding te bespeuren: 'De groote, maar ook bijna
eenige verdienste van Irving jegens de Apostolische Zending is,
dat hij de stemme des H. Geestes in de profetie heeft erkend en
. . . niet heeft willen smoren' [ 36
].
J.N. Köhler, in zijn Utrechtse dissertatie van 1876, denkt hier
anders over en heeft zijn proefschrift dan ook de titel gegeven:
Het Irvingisme, eene historisch-critische proeve. Zijn
argumentatie (p. 136-158) is in twee punten samen te vatten:
a. Men heeft de belangrijkste denkbeelden van Irving
overgenomen: zijn kerkbegrip (de Kerk is het lichaam, dat de
Vader aan de Zoon gegeven heeft); zijn al vroeg verkondigde
opvatting van het herstel der Efeziërs 4:11 genoemde ambten;
zijn christologie (zie boven); zijn prediking van de spoedige
wederkomst des Heren en het voorbereidende Werk, dat God daartoe
in het leven zou roepen.
b. Irving gaf de stoot tot het ontstaan van het Werk door zijn
evangelisatie-campagne van 1828 in Schotland (spoedig daarna in
Port Glasgow: 'Jesus cometh!') en door zijn voortzetten van de
kerkdiensten, nadat hem de zorg voor zijn gemeente in Londen
ontnomen was. Sindsdien is er sprake van een zelfstandige sekte.
De zaak lijkt mij niet belangrijk genoeg om een uitgebreide
bespreking aan te wijden. Ontegenzeggelijk is het aandeel van
Irving in de totstandkoming van het Apostolische Werk zeer groot
geweest. Maar het is moeilijk vol te houden, dat de onder a.
genoemde denkbeelden exclusief 'Irvingiaans' zijn te noemen,
zoals het m.i. ook te ver gaat, de geestesuitingen in Port
Glasgow uitsluitend te herleiden tot
28
de genoemde evangelisatiereis. Köhler beoordeelt de
gebeurtenissen te weinig in het apocalyptische kader van zijn
tijd. Verder nam de ontwikkeling van het Werk in Londen al
spoedig een wending, die Irving allerminst voorzien of - zover
dat te peilen is - gewild had. Vaneen charismatische beweging
met een duidelijk protestants, zelfs presbyteriaans stempel, nam
het Apostolische Werk na zijn dood spoedig de trekken over van
de Anglicaanse Kerk, met name in haar hoogkerkelijke traditie.
Na de 'zendingsreizen' van de apostelen worden de
Katholiek-Apostolische Gemeenten helemaal katholiserend in
organisatie en liturgie. Maar belangrijker dan dit alles is, dat
we voorzichtig moeten zijn met het vastnagelen van godsdienstige
en kerkelijke verschijnselen aan de naam van een leider of aan
enkele opvallende kenmerken. De Apostolischen van de eerste
decennia hebben wat er in hun midden gebeurde gezien als een
werk Gods ten behoeve van heel de Kerk in al haar
geledingen. Ze hebben consequent elke benaming geweigerd, die
niet van toepassing is op heel de Kerk van Christus)
[ 37 ]en zich
bijgevolg Katholiek Apostolische Kerk genoemd zonder deze naam
exclusief voor zich op te eisen. Pas in hoofdstuk 7, paragraaf 3
van dit boek kunnen wij nagaan of deze bedoeling in het
Apostolische Werk tot haar recht is gekomen en of Köhler in
zoverre gelijk had, dat hij dit Werk als sektarisch moest
brandmerken. Intussen zal ik regelmatig moeten teruggrijpen op
Edward Irving, maar ik zal mij onthouden van de aanduiding
'Irvingisme' .
29
Hoofdstuk 3. De Katholiek Apostolische Kerk
1. DE BREUK MET DE KERKGENOOTSCHAPPEN
Niet alleen Irving en een deel van zijn gemeente kwamen buiten
de gemeenschap van hun kerk te staan. Reeds oktober 1829 verliet
de predikant van de Independentisten-gemeente van Bishopsgate
Quarter (Londen), J.L. Miller op aanmaning van de
Trustees zijn kerkgebouw. Aanleiding hiertoe was, dat hij de
eenvoud van het Evangelie zou hebben achtergesteld voor
profetische speculaties, die voor het heil van de zondaar geen
betekenis hadden [38 ]. Evenals Irving legde hij in zijn
prediking grote nadruk op de spoedige wederkomst van Christus en
op diens menselijke natuur. Met zijn getrouwen zette Miller zijn
werk voort in een beschikbaar zijnde kapel in dezelfde Londense
wijk.
In de Anglicaanse gemeente van rev. Henry Owen was in
juli 1831 een gemeentelid genezen alleen door het horen van de
boodschap van de genezing van Elisabeth Fancourt (hfdst. 2, 3).
Nadat ook in zijn gemeente te Londen de stem der profetie zich
had laten horen en hij het bevel van zijn bisschop, daaraan geen
ruimte te bieden, niet had opgevolgd, werd hij geschorst en
stichtte een eigen gemeente.
De Anglicaanse geestelijke Nicolas Armstrong had in
dienst van een Reformatorisch genootschap reizen door heel
Groot-Brittannië gemaakt en preekbeurten vervuld. Ook hij moest
om de bekende theologische strijdvragen (algemeen heilsaanbod,
menselijke natuur van Christus, geestesgaven) ontslag nemen.
December 1831 trok de bisschop van Londen zijn preekbevoegdheid
in. Daarna werkte Armstrong mee in Millers werk in Bishopsgate
In Oxford was het de predikant van de Particular Baptists
Hinton, die de stem der profetie gehoorzaamde en buiten zijn
kerkverband kwam te staan. In opdracht van een profetenwoord was
hij ertoe overgegaan de kinderdoop te bedienen. 'Der Herr selbst
hatte diese Gläubigen von ihrem Baptismus geheilt' [39 ]. Na een
korte 'terugval' in het Baptisme begon hij in Oxford de opbouw
van een 'geestelijke gemeente' .
Van ingrijpende betekenis werd de ontwikkeling binnen de
gemeente van Albury. De pastor loci, Hugh MacNeile, was
voorzitter geweest van de Albury Conferences. Aanvankelijk was
ook hij ervan overtuigd, dat de geestesgaven niet slechts
voorrechten van de oergemeente waren, maar bJijvende kenmerken
van de Kerk van Christus. Hij keerde zich echter tegen zijn
landheer Henry Drummond toen deze niet alleen op zijn landgoed,
maar ook in de dorpen Albury en Guildford gebedssamenkomsten
ging houden, waarin gevraagd werd om nieuwe manifestaties van de
Heilige Geest. Op uitnodiging van Drummond bezocht MacNeile
éénmaal een samenkomst, maar hij kon niet geloven, dat de
Heilige Geest hier werkte, want hier sprak een vrouw in de kerk.
Drummonds huis was tijdens deze meetings immers een kerk? Ook
het bijwonen van een gebedssamenkomst ten huize van Irving
bracht hem niet tot andere gedachten.
Sindsdien keerde MacNeile zich in zijn predikaties fel tegen de
gebeurtenissen in Albury en Londen en waarschuwde zijn
gemeenteleden de bidstonden niet in hun huizen te dulden. In
juli 1832 kwam het tot een breuk tussen MacNeile en Drummond,
30
omdat de eerste steeds feller aanviel wat voor de ander het werk
van de Heilige Geest was. Na een uitgebreide briefwisseling werd
het Drummond duidelijk, dat hij de prediking van MacNeile niet
langer kon en mocht aanhoren, zodat zich de merkwaardige
situatie voordeed, dat de squire niet meer ter kerke kon gaan in
de kerk, die tot zijn grondbezit behoorde. Met ongeveer twintig
mensen kwam hij nu iedere zondagmorgen in zijn landhuis samen
voor een gebedsdienst. Tegen het eind van het jaar waren dat er
al vijf en veertig; een kleine gemeenschap van in hoofdzaak
Anglicaanse christenen, die zich buitengeworpen voelden, vooral
door het gemis van deelname aan het heilig avondmaal [40 ].
Zo was er een aantal gemeenten ontstaan, waar enerzijds een
bewogen geestelijk leven zich baan brak, anderzijds een zekere
stilstand was ingetreden, omdat ze buiten elk kerkverband
terecht waren gekomen en zonder ambten een gemutileerd kerkelijk
leven moesten leiden. Voor het eigenmachtig tot kerkvorming
overgaan en het aanstellen van ambtsdragers hadden de meesten
een te hoog kerkbesef. Vandaar dat de toestand al spoedig
ondraaglijk werd en de gebeden zich vermenigvuldigden om een
zodanige wending, dat men weer als Kerk kon functioneren.
2. HET APOSTOLAAT HERNIEUWD
Op de avond van 7 november 1832 vond ten huize van Irving een
gebedssamenkomst plaats. John Cardale was diep in gebed
verzonken, toen Drummond, gedreven door de Heilige Geest, uit
zijn geknielde houding opstond, op Cardale toeliep en hem
toeriep: 'Convey it (sc. de Heilige Geest, MJT), convey it, for
art thou not an apostle?' [ 41 ]
Dit moment wordt in Apostolische kring beschouwd als de eerste
apostel-roeping, nadat het apostolaat van de begintijd was
weggenomen. Voor Cardale kwam deze roeping niet als een totale
verrassing; reeds eerder zou de Heer in hem de overtuiging
hebben gewekt, dat Hij hem als apostel zou gebruiken voor zijn
werk. Ook Taplin had hem al eens, toen iemand uit een valse
geest profeteerde, toegeroepen: 'Scheldt de Satan, gij zijt toch
een apostel van Christus?' Aanvankelijk veranderde er niets in
het optreden van Cardale binnen de gemeente. Hoewel eerst dertig
jaar oud, ging hij met wijsheid en terughoudendheid te werk. Het
duurde tot 24 december eer hij een daad verrichtte uit zijn
apostolische volmacht en toen nóg eerst na profetische
aanwijzing. Op die dag ordende hij te Albury de
evangelisatiewerker William R. Caird (pag. 23) in het ambt van
evangelist (Efeziërs 4:11). In Albury verwachtte men, dat
Cardale nu ook Drummond zou mogen ordenen, zodat men met
Kerstmis het heilig avondmaal zou kunnen vieren. Had niet reeds
in oktober één der profeterende personen in Londen hem
aangewezen als herder van de verstrooide kudde van Albury? Maar
hoe vurig men die eerste Kerstdag ook bad, de opdracht tot
ordening bleef uit. Eerst de tweede Kerstdag wees Taplin, na
enkele klanken in tongentaal geuit te hebben 'with great
vehemence and power' Drummond aan als engel van de gemeente te
Albury en riep de apostel op hem hiertoe te ordenen. Na een kort
moment van gebed stond Cardale op, legde zijn handen op
Drummonds hoofd en sprak: 'Be thou filled with the Holy Ghost
and with the Spirit of wisdom and knowledge, and of sound mind.
Be thou of a quick understanding in the fear of the Lord; feed
and rule this people, be thou faithfull unto death and thou
shalt receive the crown of life!' [
42 ]
31
Het zou tot 5 april van het volgende jaar duren voor Cardale
weer een daad uit zijn apostolische volmacht verrichte. Dat was
n.l. de ordening van de zojuist afgezette Edward Irving tot
engel (vgl. Openbaring 2 en 3) van de gemeente in Newmanstreet,
Londen.
Maar nu volgden snel achter elkaar een aantal wijdingen, die een
eind maakten aan het ontheemde bestaan van de in de vorige
paragraaf genoemde gemeenten. In mei 1833 werd J.L. Miller
geordend tot engel van de gemeente Bishopsgate; in juni volgde
Hinton te Oxford. Op Driekoningen van 1834 werd Owen engel van
de gemeente Chelsea, dezelfde dag Armstrong van die van
Southwark.
Het werd in kringen van het Apostolische Werk als een bijzondere
leiding van God ervaren, dat de gemeenten, die uit de
verstrooiïng bijeengebracht waren onder het hernieuwde
apostolaat, afkomstig waren uit de belangrijkste stromingen
binnen de. Kerk in Engeland: de Anglicaanse (Drum mond,
Armstrong, Owen) de Presbyteriaanse (Irving) en de Dissenters
(de Independentist Miller en de Baptist Hinton). Zover het de
gemeenten te Londen betreft (Newmanstreet, Bishopsgate, Chelsea,
Southwark), zij zouden samen met drie andere de 'Zeven
Gemeenten' vormen, die evenals eertijds de zeven gemeenten uit
Openbaring 2 en 3, alle gemeenten van de Universele Kerk
representeren. Albury zou als zetel van de apostelen een
bijzondere plaats innemen.
Ruim een half jaar nadat hij tot het engel-ambt was aangewezen,
werd Drummond tot apostel geroepen en wel op 25 september 1833.
Nog datzelfde jaar volgden John Henry King-Church,
ambtenaar aan de Tower en ouderling in de gemeente Bishopsgate,
en Spencer Perceval, deelnemer aan één of meer der Albury
Conferences, Anglicaan, parlementslid (Tory) en enige tijd
ouderling in de 'Gemeente van Irving.
Het volgende jaar werden geroepen de reeds genoemde Nico/as
Armstrong en de jurist, straatprediker en ouderling in
Irvings gemeente Francis Valentine Woodhouse, die met
zijn 29 jaar de jongste der apostelen was. Hij was de zoon van
een Anglicaans geestelijke. In 1835 werden hieraan nog
toegevoegd (in volgorde van roeping):
John Tudor, Anglicaan, uitgever, deelnemer aan
waarschijnlijk alle Albury Conferences;
Henry Dalton, Anglicaans geestelijke;
Thomas Carlyle of Shawhill, Presbyteriaan, advocaat,
verdediger van John Campbell voor de General Assembly van 1831;
Francis Sitwell, Anglicaan uit een oud-adellijk geslacht,
'scholar and theologian' (sic A.R. Davenport, o.c. p. 150);
William Dow, predikant van de Schotse Kerk, afgezet
wegens steun aan de profetische beweging, deelnemer aan de
Albury Conferences;
Duncan MacKenzie, op het laatste moment door loting
aangewezen, nadat Williams broer David Dow geweigerd had zijn
roeping te aanvaarden. Ook hij was lid van de Church of
Schotland.
32
3. HET TESTIMONIUM
Bij de profetieën, die Robert Baxter (pag. 26) geuit had 'onder
invloed van een leugengeest', zoals hij later beweerde, was ook
een openbaring, die hem op 14 januari 1832 ten deel was
gevallen, waarin aangekondigd werd, dat na 1260 dagen (vgl.
Daniël 7:25 en Openbaring 12:14) de heiligen des Allerhoogsten
zouden worden opgenomen in de lucht, de Heer tegemoet (1
Thessalonicenzen 4:17). Het in deze profetie genoemde
tijdsbestek werd ook na 'Baxters val' vastgehouden, diens
'eigenmachtige interpretatie' [ 43 ]werd
evenwel verworpen. Het ging er in deze openbaring om, zo zei men
nu, dat aan het eind van die 1260 dagen de tijd der beloofde
heerlijke gaven zou zijn gekomen. Deze waren geschonken, toen
het twaalftal der apostelen voltallig was en de Zeven Gemeenten,
die de Algemene Kerk representeerden, hun engelen hadden
ontvangen. De voltooiïng van het herstel vond haar bekroning in
de afzondering der apostelen, waarbij zij losgemaakt
werden van hun taken in de plaatselijke gemeenten (vgl.
Handelingen 13:2 'zondert Mij nu Barnabas en Saulus af). Deze
plechtigheid vond plaats in de kerk van Newmanstreet op 14 juli
1835. Zo ging toch het profetenwoord in vervulling; al was het
vat onrein, wat God geacht werd door zijn dienst geopenbaard te
hebben, bleek betrouwbaar. De engelen van de zeven gemeenten
legden de apostelen de handen op, zoals eertijds de profeten en
leraars in Antiochië dat Barnabas en Saulus deden. Uiteraard was
deze plechtigheid geen ordening. Apostelen kunnen, zeggen
de Apostolischen, niet door lagere ambtsdragers geordend worden.
De Heer zelf roept zijn gezanten, de gemeente staat hen af voor
het werk.
Vanaf 1852 werd deze 14e juli als een hoge kerkelijke feestdag
gevierd in de Katholiek Apostolische Gemeenten. Een speciale
orde van dienst is hiervoor in het liturgieboek opgenomen
Het grondpatroon van de, naar men geloofde, in haar
oorspronkelijke vorm herstelde Kerk, lag nu gereed voor heel de
Christenheid. De Kerk in haar geheel, de Algemene Kerk,
bestuurd door Apostelen en gediend door profeten, evangelisten,
herders en leraars en gerepresenteerd in de Zeven Gemeenten
[ 45 ]. Elke
plaatselijke gemeente onder haar engel, die zijn gemeente
bestuurt temidden van zijn zes medeouderlingen en de
plaatselijke profeten, evangelisten en herders. Zoals de engelen
(of bisschoppen) de schakel vormden tussen de ambtsdragers der
Algemene Kerk en die der plaatselijke gemeenten, zo vormden de
diakenen de schakel tussen de priesters (alle voornoemde
ambtsdragers) en de gemeenteleden (leken). Zij werden als hun
vertegenwoordigers gekozen door de gemeente en geordend door de
apostel.
In 1836 waren er in Groot-Brittannië 36 gemeenten onder de
apostelen vergaderd. Dezen legden direct na hun afzondering hun
lagere ambten neer (zo was Cardale nog steeds ouderling in
Newmanstreet en Drummond engel van Albury), gaven hun
wereldlijke betrekkingen op en onttrokken zich gedeeltelijk
zelfs aan hun gezinnen om, op profetische aanwijzing, zich te
Albury helemaal te kunnen wijden aan bezinning op de grote taak,
die God op hun schouders had gelegd. In hun gezelschap bevonden
zich ook de zeven profeten van de Algemene Kerk
[ 46 ]. Eénmaal per
vier weken begaven de apostelen en profeten zich naar Londen om
de 'Council
33

of Zion' bij te wonen, d.i. de raadsvergadering der Zeven
Gemeenten, idealiter dus het concilie van de wereldkerk.
Op de dertiende vergadering (14 juli 1836) verkondigde Drummond
'in the power', dat het de wil van de Heer was om de
Christenheid te verdelen onder de twaalf apostelen als vorsten
van de stammen van het geestelijke Israël. Voorts moesten de
apostelen zich naar de hun toegewezen stamgebieden begeven, niet
als leraars, maar als leerlingen, om goud bijeen te brengen uit
alle delen van de Christenheid [ 47 ].
De indeling der stamgebieden maakt, politiek en historisch
gezien, een nogal willekeurige indruk. Ze was dan ook veeleer
bedoeld als een typologische indeling, zoals Tyrus, Moab, Egypte
en Babel in de Bijbel voorkomen als typen van goede en kwade
neigingen onder de volken. Zo staat de stam 'Issaschar', die
Nederland, België en Denemarken omvat, voor 'tevreden vlijt';
Manasse (Italië) voor 'loyaal burgerschap' enz. Hier volgen deze
stamgebieden en hun apostelen [ 48 ].
Juda (Engeland) Cardale.jpg)
Benjamin (Schotland en protestants Zwitserland) Drummond
Manasse (Italië) Perceval(.jpg)
Aser (Frankrijk en r.k. Zwitserland) Dalton.jpg)
Simeon (Pruisen en Noord-Duitsland) Carlyle.jpg)
Ruben (Oostenrijk en Zuid-Duitsland) Woodhouse.jpg)
Naphtali (Spanje en Portugal) Sitwell%20Sitwell%20(1787%20-%201864).jpg)
Dan (Rusland, Finland en de Baltische staten) Dow.jpg)
Ephraïm (Polen) Tudor.jpg)
Gad (Noorwegen en Zweden) MacKenzie( Helaas geen afbeelding)
Issaschar (Nederland, België en Denemarken) King-Church
Zebulon (Ierland en Griekenland) Armstrong

34
Deze indeling toont duidelijk, dat voor deze apostelen Europa en
de Christenheid nog samenvielen. Enkele niet-Europese gebieden
zijn als 'suburbs of Christianity' bij Europese stammen
ondergebracht: Noord-Amerika bij Ruben, India en Australië bij
Gad (volgens Bom, p. 29, bij Ephraïm), Zuid-Amerika bij
Naphtali. In deze stamgebieden moesten de apostelen zich op de
hoogte stellen van a. de religieuze situatie in het algemeen, b.
de verschillende landsgebruiken, c. de mogelijkheden om hun de
waarheden mee te delen, die hunzelf onderwezen waren, d. de in
die volken bewaarde vormen van leer en eredienst.
Ondertussen hadden de apostelen al vanuit Albury hun
getuigenisarbeid ter hand genomen. Tekenend voor het Werk in
zijn katholieke fase is, dat men zich niet richtte tot de
volkeren, maar tot de geestelijke en wereldlijke leiders. Begin
1836 werd door Drummond te Londen aan een aantal Anglicaanse
prelaten aangeboden een Testimony to the Archbishops, Bishops
and the Clergy of the Church of England. Dit was een
getuigenis, waarin samengevat was wat elke apostel had
opgeschreven betreffende de zonden van het land. Slechts enkele
dagen later werd door Perceval aan de koning aangeboden het
Testimony to His Majesty King William IV and to the Members of
His Majesty's Privy Council.
In datzelfde bezinningsjaar te Albury bereidden de apostelen een
groot getuigenis voor, waarin de in de genoemde 'kleine
testimonia' vervatte stof uitgebreid en verdiept werd. In de
volgende jaren werden pogingen gedaan dit aan de geadresseerden
te overhandigen. Wie dat waren, blijkt uit de uitgebreide titel:
Getuigenis van de Apostelen aan de hoofden der Kerk en der
Christenheid, aan de patriarçhen, aartsbisschoppen, bisschoppen
en andere hoofdbestuurders in de Kerk van Clvistus over de
gehele aarde en aan de keizers, koningen, souvereine vorsten en
opperhoofden der natiën van de gedoopten.
Het is gebruikelijk, dit Getuigenis kortweg 'Het Testimonium' te
noemen. Aangezien dit, met de kleine testimonia, het enige
document is, dat gesteund wordt door het volledige gezag van het
complete apostelcollege en ik daarom vaak onderdelen eruit zal
moeten citeren, geef ik hieronder een beknopt overzicht van het
stuk in zijn geheel [ 49 ].
Na de groet 'In de Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen
Geestes, één enig God' volgt de stelling: De kerk van Christus
is de gemeenschap van allen, zonder onderscheid van tijd of
plaats, die in de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen
Geestes gedoopt en door hun doop van alle andere mensen
afgezonderd zijn.
De ongehoorzame wereld
Het verderf in kerk en staat wordt getekend. De Franse Revolutie
is het eerste teken geweest van de naderende onheilen. Sindsdien
is het christelijk geloof niet meer het bolwerk van alle
regering en openbare orde (wat het wel behoort te zijn). Bron
van alle gezag is niet het volk, maar God. Al wordt hier en daar
het volk nog met wapengeweld bedwongen, de revolutie-geest zet
zich door, omdat de tijd der bezoeking is aangebroken. Eertijds
was de onwetendheid der grote menigte het middel om betere
beginselen te bewaren, maar nu bedreigen wetenschap en
persvrijheid de oude, door God gewilde orde. Zelfs vorsten geven
toe aan de aanmatigende majesteit van het volk en regeren niet
meer volgens Gods wetten.
De ongehoorzame Kerk
Maar God heeft een mogelijkheid tot redding gegeven: zijn
heilsplan in Christus en in de Kerk. De middelen, waarmee God
dit volvoert, zijn voor de individuele mens de sacramenten, voor
de Kerk als lichaam van Christus zijn dat de door Hem verordende
bedieningen. Dit viervoudig ambt van apostel,
35
profeet, evangelist en herder-en-leraar, dat nu beschreven wordt
met nadruk op het onontbeerlijke en blijvende karakter ervan,
kenmerkte de oorspronkelijke inrichting der Kerk. Helaas hebben
de gelovigen de middelen, die God tot hun volmaking geschonken
had, ver van zich geworpen. Met name het apostelschap is
verloren gegaan, al zijn sommige apostolische instellingen, b.v.
het bisschopsambt, gebleven. Gevolg van de veronachtzaming van
het apostelschap is: haat en tweedracht in de afdelingen der
gedoopten; 'Kerk' kan er immers alleen in eenheid zijn; alleen
in eenheid kan zij haar andere kenmerken vertonen: heiligheid en
katholiciteit.
De zonden der gemeenten leidden tot het ophouden van de
apostolische bediening (dit wordt alleen aan Paulus
geïllustreerd). Het doel, waartoe die gave was verleend, was
echter nog niet bereikt.
Sindsdien werd de kerkgeschiedenis een worsteling om met
onwettige middelen (vooral de bisschopszetel van Rome) de
eenheid te bewaren. Toch heeft God uit barmhartigheid de
innemendste mensen, die Hij in zijn Kerk vond, geëerd en
gebruikt, zodat zijn ware kinderen, hoewel er geen volledige
genadebediening kon plaatsvinden, nooit geheel verlaten zijn
geweest. Niettemin blijven de door God aangewezen vier ambten de
uitsluitende middelen om zijn doel te bereiken en het terzijde
schuiven van de twee gewichtigste daarvan, dat van apostel en
profeet, is dan ook een weergaloze zonde. Maar ondanks dit alles
bleef Christus de Apostel en Profeet van zijn volk en daarom
bleef het mogelijk, dat Hij zich weer in mensen, apostelen en
profeten, zou openbaren onder een volk, dat geloof genoeg zou
hebben om deze aan te nemen.
Kerk en staat
De gevolgen van de afval worden nu geïllustreerd aan het verloop
van de kerkgeschiedenis, hoe daarin de (twee!) sacramenten
ontluisterd werden en ketterijen moesten ontstaan. De opkomst na
Constantijn de Grote van de caesaropapie is aanleiding te
schrijven over de juiste verhouding tussen wereldlijke overheid
en Kerk. Zolang in Christus' Rijk niet Kerk en wereld
samengebracht zijn, ontvangt de koning doop en avondmaal uit
handen van de priester, als ieder ander mens; maar in de staat
moeten alle gedoopten, priesters zowel als leken, gehoorzamen,
hetzij de vorst gedoopt is of niet. Wie in een christenland de
troon niet ziet als onderpand van Christus' heerschappij,
scheidt de Koninklijke heerschappij van Christus van diens
eeuwig priesterschap. Wanneer Kerk en staat hun plaats kennen,
de sacramenten als werkdadige middelen beleefd worden, stelt God
gebieder en onderdanen tot een in de Heilige Geest verbonden
volk. Zo niet, dan volgen zedelijke ontaarding en ontbinding der
maatschappelijke toestand.
De gebroken christenheid
Toen de christenheid het apostelambt gewillig liet uitsterven en
zichzelf voorspiegelde, dat haar zonde Gods wil was, toen kreeg
het verderf in Kerk en staat vrij spel.
De Rooms-Katholieke Kerk is in menig opzicht nog een getuige van
eenheid en orthodoxie. De protestanten daarentegen loochenen de
noodzakelijke zichtbaarheid der Kerk, de wezenlijke ordeningen
en het wezenlijke van de sacramenten. Zij bouwen de Kerk op
leerstukken en geloofsbelijdenis i.p.v. zich tot God te wenden
met de bede, dat Hij zijn tempel mocht bouwen op levende, in
zijn bediening staande mensen. In verzet tegen de staatkundige
macht der Rooms-Katholieke Kerk, leverde zij de Kerk uit aan de
wereldlijke gebieders. De geschiedenis van het protestantisme is
er niet een van één Kerk, maar van vele sekten, overgegeven aan
wetteloosheid en ongebondenheid. Het recht van ieder om te
oordelen buiten de tucht van Gods huis en de stem van de Heilige
Geest, leidde tot die anti-christelijke geest, die zich de
laatste tijd zo heeft uitgebreid.
Rooms-Katholiek en Protestant zijn niet de namen van twee
kerken, maar de uitdrukking, zowel van het goede als van het
kwade, dat in heel het lichaam is: bij de Rooms-Katholieken is
het goede de eenheid, bij de protestanten het leven uit God.
Maar dat goede werd door eenzijdigheid het kwade: eenheid des
doods en verscheurdheid.
Tekenen der tijden
Een belangrijke stap in het verval is de weigering om tienden op
te brengen; een volgende de gelijkstelling voor de staat van
alle vormen van godsdienst, want dit laatste komt neer op een
feitelijke loochening der openbaring. Daarmee gaven vorsten de
enige middelen prijs om hun plichten naar Gods wil te vervullen.
Ze misbruikten hun macht en het onderdrukte en getergde volk
werd een prooi van oproermakers. De Franse Revolutie was slechts
een gedeeltelijke uitbarsting, een eerste schok van de algemene
beroering, die elk burgerlijk en geestelijk gebouw omver zal
werpen. In plaats daarvan zal men de instellingen der hel
oprichten; het boze zal wettelijk ten uitvoer gebracht worden,
met al de indrukwekkende
36
luister van een regering, terwijl nochtans alles van het dan
alleen machtige volk zal uitgaan. De mens der zonde (2
Thessalonicenzen 2:3) verheft zich. Als deze zich geheel
geopenbaard heeft, zal de Zoon des mensen komen. 'En dewijl gij
nog immer zijn gezalfden zijt, heeft Hij thans de teekenen der
tijden verklaard en de verborgen oorzaken dezer onheilen
ontdekt'. 'Reeds wordt het laatste klokgelui van de uitvaart
dezer wereld vernomen'. De redding is geen aardse redding. De
enige hoop van de Kerk is opgenomen te worden in de wolken, de
Heer tegemoet. Reeds heeft de Heer zich opgemaakt zijn woonstede
in Sion weer op te richten en van daaruit richt Hij zijn
getuigenis tot alle gedoopten en wel door de hand van twaalf
mannen, die door de Heilige Geest geroepen zijn tot apostelen,
om de overtredingen te verkondigen, maar ook de goede boodschap.
Het werk der redding
Tenslotte volgt een korte schets van het ontstaan van het
Apostolische Werk. 'Toen werd de stem van Jezus opnieuw in zijn
gemeente vernomen en deze stem zal nimmermeer zwijgen'. In het
herstel van het viervoudig ambt biedt God het enige middel tot
herstel en redding. Wie dit verwerpt, verklaart zichzelf daarmee
afvallig en ongelovig te zijn. De oproep tot de geestelijken
luidt: blijft een ieder in uw eigen plaatsen en erkent Gods hand
in dit werk; wacht dag en nacht met de onder u gestelde gemeente
op de verlossing Israëls, die nabij is.
En tot de vorsten en overheden: gaat alle onzedelijkheid en
goddeloosheid tegen, reinigt uw hoven, steunt de Kerk en vreest
niet dit werk te erkennen. Ook uw enige weg tot ontkoming is,
dat gij vóór het naderende kwaad wordt weggenomen.
Als eerst-gadresseerden van het hierboven kort weergegeven
Testimonium kwamen in aanmerking de paus, de keizer van
Oostenrijk en de koning van Frankrijk. Zij werden beschouwd als
de vertegenwoordigers van de drie christelijke staatsvormen
(overigens in geperverteerde gestalte
[ 50 ]): theocratie, autocratie en
constitutionele monarchie. Door Drummond, in gezelschap van de
apostel van het betreffende land, werd het Testimonium
overhandigd aan kardinaal Acton (te Londen) voor paus Gregorius
XVI; aan vorst Metternich voor keizer Ferdinand; de aanbieding
aan Louis Philippe moest wegens rouw aan het hof worden
uitgesteld en heeft waarschijnlijk nooit plaatsgevonden. Of deze
heersers ooit persoonlijk van het stuk hebben kennis genomen, is
hoogst onzeker; van enige reactie is althans geen spoor te
bekennen.
Later werd het Testimonium nog aan andere vorsten en kerkelijke
leiders overhandigd, 'besonders al diejenigen, in deren Gebiete
seit dem Jahre 1838 die Aufrichtung von Gemeinden begann'
[ 51 ]. Misschien is
deze beperking de verklaring van het feit, dat van een
overhandiging in Nederland aan koning Willem I of aan de Algmene
Synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk niets bekend is
[ 52 ]. Alleen koning
Friedrich Wilhelm IV van Pruisen schijnt het Testimonium
welwillend ontvangen te hebben [ 53 ].
De in het Testimonium aangekondigde beroeringen zag de
Katholiek-Apostolische geschiedschrijver Rossteuscher zich
opnieuw aankondigen in de revolutie van 1848; de vernietigende
slag tegen de christelijke wereldorde, het einde van de
genadetijd van tien jaren, die God de vorsten gegund had om
gehoor te geven aan het getuigenis van zijn apostelen. In dat
jaar immers moesten de paus, de keizer van Oostenrijk en de
koning van Frankrijk uit hun hoofdsteden vluchten, als teken van
wat in de Voleinding alle geestelijke en wereldlijke
machthebbers wacht [ 54 ].
37
4. CRISIS TUSSEN GEEST EN AMBT
Begin 1838 waren de apostelen overgestoken naar het Europese
vasteland, ieder in gezelschap van een door hemzelf uitgekozen
ambtsdrager. Cardale, als apostel van Engeland, bleef in Albury.
Aangezien de archieven van Albury niet voor onderzoek
opengesteld worden [ 55 ]
kan over het resultaat van de apostolische verkenningsreizen
niets meegedeeld worden dan de vage constatering van Dowglasse,
dat 'a practical lesson in catholicity was taught'. Alleen
Carlyle heeft later een beeld gepubliceerd van zijn bevindingen
[ 56 ]. Van gehoor
voor hun boodschap is nauwelijks sprake. De absoluutheid,
waarmee de kerkelijke overheden werd aangezegd de in het
Testimonium getekende structuur te aanvaarden (als 'de gedoopten
hen verwerpen en vervolgen, zoo verklaren zij zich hiermede
afvalligen te zijn', p. 128), zal daar niet vreemd aan zijn. In
de praktijk zouden zij, die in de zending der apostelen
geloofden, alleen in eigen gemeenten dit ideaalbeeld kunnen
verwezenlijken. Het duidelijkst zijn de resultaten van de les in
katholiciteit af te lezen uit de liturgie, waarin talrijke
elementen werden overgenomen, die apostelen, wier stamgebieden
in katholieke landen lagen, hadden leren kennen. In de eerste
plaats de offergedachte in de Eucharistie; verder werd,
aanvankelijk alleen in Albury, later in de vrijheid van de
engelen aanbevolen, het dragen van liturgische gewaden door de
priesters, ingevoerd [ 57 ].
Een profetisch woord had de duur van de afwezigheid van de
apostelen beperkt tot 1260 dagen, gerekend van de dag van hun
afzondering (14 juli 1835). Dus waren zij tegen Kerstmis 1838
weer in Albury bijeen. Na een tijd, waarin zij hun ervaringen
uitwisselden en verdere leiding van de Geest zochten, vertrokken
zij opnieuw naar hun stamgebieden. Nu was hun verblijf daar van
zeer korte duur. Nog vóór het eind van 1839 ontvingen zij het
dringende verzoek van Cardale terug te keren naar Albury om
samen het hoofd te bieden aan een ernstige krisis, die
'well-nigh had caused the breaking up of the work, which had,
with so many labour and pains, been thus far carried on'
[ 58 ].
Voor een goed begrip van wat zich afspeelde is het nodig ons de
oorsprongen van het Werk te herinneren. Die lag immers in
buitengewone manifestaties van de Heilige Geest. Vooral de min
of meer gerichte uitspraken van profeten hadden de richting
gewezen, waarin het Werk zich ontwikkeld had. Daarnaast moeten
die predikanten genoemd worden, die in hun diensten ruimte
gegeven hadden aan de geestesuitingen. Zij bleven belangrijke
leidende figuren. Van de apostelen zelf moet trouwens gezegd
worden, dat zij de draagwijdte van hun gezag aanvankelijk
allerminst beseften. In de gemeenten, waartoe zij behoorden,
stelden zij zich tot aan de 'Afzondering' loyaal onder het gezag
van de voorganger. Apostolische handelingen verrichten zij
slechts, wanneer de Geest dat hun te kennen gaf (vgl. hfdst.
3.2). Er is duidelijk sprake van een prioriteit van de Geest
boven het ambt.
In zoverre trad daarin een verschuiving op, dat geleidelijk
minder nadruk kwam te liggen op de momentane uitstorting van de
Geest dan op zijn permanente inwoning en verlichting. En deze
inwoning zag men verbonden aan het ambt. Er waren 'profeterende
personen' en daarnaast permanente dragers van het profeten-ambt.
Maar allengs begonnen geliefde teksten in Apostolische kring een
pregnante betekenis te krijgen. Zowel 1 Korintiërs 12 als
Efeziërs 4 noemen vóór de profeten de
38
apostelen. Dat moet toch in de aard en de graad van hun
ambtelijke volmacht tot uitdrukking komen! In de praktijk was
dat aanvankelijk niet het geval. Zo was het voorgekomen, dat
door profetie mannen tot een ambt geroepen waren en van heinde
en ver naar Londen waren gereisd (anno 1835!) om door een
apostel geordend te worden, maar onverrichter zake naar huis
terug moesten keren, omdat de apostel zich niet door de Geest
gedreven voelde hun de handen op te leggen of een momentaan
profetisch bevel daartoe ontbrak.
Maar nog vóór de afzondering van de apostelen waren Armstrong en
Woodhouse, vertrouwend op de beloofde voortdurende bijstand van
de Geest, er toe overgegaan ambtsdragers te ordenen zonder
directe ingeving. 'Triomf, de Heer heeft overwonnen!' sprak de
Geest door de mond van een profeet. En Rossteuscher juicht: 'Das
Regiment im Geistesgebiete war den Aposteln nun erst fest
bestätigt! ['59 ]. Niettemin is het begrijpelijk, dat de
profeten zich hun ambtelijke plaats bleven voorstellen als in
ieder geval gelijkwaardig naast die van de apostelen. En het
feit, dat nog zo kort geleden apostelen een functie bleven
bekleden, ondergeschikt aan de voorganger van hun gemeente, liet
zijn sporen na in de wijze waarop de engelen hun plaats zagen.
Denk aan Irving (pag. 27), die zei te besturen temidden van zijn
apostelen! De Presbyterianen en Independentisten onder hen waren
al helemaal niet gewend aan persoonlijk-hiërarchische
verhoudingen. Dat een krisis zou ontstaan, was onvermijdelijk.
Deze kwam tijdens de afwezigheid van het merendeel der
apostelen, in 1839, toen de leiding van het Werk praktisch
berustte bij de Council of Zion. De inzet was de vraag, of de
vier ambten samen de Kerk zouden besturen of dat de apostelen
het hoogste gezag zouden uitoefenen.

THe Apostles chapel Albury
Het duurde tot juni 1840 eer ook de apostelen, die uit de verste
uithoeken van Europa moesten komen, zich in Albury bij de
anderen hadden gevoegd. Alle ambtsdragers van de Algemene Kerk
en de engelen van de plaatselijke gemeenten werden nu
uitgenodigd openhartig hun denkbeelden over welke zaak zij ook
nodig achtten, ter kennis van de apostelen te brengen. Na
zorgvuldige overweging van de geuite bezwaren en suggesties
gaven de apostelen een verklaring uit, die aan duidelijkheid
niets te wensen overliet [ 60 ].
Er kon geen sprake van zijn, dat een concilie de Kerk zou
regeren; evenmin van de autonomie van de profeten (hadden die
dáárom gevraagd? MJT). De enige concessie van de kant van de
apostelen bestond hierin, dat zij zich bereid verklaarden zich
terzijde te laten schuiven (!), wanneer de dragers van de andere
ambten hun niet de ruimte wilden geven de kerken te besturen
naar de hun door God verleende gaven.
Het ultimatum werd aanvaard. De instelling van 'minister with
the apostles' (ambtsdragers-met-de-apostelen, persoonlijke
medewerkers, toegevoegd aan de apostel) werd opgeschort; de
Council of Zion, zo nauwkeurig samengesteld naar Schrift- en
profeten woord, werd ontbonden. Pas in 1847 mocht het weer
samenkomen, maar slechts in de hoedanigheid van 'raad voor de
stam Juda'. Alle profetische uitspraken werden aan het oordeel
van de apostelen onderworpen.
Krachtiger dan te voren kwam het apostolisch gezag uit de krisis
te voorschijn. Maar niet ongehavend: apostel MacKenzie, die wel
had meegewerkt aan de totstandkoming van de maatregelen,
weigerde uiteindelijk die met zijn handtekening te bekrachtigen.
Ja, hij weigerde zelfs verder als apostel op te treden, zolang
er
39
niet een tweede pinksterwonder geschiedde, dat hem bij al zijn
handelingen zou toerusten met buitengewone krachten des Geestes.
Blijkbaar was hem het vertrouwen in de blijvende, aan een ambt
gebonden inwoning des Geestes toch teveel. Hoewel hij telkens
weer uitgenodigd werd voor de raadsvergaderingen van het
apostelcollege, gaf hij daaraan nimmer gehoor. Evenmin nam
MacKenzie ooit nog deel aan enige eredienst in de Katholiek
Apostolische Kerk [ 61 ].
Zover men uit de schaarse gegevens kan afleiden kan men zeggen,
dat in de gemeenten het gezag van de apostelen hersteld was.
Niettemin kenmerkt zich het volgende decennium door een zekere
matheid en ontegenzeggelijke achteruitgang. Woodhouse schrijft
hier in zijn Narrative of Events openhartig over
[ 62: ] het aantal
gemeenten liep terug evenals het getal der priesters, van wie
sommige stierven, andere het Werk vaarwel zegden. In 1846 moest
de gemeente van Westminster opgeheven en het kerkgebouw verkocht
worden, zodat het zevental der Londense gemeenten als geestelijk
Zion, op grond van directe aanwijzing door de Geest als
voorbeeld van de Kerk tot stand gebracht, in feite alleen nog
idealiter bestond [ 63 ].
In een rondschrijven van 20 februari 1847, getiteld On
foreign work, .spreekt Drummond er zijn bezorgdheid over
uit, dat zelfs in de apostelkring voorstellen wel besproken,
maar niet uitgewerkt worden en dat de ambtsdragers van de
Algemene Kerk, die in Albury wonen, nauwelijks iets uitvoeren
('if they have done anything but walk from their lodgings to the
church and from the church to their lodgings'). Hij spoort aan
tot activiteit in contacten met gelovigen in de historische
kerkgenootschappen en tot zorg voor de armen, een activiteit,
waarin de Rooms Katholieken zich onderscheiden ('The Anglicans
are snobbish in their churches. . . '). Klachten uit de
gemeenten over lauwheid en achteruitgang bereiken AIbury keer op
keer.
Maar alleen al het eerlijk constateren van deze verontrustende
tekenen bleek al een prikkel tot nieuwe bezinning op de diepere
oorzaken van deze lethargie. Kwam alles niet ten diepste voort
uit gebrek aan gedrevenheid door de Heilige Geest? Niettemin
betekende dit inzicht geen terugkeer naar de charismatische
beginperiode. Nee, het meedelen van de Geest was zoals bij de
roeping van Cardale geprofeteerd was) de taak van de
apostelen. En nu scheen de situatie erom te roepen deze
opdracht te volvoeren.
Men vatte weer moed, begon de priesters te onderwijzen omtrent
de handeling van de verzegeling, de doop met de Heilige
Geest, die toch aan alle leden van de Kerk was toegezegd. Het
eerst werden de profeet, de evangelist en de herder, toegevoegd
aan Cardale, door hun apostel verzegeld. Daarna de andere
dienaren van de Algemene Kerk, de engelen van de 'zeven'
gemeenten te Londen en de onder hen dienende priesters. Reeds in
de zomer van 1847 werden de eerste gemeenteleden, die voldoende
toebereid waren, verzegeld. Een speciale orde van dienst voor
deze plechtigheid, waarvan de handoplegging door de apostel het
belangrijkste element is, werd ontworpen. Aan de apostelen werd
de vrijheid gelaten in hun stamgebieden de verzegeling in te
voeren, wanneer zij meenden, dat de gemeenten daarvoor rijp
waren. 'Do we see here a further recession from the earlier
stress on charismatic signs, and the growing emphasis on
ordinances?' vraagt de Anglicaanse canon
40
R.A. Davenport [ 65 ].
Dat dit geen rethorische vraag is, zal uit het vervolg van de
geschiedenis van het Apostolische Werk overduidelijk blijken.
Een opleving in de gemeenten en in heel het Werk is na 1847 in
elk geval duidelijk te constateren [
66 ]. In Groot-Brittannië nam in een jaar tijd
het aantal deelnemers aan de H. Eucharistie met een derde toe.
Ook op het continent van Europa begon het Werk nu vruchten af te
werpen. Een uitwendige neven-oorzaak is misschien te zien in de
toenemende revolutionaire spanningen, die in 1848 tot ontlading
zouden komen.
5. HET WERK. BUITEN GROOT-BRITTANNIË
Het bezoek van een Methodistische proponent, George Ryerson, aan
Engeland werd er de oorzaak van, dat reeds vroeg in zijn
geschiedenis het Apostolische Werk een voet aan de grond kreeg
in Canada. Ryerson was naar Engeland gekomen als lid van
een delegatie, die kwam protesteren tegen de bevoorrechte
positie van de Anglicaanse Kerk in deze Britse kolonie. In
Londen kwam hij in aanraking met Irving en zijn gemeente. Ten
volle overtuigd van de goddelijke oorsprong van het Werk keerde
hij in 1834 terug naar Canada in gezelschap van de evangelist
William R. Caird. Vooral onder Methodisten sloeg hun boodschap
aan. In 1837 konden gemeenten gesticht worden in Kingston en
Toronto; van deze laatste gemeente werd Ryerson engel. Engel van
de gemeente te Kingston werd de hoogkerkelijke Anglicaanse
priester Adam Hood, die zich reeds verdienstelijk had gemaakt in
de Anglicaanse zending in het gebied van Ottawa River
[ 67 ].
Caird en Ryerson bezochten in 1834 ook de Verenigde Staten.
Een vreemdeling had te Londen de aandacht gevestigd op
geestelijke gemeenten aldaar. Bij nadere kennismaking bleken dit
Mormonen te zijn en de vreemdeling één van hun zendelingen. Meer
dan door de Mormonen was enig onthaal voor het Werk voorbereid
door het Adventisme van Miller, die voor 1843/44 het aanbreken
van het Duizendjarig Rijk had berekend. In 1851 kon een grote
gemeente in New York gesticht worden. Apostel Armstrong, aan
wiens zorg inmiddels de noordamerikaanse gemeenten waren
toevertrouwd, kon in 1860 verscheidene bloeiende gemeenten
bezoeken in het Oosten van de U.S.A. Belangrijke personen zijn
hier geweest de gebroeders W.W. en S.J. Andrews, beide
Congregationalistische predikanten. De eerste schreef een klein,
fraai boekje over de History and Claims van het
Apostolische Werk [ 68 ].
Het werk van de evangelist C.M. Carré in Frankrijk in het
begin van 1835 droeg weinig vrucht. Dit geringe resultaat kwam
niet als een verrassing, want reeds bij zijn uitzending hadden
profetische stemmen een wee-geroep aangeheven over het land, dat
zich niet liet waarschuwen, Jezus als koning had verworpen en de
komst van de Antichrist had voorbereid. Een Gereformeerd
predikant uit het Noorden van het land werd voor het Werk
gewonnen en heeft met veel zegen onder Katholieken en
Protestanten de kennis van de rechte weg des Heren verbreid,
zoals Rossteuscher weinig concreet vermeldt
[ 69 ]. Born (Das Werk des Herrn,
p. 42) noemt Parijs als eerste gemeente, gesticht in 1850, met
als engel de voormalige Rooms-Katholieke priester C.H.M.
Massiot.
Alleen in Duitsland was sprake van een verrassende
verbreiding van het Werk onder zeer opvallende omstandigheden
[ 70 ]. In Karlshuld
in Beieren had bij de jaarwisseling van 1827-28 de jonge
Rooms-Katholieke geestelijke Johann Evangelist Lutz een
vurige preek gehouden. Nog diezelfde nacht werd hij
gewaarschuwd, dat zijn kerk vol zat met mensen, die wilden
biechten. Een geest van gebed en exaltatie kwam over de parochie
en deze toestand hield maandenlang aan. In huissamenkomsten
werden mensen gedreven om te profeteren: 'leh will euch -
spricht der Herr - wieder Apostel senden und Propheten wie am
Anfang, und will meinen Geist ausgiessen, wie vorhin'.
Natuurlijk bracht dit alles veel opschudding teweeg. Om een
dreigende overplaatsing te ontgaan, zocht Lutz met de
meerderheid van zijn parochianen
41
de vrijheid van de Evangelische Kerk. Hier vond hij echter wel
openheid voor vrijzinnige denkbeelden, maar niet voor de
geestesuitingen. Na korte tijd keerde hij terug tot de
Rooms-Katholieke Kerk. In 1842, hij was toen priester in
Oberroth, kwam Lutz in aanraking met de ons reeds bekende
evangelist Caird. Toen deze hem vertelde over de nieuw-geroepen
apostelen, riep Lutz: 'Apostelen? Ik wacht nu al veertien jaar
op apostelenl' Na tien jaar van studie en van conflicten met
zijn kerkelijke superieuren verbond hij zich helemaal aan het
Werk, werd in Albury voorbereid om in Zwitserland te arbeiden en
in Bern geordend tot herder.
Nog drie Rooms-Katholieke geestelijken gingen in die jaren over
tot het Apostolische Werk. Vanwege vervolging door de overheid
in Beieren weken vele aanhangers uit naar Württemberg, waar in
Ulm de eerste Katholiek Apostolische Gemeente van de stam Ruben
(Zuid-Duitsland) ontstond [ 71 ].
In Noord-Duitsland had de Lutherse hoogleraar in de theologie
Heinrich Wilhelm Thiersch het Werk reeds vanaf het begin met
belangstelling gevolgd. Met apostel Carlyle raakte hij
persoonlijk bevriend. Na in 1850 zijn professoraat te hebben
neergelegd, wijdde hij zich helemaal aan het Apostolische Werk,
met name onder de verspreide gemeenten
[ 72 ].
In Pruisen werkte de evangelist Charles J. T. Böhm, in
Denemarken geboren, in Engeland getogen en woonachtig in
Duitsland. Geen theoloog van professie, maar wel van kwaliteit,
was hij het, die Thiersch met de Apostolische inzichten in
kennis had gebracht. In Berlijn werkte hij met zoveel vrucht,
dat hij in 1846 de apostelen Carlyle en Woodhouse kon uitnodigen
daarheen te komen. Kerstmis 1846 werden in Frankfurt a.d. Main
de eerste verzegelingen verricht door Carlyle. Onder de
verzegelden waren Heinrich Thiersch en de Marburger Privatdozent
E.A. Rossteuscher. In Berlijn werden de eerste Apostolischen
verzegeld op 19 maart 1848 'unter den grimmigsten Zuckungen der
Europäischen Revolution' [ 73 ].
Misschien is uit deze revolutionaire Zuckungen te verklaren, dat
zich onder de eerste aanhangers van het beslist
anti-democratische Werk een Obertribunals-Assessor, een Geheim
Obertribunalsrat, een generaal en verscheidene hoge officieren
bevonden. Ondanks hun aanhang onder invloedrijke personen,
belandden herhaaldelijk Apostolische ambtsdragers in de
gevangenis, omdat zij doopten, huwelijken bevestigden en andere
ambtshandelingen verrichtten, die voorbehouden waren aan
predikanten van de staatskerk. Eerst in 1852 werden de
godsdienstoefeningen in Berlijn officieel toegelaten. In
datzelfde jaar werden in de stam in Simeon (Noord-Duitsland)
1004 gelovigen verzegeld. Juist in het bloeiende werk in deze
stam zou spoedig het schisma zich voltrekken vanwege de vraag om
de opvolging van de apostelen.
In Zwitserland was in 1836 aan de Vrije Hogeschool te
Genève deining ontstaan door het optreden van de evangelist
Carré. Deze vond gehoor bij de hoogleraar Preiswerk, die Carré
gelegenheid bood in zijn huis bijeenkomsten te houden. Mede door
de felle bestrijding van Merle d'Aubigné, vooral gericht tegen
lrvings christologie, werd hij in februari 1837 ontslagen
[ 74 ]. Korte tijd
later keerde Preiswerk van zijn weg terug en werd hoogleraar te
Basel. Zowel door het werk van Lutz als dat van Carré was toch
ook in Zwitserland enige groei te bespeuren. In Basel werd in
1855 de eerste gemeente gesticht. In 1859 kon Drummond aan 200
personen de handen opleggen, onder wie vijf voormalige
Rooms-Katholieke priesters.
Verder acht ik het voldoende om aan de hand van enkele
jaartallen een indruk te geven van de internationale ontplooiing
van het Werk, die na de crisis van 1840 eerst goed op gang kwam.
42
In België werd de eerste gemeente gesticht in 1852 te
Luik; daar werd een voormalige Rooms-Katholieke priester de
eerste engel. Van hetzelfde jaar dateert de eerste gemeente te
Memel in Litouwen; de engel, Heinrich Deventer, behoorde
tot de eerste verzegelden te Berlijn. In Australië werd
in 1854 Melbourne de eerste gemeente. In Italië kon 1859
in Florence een gemeente gesticht worden, die echter in 1870
reeds te klein was om de Eucharistie te vieren. Mei 1872 ontving
Woodhouse de profetie, dat Jezus hem in Rome wilde zien, maar
hij moest vaststellen, dat daar geen mogelijkheden voor het Werk
waren. Dalton en MacKenzie boden het Testimonium aan aan Karel
XIV van Zweden en aan de aartsbisschop van Uppsala; toch
duurde het nog tot 1878 eer in Stockholm een eerste gemeente
gevormd was.
In 1851 overhandigde de evangelist W.M. White het Testimonium
aan tsaar Nicolaas I van Rusland. Het resultaat was de
aanzegging, dat als hij niet binnen acht dagen Rusland verlaten
zou hebben, hij naar Siberië verbannen zou worden. Niettemin
ontstonden in Sint Petersburg (1872) en in Odessa (1900) kleine
gemeenten, die na de revolutie van 1917 ophielden te bestaan
[ 75 ].
In algemene termen wordt verder nog melding gemaakt van het Werk
in Ierland, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. Volgens de
Hersteld-Apostolische apostel A.J. Korff waren er in 1899 op het
Europese continent 407 Katholiek-Apostolische gemeenten, als
volgt over de landen verdeeld:
Duitsland 259
Frankrijk 6
Oostenrijk 6
België 2
Zwitserland 39
Italië 2
Denemarken 46
Rusland 11
Zweden 12
Nederland 14 [ 76 ]
Noorwegen 10
6. NEDERLAND
Reeds eerder (noot 52) vermeldde ik, dat in de archieven van de
Nederlandsche Hervormde Kerk en in andere daarvoor in aanmerking
komende archieven niets te vinden is betreffende een eventuele
aanbieding van het Testimonium aan de leiding van de Hervormde
Kerk of aan de koning. De eerste sporen van het Apostolische
Werk treffen we in Nederland aan in kringen, waar directe
invloed van het Réveil voortleefde. Tussen dit Réveil en de
oorsprongen van het Apostolische Werk bestaat op enkele punten
treffende overeenkomst. De Bezwaren tegen de geest der eeuw,
die Isaäc da Costa (reeds in 1823) kenbaar maakte, zijn voor
een belangrijk deel dezelfde als die in het Testimonium naar
voren komen. Bij beide verwachting van de spoedige wederkomt van
de Heer, de gedachte van de bekering en het herstel van Israël,
in reactie op de Franse Revolutie een sterk anti-democratische
tendens. In een bepaalde tak van het Réveil vinden we ook de
afkeer van de vrije-kerkgedachte, waarbij gebondenheid aan Kerk
en confessie gepaard ging met onvrede over de verdeeldheid van
de Kerk [ 77 ].
Begin 1851 vervoegden zich bij dr. J.J. van Oosterzee, predikant
te Rotterdam, twee Engelsen met het verzoek hem over een zaak
van hoge aangelegenheid te mogen spreken. Het waren apostel
King-Church en de evangelist L.R. Symes. Hun persoonlijkheid
maakte op hem een diepe indruk; aan hun wijze van getuigen kon
hij afzien, dat het hun een zaak was van han en geweten. 'Waar
ik mij niet herinner ooit eene (in mijn oog grove) dwaling met
meer convictie te hebben hooren verdedigen, bleef de herinnering
aan den heer King en zijn medgezel. .. mij nog langen tijd
levendig' [ 78 ]. In
datzelfde jaar bezochten beide heren, eveneens te Rotterdam, de
predikant dr. J.I. Doedes en overhandigden hem een exemplaar van
het Testimonium. Doedes vond hierin aanleiding contact op te
nemen met zijn collega te Enkhuizen, dr. D. Haning. In verband
met een artikel, dat Haning wilde schrijven,
43
probeerden beiden een ontmoeting met de apostel en zijn
evangelist te arrangeren. Harting schreef hen op 5 november vast
een brief met vijf fundamentele vragen. De ontmoeting, waarbij
deze vragen besproken zouden worden, is wegens ziekte van
Harting niet doorgegaan [ 79 ].
Meer resultaat had de evangelist Maximilian van Pochhammer,
die reeds in 1853 een flinke gemeente in het Pruisische
Koningsbergen had opgebouwd en in 1862 naar ons land kwam. Hij
beperkte zich niet tot vluchtige contacten met enkele
predikanten, maar werd een graag en veel geziene gast in die
lekekringen, waar opgewekt geestelijk leven en oprechte zorg
voor de Kerk bestond. Een jaar lang vertoefde hij ten huize van
Mr. Isaäk Capadose te Den Haag, zoon van de bekende
persoon uit het Réveil Abraham Capadose, die door Rasker genoemd
wordt: de man, die het kerkelijk nergens kon vinden (o.c. p.
86). Gedurende dat jaar werd Capadose geheel gewonnen voor het
Apostolische Werk, waarin hij tot zijn dood in 1920 een
belangrijke rol zou spelen. Na een tijd van voorbereiding ten
huize van apostel Woodhouse te Albury werd hij in 1867 tot
priester gewijd. In 1868 ontving hij de engel wijding in de
Katholiek Apostolische Gemeente te Den Haag die een jaar tevoren
gesticht was. Engel van deze eerste gemeente in Nederland werd
Jacobus Johannes Landsman (gestorven 1882)
[ 80 ].
Ter gelegenheid van de stichting van de eerste Katholiek
Apostolische Gemeente in ons land, zou de Graaf van Bylandt
hebben opgemerkt: Herr von Pochhammer hat so lange gepocht und
so lange gehämmert bis er endlich eine Gemeinde gestiftet hat
[ 81 ]. In 1898 werd
Den Haag verheven tot aartsengel-zetel.
In dit verband mag niet onvermeld blijven, dat J.H. Gunning,
Hervormd predikant te Den Haag en later hoogleraar te
Amsterdam en Leiden, door het Werk bijzonder geboeid was en
tweemaal in zijn leven er na aan toe geweest is tot de
Apostolischen 'over te gaan. Volgens zijn zoon J.H. Gunning
J.Hzn, is het voor hem 'levenslang een zware puzzle, neen, laat
ik liever zeggen: een zware verzoeking geweest'. Gunning zelf
schrijft, na een brief van Thiersch te hebben ontvangen, aan
Groen van Prinsterer: 'Met aandoening gedenk ik al den strijd,
de inwendige tranen en verzuchtingen, die de zaak, aan dezen
brief van Thiersch verbonden, mij gekost heeft en nóg kost'
[ 82 ]. Het waren
vooral het streven naar eenheid en apostolisch leergezag, dat
hem in het Werk boeide. Ook van de plechtige liturgische
godsdienstoefening was hij onder de indruk
[ 83 ].
Kort tevoren had zich in het Apostolische Werk een schisma
voltrokken (zie hfdst. 4.1). Het ligt voor de hand, dat dit
Gunning zeer ter harte ging. Köhler, gepromoveerd bij Van
Oosterzee en goed bekend met Doedes, weet van een ontmoeting in
1865 ten huize van Gunning, van Von Pochhammer en de apostel der
'Apostolische Zending' F.W. Schwartz. Bij die gelegenheid kon
Von Pochhammer Schwartz niet bewegen tot boetedoening voor het
bedrog en het verraad, omdat hij de gemeente te Hamburg aan het
Werk had ontfutseld [ 84, ]
In Leven en Werken van J.H Gunningkon ik hierover niets
vinden (evenmin bij Semmelinek o.c.).
Wel vond ik een ingezonden stuk van Gunning in het Doetinchemsch
Weekblad, no. 47 van 1894, waarin hij fel protesteert tegen het
ontslag van F.H.F.A. Faure, hervormd predikant te Rheden. Motief
voor dit ontslag was, dat hij door het erkennen van het werk
Gods in de apostelen tot een ander kerkgenootschap zou zijn
overgegaan. Faure ontkende dit en was van oordeel, dat de gehele
Kerk (en
45
De redactie
van de website heeft hier een stuk relevante geschiedenis over
de Engelse Apostel in gevoegd, Helaas is het artikel geschreven
in de Engelse taal. Maar zeer interessant, er staan feiten
vermeld die toch nog toe niet bekend waren.
Albury and the Catholic Apostolic Church
An updated version of a talk delivered to the Albury History
Society
>>>
dus ook de hervormde kerkafdeling) van 's Heren wege apostelen
had ontvangen. Gunning schrijft dan: 'Onze Kerk duldt in hare
Voorgangers de bepaaldste ontkenning van de
algemeen-christelijke en hervormde belijdenis. Zij duldt ook
dat, gelijk vóór enige jaren geschied is, eenige leeraren
verklaren zich aan de bepalingen onzer Kerk niet meer gebonden
te achten. Dus op beide terreinen, dat van leer en dat van
praktische kerkleiding, duldt zij de meest opene uitspraak van
ongehoorzaamheid aan haar. Welnu, dan is het ongeoorloofd een
man, die juist daartegen over, verklaart te volharden in de
gehoorzaamheid, bij het aanvaarden van zijn ambt beloofd, van
zijne bediening te ontzetten, omdat men bij voorbaat oordeelt
dat hij, krachtens zijne overtuiging, die gehoorzaamheid niet zal
kunnen bewijzen' [ 85 ].
Over het verdere verloop van de ontwikkeling van de katholieke
fase van het Apostolische Werk in Nederland is mij geen
materiaal ter beschikking gekomen. Omdat juist deze periode
getekend is door enerzijds de 'tijd van zwijgen', anderzijds
door het doodzwijgen van de opkomst van de Apostolische Zending,
hoeft dat ons niet te verwonderen.
7. DE TIJD VAN ZWIJGEN
In het jaar 1855 stierven drie apostelen: 26 januari MacKenzie
(die zich van zijn ambt had teruggetrokken) en slechts twee
dagen na hem Carlyle; daarna op 4 november William Dow, de
laatste nog slechts 50 jaar oud. Kon na de dood van Carlyle
sprak de 'pilaar der apostelen' (vgl. Galaten 2:9), Cardale, in
een bijeenkomst van de Zeven Gemeenten van Londen: 'Menigeen had
gedacht en ik beken het zelf tot hen behoord te hebben, dat de
tot het apostelambt geroepenen, wanneer zij trouw bleven, niet
zouden sterven, totdat zij de gasten des Heren in het hemels
erfdeel binnengeleid hadden. Wij hebben ons vergist'
[ 86 ]. Nog vóór het
derde sterfgeval in hun kring hadden de apostelen overwogen of
door hen stappen gedaan konden worden om de opengevallen
plaatsen aan te vullen. Zij kwamen echter tot de overtuiging,
dat in de Heilige Schrift geen machtiging tot eef dergelijke
stap te vinden was [ 87 ].
In 1859 ontsliepen de apostelen Perceval en Drummond, in 1862
Tudor. Zes van de twaalf apostelen waren dus reeds gestorven.
Geen wonder, dat de vraag naar de opvolging van de apostelen
steeds meer harten en gedachten ging bezig houden. In Engeland,
waar de meeste apostelen verblijf hielden, werden de gevolgen
van hun geslonken aantal minder gevoeld dan in Duitsland met
zijn vele en soms grote gemeenten.
Tijdens een bijeenkomst in de kapel te Albury op zondagavond 17
juli 1859 sprak de profeet Taplin een roepingsprofetie uit over
de engel-evangelist Charles Böhm. Volgens Woodhouse (in een
toespraak op 8 januari 1881) luidde de profetie: 'Jezus roept u
tot apostolic messenger; Hij wil u gebruiken voor hem
(sc: Carlyle), die Hij tot zich heeft genomen'. Sommigen der
aanwezigen, onder wie de Duitse engelprofeet Heinrich Geyer,
hoorden hierin Böhms roeping tot het apostelambt. De
apostelen beslisten, dat het ging om een roeping tot het ambt
van coädjutor. Een coädjutor was echter een helper, aan wie een
bepaalde ambtsdrager alles kon opdragen, waartoe hijzelf bevoegd
was. Dat veronderstelt uiteraard, dat zijn principaal een
levende persoon is. Later (1865) zou de eveneens aanwezige
apostel Cardale deze regels uiteen zetten in zijn Notes on a
Ministry of the Office of Coadjutor'. Het is dus moeilijk te
geloven, dat Böhm geroepen zou zijn tot coädjutor van een
overleden apostel.
Een volgende roeping vond plaats op een vergadering van
apostelen en profeten te Albury op 30 mei 1860. Toen was het
Geyer, die de profetie uitsprak: 'Verlang naar de apostelen, die
uw zetels hebben verlaten. De Heer geeft u twee apostelen op de
lege plaatsen, als onderpand, dat Hij ook de overige weer zal
doen bezetten, opdat uw schouders niet zullen breken: Charles
Böhm en William Caird, die trouwe medewerkers bevonden zijn, als
apostelen'. Ook deze roeping werd door de apostelen verworpen;
zij hielden zich aan de in 1855 gedane uitspraak, geen apostelen
meer in hun kring op te nemen. Om toch aan de roepingen niet
geheel voorbij te gaan, werden Böhm en Caird tot coädjutoren
benoemd [ 88 ].
In 1865 overleden kort na elkaar Sitwell en King-Church, in 1869
Dalton. Zo waren er veertig jaar na de roeping van de eerste
apostel nog slechts drie van de twaalf in leven. Cardale was op
14 juli 1877 ter gelegenheid van de 42ste herdenkingsdienst van
de afzondering der apostelen voor het laatst in het midden van
de Zeven Gemeenten geweest. Aan het eind van de homilie had hij
ziek de kerk verlaten en was naar Albury teruggekeerd. Vier
dagen later stierf ook hij. Ruim twee jaar daarna, 9 oktober
1879, ontsliep ook de reeds lang aan zijn bed gekluisterde
apostel Armstrong. De enig levende van de Engelse apostelen was
nu nog Francis Woodhouse, bij zijn roeping de jongste van het
twaalftal en nu 74 jaar oud. Toen hij de volgende winter in een
raadsvergadering te Albury sprak over de toestand van het
'Apostolische Werk, zei een woord van profetie: 'Jezus is niet
veranderd; er kan ook geen wijziging plaats hebben in de leiding
en de ordening van zijn huis, totdat Hij de laatste zijner
dienstknechten tot zich zal nemen'.
Vanzelfsprekend voorzag men, dat in de gemeenten de vraag moest
opkomen, wat er zou gebeuren als ook de laatste apostel zou
sterven. Aan het eind van de tweede druk van zijn Narrative
of Events (1885) schrijft Woodhouse als antwoord op deze
vraag nogal vagelijk, dat de Kerk zulke hechte fundamenten
heeft, dat ze niet bezorgd hoeft te zijn voor de toekomst en
citeert dan het woord van Jezus over Johannes: 'Indien Ik wil,
dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan?' Net als onder
de eerste christenen gaf dit woord aanleiding tot de gedachte,
dat kort vóór of na de dood van Woodhouse de opneming der
heiligen en de wederkomst van de Heer zouden plaatsvinden.
Tekenen der tijden waren er - zoals steeds - wel aan te wijzen.
Genoemd worden de eerste stappen, die de Home Rule, zelfbestuur
voor Ierland zouden brengen en de hernieuwde agitatie voor het
losmaken van de Anglicaanse Kerk van de staat
(disestablishment). Het eerste teken wees op het uiteenvallen
van de natie, waar God zijn werk ter voleinding van deze
bedeling was begonnen; het tweede de weg, die alle menselijke
instellingen waren ingeslagen: los van God en de Kerk
[ 89 ].
Op 3 februari 1901 stierf ook de laatste der Engelse apostelen,
in de ouderdom van bijna 96 jaar 'en daarmee is het apostolische
werk der laatste dagen in het sterfelijke vleesch eigenlijk tot
een afsluiting gekomen' [ 90 ].
Drie zondagen lang vierde men niet de H. Eucharistie, maar hield
de dienst van verootmoediging, voorgeschreven
46
voor de avond voor Pinksteren, alsof men nu een beslissend
ingrijpen van God verwachtte. De vierde zondag vonden de beide
nog in leven zijnde coädjutoren, Heath en Capadose, weer
vrijheid om de Eucharistie te celebreren
[ 91 ].
In het laatste levensjaar van Woodhouse had al een profetenwoord
aangekondigd, dat spoedig het halve uur van stilte in de hemel,
dat volgens Openbaring 8:1 zou intreden na het verzegelen van de
144.000, zou invallen [ 92 ].
Met de dood van de apostel, meende men, was deze tijd van
zwijgen gekomen. Het getuigenis naar buiten verstomde. De beide
coädjutoren konden, omdat ze slechts helpers van levende
apostelen waren geweest, geen apostolische ambtshandelingen meer
verrichten: er konden geen verzegelingen meer plaatsvinden en
geen priesters en diakenen meer geordend worden. De kerkdiensten
konden slechts in verkorte en vereenvoudigde vorm worden
voortgezet. God had zijn volk geleid tot de grens van het
beloofde land; door de zonden van de Kerk werd het binnenleiden
vertraagd. De Katholiek Apostolische Gemeenten zien het nog
steeds als hun taak de Kerk voor te gaan in het belijden van
deze grote en gemeenschappelijke schuld.
In 1932 stierf Ludwig Albrecht, de laatste dienaar van de
Algemene Kerk [ 93 ].
Sindsdien is de Katholiek Apostolische Kerk een groep
afzonderlijk gemeenten. Door de dood van priesters, die niet
meer vervangen konden worden, waren steeds meer gelovigen
aangewezen op pastoraat en prediking van andere kerk-afdelingen
(zoals men de kerkgenootschappen graag noemt.) Kerkgebouwen
moesten worden gesloten en verkocht of werden ter beschikking
van andere gemeenten gesteld.
De laatste engel, Karl Schrey, van de gemeente Siegen/Westfalen,
stierf op 90-jarige leeftijd in 1960. De laatste priester, dr.
Wilfried Maynard Davson van de gemeente Paddington (één van de
zeven Londense gemeenten), stierf op 16 februari 1971; hij werd
95 jaar oud. Na zijn dood was er dus geen enkele Katholiek
Apostolische Gemeente meer, waar de H. Eucharistie gevierd kon
worden: 'ook de tafel der toonbroden was nu geheel bedekt'. De
laatste Katholiek-Apostolische priester in Nederland,
Johannes Landsman, was reeds op 93-jarige leeftijd te 's
Gravenhage gestorven, en wel op 12 januari 1958. De oecumenische
invloed, die van de Katholiek Apostolische Gemeenten is
uitgegaan, wordt geïllustreerd door het feit, dat de
Katholiek-Apostolische priester (uit Londen), die in de
rouwdienst voorging, daarbij geassisteerd werd door een
Anglicaanse priester, terwijl in het koor van de kerk een
Rooms-Katholieke en twee Orthodoxe priesters en een Hervormde
dominee aanwezig waren.
Zo zien we in de Katholiek Apostolische Gemeenten het in de
kerkgeschiedenis unieke verschijnsel van een Kerk, die niet haar
eigen identiteit tracht te handhaven, maar als aardse gestalte
durft onder te gaan. Als Kerk echter weet zij zich lichaam van
die Heer, die van zijn eigen lichaam zei: indien de graankorrel
niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar
indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.
In Nederland zijn momenteel nog acht Katholiek Apostolische
Gemeenten. Hier worden diensten van aanbidding, verootmoediging
en voorbede gehouden. Deze diensten worden goed bezocht, ook
door jonge mensen, die nog steeds van onderdiakenen
geloofsonderricht ontvangen. Waar geen gemeente is, genieten
Katholiek-Apostolischen gastrecht in bestaande kerkelijke
gemeenten.
47
Wel te onderscheiden van bovengenoemde gemeenten zijn twee
geloofsgemeenschappen in ons land, die zich ook Katholiek
Apostolische Kerk noemen.
De eerste is een groepering van ongeveer 300 verzegelde
gelovigen, die ontstaan is omstreeks 1930. In dat jaar vroegen
twee doopleden van de Gereformeerde Kerk, woonachtig te Utrecht,
zich af, waarom teksten als 1 Korintiërs 12-15 en Efeziërs 4 in
de Kerk niet in hun totaliteit gepraktiseerd werden. Het waren
de gebroeders Leonardus Johannes en Johannes Leonardus
Bos. In Utrecht hadden zij enige tijd contact met de
Katholiek Apostolische Gemeente, waar zij verder in de heilige
Schriften werden onderwezen door het viervoudige ambt.
Thuis werd hun geopenbaard, dat de Heer hen tot apostelen riep.
Deze roeping werd een jaar later bevestigd in een groep
Christenen te Utrecht, waar de profetie werkzaam was. Zij
stuurden een Getuigenis naar de engel van de Centraal Kerk van
de Katholiek Apostolische Kerk te Londen. Toen deze niet
reageerde zond men het naar de engel J. van der Waals van de
Katholiek Apostolische Gemeente te Den Haag, met hetzelfde
negatieve resultaat. Niettemin zetten de gebroeders Bos hun
arbeid voort. Sinds 1937 onderhouden zij in hun gemeenten het
viervoudig ambt, willen helemaal leven in de zin van het
Testimonium en gebruiken de liturgie van de Katholiek
Apostolische Kerk.
In 1968 stierf L.J. Bos, zodat Johannes Leonardus nu hun enige
apostel is. Ieder lid van deze geloofsgemeenschap heeft opdracht
om op zijn eigen plaats te blijven in die afdeling van de Kerk,
waarin hij gedoopt is.
Evenals 'The Old Body' wil men zich niet anders noemen dan met
de naam,' die heel de Kerk toekomt, dus Katholiek Apostolische
Kerk. De materiele belangen worden behartigd door een stichting,
genaamd Gemeente Gods [ 94 ].
Wel als kerkgenootschap onder de naam Katholiek Apostolische
Kerk geregistreerd is een geloofsgemeenschap, voortgekomen
uit de Hersteld Apostolische Zendingkerk. In 1971 trad, onder
leiding van Jacob van der Poorten, een aantal mensen uit
deze Kerk en 'verenigden zich met het oude altaar'. Over hen zal
ik schrijven, wanneer de scheuringen in de Hersteld Apostolische
Zendingkerk aan de orde zijn (pag. 60).
48
Hoofdstuk 4. Hersteld-Apostolischen en Nieuw-Apostolischen
Apostel
Schwartz
1. DE PERIODE VAN APOSTEL SCHWARTZ
'Apostelen en Apostelen alléén, leert ons de H. Schrift kennen,
als die voor de zichtbare kerk van Christus op aarde het
middelpunt zijn van het gezag, van de leer, van de eenheid in
alle dingen tot aan zijne tweede heerlijke verschijning aan hen,
die hem zonder zonde verwachten tot zaligheid'. Deze uitspraak
in het Testimonium der twaalf apostelen te Albury (p. 35, sectie
37) zou met vele, even duidelijke uitspraken uit dit enige
geschrift, dat op gezag van alle twaalf apostelen de wereld is
ingezonden, aan te vullen zijn. Vanaf haar oorsprong heeft de
Katholiek Apostolische Kerk haar leden voorgehouden, dat het
viervoudig ambt, het apostolaat voorop, bedoeld was als een
blijvende instelling van Christus' wege totdat de ganse gemeente
Gods gekomen is tot de eenheid des geloofs, tot de volkomen man,
tot de mate van de grootte van de volheid van Christus. Zolang
dit doel niet bereikt is, behoren er apostelen te zijn
(Testimonium, p. 33, 34, vgl. Efeziërs 4:13). Hierbij dienen we
niet te vergeten, dat de twaalf in de stellige overtuiging
leefden, dat de Wederkomst zéér spoedig te verwachten was en dat
hun roeping de laatste voorbereiding was om de bruid toe te
bereiden op de komst van de Bruidegom.
Toen echter de ene apostel na de andere stierf, de Wederkomst
uitbleef en geen stappen genomen werden om het apostelschap te
laten voortduren, begonnen velen zich af te vragen of de onder
de apostelen bijeengebrachte bruidsgemeente niet bezig was te
vervallen in de zonde-bij-uitstek van de kerkafdelingen, n.l.
het gewillig laten uitsterven van het apostelambt en zichzelf
wijs te maken, dat haar zonde Gods wil was (zo letterlijk in het
Testimonium, p. 84, sectie 75). Tot degenen, die zich hierover
zorgen maakten, behoorde de engelprofeet (is: profeet met de
rang van bisschop) Heinrich Geyer uit Berlijn, die als
profeet eerst Carlyle, later Woodhouse op zijn reizen
vergezelde. Hij had moeten aanzien, hoe in 1859 en 1860 twee
apostelroepingen, door profeten uitgebracht, door de nog levende
apostelen waren afgezwakt tot benoemingen van coädjutoren
(hfdst. 3.7).
Een ander, die verontrust was op dit punt, was Friedrich
Wilhelm Schwartz, een kleermaker, die tijdens een opleiding
voor zendeling te Berlijn gehoor had gegeven aan de prediking
van Böhm en behoorde tot de eersten, die daar in het
revolutiejaar 1848 verzegeld waren. Inmiddels was hij hulp-engel
te Hamburg, waar een filiaalgemeente (in Apostolisch
spraakgebruik: hoorngemeente) was van die te Berlijn. Vurig bad
hij met zijn gemeenteleden om aanvulling van het getal der
apostelen, anderzijds vermaande hij Geyer zich gehoorzaam te
schikken in de te Albury genomen beslissing.
In november 1862 ontving Schwartz een brief van Geyer, waarin
deze hem vertelde:
Ik, Geyer, was met Apostel Woodhouse in Koningsbergen, ten einde
in de kerk dienst te houden. Ik
49

Profeet Gyer
logeerde bij den ouderling Rosochacky (zie slot van noot 96).
Toen wij in gebed met hem thuis waren, sprak de Heer door mij:
'Rosochacky, de Heer roept u tot apostel'. Dus broeder
Rosochacky is toegevoegd als zevende apostel (t.w. naast de zes
nog in leven zijnde Engelse apostelen, MJT).
Ik citeer hier uit een 'Brief van wijlen Apostel F.W. Schwanz,
waarin de gebeurtenissen vermeld worden, welke aan zijn roeping
tot apostel voorafgingen'. De oorspronkelijke brief dateert van
29 april 1891, dus van bijna dertig jaar na de beschreven
gebeurtenissen [ 95 ].
Schwartz vervolgt daarin:
Het is dus ene onwaarheid, wanneer beweerd wordt, dat ik, F.W.
Schwartz, niet in het openbaar zou zijn geroepen, wel echter is
dit (heimelijk roepen, MJT) met Rosochacky in Koningsbergen
geschied. Aangezien er geen verbod bestond om mannen te roepen,
die als Apostelen des Heeren zouden moeten staan - Paulus en
Barnabas in Antiochië werden ook in de gemeente geroepen, zonder
dat de Apostelen het wisten, en aangezien de Heer alle broeders
in Duitschland door broeder Geyer in hst ambt riep, was het mijn
plicht om de vraag te stellen aan de broeders Geyer en
Rosochacky of zij beiden voor de rechterstoel van God, de daad
als door God verricht met 'ja' konden beantwoorden. Beiden
zeiden 'ja'. Deze daad deelde ik aan de gemeente mede, waarop ik
beiden naar Hamburg liet komen, in het begin van Januari 1863 en
ze voor de gemeente stelde, waarop ik openlijk voor den
hoofdengel Rothe mijn engelambt neerlegde, en nam Rosochacky aan
als mijn apostel, mij onder zijn ambt stellende en vraagde
daarop de gemeente: 'Wie deze broeder als apostel wil aannemen,
staat op'. Op vijf leden na stonden allen op. Ik als engel
stelde mij onder een vroegere ouderling. Daar nu Rosochacky door
zijn vrouw tot twijfel werd gebracht, ging ik op verzoek van de
gemeente naar Berlijn tot den engel Rothe, om terug te keeren.
Hij verlangde nu van mij en de gemeente dat wij zouden zeggen,
dat het werk met Rosochacky, door profeet Geyer geschied,
duivelsch was. .. .ik antwoordde: 'Wij zullen deze daad nimmer
duivelsch noemen, wij zullen ons niet tegen den HeiIigen Geest
bezondigen, wat U doet is Uw zaak' en vertrok van hem, doch
daarna werd ik ontboden in de Sacristie voor apostel Woodhouse.
Ik en profeet Geyer kwamen daar. De apostel vroeg ons naar
niets, maar las het uitsluitingsformulier voor, en daarmee waren
wij buitengesloten.
Ik reisde terstond naar Hamburg terug waar des avonds de
gemeente bijeen kwam en er werd besloten zonder apostel te
blijven, totdat de Heer er ons een gaf. - Na verloop van een
paar maanden werd de priester Preuss geroepen tot apostel in de
plaats van Rosochacky. Een jonge man, die onder mij als priester
gediend had, werd mijn apostel. Op den 2den Pinksterdag 1863
werd ik door den Heer, niet alleen door den mond van profeet
Geyer, maar hetwelk de Heer verder bevestigde door vele
profeteerende personen, geroepen tot apostel voor Holland, en
Amsterdam als de plaats van aanvang aangewezen. En van Hamburg
afreizende trad ik Amsterdam 24 September 1863 binnen en werk
hier sedert dien tijd met zegen [ 96
].
Een open vraag bij deze gebeunenissen blijft, waarom erkenning
van de roeping van Rosochacky, die (zie onder) tot apostel voor
Rusland geroepen schijnt te zijn, voor Schwarz inhield zich
onder hem te stellen. Waarschijnlijk was het hem duidelijk, dat
alleen al de erkenning van deze heimelijke roeping, n.b. in
hetzelfde huis, waar Woodhouse zich reeds te bed had begeven,
een de facto zich onttrekken aan diens gezag inhield. Later is
Schwarz zelf met de vraag bezig geweest en schreef in een brief
van 2 mei 1887 aan Woodhouse: 'Heb ik verstandig gehandeld? Ik
antwoord: neen! Indien ik toen mijn geestelijk welzijn voor ogen
had gehad, dan zou ik tot Geyer en Rosochacky gezegd hebben: ik
heb een apostel en ik heb geen tweede nodig. Gaat gijlieden naar
Rusland, waar uw arbeidsveld is aangetoond door Geyers profetiel
Maar ach, ik leefde in de profetieën en was te eenvoudig in het
geloof [ 97 ]. Hij
ontkent dus ook nu niet, dat Rosochacky's roeping uit God was,
maar zegt wel, dat hij hem niet als zijn apostel had
moeten aanvaarden. Ook houdt Schwartz vol, dat de scheuring bij
God besloten was: 'mijn schrijven heeft niet ten doel, dat ik
wenste terug te keren als Hulp-engel, wel echter om de zaak der
scheuring,
50
zowel als zoveel verkeerds, dat van beide zijden heeft plaats
gevonden, in het ware licht te plaatsen. Wij zijn geen kinderen
meer, maar oud en grijs geworden. Ik ben over de 72 jaar en gij
zijt nog ouder. Zo te handelen hield ik mij verplicht aan het
einde der dingen. Uw nog steeds liefhebbende en erende. . .
enz.' Op deze brief heeft Woodhouse zijn vroegere ambtsdrager
geen antwoord waardig gekeurd.
Van Katholiek-Apostolische zijde is de volgende summiere
weergave van de gebeurtenissen. Omdat het, voor zover mij
bekend, het enige publieke bericht over deze episode van
de kant van de 'oude ordening' is, citeer ik het in zijn geheel.
Aan het woord is Ludwig Albrecht, omstreeks 1928.
Kort na 1860 gelukte het den vijand (sc: Satan, MJT), het
apostolische werk in Noord-Duitschland eenen zwaren slag toe te
brengen. Een engelprofeet te Berlijn, Geyer genaamd, moest toen
door den apostel wegens dwaalleeringen en ongehoorzaamheid uit
zijn ambt ontzet en van de gemeenschap der kerk afgesneden
worden. Reeds eerder was het Geyer gelukt, den onder den engel
van Berlijn staanden voorganger der gemeente te Hamburg, evenals
eenen anderen priester, aldaar met het grootste gedeelte der
Hamburgsche gemeenteleden zijne zijde te doen kiezen. Ook tegen
deze Hamburgsche dienaren en gemeenteleden moesten dezelfde
geestelijke maatregelen genomen worden als tegen Geyer. Andere
gemeenten buiten Hamburg werden goddank door den afval van Geyer
niet benadeeld.
Geyer riep toen den vroegeren voorganger der Hamburgsche
gemeente tot apostel uit en zoo vormde zich in Duitschland en
ook in andere landen een werk van valsche apostelen, waardoor
vele Christelijke broederen misleid zijn geworden. Het bleek
echter spoedig, dat de door den vijand verleidden niet
eensgezind konden blijven. Onder de aanhangers van de valsche
apostelen vormden zich verschillende richtingen, die
afzonderlijke namen aannamen. Den in waarheid geldenden naam,
namelijk Katholiek Apostolische gemeenten, konden zij natuurlijk
niet behouden. Zij noemen zich naar hunne valsche apostelen
hersteld apostolische gemeenten, en de afzonderlijke partijen
onder hen namen bovendien nog bijzondere onderscheidingsnamen
aan. Hunne valsche apostelen worden door hen dikwijls op
waarlijk godslasterlijke wijze verheerlijkt en hun aantal wordt
bij overlijden steeds verder aangevuld. Verder toonen deze
aanhangers van de valsche apostelen eene minachting of
verwerping der H. Schrift, en staan zij scherp, zoo niet
vijandig tegenover de verschillende kerkafdeelingen. Zoo zien
wij, hoe vreeselijk de vijand hen misleidt en verblindt,
die den weg der waarheid verlaten en die der leugen volgen
[ 98 ].
Uit het vervolg zal blijken, hoe onbillijk in deze weergave
gegeneraliseerd is.
Als strikt interne voorlichting was het rondschrijven bedoeld,
dat Woodhouse, via Thiersch, liet uitgaan aan de engelen van de
gemeenten in Noord-Duitschland. De titel hiervan luidt: Eine
Belehrung über die Fortdauer des Apostolats.
In deze onderrichting wordt uiteengezet, waarom de apostelen
omstreeks 1860 geen maatregelen namen om de overleden
ambtgenoten te doen opvolgen: in de heilige Schrift vond men
daartoe geen machtiging. De opvolging van Judas kan niet
aangevoerd worden, want Judas zou nooit de definitieve opdracht
als apostel van de Heer hebben ontvangen. Paulus en Barnabas
hebben niets gedaan om hun opvolging te verzekeren. Enkele van
de vele passages uit het Testimonium, waarin het ontbreken van
een altijddurend apostolaat veroordeeld wordt, worden door
Woodhouse wegverklaard.
Zijn hele redenering herhaalt een aantal bezwaren, die de
kerkgenootschappen steeds aanvoerden tegen het herhaalbare
apostolaat, maar is in flagrante tegenspraak met het (mede door
hemzelf opgestelde) Testimonium. Terwijl daarin b.v. de
bisschoppen van de oude Kerk wordt verweten, dat zij niet deden,
wat hun plicht was geweest, n.l. dag en nacht tot God roepen om
de instandhouding van de apostolische bediening in de Kerk (p.
59, sectie 54), wordt in 'Eine Belehrung' de
51
engelen (bisschoppen) van de gemeenten in Duitsland verboden te
bidden om nieuwe apostelen in de plaats van de overledenen.
Aan het eind van het eerste gedeelte van dit geschrift (p. 10v)
kon wel eens de ware, menselijke reden te voorschijn komen: de
Engelse apostelen hebben door jarenlang gezamenlijke geestelijke
omgang een grote mate van gelijkgezindheid bereikt. Het zou een
wonder zijn, als iemand, die zomaar door een profeet geroepen
werd, met deze apostelen op gelijke voet zou kunnen staan.
Maar dit bezwaar kan toch niet gelden voor Böhm en Caird?
Bovendien: als het de Heilige Geest nu eens behaagde dit wonder
te doen? Het geloof aan een dergelijk ingrijpen is het fundament
van het hele Apostolische Werk!
Voor wij nu terugkeren tot de activiteiten van Schwartz in
Nederland, eerst nog twee aantekeningen.
Rosochacky werd, nadat hij schuld beleden had, in zijn ambt
hersteld.
G.C. Preuss, die baanbrekend werk voor het Hersteld-Apostolische
Werk in Duitsland verrichtte, kreeg al spoedig onenigheid met
Geyer. Toen Preuss in 1878 stierf, probeerde Geyer de
Hamburgsche gemeente achter de door hem - evenals Rosochacky
heimelijk - geroepen apostel J.F. Güldner te krijgen. Toen dat
niet gelukte, stichtte hij de 'Apostolische Mission' , die in
korte tijd verliep. Misschien blijkt nog een rest van Geyers
instelling, meegenomen uit de 'oude ordening', die het
Apostolische Werk als een werk voor heel de Kerk zag, uit het
verwijt, dat hij de mensen terugpreekte in de volkskerk! Hij
stierf in 1896 [ 99 ].
Na een interim, waarin apostel Menkhoff (zie onder) ook de zorg
voor de stam Efraïm op zich nam, werd Preuss opgevolgd (1881)
door Friedrich Krebs. Met hem, kan men zeggen, begint de
Nieuw-Apostolische tak van het Werk.
De 24ste september 1863 arriveerde Schwartz in Amsterdam, korte
tijd later gevolgd door zijn vrouw. Drie jonge evangelisten,
Meyersam, Hübner en Ahlin, hadden zijn komst enigermate
voorbereid. Op profetische aanwijzing kreeg zijn stam de naam
Juda, waarmee werd aangeduid, dat de heerschappij in de Kerk
overgegaan was van Engeland naar Nederland (vgl. Genesis 49:10).
Schwartz pretendeerde dus niet een nieuw werk te beginnen, maar
het oude Apostolische Werk voort te zetten. Niettemin was zijn
wijze van werken een totaal andere, en dat zou mede bepalend
worden voor de verdere ontwikkeling van het Werk. Terwijl de
'oude ordening' steeds contact begon te zoeken met leidende
personen uit Kerk en samenleving en vandaar invloed zocht te
krijgen onder het 'volk', richtte Schwartz zich van meet aan tot
de onderste sociale lagen. De leer echter, door hem in Nederland
verkondigd, was dezelfde als die in het Werk altijd gepredikt
was. Aanvankelijk verrichtte Schwartz de diensten ook in
dezelfde liturgische stijl als in de Katholiek Apostolische Kerk
gebruikelijk was en in zijn witte priestergewaad.
Zowel wat de uiterlijke omstandigheden als wat betreft de
weerklank, die zijn arbeid vond, maakte Schwartz een moeilijke
tijd door. Van een bewaarschooltje in de Bloemstraat verhuisde
men van het ene huurlokaal naar het andere om tenslotte op het
Prinseneiland terecht te komen. Daar kon men een oud
cichorei-pakhuis kopen, dat omgebouwd werd tot 'Kapel van de
Apostolische Zending', in de volksmond 'het cichoreikerkje'
genoemd[ 100 ]. De
financiële toestand in die begintijd was van dien aard, dat
Schwartz ernstig aanstalten maakte om terug te keren naar
52
Hamburg. Om dat te verhoeden verplichtten de leden van de
gemeente zich om samen wekelijks het vaste bedrag van f
9,- op te brengen om te voorzien in het levensonderhoud van hun
apostel en zijn gezin. In die tijd ontving Schwartz eens een
brief met een bankbiljet van f 1000,-: 'Dit is voor U, indien U
slechts openlijk erkennen wilt geen apostel te zijn'. Schwartz
stuurde het geld onmiddellijk aan de afzender terug met de
woorden: 'Ik bedank ervoor om voor een mondvol brood mijnen God
en zender te verloochenen' [ 101 ].
Hemelvaartsdag 1864 werd de eerste verzegelingdienst gehouden,
waarin drie mannen werden verzegeld. Twee van hen werden al
spoedig de Apostolische Zending ontrouw; de derde bracht het tot
stam-profeet, maar moest later door Schwartz geëxcommuniceerd
worden.
Van meer betekenis werd het, dat hij voor het Werk wist te
winnen de voorganger van een Vrije Evangelische Gemeente te
Ouderkerk aan de Amstel, F. W. Menkhof!. Deze, die veel
bezwaar had tegen uiterlijkheden als priestergewaden en
pontificale plechtigheden, bracht Schwartz ertoe een soberder
stijl in te voeren, die ook beter aansloot bij wat de
Nederlandse belangstellenden gewend waren. Financiële noodzaak
speelde bij Schwartz's bereidheid stellig een rol. In 1867 zond
Schwartz zijn landgenoot Menkhoff als evangelist naar Bielefeld,
waar reeds twee jaar later honderd gelovigen verzegeld konden
worden. Bijzonder verrassend was dat niet, want in piëtistische
kringen in deze omgeving was Menkhoff allang een bekend en
geliefd prediker. In 1872 werd hij te Amsterdam geroepen tot
apostel voor Westfalen en de Rijnprovincie
[ 102 ].
Schwartz werkte, uit eerbied voor de 'moederkerk' niet in die
plaatsen, waar een Katholiek Apostolische Gemeente was. Deze
werden nu betiteld als gemeenten van de 'oude ordening'. Van een
verzoeningspoging door Gunning heb ik op (pag. 44) al melding
gemaakt. Een nieuwe, schriftelijke poging deden in 1884 de
apostelen Schwartz, Menkhoff en Krebs (de opvolger van Preuss),
maar hun brief aan Woodhouse bleef onbeantwoord
[ 103 ].
Na ongeveer tien jaar begon het werk van de Apostolische Zending
vrucht te dragen. Vanuit Amsterdam werd een bloeiende gemeente
gesticht te Enkhuizen en van daaruit die te Den Helder, Hoorn en
Wolvega; vanuit IJmuiden de gemeente te Haarlem. Köhler (1876)
maakt melding van 600 verzegelden in het ambtsgebied van
Schwartz; twintig jaar later waren het er duizend. Buiten de
genoemde gemeenten woonden in verschillende plaatsen in ons land
kleine groepjes of enkelingen, die het Apostolisch getuigenis
trachtten te verspreiden. Indrukwekkende getallen zijn het niet:
'We kunnen niet zeggen, dat Nederland een bij uitstek vruchtbare
bodem was voor het werk des Heren', schrijft apostel Korff
[ 104 ].
Niettemin werd het Werk uitgebreid naar Nederlands-Indië en wel
door de gepensioneerde vice-president van het Hooggerechtshof te
Batavia, mr. F.L. Anthing [ 105 ].
Deze was in 1877 naar ons land gekomen om geldelijke steun
te verwerven voor zijn zendingswerk op Java, maar werd door
kerkelijk Nederland bitter teleurgesteld. Door het bijwonen van
een dienst in het cichoreikerkje kwam hij in aanraking met de
Apostolische Zending. In 1880 werd hij door Schwartz als apostel
naar Indië gezonden, waar hij slechts korte tijd werkzaam is
geweest. Een verkeersongeval maakte een eind aan zijn leven.
53
Apostel
F. L. Anthing
Anthing had zijn vroegere helper Leonard aangesteld tot
opvolger. Deze is inderdaad korte tijd apostel geweest. In een
godsdienstoefening van een zekere zendeling Van der Linden deed
hij uit eigen beweging afstand van deze titel. Schwartz stelde
toen Lim Tjoe Kim aan tot apostel van Indië. Deze had zijn
vorming ontvangen in de opleidingsschool van Anthing; hetzelfde
geldt voor Lim Tjoe Kims opvolger, apostel Sadrach.
Vanuit Duitsland werd het getuigeniswerk begonnen in Australië
(H. Niemeyer) en Zuid-Afrika (C.G. Klibbe).

Apostel
Lim Tjoe Kim |
|
Tegen het eind van het leven van apostel Schwartz tekenden zich
twee verschijnselen af, die bepalend zouden worden voor de
ontwikkeling (en de tragedie) van het Hersteld-Apostolische
Werk.
Evenals in het crisisjaar 1839 in het Werk van de 'oude
ordening', eisten nu in de nieuwe ordening de andere drie ambten
hun plaats als gelijkwaardigen naast de apostelen op. De invloed
van de profeten was kleiner geworden, omdat ook Schwartz de
ordening van de ambtsdragers niet meer uitsluitend afhankelijk
wilde stellen van aanwijzing door de profeten, maar mede van de
bij voortduring in de apostelen werkzame Heilige Geest,
eventueel gesteund door andere profeterende personen
[ 106 ].
Ook was Schwartz in conflict gekomen met de evangelist en de
herder van de Algemene Kerk (in de praktijk dus de 'staf',
waarmee hij de 'stam Juda' bestuurde). Ook hier ging het om de
vraag, of de Kerk bestuurd moet worden door het viervoudig ambt
of door de apostelen. Schwartz verklaarde de ambten van de
Algemene Kerk als onbijbels en uitvindingen van de profeten
[ 107 ]. Zijn verweer
tegen de hoogmoedige profeten schreef hij neer in een fel
Concept, dat hij enkele maanden voor zijn dood aan zijn
mede-apostelen in Duitsland zond. De profeten wordt niet minder
dan een greep naar de macht verweten. 'Het Apostelambt heeft
zijne rechten en plichten door God daaraan gegeven, en wij,
Apostelen, hebben geen recht daarvan iets prijs te geven aan de
zoodanigen, die aan hun ambt niet genoeg hebben'. 'De profeet is
niet de H. Geest, maar heeft Hem van Jezus den Apostel
ontvangen, door middel van den zichtbaren Apostel'
[ 108 ]. Voor de nog
korte levensduur van Schwartz werd de storm bezworen; het
bestuur van de stam lag geheel in handen van de apostel.
Het tweede verschijnsel, dat wij moeten signaleren, is dat van
het nieuwe licht, vooral in Duitsland gepropageerd door
F. Krebs (pag. 52), maar dat direct na de dood van
Schwartz ongedacht snel in Nederland begon door te breken. De
gedachte hierachter is deze: als wij het geïnspireerde woord van
de apostelen Petrus, Paulus en Johannes als gezaghebbend
aanvaarden, waarom dan niet óók dat van de nu levende apostelen,
door wie evenzeer de Heilige Geest spreekt en wel naar de
behoefte van déze tijd?
Een gegeven uit de praktijk zal hier stellig een rol hebben
meegespeeld: tijdens de kerkdiensten werden door 'bijbelruiters'
[ 109 ] notities
gemaakt van wat de apostelen zeiden. Meer dan eens werden zij
dan, evenals andere voorgangers, aan de hand van één of andere
bijbeltekst ter verantwoording geroepen. En natuurlijk was er
voor ieders kritiek wel een bijbeltekst te vinden. Deze gang van
zaken moeten we in gedachten houden, wanneer wij lezen in de
Wachter Sions van november 1896: 'Gij herders " legt uw
schapen niet Uwe eigene meeningen en inzichten als voeder voor,
maar het naar tijdsomstandigheden gegeven woord, opdat gij de
schapen
55
weidt op groene weiden en hen niet met het minderwaardige hooi
uit het verleden voedt, maar met het frissche groen uit het
heden, het naar tijdsomstandigheden gezonden woord. Geeft den
schapen frisch water, geen stilstaand putwater, maar frisch,
levend bronwater, water des levens. Het oude, kwalijk riekende,
stilstaande water kan men immers overal verkrijgen van de luie
en trage herders. . . '
Nog krachtiger drukte de pas-geroepen apostel Hermann Niehaus
zich uit. Hij vergeleek de bijbelwoorden met de gomer manna
van Exodus 16:33, die bewaard werd ter gedachtenis aan Gods
uitreddingen, maar die niet tot voedsel kon dienen. Als we
proberen manna van deze gomer tot ons te nemen, zullen we
bespeuren, dat er wormen in zijn. 'Waar blijft de geheele
bijbel? Waar blijven Paulus en Petrus en de anderen? Hebben zij
ons meer nagelaten dan tot gedachtenis?'
[ 110 ]
De meeste Apostolischen in Nederland huldigden toen nog een
gematigder standpunt, later door Korff aldus vertolkt: 'Het
woord van levende apostelen heeft evenveel waarde als dat van
gestorvene. Tot zover is de redenering volkomen juist. .. maar
dan moeten de uitspraken der tegenwoordige Apostelen geheel
berusten op en in overeenstemming zijn met de uitspraken der H.
Schrift' [ 111 ].
In de ouderdom van 80 jaar overleed apostel Schwartz op 6
december 1895. Zijn gezag had de zich steeds scherper
aftekenende partijen nog bijeen gehouden.
In zijn Testament (artikel 5) had hij bepaald, dat de kerk een
rouwtijd van minstens twaalf weken in acht zou nemen, waarna een
nieuwe apostel geroepen zou worden. 'Apostel Krebs maakte hier
ruim een jaar van, omdat hij eerst wilde proberen de Nederlandse
broeders en zusters wat uit de gezapige "orthodoxe" opvattingen
te halen, hun wat meer dynamiek te geven en tevens de
conflictstof wat op te ruimen'. Dit laatste citaat is uit een
radicale interpretatie uit 1976, die dan vervolgt: '. . . het
rouwjaar is een jaar van veelvuldige en onverkwikkelijke
conflicten geworden, waardoor echter op wonderbaarlijke wijze
een scheiding der geesten plaatsvond'
[ 112 ] . De orthodoxe apostel Korff is
minder juichend; hij noemt het rouwjaar een rampjaar.
2. DE SCHEURING VAN 1897
Na de losmaking van het Hersteld-Apostolische Werk uit de Oude
Ordening in 1863 waren de apostelen Schwartz, Preuss en
Menkhoff, later ook Krebs, elk in hun stam zelfstandig werkzaam.
Wel had Schwartz, als apostel van de stam Juda, maar zeker ook
door zijn persoonlijke overwicht, de leiding van de zich
vormende apostelkring, waarbij later nog de apostelen Ruff en
Obst zich aansloten. In de strijd tegen de 'hoogmoedige
profeten' was hij de woordvoerder en het gemeenschappelijk front
maken dreef hen nog dichter bij elkaar.
Reeds de apostelen van de Oude Ordening (de 'Engelse'
apostelen), die zoveel nadruk gelegd hadden op het viervoudig
ambt, hadden niettemin het apostolaat gezien als het
ambt, waarvan de dragers gezamenlijk het gezag oefenden over
heel de Kerk. Ook zij hadden in de crisis van 1839-1840 dit
gezag tegen de profeten en de engelen moeten verdedigen.
Het ligt voor de hand, dat in de 'herstelde' apostelkring
dezelfde ambtsopvatting leefde, zij het, dat het
mondiaal-katholieke élan was verschrompeld tot zorg voor de
eigen gemeenten van uitverkoren eerstelingen. Maar dan wel zorg
voor ál deze gemeenten. Voor dit vrijwillig samengaan in
onderlinge verantwoordelijkheid, kwam de term apostel-eenheid
in zwang. Dat tussen dit nog informele centrale gezag en de
leiding van de plaatselijke gemeenten conflicten zouden
ontstaan, ligt evenzeer voor de hand. Ook trouwens, dat deze
conflicten zich zouden toespitsen rond de beide geschilpunten:
a. het gezag van de profeten naast dat van de apostelen en b.
het al of niet erkennen van de heilige Schriften als bron en
norm van de geloofsinhoud.
Na de dood van Schwartz werd de leiding van de stam Juda
voorlopig toevertrouwd aan de enige, die nog het ambt van
'opziener' (engel of bisschop) bekleedde, Jacob Kofman,
die hiertoe op profetie van de Amsterdamse profeet C.J. Vleck
door apostel Krebs was aangewezen. Zich wel bewust van de
sluimerende weerstand tegen hun optreden en hun denkbeelden,
maakten de apostelen Krebs en Niehaus in juni 1896 een tournee
langs de Nederlandse gemeenten, 'niet om te verderven, maar om
zoo mogelijk te behouden' [ 113 ].
In zes van de zeven gemeenten konden tevens nieuwe gelovigen
verzegeld worden.
Even lijkt een verzoening bereikt, maar na hun vertrek laaien de
twisten weer op. Het Duitse tijdschrift 'Wächterstimmen aus
Ephraïm' wordt nu als 'Wachter Sions' ook in het Nederlands
uitgegeven, voor het eerst in oktober 1896. Hierdoor krijgt het
'nieuwe licht' in Nederland meer bekendheid, wat weer tot gevolg
heeft, dat de sfeer in de gemeenten nog meer geladen wordt.
Omdat het rouwjaar teneinde loopt en spoedig een nieuwe apostel
geroepen zal moeten worden, wordt Niehaus naar Amsterdam
gestuurd om te proberen de broeders tot eenheid te bewegen. In
welk klimaat dit moest gebeuren, moge blijken uit het verloop
van de kerkdienst van 13 december.
Niehaus probeert zijn positie te versterken door zijn
verbondenheid met de geliefde Schwartz te onderstrepen: 'Uw
lieve ontslapen Apostel Schwartz heeft ook mij verzegeld, van
hem ontving ik het onderdiaken-, het diaken-, het priesterambt.
Hij was ook mijn Vader.' Op het horen van deze apostel-naam
'vader' en de belijdenis van het kindschap, kromde zich de
duivel van woede, die in zijn bijbelheiligheid de tekst 'gij
zult niemand uw vader noemen' (Mattheus 23:9) met zwarte letters
in veler harten had ingebrand [ 114 ].
Hun 'bijbelheiligheid' bracht sommigen ertoe met bezorgdheid de
aanstaande apostelroeping tegemoet te zien. Tijdens een bidstond
op 13 januari 1897 ter voorbereiding van de roepingsdienst, zou
de diaken M. van Bemmel de profeet Vleck hebben toegeroepen:
'Wanneer één der vrienden van Ephraïms apostel (sc: Krebs, MJT)
geroepen wordt, dan neem ik hem niet aan!'
Twee dagen later arriveren opnieuw de Duitse apostelen, in
gezelschap van enkele ambtsdragers, te Amsterdam. De
roepingsdienst wordt vastgesteld op 17 januari. Direct is er al
onenigheid over de procedure en over de vraag wie de leiding
over deze dienst zal hebben, de stam-opziener Kofman (centrale
leiding) of de herder van de Amsterdamse gemeente, Meijnders,
(plaatselijke zelfstandigheid). De eerste geeft aan het begin
een lied op, de tweede neemt door het opgeven van een ander lied
de leiding over. Als profeet van Amsterdam brengt Vleck als
eerste zijn profetie uit en roept diaken Martinus van Bemmel
tot nieuwe apostel van de stam Juda. Hoewel door de
tegenpartij gesteld wordt, dat hierop niet de gebruikelijke
medebetuigingen van de andere profeten volgden (in tegendeel: er
zou een profetie geklonken
58
hebben, dat deze Saul spoedig plaats zou moeten maken voor
David), aanvaardden de Duitse apostelen aanvankelijk deze
roeping.
Niettemin gaat de strijd tussen de aanhangers van de oude
inzichten (Van Bemmel) en die van het nieuwe licht (Kofman) in
alle hevigheid door. In Amsterdam wordt een aanhanger van de
nieuwe stroming, de evangelist S.J. de Vries, verboden nog
langer huisbezoeken te doen. Tenslotte delen de Duitse apostelen
bij schrijven van 28 februari Van Bemmel mee, dat hij met ingang
van die datum ophoudt apostel te zijn
[ 115 ]. Een groot gedeelte van de
gemeenten te Amsterdam en Enkhuizen en heel de gemeente te
Haarlem blijft echter hun apostel trouw; IJmuiden, Hoorn en Den
Helder maken zich van hem los.
Vanuit de apostel-eenheid wordt nu een nieuwe roepingsdienst
gehouden op 12 juni in een gehuurd kerkgebouw aan de Overtoom
(dat later als eigen kerk aangekocht werd). In deze dienst wordt
Jacob Kofman geroepen tot apostel 'onder vele
eensluidende betuigingen des Heiligen Geestes' en door de Duitse
apostelen in hun kring opgenomen [
116 ].
Ter onderscheiding van de groep van Van Bemmel, die de in 1893
door de Apostolische Zending aangenomen naam Hersteld
Apostolische Zendingkerk bleef voeren, noemden zij, die zich
achter Kofman schaarden, zich Hersteld Apostolische
Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen, (HAZEA), als
kerkelijke vereniging officieel opgericht op 1 juli 1902.
Om in het vervolg de beide stromingen zonder teveel kans op
verwarring te kunnen beschrijven, zal ik de tak van het
Apostolische Werk, die bij Van Bemmel begon, aanduiden als
Hersteld-Apostolisch en die bij Kofman begon als de
Nieuw-Apostolische tak. De verdere ontwikkelingen rechtvaardigen
m.i. deze aanduidingen.
Van nu af zijn er dus drie stromingen in het Apostolische
Werk te onderscheiden: de Katholiek Apostolische, de
Hersteld-Apostolische en de Nieuw-Apostolische.
Voor de pasgeroepen apostel Van Bemmel brak een moeilijke tijd
aan. Eerst kwam er onenigheid met de profeet Vleck. Deze vormde
met één der ouderlingen een eigen geloofsgemeenschap. Dit
groepje leidde een kwijnend bestaan en is nu vrijwel opgelost.
Ernstiger was de afscheiding van de gemeente te Haarlem onder
herder N.J. Verkruisen, de schoonvader van Van Bemmel.
Verkruisen had radicale denkbeelden inzake de christologie en
was hierover al met Schwartz in conflict geraakt. Christus zou
op aarde zijn godheid hebben afgelegd en evenals Adam 'valbaar'
zijn geweest (zie pag. 90). Tijdens de ambtsperiode van zijn
schoonzoon Van Bemmel kwam het opnieuw tot strijd over dit
leerstuk en Verkruisen scheidde zich af.
Na diens dood in 1905 bleef zijn gemeente zelfstandig. In 1913
herenigde zij zich met de gemeenten onder Van Bemmel, al bleek
deze hereniging maar van korte duur [
117 ].
Veel voortgang maakte het Hersteld-Apostolische Werk niet. Eerst
omstreeks 1920 is er sprake van nieuwe gemeenten: Den Haag en
Arnhem. De jonge gemeente in Den Haag werd door Van Bemmel
toevertrouwd aan N.J. Verkruisen Jr., zoon van de zojuist
genoemde N.J. Verkruisen [ 118 ].
59
Op 26 februari 1925 stierf plotseling apostel Van Bemmel. Na een
rouwtijd van drie maanden werd de oud-heilssoldaat G. Kalwij
geroepen tot apostel over de stam Juda.
Korte tijd na zijn roeping werd in plaats van de inmiddels
bouwvallig geworden kapel op het Prinseneiland het nu nog steeds
in gebruik zijnde kerkgebouw aan de Bloemgracht te Amsterdam
aangekocht.
Tijdens het apostolaat van Kalwij kwam het opnieuw tot een
afscheiding van de gemeente te Haarlem. Daar was een andere zoon
van Verkruisen Sr. herder geworden, n.l. J.W. Verkruisen.
Het oude strijdpunt van de christologie speelde weer een rol.
Maar minstens zo groot moet de invloed geweest zijn van de leer
van de gelijkheid van de vier ambten, die door de Verkruisens
krachtig verdedigd werd. Concrete aanleiding tot de afscheiding
werd een 'dodenopwekking' in de gemeente te Haarlem in december
1930. Eén der gemeenteleden was ernstig ziek, maar de stem der
profetie had verzekerd, dat hij niet zou sterven. Toen deze
broeder toch stierf, werd er geprofeteerd, dat hij zou opstaan
uit de dood. toen ook dat niet gebeurde, luidde de interpretatie
van de profetie, dat de gestorven broeder wel degelijk was
opgestaan en dat met hem de 'eerste opstanding' was begonnen. De
voor deze gebeurtenissen verantwoordelijke ambtsdragers werden
door Kalwij geschorst, maar hielden de gemeente achter zich
[ 119 ].
Hoewel los van de Hersteld Apostolische Zendingkerk, bleven de
Verkruisens en hun volgelingen de naam dragen van Hersteld
Apostolische Zendinggemeente, wat eigenlijk de naam was van
elke plaatselijke gemeente van de HAZK (zie noot 100).
In de Hersteld Apostolische Zendinggemeente kent men, boven de
vier ambten in de gemeenten, geen ambten in de 'Algemene Kerk'.
In theorie kan in elke gemeente een apostel geroepen worden, die
als gelijke met de drie andere ambten de gemeente bestuurt. De
dragers van elk der vier ambten zijn ook bevoegd tot alle
ambtelijke handelingen.
Vanwege het overlijden van apostel Kalwij op 28 november 1946
werd op 15 januari 1947 te Amsterdam een roepingsdienst
gehouden. Hier werd tot nieuwe apostel van de stam Juda der
Hersteld Apostolische Zendingkerk geroepen de diaken Dielof
Willem Ossebaar, van beroep bouwkundige.
In Zwitserland en Australië werd vanuit de Hersteld Apostolische
Zendingkerk enig evangelisatiewerk gedaan. Voor laatstgenoemd
land kon in 1927 een apostel (H.R. Bosveld) geroepen worden. Ook
in Duitsland werd gearbeid, en wel door de evangelist A.J.
Korff. Een aantal Apostolischen, die zich bij de leringen
van Krebs c.s. niet thuis voelden, gaf gehoor aan de prediking.
In 1928 werd Korff geroepen tot apostel voor Duitsland. Vijf
jaar later kwam Hitler aan de macht en Korff, die reeds tegen
allerlei maatregelen van dit regiem had gewaarschuwd, werd 24
september 1935 gevangen genomen, op aanwijzing van een
gemeentelid, tegen wie hij een kerkelijke tuchtmaatregel had
genomen. Na enkele dagen moest hij Duitsland verlaten en kon
eerst augustus 1948 de zorg over zijn gemeenten hervatten. Van
zijn hand is een evenwichtig geschreven Beknopte geschiedenis
der Apostolische Kerk, als manuscript uitgegeven.
In 1936 werd op profetisch bevel diaken C. Spies afgezonderd en
uitgezonden als apostel voor ZuidAfrika.
De strakke 'bijbelheiligheid' , waartegen de
nieuw-licht-aanhangers zich afzetten, kenmerkt nog steeds de
vroomheid in de Hersteld Apostolische Zendingkerk. Bepaalde
trekken uit de Oude Ordening zijn hier bewaard gebleven: a. het
besef, dat het Apostolische Werk een werk is ten behoeve van
heel de Kerk van Christus; dit
60
komt b.v. uit in het mede-schuldbelijden vanwege de verdeeldheid
van de Kerk en in voorbede voor en erkenning van alle
ambtsdragers in de andere kerkgenootschappen; b. de voorbede
voor het herstel van Israël; c. de verantwoordelijkheid, die men
wil meedragen voor de ontwikkelingen in de Kerk en in de wereld.
De keuze van een nieuwe paus is zaak van gebed. Ter gelegenheid
van de oprichting van de Wereldraad van Kerken in 1948 werd aan
alle predikanten en priesters in Nederland een brochure
toegezonden met de titel De Oude Paden; hierin wordt een
verkorte weergave van het Testimonium aangeboden als een betere
weg naar de eenheid. Reacties van kerkelijke zijde op de
toezending van deze brochure zijn er naar zeggen van apostel
Ossebaar niet geweest. Te Amsterdam zijn in 1962 per post 15.000
gedrukte brieven aan ouders van pasgeboren kinderen gezonden,
waarin gewezen werd op de betekenis van de doop. Nog op 28
september 1976 werd een profetische boodschap, die in de
gemeente gesproken was n.a.v. de abortuskwestie toegezonden aan
regering, parlement en de leiding der kerkgenootschappen
[ 120 ]. Vanuit de
vleugel onder apostel H.F. Rijnders (zie noot 122) werd op 25
januari 1982 een schrijven gericht aan het Ministerie van C.R.M.
om verontrusting uit te spreken over het Voorontwerp Wet Gelijke
Behandeling.
Tegen het eind van 1969 werd deze kleine Kerk getroffen door een
nieuwe scheuring. Al jaren leefde er ongenoegen over de
formulering van schuldvergeving en avondmaalszegen (zie pag.
143). Directe aanleiding werd het optreden van Jacob van der
Poorten. In 1968 werd deze geroepen tot apostel voor
Engeland. Hij had ook de gave der profetie, waardoor hij na zijn
roeping tot apostel 'een waterval van roepingen' (dit zijn zijn
eigen woorden) voortbracht, gericht op het herstel van de
bovengemeentelijke ambten, met name het opzieners- of engelambt.
Volgens velen overschreed hij hiermee zijn bevoegdheid als
apostel. Anderen, onder wie Ossebaar, wilden ook dit aanvaarden
als vrijheid van de Heer om zijn 'vaten' te kiezen. Daarop
onttrok zich op 4 oktober 1969 een deel van de HAZK aan zijn
gezag [ 121 ]. Bij de
afgescheidenen werd Jasper Schaap tot apostel geroepen.
Beide groeperingen zijn de naam Hersteld Apostolische
Zendingkerk blijven dragen; elk telt niet meer dan enkele
honderden leden [ 122 ].
Al vroeg in het volgende jaar raakte de steeds veelvuldiger
profeterende Van der Poorten toch in conflict met apostel
Ossebaar.1n de overtuiging, dat 70 jaar na het overlijden van de
laatste der Engelse apostelen, God een nieuw werk zou beginnen,
legde Van der Poorten op Goede Vrijdag 1971 zijn apostelambt in
de Hersteld Apostolische Zendingkerk neer. Met enkele
medestanders stelde hij zich in de geest onder de Britse
apostelen, d.w.z. ging eigenmachtig het werk van de Oude
Ordening weer opnemen. Reeds op le Paasdag werd hij in zijn
apostelambt hersteld, uiteraard op grond van profetie. 'Zo was
op de dag, waarop de opstanding van de gekruisigde Heiland wordt
herdacht, het werk, dat Hij met de oude helden begonnen was, tot
nieuw leven gekomen'. De blaam van 1863 was weggenomen'
[ 123 ].
Ruim honderd jaar nadat Schwartz zijn werk in ons land begon,
was de rest van de door hem gestichte Hersteld Apostolische
Zendingkerk, die overgebleven was na het schisma van 1897, in
drie stukken uiteengevallen; een deel volgde Schaap, een' ander
deel Van der Poorten, de rest bleef trouw aan Ossebaar.
3. DE EENHEID DER APOSTELEN
In hetzelfde jaar, dat apostel Schwartz stierf (1895), kreeg
apostel Krebs pensioen als Bahnmeister bij een
spoorwegmaatschappij. Hij was toen 63 jaar en Hersteld
Apostolisch van het eerste uur. Dank zij de reisfaciliteiten,
die hij bleef genieten, kon hij zich snel en goedkoop
verplaatsen en apostelen, ambtsdragers en gemeenten bezoeken.
Mede hierdoor ging het informele leiderschap, dat Schwartz had
uitgeoefend, nu over op Krebs.
Friedrich Krebs was in 1832 geboren in de Harz. De naam
van zijn geboortedorpje, Elend, wordt in het boek Oude en
Nieuwe Wegen met welbehagen aangevoerd om de nederige
afkomst van de ware apostel te doen afsteken tegen de deftigheid
en de geleerdheid van de valse herders in de kerkafdelingen: 'Ik
ben in Elend geboren en opgevoed' [
124 ].
Dat was een taal, die de velen, die vaak in kommervolle
omstandigheden leefden, het gevoel moest geven een apostel te
hebben, die in alle dingen met hen mee kon voelen.
In 1866 wordt Krebs priester in de stad Braunschweig, in 1874
oudste, 1879 bisschop (opziener) en 1881 apostel, om na de
interimperiode van oudste Wichmann het werk van Preuss te
Hamburg voort te zetten.
Na de dood van Schwartz ontplooide hij zich als de schepper van
de 'eenheid der apostelen', waarin het informele leiderschap van
één der ambtgenoten geformaliseerd werd tot dat hiërarchieke
gezag, dat uiteindelijk zou culmineren in de figuur van de
stamapostel. In Nieuw-Apostolische kring werd Krebs dan ook
graag aangeduid als 'eenheidsvader'. Krachtig was het gezag, dat
hij uitoefende: hij organiseerde, bepaalde wanneer en hoe vaak
zijn mede-apostelen bij hem mochten zijn
[ 125 ] en ook is, roemde men in de
gemeenten, door hem de gehoorzaamheid des geloofs opgericht,
waarover Paulus schrijft in Romeinen 1:5
[ 126 ].
Dat hij een krachtig voorstander was van het 'nieuwe licht' is
uit de vorige paragraaf gebleken. Het door Schwartz begonnen
beleid om zelf, zonder inspraak van profeten, ambtsdragers aan
te wijzen, kwam onder Krebs tot volle ontplooiing.
Op nog een andere trek, die zich steeds duidelijker in de
Nieuw-Apostolische tak van het Werk begon af te tekenen, moeten
wij nu de aandacht vestigen, n.l. de identificatie van de
apostel met zijn Zender. Reeds bij de roeping van Kofman
schreven zijn aanhangers: 'God de Vader heeft op 12 juni 1898
voor deze getrouwe volgelingen van zijn Zoon (sc. degenen, die
Van Bemmel niet wilden erkennen, MJT) één uit hun midden
aangewezen, waarin Jezus, zijn Zoon als de Apostel de
Gezondene zoude zijn ['127 ].
'Christus in de Apostel' en 'Christus als Apostel' zijn
uitdrukkingen, die we vanaf die tijd steeds veelvuldiger en
steeds vrijmoediger tegenkomen in de Nieuw-Apostolische
literatuur. Hoe Krebs deze identificatie hanteerde, moge blijken
uit de volgende anekdote, waarin zowel zijn persoon als zijn
ambtsopvatting ten voeten' uit getekend worden:
Krebs kwam ergens in de broederkring. Bij zijn binnenkomst
krijgt hij een stoel aangeboden, echter niet aan het hoofd van
de tafel, hoewel daar een indrukwekkende zetel klaar stond. Op
de vraag, waartoe die stoel dan wel diende, werd geantwoord:
'Die is voor de Heer als Hij wederkomt' . Daarop liep Vader
Krebs tot aller ontzetting op de stoel toe, ging zitten en zei
simpelweg: 'Dann ist jetzt der Herr gekommen!'
[ 128 ]
61
Mede door zijn enorme werkkracht en persoonlijke inzet ging het
Nieuw-Apostolische Werk een periode in van grote bloei, zowel in
Duitsland als over heel de wereld, met name onder Duits
sprekende emigranten. Daarbij moeten we bedenken, dat zijn
centrale leiding nauwelijks tien jaar heeft geduurd. Op 21
januari 1905 stierf hij en werd opgevolgd door de ons reeds
bekende Hermann Niehaus. 'Door de Aposteleenheid, gewerkt
door Apostel Krebs, is het geloof gewassen in Dien, 'Die is,
n.l. in de Jezus-openbaring in het heden'
[ 129 ].
Ook in Nederland, onder apostel Kofman en zijn
mede-dienenden, is sprake van groei. Ieder jaar wordt een
stijgend aantal verzegelden toegevoegd: 1899: 313; 1900: 367;
1901: 572. In 1902, het jaar, waarin de Vereniging 'De Hersteld
Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen' wordt
opgericht, zijn het er 697, in 1904 meer dan duizend (precies:
1169). In 1910, wanneer de uitgroei van het werk in de tropen
aanleiding is om aan de naam toe te voegen 'in Nederland en
Koloniën', telt de gemeente Amsterdam 2500 leden, die in
Enschede 500, in Utrecht 400 en zijn er nog acht gemeenten met
meer dan 300 leden. Totaal zijn er dan in ons land 70 gemeenten
[ 130 ].
De laatste jaren van zijn leven (Kofman was geboren in 1843) was
de grote man achter zijn apostel de oudste J.R van Oosbree.
Deze was aanvankelijk timmerman, later grossier in
levensmiddelen. Vanwege zijn bekwaamheid op administratief
terrein had apostel Niehaus hem al in 1906 opgedragen het werk
in Nederland een gezonde administratieve basis te geven. Toen in
de daarop volgende jaren de geestvermogens van Kofman snel
begonnen af te nemen, zag Niehaus om naar een opvolger. Eerst
werden de opzieners E. Horsman en S.J. de Vries gepolst. Toen
dezen niet beschikbaar bleken, werd op 23 juni 1910
bovengenoemde Johannes Hendrik van Oosbree aangewezen. Overigens
gebeurde dat met de nodige reserves: de aanwijzing vond plaats
met een proeftijd van een jaar en voor alle belangrijke
beslissingen moest hij eerst overleg plegen met Niehaus
[ 131 ].
In de toekomst zou blijken, dat deze reserves niet ongegrond
waren: de in de Nieuw-Apostolische tak van het Werk zich
aftekende lijnen (van de Bijbel naar het woord van de levende
apostel als degene, in wie Christus aanwezig is) werden door hem
doorgetrokken tot de uiterste consequenties, verder dan men in
Duitsland ooit gegaan is.
Een jaar nadat Van Oosbree tot apostel was benoemd, stierf Jacob
Kofman (12 juni 1911). Uit de wijze, waarop zijn opvolger was
'ingezet', blijkt duidelijk, hoe bewust men zich had afgekeerd
van de oorspronkelijke roepingen van apostelen door de stem van
de Heilige Geest!
In Nederland bleven de ontwikkelingen niet zonder tegenspraak.
Een schoonzoon van apostel Van Oosbree, de evangelist R.J.
Smit was in 1925 voorganger in Enkhuizen. Vooral met de
opvattingen over het heilig avondmaal, die Van Oosbree
propageerde, kon hij niet meegaan. Hij werd door zijn
schoonvader uit zijn ambt gezet. In het systematisch gedeelte
van dit boek (hfst. 9.9) ga ik in op de inhoudelijke kant van
deze controverse. Hoewel Smit zich voor zijn opvattingen omtrent
het heilig avondmaal kon beroepen op uitspraken van de
stamapostel (Niehaus), handhaafde deze de door Van Oosbree
uitgesproken afzetting [ 132 ].
62
De gemeente van Smit werd onder de zorg geplaatst van de
voorganger van de gemeente te Scheveningen, A. Grootveld. Enkele
jaren later raakte ook hij in conflict met Van Oosbree. Over
zijn theologische motieven is Grootveld nogal vaag; hij schrijft
over Gods werk, door ons aller Heer Jezus begonnen, wat door
'afwijkingen van eigenbaat, enz.' verloren dreigt te gaan. De
hoofdinhoud van zijn lange brief 'Aan alle Broeders en Zusters
in de Hersteld Apostolische Gemeente in Nederland en Koloniën'
(augustus 1930) is niet anders dan verdediging tegen wat hij
ervoer als laster, geïntrigeer, machtsmisbruik en willekeur van
de kant van Van Oosbree. Degenen, die zich met Grootveld
afscheidden, stichtten de Nieuwe Hersteld Apostolische
Zendinggemeente, die tot na de Tweede Wereldoorlog in ons
land enkele zeer kleine gemeenten telde.
Smit had zich ondertussen met de zijnen verenigd in de
Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente. In 1926 kwam
hij in aanraking met apostel C.A. Brückner in Duitsland en sloot
zich aan bij het grotere verband van diens Reformiert
Apostolische Gemeindebund.In 1950 ontving hij zelf van deze
apostel de apostelbediening [ 133 ]
.
Carl August Brückner was in 1905 door Niehaus geroepen tot het
apostelambt, maar door hem in 1921 afgezet wegens zijn verzet
tegen diens papalistische neigingen. Ook de steeds verder gaande
identificatie van de apostel met Christus was hem een doorn in
het oog. Zie hiervoor: H. Obst, Propheten und Apostel der
Neuzeit, p. 136-166.
Ondanks de bovengenoemde reserves wist Van Oosbree spoedig het
vertrouwen van de 'stamapostel' te winnen. Niehaus, al voor hij
apostel werd een vurig propagandist van het nieuwe licht, vond
in de kring van zijn 'rank-apostelen' weinig begrip voor zijn
radicale ideeën. Zijn aandacht vestigde hij daarom op de
Nederlandse apostel, die minstens zo onorthodox was als hijzelf.
Terwijl de andere apostelen steeds belet moesten vragen, had Van
Oosbree altijd vrije toegang. De Duitse apostelen zagen deze
verstandhouding met lede ogen. 'Het kon niet anders dan dat
Vader Niehaus steeds duidelijker het verschil ging zien tussen
de zich in bijbelse parallellen en wonderverhalen verliezende
Apostelen van de Neuapostolische Kirche en de nuchtere,
liefdevolle Apostel van Oosbree' [
134 ]. Niehaus bracht graag zijn vakanties door
aan onze kuststreek, hetgeen ook het onderlinge contact
bevorderde. In 1924 zou de tegen de tachtig jaar lopende
stamapostel meermalen aan Van Oosbree gevraagd hebben zijn
opvolger te willen worden; deze echter vond, dat een Duitse
apostel die plaats diende in te nemen
[ 135 ].
Op 25 januari 1930, na een bijeenkomst ter gelegenheid van zijn
25-jarig apostelschap, kwam Niehaus te vallen. Sindsdien werkte
zijn herinneringsvermogen nauwelijks meer. Omdat hij daardoor
niet meer de leiding van de Neuapostolisch Kirche kon
uitoefenen, kwamen 21 september van dat jaar alle Europese
apostelen en de apostel voor Noord-Amerika (Erb) bijeen in een
dienst te Berlijn, die door Van Oosbree geopend werd en waarin
deze meedeelde, dat Niehaus als zijn opvolger had aangewezen
Johann Gottfried Bischoff. Door handdruk en kus erkenden
alle aanwezige apostelen hun nieuwe leidsman
[ 136 ]. Op 23 augustus 1932 stierf
stamapostel Niehaus.
De bloei van de HAZEA zette zich ook onder Van Oosbree voort.
Omstreeks 1930 zijn er 100 gemeenten met in totaal 22.600 leden.
Maar niet alleen aan de uiterlijke bloei heeft deze apostel veel
bijgedragen. Vooral heeft hij gewerkt aan het verstevigen van de
innerlijke band tussen de 'geloofskinderen' en hun apostel. In
het
64
anoniem uitgegeven boek Van licht tot licht (schrijvers
B.T. Elias en H. Schurink) wordt deze ontwikkeling kernachtig
getypeerd als in de betreffende hoofdstukken geschreven wordt
over Mijnheer Schwartz, Vader Kofman en Apostel van Oosbree. Nog
duidelijker komt het uit in de liederenbundel, die in 1933 in
gebruik genomen werd. Van de 200 daarin opgenomen liederen zijn
er 106, die expressis verbis de apostel bezingen:
Welk een vriend is ons d'Apostel, Die aan Jezus' plaats nu
staat,
En als midd'laar ons gegeven
Biddend tot den Vader gaat. (Lied 69).
De apostel is niet meer slechts de gelijke van de bijbelse
apostelen, hij staat op de plaats varn Jezus zelf. Toch is deze
'tijdovereenkomstige Christus' niet ver, maar een vriend van
dichtbij. En Van Oosbree is er in geslaagd deze binding aan de
apostel over te dragen van het abstracte ambt op zijn persoon:
Eenen vriend heb ik gevonden,
Ik voor hem geen beter weet;
Alle dagen, alle stonden,
Deelt hij in mijn vreugd en leed. (Lied 100).
Op de verjaardag van apostel Van Oosbree (1 april) gingen alle
leden van de HAZEA 's morgens om zes uur naar de kerk. Ieder had
een bloem opgestoken en als ze elkaar tegenkwamen, feliciteerden
ze elkaar [ 137 ].
Gelukte het Van Oosbree om zo de harten van de gelovigen te
winnen, in de kring van hogere ambtsdragers lokte hij verzet
uit, dat bij sommigen langzamerhand overging in nauw verholen
vijandschap.
Door de dood van Niehaus veranderde de situatie grondig. De
nieuwe stamapostel, J. G. Bischoff, aanvankelijk
schoenmaker; na zijn diensttijd als sergeant sigarenwinkelier en
sinds 1906 apostel, was in zijn eerste ambtsjaren een fel
tegenstander van de persoonsverheerlijking rond de apostel. Aan
de bovengenoemde apostel Brückner, die aanvankelijk meende in
Bischoff een medestander gevonden te hebben, schreef hij in
1920: 'Wieviel Seelen sind noch heute in den Wahn, dass Jesus
nur in den Aposteln wohnt, .. .Ja, es kommt leider nur zu oft
vor, dass dem Gesandten mehr Ehre gezollt werd als dem Sender .
. . ' [ 138 ].
De reactie van Niehaus op dit verzet was, dat hij nog datzelfde
jaar Bischoff benoemde tot stamapostel-helper (zoveel als
coadjutor), waarop deze zijn oppositie staakte.
Onder deze op zijn wijze bijbels en 'orthodox' denkende
stamapostel valt Van Oosbree met zijn eigenzinnige opvattingen
en praktijken, terug tot het niveau van een matig belangrijke
districts-apostel. Binnen de strak georganiseerde
Neuapostolische Kirche, waarin het van belang is, dat men zich
gezien maakt in de ogen van de stamapostel, bereiken Bischoff
ongunstige berichten over beleid en levenswandel van zijn
ondergeschikte in Nederland. Van Oosbree, die nu bijna 77 jaar
oud is en bijna 30 jaar apostel, wordt sterk beknot in zijn
financieel mandaat. Tevens wordt hem aangezegd, dat hij geen
opvolger, geen opzieners en geen oudsten meer mag aanwijzen
zonder toestemming van de stamapostel. Van Oosbree wordt naar
Frankfurt ontboden en tekent 3 januari 1939 ten huize van
Bischoff de protocollen betreffende deze maatregelen. Zelfs zou
er een geheime opdracht van Bischoff zijn uitgegaan om apostel
Van Oosbree uit de harten van de geloofskinderen weg te nemen
65
en Jezus Christus daarvoor in de plaats te stellen
[ 139 ]. Nog dezelfde
maand (15 januari) wordt tijdens een bijeenkomst met alle
Europese apostelen te Amsterdam naast Van Oosbree een
mede-apostel benoemd: Jan Jochems. Deze was tijdens zijn
studie voor onderwijzer met de HAZEA in aanraking gekomen, werd
in 1931 districts-oudste en anderhalf jaar later opziener. Zelfs
zijn bestrijders beschrijven hem als zeer edel van bedoelingen,
doch wel orthodox denkend en. . . hij stelde de stamapostel
boven zijn eigen apostel [ 140 ].
Jochems had een getrouwde dochter in Stuttgart en kreeg daardoor
in deze stad contact met districts-apostelen, die verbindingen
onderhielden met ontevreden oudsten in Nederland. Volgens C.
Versteeg werd Jochems op de vergadering van 15 januari reeds
aangewezen tot opvolger van Van Oosbree. Volgens Boer o.c.
gebeurde dat enige tijd later in een rondschrijven van Bischoff
aan de apostelen [ 141 ].
Zijns ondanks werd deze vrome man, die in zijn naasten alleen
goede bedoelingen veronderstelde, misbruikt als pion tussen twee
elkaar bestrijdende partijen.
Zo ging men de oorlogsjaren in, waarin zowel anti-duitse
gevoelens als gebrekkige communicatie het hunne bijdroegen tot
verdieping 'van de kloof. Maar de eenvoudige geloofskinderen
klampten zich des te inniger vast aan hun apostel, in de
veronderstelling van zijn goede harmonie met de verre, maar
'lieve stamapostel'.
4. DE NA-OORLOGSE CRISIS
Na het voorgaande is het niet verwonderlijk, dat tijdens de
jaren van de bezetting de spanningen binnen de HAZEA en die
tussen HAZEA en de Duitse vaderkerk zó hoog opliepen, dat een
uitbarsting moest volgen.
De opvolging van apostel Van Oosbree hield in de kring van
leidinggevende ambtsdragers de gemoederen bezig. Van Oosbree
zelf werd steeds hulpbehoevender, maar behield wel zijn
autoritaire, kort aangebonden manier van optreden. Nog minder
toegankelijk werd hij door de bedilzucht van zijn schoondochter
('tante Nel'), met wie hij reeds jaren samenwoonde. De steeds
hoger opgevoerde apostelverheerlijking moest wel in botsing
komen met de niet minder opgeschroefde verheerlijking van de
stamapostel. Hierbij moeten we het leerstellige geschil niet
vergeten: Van Oosbree, die de gedachte van het nieuwe licht
radicaal toespitste, tegenover Bischoff, die de ideeën van zijn
voorganger (Niehaus) in orthodoxe zin trachtte terug te buigen.
Ook stampostel Bischoff was een heerszuchtig man, die geen
tegenspraak duldde.
Veel kwaad bloed zette het in Nederland (maar ook bij andere
apostelen), dat Bischoff al vóór de Machtsübernahme door Hitler
zijn sympathie voor dit regiem had laten blijken. Het
halfmaandelijkse tijdschrift 'Wächterstimmen aus Zion' werd
vanaf 1934 geariseerd tot 'Wächterstimmen'
[ 142 ]. Dit blad, evenals de andere
periodieken van de Neuapostolische Gemeinde, bevatte
herhaaldelijk artikelen, waarin de lof van de Führer gezongen
werd. Nederlandse Apostolischen, die vanwege de Arbeitseinsatz
in Duitsland terecht kwamen, merkten hoe de
nationaal-socialistische ideologie haar invloed binnen de
gemeenten deed voelen. Het vertrouwen in de stamapostel werd wel
zwaar op de proef gesteld. Niettemin moet gezegd worden, dat
velen probeerden de geloofseenheid te laten prevaleren boven de
politieke afkeer.
65
Reeds enkele dagen na de bevrijding kon Van Oosbree weer over
een auto beschikken. Op 18 mei 1945 zag apostel Jochems deze
auto stilhouden voor zijn woning te Utrecht. De priester, die
chauffeerde, verzocht Jochems naar buiten te komen. Vanuit zijn
auto deelde Van Oosbree zijn ambtgenoot mee, dat hij voortaan
niet meer de Bijbel, maar de door hem geschreven weekbrieven
wilde doen gebruiken als leidraad bij de gemeenschapsstonden
(kerkdiensten). Verder, dat hij zelfstandig verder zou werken,
omdat het Duitse volk bewezen had geen leiding te kunnen geven
en de postverbindingen met Duitsland nu verbroken waren. De
leiding van de stamapostel wenste hij niet meer te erkennen,
voortaan beschouwde hij zichzelf als het hoogste gezag in het
Apostolische zendingswerk in Nederland. Als apostel Jochems zich
hiermee niet kon verenigen, moest hij zijn eigen weg gaan
[ 143 ].
De volgende dag schreef Jochems aan Van Oosbree de volgende
briefkaart (brieven werden nog niet door de posterijen in
behandeling genomen):
Even een korte mededeling. Toen U vrijdagavond (gisteren) tot
mij sprak, was ik een ogenblik zo in de war, dat ik niet wist
wat te antwoorden. Toen ik wederom in huis was teruggekeerd,
liet ik mijn gedachten over het gesprokene nog eens gaan. Ik
kwam tot het volgende besluit. Vanaf het ogenblik, dat U de
stamapostel niet meer volgt, houd ik automatisch op U te
volgen (tijdelijk). Ik kan niet langer lid van de
gemeenschap blijven, waaraan het fundamentele ontbreekt,
namelijk de Eenheid der Apostelen' [
144 ].
De cursivering in het bovenstaande is van mij; deze briefkaart
is n.l. in de verwikkelingen, die volgden, gebruikt om aan te
tonen, dat Jochems zich al 19 mei 1945 zou hebben teruggetrokken
uit de HAZEA, dus uit zijn ambt en dus niet als opvolger van Van
Oosbree zou kunnen optreden, zonder dat gelet werd op de
duidelijk conditionele strekking van deze passage. Hierbij
moeten we in overweging nemen, dat nog in zijn weekbrief van 20
juni daarop volgende Van Oosbree schreef i.v.m. zijn 35-jarig
jubileum als apostel: 'Naar de geest in onveranderde liefde
verbonden met de Stamapostel en alle andere Godsgetuigen treed
ik op deze weg verder!' Uiteraard was de verwarring in de
gemeenten volkomen.
Verre van zich terug te trekken, begon Jochems met kleine
groepjes, die zijn zorg deelden, te vergaderen. De meeste leden
van de HAZEA schaarden zich echter om de zo geliefde en vereerde
apostel Van Oosbree. Nog bijna een jaar duurde deze verwarde
toestand voort, tot na de dood van Van Oosbree op 20 maart 1946
de krisis tot een openlijke uitbarsting kwam
[ 145 ].
Bij testament had Van Oosbree een opvolger benoemd. Zijn keuze
had hij wel eerst aan de stamapostel voorgelegd. Het antwoord,
geschreven door de Zwitserse apostel Ernst Güttinger, bereikte
zijn adres enkele dagen na zijn dood. De oudste G.M. Elberts
wist te bereiken, dat de inhoud van het testament eerst formeel
ter kennis van de stamapostel werd gebracht, waarna men zes
weken zou wachten op antwoord, gerekend vanaf de ambten- (lees:
ambtsdragers-)vergadering op 25 maart. Ondanks deze afspraak
werd reeds na vier weken, n.l. Tweede Paasdag, 22 april, te
Hilversum in de jaarlijkse landelijke bijeenkomst de naam van de
opvolger bekend gemaakt en werd deze inzetting door de overgrote
meerderheid der aanwezigen aanvaard.
De door Van Oosbree aangewezen opvolger was Lambertus Slok,
geboren in 1904 uit een Hervormd gezin te Enkhuizen. Tijdens
het sterfbed van één van hun
67
dochtertjes waren zijn ouders in aanraking gekomen met de
voorganger van de Hersteld-Apostolische Gemeente (dat moet
herder Tjipke Korff geweest zijn). Slok werkte als typograaf in
Schiedam en werd in 1928 priester. Al vroeg moet hij het benauwd
hebben gehad in de oerconservatieve Apostolische kringen
[ 146 ]. Pas het
vooruitstrevende beleid van Van Oosbree geeft hem de gelegenheid
zich te ontplooien. In 1937 komt hij in vaste dienst van de
HAZEA. Twee jaar later wordt hij benoemd tot districts-oudste.
Tijdens de verwarde maanden na de bevrijding geeft Van Oosbree,
die weet, dat een aantal oudsten niet helemaal of helemaal niet
achter hem staan, aan Slok opdracht om ook buiten zijn district
(Zuid-Holland) diensten te houden. Oudsten en voorgangers
ontvangen hem wel met: 'Wat kom jij hier doen? Kan ik het zelf
niet meer?'
Een anekdote, die zowel de stijl als de verhoudingen verraadt,
mag hier niet achterwege blijven. Slok heeft op een niet zo
psychologisch moment geprobeerd de ogen van zijn apostel te
openen voor wie deze wel of niet vertrouwen kan. De onredelijke
(?) toorn van Van Oosbree ontlaadt zich boven het hoofd van
Slok. Deze vlucht naar de toiletruimte. In een hoek probeert hij
tot zichzelf te komen. Dan wordt een arm om hem heengeslagen en
de medelijdende stem van Jochems klinkt: Heeft hij je weer zo'n
pijn gedaan? Ach, wees maar gerust, het duurt niet zo lang meer.
.. Maar dan wordt de arm ruw afgeschud en perst het zich
luidkeels naar buiten: Ga weg! Ik heb geen strijd met mijn
Apostel! Ik heb strijd met mezelf om zijn jongen te blijven'.
[ 147 ].
In die landelijke bijeenkomst van Tweede Paasdag 1946 was de
brief voorgelezen van de Zwitserse apostel Güttinger, die
gedurende de oorlog de internationale contacten zo goed mogelijk
gaande had gehouden. Die brief, d.d. 18 maart 1946 was het
antwoord op het verzoek aan Bischoff om - conform de protocollen
van januari 1939 - de in het testament van Van Oosbree
voorgestelde aanwijzing van een opvolger te bekrachtigen. Dat
antwoord luidde: 'In het jaar 1939 heeft de Stamapostel met Uw
goedvinden en met goedvinden van alle daar aanwezige apostelen
een apostel voor Holland gesteld (sc. Jochems, MJT) en U kunt U
erop verlaten, dat daaraan niet getornd wordt. . . De kwestie is
alleen maar, dat allen hem aanvaarden'. Is deze laatste zinsnede
conditioneel bedoeld of als bevel? [
148 ] In elk geval is de aanvaarding van Jochems
niet eens in het geding geweest, hoewel opziener H. Schurink (na
Van Oosbree de hoogste gezagsdrager) een tweede brief van
Güttinger voorlas, nu van 15 april en van dezelfde strekking.
Dwars tegen de benoeming van Slok op 22 april in, wordt op 9 mei
Jochems door de stamapostel tot districts-apostel benoemd. Nog
geen drie weken later beslist de rechter te Rotterdam in kort
geding, dat Jochems geen rechten meer heeft, omdat hij
schriftelijk te kennen heeft gegeven uit de vereniging te zijn
getreden (de briefkaart). De stamapostel zet dan per 1 juli
Jochems 'in de rust' en benoemt als opvolger van Van Oosbree de
oudste B.F. Paasman.
10 februari 1947 overlijdt apostel Jochems. Nog dertig jaar
later vindt de schrijver van De zegen van de twijfel het
nodig in verweer te komen tegen de beschuldiging: Apostel Van
Oosbree heeft hem vermoord [ 149 ]
.
Een langdurige rechtsprocedure komt nu op gang, waarbij de inzet
in de eerste plaats is, wie de rechtmatige bestuurder is van de
Vereniging HAZEA en wie het recht heeft die bestuurder te
benoemen. En direct daaruit voortvloeiend de vraag aan wie
beheer en gebruik van het vermogen, de gebouwen enz. van de
Vereniging toevalt.
Aanvankelijk leek het erop, dat de partij Slok/Schurink zou
profiteren van de toenmaals geldende bepalingen tegen Duitse
bestuurders en vijandelijk vermogen. Meer dan eens heeft de
rechter pogingen tot verzoening bevolen, die evenzoveel keer
niets opleverden. Nog tijdens het proces overlijdt apostel
Paasman (22 mei 1948) en wordt G. Kamphuis (op 15
augustus 1948) door de stamapostel in zijn plaats benoemd.
Op 29 juni 1950 wordt het tweede eindarrest van het Gerechtshof
in Amsterdam uitgesproken, dat op 6 april 1951 door de Hoge Raad
wordt bekrachtigd. Als recht wordt erkend:
1. De benoeming van de Heer Lambertus Slok was niet rechtsgeldig
geschied en mist daarom iedere rechtskracht, zodat hij tot
generlei handeling bevoegd was;
2. De Heren H. Schurink, G.M. Elberts en G. Hartman (de opziener
en de twee oudsten, die de partij van Slok hadden gekozen, MJT)
missen in ieder geval na 18 juni 1946 iedere bevoegdheid om de
HAZEA te vertegenwoordigen;
3. De Heren Slok, Schurink en Elberts wordt door de rechter
gelast zich te onthouden van iedere handeling, waartoe
uitsluitend de Heer Kamphuis bevoegd is
Na deze voor Slok en de zijnen zo ongunstige uitspraak, bleven
niettemin van de ongeveer 30.000 leden van de HAZEA er ongeveer
25.000 trouw aan apostel Slok. Enkele tientallen voegden zich
bij de Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente van H.J. Smit
(pag. 62). Van degenen, die zich achter apostel Kamphuis
schaarden, was het percentage het hoogst in die districten,
waarvan de oudsten zich kritisch tegen Van Oosbree hadden
opgesteld.
Slok en de zijnen hadden nu niet meer de beschikking over
kerkgebouwen, want alle vermogen, dat op 20 maart 1946 bestond,
moest overgedragen worden aan Kamphuis en zijn volgelingen. Een
waarlijk christelijk gebaar (ook door de tegenpartij als zodanig
gewaardeerd) maakte apostel Kamphuis door 15 van de 65 eigen
lokalen al vanaf de eerste zondag na de uitspraak geheel ter
beschikking te stellen van de volgelingen van apostel Slok; bij
25 andere werd een behoorlijk medegebruik gegund
[ 150 ]. Vanwege
verwikkelingen, die ik in de volgende paragraaf moet
beschrijven, werd dit gebaar al spoedig in sommige kringen hem
aangewreven als ontrouw aan de stamapostel.
In verband met de gewijzigde omstandigheden na de oorlog werd de
naam HAZEA op 13 november 1953 gewijzigd in Hersteld
Apostolische Gemeente in de Eenheid der Apostelen in Nederland
(HAGEA). Langdurige vrede was deze tak van het Apostolische
Werk niet beschoren. Sommige prominenten hadden nauwelijks de
strijd om het recht van de stam apostolische ordening tot een
goed einde helpen brengen, of ook zij kwamen buiten hun
geloofsgemeenschap te staan.
Op 28 december 1951 werd door Slok en de zijnen het
kerkgenootschap (sinds 1978 de Stichting) Het Apostolisch
Genootschap opgericht, met als voornaamste doel: de
oorspronkelijke bedoelingen van Jezus Christus te herontdekken
en levend
69
te maken. De benaming 'genootschap' werd gekozen, omdat dit
woord in ons taalgebruik een vereniging aanduidt met een
culturele taak. Het hoogste cultuurgoed, dat de mensheid
kent, is de Christusgezindheid [ 151
]. De gemeenschappelijke strijd had de aanhangers
van Slok nauw samengedreven rond hun Man Gods. Groot waren het
enthousiasme en de offervaardigheid om de oproep van de apostel
waar te maken: we gaan bergen verzetten! Tussen 1952 en 1959
werden 45 gebouwen aangekocht, waaronder elf, die onder Van
Oosbree waren gebouwd. Bij het 30-jarig ambtsjubileum van
apostel Slok in 1976 beschikte men over 70 nieuwgebouwde
plaatsen van samenkomst.
Opnieuw had een crisis de plaats van de apostel verder omhoog
gestuwd. Stond Van Oosbree reeds als middelaar aan Jezus'
plaats, Slok laat zich de 'tijdovereenkomstige Christus' noemen
[ 152 ]. Met de
'dualistische' gedachte van een God als een realiteit buiten de
mens heeft men afgerekend. God moet door de mens gerealiseerd
worden. De enige Mens (over Slok wordt alles met een hoofdletter
geschreven), die dit hoogste niveau van goddelijke uitstraling
heeft bereikt, is apostel Slok. Na Christus-in-de-apostel werd
het Christus-als-apostel; nu is het God-als-Apostel:
Mijn God als Apostel,
voor Hem kniel ik neer;
in Hem vind ik alles
en wens mij niets meer!
(Lied 2 uit de bundel van het Apostolisch Genootschap).
5. DE STAMAPOSTEL-BOODSCHAP
In hoofdstuk 4.3 heb ik reeds de aandacht gevestigd op het
ontstaan van het stamapostelschap. Het informele gezag,
dat Schwartz in de apostelkring uitoefende, ging over op Krebs,
over wie men omstreeks 1900 begon te spreken als
'eenheidsvader'. Door hem werd dit gezag al in zoverre
geformaliseerd, dat hij in 1891 apostel Niehaus bij voorbaat kon
aanwijzen om na zijn dood op te treden als 'hoofdleider van het
Godswerk'. Op 22 januari 1905, één week na de dood van Krebs,
werd Niehaus dan ook hoofdleider. Deze titel burgerde echter
niet in, maar werd in het Nieuw-Apostolische spraakgebruik al
spoedig verdrongen door de benaming 'stamapostel' .
De Engelse apostelen hadden elk een stam toebedeeld gekregen en
waren in zeker opzicht dus allen stam-apostelen. Schwartz had
in, Nederland, zijn stam Juda, voor de ambtsdragers, die a.h.w.
zijn staf vormden, de titels stam-opziener, stam-profeet en
stam-herder ingevoerd [ 153 ].
In al deze gevallen duidt het woord 'stam' op de stammen van het
geestelijke Israël. Bij Niehaus werd de betekenis veranderd:
sindsdien is de hoofdleider van het Godswerk de 'stam' van de
wijnstok, waaraan de andere apostelen als ranken ontspruiten.
Een totaal andere interpretatie dus. Mocht deze naam aan de
omstandigheden ontsproken zijn, zoals Niehaus zei
[ 154 ] de inhoud deed
zich reeds spoedig voelen, toen Niehaus een jaar, nadat hij
hoofdleider was geworden voor het eerst een apostel afzette. Dat
was de apostel voor Australië, H. Niemeijer. Vijf jaar later
volgde C.G. Klibbe van Zuid-Afrika, weer tien jaar later de
Duitse apostelen M. Ecke en C.A. Brückner, de laatste eertijds
Niehaus' vertrouwensman. Ecke en Brückner hadden kritiek
geoefend op de over-accentuering van het apostelambt en de
sektarische engheid van de Neuapostolische Gemeinde. Zij zetten
hun werk voort als de Reformiert Apostolische Gemeindebund (zie
pag. 63).
Door dit ingrijpen van Niehaus werd de nieuwe situatie
duidelijk: hoewel theoretisch de eerste onder zijns gelijken,
was de stamapostel in feite het hoofd van een organisatie,
waarin de apostelen zijn ondergeschikte functionarissen waren
geworden [ 155 ]. Ook
theologisch probeerde men het stamapostolaat te onderbouwen; een
neerslag van deze poging vinden we in het in 1929 uitgegeven
boekje Ist das Stammapostelamt eine göttliche Einrichtung?
Hierin lezen we o.a.: 'Die Geschichte des Erlösungswerk
Gottes (sc. de bijbelse geschiedenis, MJT) lehrt und zeigt uns,
dass die verderbende und zerstörende Macht stets in die Vielheit
offenbar geworden ist (p. 36). Die Schrift beweist
unwiederlegbar, dass Gott immer, wenn er den Menschen seine
Liebe erzeigte, einen Menschen zum Hauptsegensträger
erwählte, aber niemals mehrere (p. 37)'.
J.G. Bischoff ging nog verder in het eerste na-oorlogse
nummer van de 'Wächterstimme' (oktober 1949). Daarin stelde hij,
dat de stamapostel de Zender der apostelen is, de sleutel van
het hemelrijk. De goede en nieuwe gedachten, die uit de andere
apostelen en ambtsdragers geboren worden, vinden hun oorsprong
in de geest van de stamapostel. Hem niet onvoorwaardelijk
vertrouwen en zijn woorden alleen al in gedachten te willen
weerstaan, betekent: tegen de Zoon Gods zondigen.
Zoals elke apocalyptische tijd, moest ook de Tweede Wereldoorlog
de gedachte aan de spoedige wederkomst van de Heer wel doen
opvlammen. Mogelijk zal de totale ineenstorting van hun wereld,
die de Duitse Apostolischen moesten meemaken, hen gevoelig
hebben gemaakt voor een boodschap, die wat de Wederkomst betreft
niet meer rekende met jaren of maanden, misschiens zelfs niet
meer met weken. Deze boodschap werd gebracht door stamapostel
Bischoff, met heel het aan zijn ambt verbonden gezag. Bischoff
met zijn boodschap: de engel met het eeuwige Evangelie uit
Openbaring 14:6 [ 156 ].
In het verleden had Bischoff meer dan eens en met nadruk
verkondigd, dat het niemand gegeven is de tijden en gelegenheden
te weten; het komt erop aan dagelijks bereid te zijn de Heer
tegemoet te gaan. Maar ter gelegenheid van een bezoek aan
Nederland vertrouwde de stamapostel op zijn hotelkamer in
Eindhoven de Zwitserse apostelen Ernst en Otto Güttinger (vader
en zoon) en R. Schneider toe, dat hij een goddelijke openbaring
had ontvangen, waarin hem was toegezegd, dat hij niet meer zou
sterven, omdat de Heer nog tijdens zijn leven zou weerkomen. Dat
was 18 juli 1950; Bischoff was toen 79 jaar oud. In november van
dat jaar ontvingen de apostelen de eerste exemplaren van de
kalender 'Unsere Familie' voor 1951; zoals alle NAK-publikaties
een uitgave van Friedrich Bischoff te Frankfurt a.d. Main, zoon
van de stamapostel en zelf ook apostel. In één der bijdragen
voor deze kalender lezen wij: 'Er - der Stammapostel - ist der
festen Ueberzeugung, dass der Herr nicht mehr lange verziehen
und die Seinen noch zu seinem Lebzeiten heimholen wird ins
Vaterhaus, zumal ihm der Herr - nach seinen eigenen Worten -
noch keinen gezeigt hat, der das Gotteswerk auf Erden nach ihm
weiterführen solle' [ 157 ].
Overigens was reeds op 21 mei 1948 tijdens een apostel
vergadering Peter Kuhlen aangewezen tot opvolger van de
stamapostel. Na het lezen van deze
70
aankondiging in de kalender legde hij direct zijn functie als
stamapostelhelper neer en deed afstand van de aanwijzing tot
opvolger [ 158 ].
Pas goed onder de aandacht van de Nieuw-Apostolischen kwam de
stamapostelboodschap op 1e Kerstdag 1951. Toen verkondigde de
stamapostel in een grote kerstviering te Giessen an der Lahn,
dat hij ervan overtuigd was, dat de toebereiding van het
koninklijk priesterdom nog tijdens zijn ambtsperiode voltooid
zou worden. 'Ich bin der Letzte, nach mir kommt keiner mehr. So
steht es im Rathschluss Gottes, so ist es festgelegt und so wird
der Herr es bestätigen' [ 159 ].
Apostel Rockefelder, boezemvriend van Friedrich Bischoff, voegde
daar in deze dienst nog aan toe: 'Meine felsenfeste Ueberzeugung
ist es, dass Gott und Jesus den Glauben seines Knechtes krönen
werden durch das herrliche Erscheinen des Sohnes Gottes und
damit das Wort dessen krönen wird, den als den Grössten, nach
Jesus, die Erde je getragen hat'.
Was de inhoud van de Boodschap, naar zijn eigen woorden op 25
december nog een overtuiging, door de Geest des Heren in hem
verwekt, al spoedig werd het zo voorgesteld, alsof de Heer
persoonlijk hem verschenen was om hem de boodschap te openbaren.
Bischoff zelf speelde op deze voorstelling van zaken in door
toespelingen als: '. . .dann ist diese Ueberzeugung nicht ein
Produkt meines Verstandes, sondern eine Offenbarung von seiten
des Herrn Jesu, als er mich wissen liess, dass er mich erwählt
hat, urn ihm seine Braut entgegen zu führen. Diese meine
Ueberzeugung hat also ihre Grundlage in dem, was mir der Herr
Jesus persönlich offenbarte' (in een dienst op 16 maart 1952 te
Ulm).
In de apostelvergadering van 12 september 1954 te Stuttgart
werden door Bischoff de volgende voorstellen voorgelegd:
1. de stamapostel zal geen apostel of bisschop meer inzetten,
die niet gelooft, dat de Heer tijdens zijn leven komt;
2. de apostelen wordt gevraagd geen ambtsdragers in te zetten,
die dit niet werkelijk geloven;
3. wie verzegeld wil worden, moet verklaren deze Boodschap te
geloven.
Na een stormachtige discussie [ 160 ],
waarin vooral apostel Kuhlen zich krachtig verzette tegen deze
eisen, werd op dit punt geen besluit genomen; een aantal
apostelen voerde ze in hun districten wel in. In districten,
waar dit aan de vrijheid van de ambtsdragers gelaten werd,
werden de gelovigen opgezet tegen apostelen en andere
ambtsdragers, die de Boodschap niet vaak genoeg en met
onvoldoende overtuigingskracht predikten. Achter de eigen
apostel om werd de stamapostel om advies gevraagd. Deze schreef
dan brieven, waarin hij de raadzoekenden ontsloeg van de plicht
hun apostel of ambtsdrager te volgen, als deze de Boodschap niet
geloofde of verkondigde. In de godsdienstoefeningen kwam het
vaak tot tumult, wanneer geroepen werd: 'Wij willen de boodschap
van de stamapostel horen!' Voor het Nieuw-Apostolische
gemeentelid werd het van eeuwigheidsbelang te weten welke kant
men moest kiezen, omdat nu ook het deelhebben aan de Opstanding
gebonden werd aan het geloof in de stamapostelboodschap. Een
voorbeeld: in een blad voor de Nederlandse Nieuw-Apostolische
jeugd schreef Bischoff (1955): 'Het geloof aan de mij door de
Heer gegeven belofte, dat de Heer gedurene mijn levenstijd komt,
draagt het loon des eeuwigen levens in zich, en het ongeloof
daartegenover werkt de eeuwige dood'
[ 161 ].
71
In 1954 werden de Zuidafrikaanse apostelen H.F. Schlapphoff,
P.J. Erasmus en D.C.S. Malan afgezet, omdat ze de Boodschap niet
in haar volle radicaliteit geloofden. Mede om dezelfde reden
werden de gemeenten in Saarland onttrokken aan het gezag van de
Zwitserse apostel Otto Güttinger; deze gemeenten kregen in Chr.
Dauber, die als apostel voor Frankrijk werd ingezet, een
apostel, die de Boodschap met grote toewijding predikte
[ 162 ]. Nog hetzelfde
jaar werd Güttinger als apostel afgezet en deelde daarmee het
lot van zijn vader, die al in 1951 onvrijwillig met pensioen was
gestuurd.
Op 7 januari 1955 zonden de Duitse apostelen P. Kuhlen, E.
Dunkmann en S. Dehmel en twaalf opzieners en oudsten een brief
aan de stamapostel, waarin zij hem wezen op de toestanden, die
ontstaan waren n.a.v. de Boodschap: 'Und da alle die Brüder,
welche die Botschaft nicht verkündigen, als ungetreue Knechte
bezeichnet werden und fürchten müssen, ihr Amt zu verlieren,
entsteht viel Heuchelei und Augendienerei...'. 'Und wenn die
Unterzeichneten zwar nicht verkündigen, dass der Herr zu Ihrer
und unserer Lebzeiten kommt, dann gehören wir bestimmt nicht zu
den Knechten, die in ihrem Herzen sagen: Mein Herr kommt noch
lange nicht! Wir glauben fest und zuversichtlich an das sehr
nahe Kommen Jesu, ja wir würden überglücklich sein, wenn wir
bald mit Ihnen gemeinsam den Tag des Herrn erleben dürften... '
[ 163 ]. Deze brief
werd op 9 januari voorgelezen aan de gemeente-opzieners van
Nordrhein-Westfalen, op 14 januari aan de lagere ambtsdragers
overhandigd en op de 16e aan de gemeenteleden. Op zondag 23
januari, na een kort onderhoud met de stamapostel en zijn staf,
werden de ondertekenaars van de brief uit hun ambt ontzet en
geëxcommuniceerd. De volgende dag richtten zij de
Apostolische Gemeinde op [ 164 ].
Dat geschiedde te Düsseldorf, waar een jaar later -19 januari
1956 - de Apostolischen, die in moeilijkheden geraakt waren
vanwege de Boodschap, zich aaneensloten. Door de apostelen
Dehmel, Dunkmann, Max Ecke, E. en O. Güttinger, Kamphuis, Kuhlen
en H.J. Smit werd daar een statuut opgesteld voor een
Vereinigung Apostolischer Christen des In- und Auslands,
waarbij zich aansloten: de zojuist genoemde Apostolische
Gemeinde in de Duitse Bondsrepubliek, de Apostolische
Geloofsgemeenschap (zie onder) in Nederland en de
Vereinigung Apostolischer Christen van Zwitserland, Saarland en
Luxemburg. Na schriftelijke instemming van de apostelen
Ostermann en Müller, Erasmus en Malan, en Zielke, sloten zich
daarbij aan de Reformiert Apostolische Gemeindebund der D.D.R.,
de Zuidafrikaanse Apostolic Church (Apostle Unity) en de
Australische Apostolic Church, allen samen ongeveer 40.000 leden
[ 165 ].
Uiteraard was het onvermijdelijk, dat de stamapostelboodschap
ook in Nederland verdeeldheid zou brengen. Apostel
Kamphuis had met Bischoff de afspraak gemaakt, dat deze bij zijn
bezoek aan Nederland op 20 juli 1952 persoonlijk de boodschap
bekend zou maken. Kamphuis legde er daarbij de nadruk op, dat de
prediking over deze boodschap voor de Apostolischen in Nederland
geen vreemde boodschap zou zijn [ 166
]. Niettemin werd er in de tijd, die volgde,
sterk geageerd tegen Kamphuis, omdat deze de boodschap niet of
niet voldoende zou brengen en de prediking ervan door anderen
zou belemmeren. Dit verzet kwam vooral van de kant van enkele
ambtsdragers [ 167 ],
die via de districts-evangelist van Luxemburg contact
onderhielden met apostel Friedrich Bischoff. Via hem bereikte
informatie over Nederland ook zijn vader, de stamapostel. Op een
reeds maanden eerder gedaan verzoek werd op 27 februari 1954 aan
apostel Kamphuis een onderhoud met J.G. Bischoff toegestaan.
Samen met de opziener voor Groningen en Friesland, Tjark
72
Bischoff, ging hij naar Frankfurt. Men krijgt de indruk,
dat het onderhoud in een sfeer van redelijkheid is verlopen. Om
Kamphuis beter bij te kunnen staan, werd Tj. Bischoff reeds de
volgende dag ingezet als apostel. Daarmee was hij de 111e
(honderd-en-elfde) apostel van de Neuapostolische Kirche (tussen
1946 en 1954 waren 46 nieuwe apostelen ingezet; dat is evenveel
als in de grote bloeiperiode van 1905-1945). Ondanks
alle.pogingen van Kamphuis om zowel het vertrouwen van de
stamapostel als dat van de gelovigen te behouden, nemen de
spanningen toe. Zozeer, dat zelfs naast de Hersteld Apostolische
Gemeente in de Eenheid der Apostelen een andere gemeenschap
wordt opgericht, waar de stamapostelboodschap onverkort
gepredikt zal worden, de Vereniging Nieuw Apostolische Kerk
der Nederlanden (NAK). Aan Tjark Bischoff werd gevraagd de
leiding op zich te nemen. Maar omdat de stamapostel hem had
ingezet om Kamphuis te helpen, gaat hij op dat verzoek niet in.
De NAK begint nu eigen kerkdiensten te beleggen. Apostel Walter
Schmidt, van Westfalen, een partijganger van Fritz Bischoff,
krijgt van de stamapostel voorlopig de leiding. Zo waren er in
Nederland twee Apostolische groeperingen, die beide het gezag
van de stamapostel erkenden. In een rondschrijven, dat op de
zondagen 20 en 27 juni 1954 in de kerkdiensten van beide
groeperingen moest worden voorgelezen, trekt de stamapostel de
vergelijking met de scheuring van Israël in twee rijken,
waarover de Heer sprak: 'Deze zaak is van Mij geschied'. 'Is het
vandaag dan anders? De broeders en de zusters in de Vereniging
"Hersteld Apostolische Gemeente in de Eenheid der Apostelen in
Nederland en België" en de broeders en zusters in de Vereniging
"Nieuwapostolische Kerk der Nederlanden" gaan toch één geheel
vormend de Dag des Heren tegemoet, en beiden houden zich aan het
Hoofd, die in dit geval toch de Stamapostel is'.
Ondanks deze vermaning gaan beschuldigingen over en weer
onverminderd door. Via Luxemburg schijnen de leiders van de NAK
regelmatig toegang te hebben tot de stamapostel.
Kamphuis, die zich door deze niet meer gesteund weet en alle
verdeeldheid en verdachtmaking moe is, neemt op 14 augustus 1954
het besluit om 'in de rust' (met pensioen) te gaan, wat hem met
alle eer gegund wordt.
Na het terugtreden van Kamphuis wordt apostel Tj. Bischoff
uitgenodigd naar Frankfurt te komen, waar hij bevorderd wordt
tot districts-apostel. Diezelfde dag doet de stamapostel een
circulaire uitgaan, waarin meegedeeld wordt, dat apostel
Bischoff de belofte heeft gegeven met de stamapostel één te zijn
in leer en geloven. Samen met twee ambtsdragers uit de oppositie
(zie noot 167) zal hij de ontstane moeilijkheden op Godgewilde
wijze geleidelijk bezijdigen (sic). Maar ook deze keer gelukt
dat niet. In de zuidelijke districten van ons land gaan stemmen
op om de HAGEA los te maken van de stamapostel, mogelijk onder
invloed van de gebeurtenissen in het Rijnland (de oprichting van
de Apostolische Gemeinde door Kuhlen c.s., zie boven). Tjark
Bischoff grijpt nu met harde hand in: hij gelast, dat alle
exemplaren van de Zwitserse 'Herold', het Saarlandse
'Rundschreiben' e.d. ongelezen vernietigd worden. Op een
vergadering van leidinggevende ambtsdragers op 26 januari te
Utrecht dreigt hij, dat wie de Boodschap niet verkondigen uit
hun ambt zullen worden ontzet.
73
Een aantal priesters te Amsterdam zijn de eerste slachtoffers.
Districts-evangelist C. Versteeg te Utrecht, die op 4 mei 1955
een gedachtenisdienst t.g.v. de bevrijding wil bijwonen, wordt
door apostel Tj. Bischoff de kerk uitgestuurd. Enkele dagen
later is hem zijn lidmaatschap van de HAGEA, en daarmee zijn
ambt, ontnomen [ 168 ].
Het is dan nog geen vier jaar geleden, dat Versteeg, accountant
van beroep, in een adviescommissie de apostelen E. en O.
Güttinger ter zijde stond in de strijd voor de rechten van de
stamapostel inzake de opvolging van Van Oosbree!
Er waren dus in Nederland nog steeds twee afzonderlijke
kerkgenootschappen, die wekelijks vanuit het hoofdbureau in
Frankfurt gelijke ambtsbladen ontvingen, aan de hand waarvan de
prediking in de diensten gehouden moest worden. De beide
apostelen, Tjark Bischoff van de HAGEA en Walter Schmidt van de
NAK, woonden in het buitenland gezamenlijk diensten bij, maar in
Nederland verschenen zij nooit samen.
Inmiddels werd door degenen, die getroffen waren of bedreigd
werden door de maatregelen van Tj. Bischoff de 'Apostolische
Stichting' (volgens stichtingsakte van 7 maart 1955) opgericht
om op wettelijke basis steun te kunnen verlenen aan allen, die
vanwege de stamapostelboodschap in moeilijkheden zouden komen.
Men belegde eigen samenkomsten en apostel Kamphuis nam de
voorlopige leiding.
Deze toestand duurde tot diep in 1960. Toen werd Walter Schmidt
opvolger van de 'laatste' stamapostel, die 6 juli van dat jaar
stierf. De nieuwe stamapostel hevelde geleidelijk alle zaken van
de HAGEA over naar de NAK, zodat van de eerste niets overbleef
dan de naam in de registers van het kadaster. Apostel Tj.
Bischoff kon weinig anders dan aan deze ontwikkeling meewerken.
Officieel kwam de eenheid van de beide vleugels tot stand door
de oprichting van de Nieuw-Apostolische Kerk in Nederland
op 1 januari 1964. In 1969 ging apostel Tjark Bischoff in de
rust; in zijn plaats trad de districts-apostel H. Schumacher van
Bremen, die ook zijn eigen district bleef leiden. Onder diens
eindverantwoording werd de NAK van 1976 tot 1981 bestuurd door
de Nederlander Gijsbert Pos. Op 15 maart 1981 werd
apostel Pos districts-apostel van Nederland.
Degenen, die uit de HAGEA waren gestoten of deze de rug toe
hadden gekeerd, verenigden zich op 22 september 1958 onder de
naam Apostolische Geloofigemeenschap, onder leiding van
de apostelen Kamphuis en Smit. De eerste trad in 1965 definitief
in de rust, de tweede overleed in datzelfde jaar. J.F. Kröner
werd de nieuwe apostel, in 1975 opgevolgd door Chr.
Boermeester.
Deze kleine gemeenschap maakte reeds van voor haar officiële
oprichting deel uit van de Vereinigung Apostolischer Christen
des In- und Auslands (pag. 72). Op 1 januari 1980 werd de naam
van de Apostolische Geloofsgemeenschap gewijzigd in Gemeente
van Apostolische Christenen [169
]. De losmaking uit de eenheid met de stamapostel
heeft in deze Gemeente een proces van diepgaande bezinning op
gang gebracht, met name wat de geschiedenis en plaats van het
Apostolische Werk betreft. De leer van het stamapostolaat werd
losgelaten; men vraagt zich af of de nadruk op de verzegeling
niet gegaan is ten koste van de inhoud van de doop. Door deze
bezinning kreeg men ook weer oog voor het werk van de Heilige
Geest in de andere kerkgenootschappen. Verder werd in deze
groepering een verlangen levend naar
75
herstel van oude, verloren gegane banden. Na enkele
samensprekingen van een werkgroep, bestaande uit ambtsdragers
van de Hersteld Apostolische Zendingkerk (Ossebaar) en van de
Gemeente van Apostolische Christenen over mogelijkheden tot
hereniging, vond een eerste ontmoeting plaats op 17 mei 1980 van
de apostelen Ossebaar, Leunen (HAZK, Duitsland) en Boermeester,
en op 3 januari 1982 een gemeenschappelijke
ambtsdragers-vergadering. Met de andere vleugel van de Hersteld
Apostolische Zendingkerk (Rijnders) zoekt men ook contact.
J.G. Bischoff was gestorven op 6 juli 1960, zonder de
bruidsgemeente de Heer tegemoet te hebben mogen voeren.
De volgende dag werd in de gemeenten van de Nieuw-Apostolische
Kerk een brief voorgelezen, waarin stond: 'Wij staan voor het
ondoorgrondelijke Raadsbesluit van onze God en vragen ons af,
waarom Hij zijn wil veranderd heeft. De stamapostel, die het
verlossingswerk van de Heer tot de hoogste graad van voleinding
heeft gebracht en daardoor de kinderen Gods in een onwrikbaar
geloof aan zijn woord heeft opgevoerd, kan zich niet vergist
hebben, omdat hij altijd het woord des Heren tot richtsnoer voor
zijn handelen heeft gemaakt. Dientengevolge heeft hij ons nooit
iets anders gezegd dan alleen dat, wat hij te voren van de Heer
op de geest had gekregen' [ 170 ].
Diezelfde dag werd Walt er Schmidt gekozen tot stamapostel. Nu
het Mozes niet vergund was het volk het beloofde land binnen te
leiden en God nog een korte tijd van genade aan zijn weg met het
volk had toegevoegd, zou deze Jozua de taak van zijn voorganger
voltooien. In 1975 ging Schmidt in de rust en werd opgevolgd
door Ernst Streckeisen. Na diens dood in 1978 werd Hans Urwyler
stamapostel.
In het min of meer officiële geschiedboek Geschiedenis van
het Rijk Gods, waarin 48 bladzijden gewijd worden aan de
aanvangsgeschiedenis van het Apostolische Werk en de 'oude
ordening' en nauwelijks 8 aan het Hersteld- en
Nieuw-Apostolische Werk, wordt met geen woord gerept over de
stamapostelboodschap en de reacties, die deze opriep
[ 171 ].
Wat de geloofsbeleving betreft: het blijkt opnieuw leerzaam de
liederenbundel door te bladeren. Werd in de bundel, die Van
Oosbree invoerde, in 106 van de 200 gezangen de apostel
bezongen, in de bundel, die momenteel in gebruik is in de
Nieuw-Apostolische Kerk, wordt in 39 van de 652 liederen de
apostel genoemd. Maar tekenender dan het aantal is de rol, die
deze speelt in de liederen. Deze is een strikt functionele:
In de Apost'len is Jezus mij na (150:2);
Ik laat door Jezus' hand mij leiden,
die in d' Apostel richting geeft (196:3).
Welbekende liederen zijn niet meer omgedicht ter ere van de
apostel (Welk een vriend is onze Jezus; lied 317, vgl. pag. 64).
De meeste gezangen zijn uit de piëtische en opwekkingstraditie.
Zij wijzen op Jezus en op het komende Godsrijk. Voor deze tak
van het Apostolische Werk in Nederland betekent dit ongetwijfeld
een belangrijke stap op de weg terug.
6. ZAKELIJKE GEGEVENS OMTRENT DE TEGENWOORDIGE SITUATIE
(invoeging redactie website: wij
hebben onderstaande gegevens aangepast in de huidige tijd) (KLIK)
Dit historische gedeelte sluit ik af met enige concrete
informatie over de verschillende Apostolische
geloofsgemeenschappen, waarvan oorsprong en ontwikkeling in het
voorgaande zijn beschreven. Voor de opgegeven leden-aantallen
heb ik mij gehouden aan de getallen, die mij door de
Apostolischen zelf zijn verstrekt. Zij komen vrijwel overeen met
die van de Volkstelling van 1971, al zijn de cijfers niet zonder
meer vergelijkbaar.
De statistieken van de volkstelling van 1947 vermelden slechts
drie Apostolische groeperingen: Katholiek Apostolischen (900),
Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der
Apostelen (38.516) en de Hersteld Apostolische Zendinggemeente
in Nederland (3548). Niet duidelijk is, of met deze laatste de
Hersteld Apostolische Zendingkerk is bedoeld of de H.A.
Zendinggemeente of dat beide in dit getal zijn begrepen.
De Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente, die dateert van
1926 en in 1947 nog zelfstandig bestond, wordt niet vermeld.
De statistieken van 1960 en 1971 vermelden elk vier
groeperingen: Katholiek Apostolischen (resp. 846 en 840); Het
Apostolisch Genootschap (resp. 32.657 en 30.430); de Hersteld
Apostolische Zendingkerk (resp. 2726 en 2700), waarbij deze keer
niet duidelijk wordt, of de H.A. Zendinggemeente hierbij
is inbegrepen; en de Hersteld Apostolische Gemeente in de
Eenheid der Apostelen (resp. 9841 en 8930). Vooral bij deze
laatste groepering rijzen enkele vragen: waar zijn zij, die in
1956 buiten de Eenheid der Apostelen kwamen te staan
(hoofdzakelijk de toenmalige Apostolische Geloofsgemeenschap)?
In 1971 bestond er geen HAGEA meer; mogen we aannemen, dat
hiermee de in 1964 gestichte Nieuw-Apostolische Kerk is bedoeld?
Over het algemeen zien we het beeld van gemeenschappen, die in
hun hoofdstromingen numeriek redelijk stabiel zijn. De kleine
wijzigingen in aantallen zijn steeds verminderingen. In de
tabellen over sociale stratificatie, opleidingsniveau etc. zijn
de Apostolischen ondergebracht bij de 'overige kerkelijke
gezindten' en dus naar de sociale achtergronden van hun leden
onherkenbaar geworden [ 172 ].
a. Katholiek Apostolische Gemeenten
Er zijn nog acht Katholiek Apostolische Gemeenten in Nederland,
en wel te 's Gravenhage, Amersfoort, Amsterdam, Groningen,
Nieuwerkerk (Zeeland), Rotterdam, Scheemda en Utrecht. Samen
tellen zij ongeveer duizend leden. Volgens de volkstelling van
1971 zouden dat er 840 zijn, maar de indruk van de heer Leenman
(z.o.) is, dat dit een te laag getal is. Over het aantal leden
in het buitenland kon hij mij geen gegevens verstrekken.
Omdat er geen ambtsdragers meer zijn voor het bedienen van de
sacramenten, komt men slechts samen voor het houden van
gebedsdiensten, waarin een preek gelezen wordt. Voor het
ontvangen van de sacramenten genieten de Katholiek Apostolischen
gastvrijheid in de Anglicaanse Kerk, de Nederlandse Hervormde
Kerk e.a. Velen zijn ook (gast-)lid geworden van de
Oud-Katholieke, sommigen van de Lutherse Kerk.
Met andere groeperingen, die het woord 'Apostolisch' in hun naam
voeren, worden geen contacten onderhouden.
76
Onder de titel 'Herderlijke Onderwijzingen' verschijnt
maandelijks een prekenbundel.
Het centrale adres is: de heer T.A. Leenman, Van
Beverningkstraat 30, 's-Gravenhage.
b. De 'Gemeente Gods'
Dit is de gemeenschap, waarvan de heer J.L. Bos apostel is en
die ik beschreven heb op pag. 48. 'Gemeente Gods' is slechts de
stichtingsnaam, waaronder de materiële belangen behartigd
worden. Als geloofsgemeenschap wil zij zich niet anders noemen
dan (een deel van) de éne Katholieke en Apostolische Kerk.
Er zijn zeven gemeenten, t.w. in Groenekan (Utr.),
's-Gravenhage, Sliedrecht, Arkel, Arnhem en Maarssen, die samen
ongeveer 300 leden tellen (leden zijn verzegelden of zij, die
onder catechetische toeleiding daartoe zijn).
Voor de kerkdiensten wordt de oude Katholiek-Apostolische
'Liturgie' gebruikt. Periodiek verschijnt het contact-orgaan
Waarheidsdruppels.
Centraal adres: Kasteel 'De Bruijnhorst', Luntersekade 1 te
Ederveen (gem. Ede).
c. Het optreden van Van der Poorten in de Hersteld
Apostolische Zendingkerk (pag. 60) werd aanleiding tot het
uittreden van een aantal leden. Ook zij noemen zich Katholiek
Apostolische Kerk. Op hun vergaderruimten staat: Katholiek
Apostolische Gemeente (op bezwaren, die de heer Leenman, zie a.,
hiertegen maakte, is men niet ingegaan).
Men geeft als aantal leden op: bijna 500; gemeenten zijn er te
Amsterdam, Utrecht, Den Helder en Enkhuizen.
In de kerkdiensten gebruikt men een uittreksel uit de oude
Katholiek-Apostolische 'Liturgie'.
Het centrale adres is dat van de apostel, de heer G.P. de
Ridder, J. van Weesenbekestraat 19, Amsterdam/Geuzenveld.
d. Hersteld Apostolische Zendingkerk
Na de op pag. 60 beschreven afscheidingen telt dit
kerkgenootschap in Nederland nog drie gemeenten: Amsterdam,
Arnhem en Zwolle, met totaal ca. 400 leden. Enkele zeer kleine
gemeenschappen zijn er in Braunschweig, in het Saargebied en in
Zuid-Afrika.
Apostel is D.W. Ossebaar; centraal adres is het kerkgebouw aan
de Bloemgracht 98 te Amsterdam.
Maandelijks verschijnt het orgaan Vrede zij u.
Sinds 1980 bestaan er contacten met de Gemeente van Apostolische
Christenen (zie h.). De grote problemen in de
eenwordingsgesprekken zijn: de profetie, en daarmee samenhangend
de erkenning van de ambten in de Gemeente van Apostolische
Christenen.
e. De groepering, die zich in 1969 losmaakte uit de
Hersteld Apostolische Zendingkerk en zich achter apostel
Schaap schaarde (zie pag. 60), voert eveneens deze naam. Dit
kerkgenootschap heeft gemeenten te Amersfoort, Amsterdam,
Arnhem, Enkhuizen, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Utrecht en
Wageningen. Samen tellen deze gemeenten ongeveer 700 verzegelden
over ca. 250 pastorale eenheden.In Duitsland zijn drie kleine
gemeenten.
77
Het centrale adres is dat van de apostel, de heer H.F. Rijnders,
Hogerbeetsstraat 32 te Wassenaar.
Ongeveer tweemaandelijks verschijnt De stem van de laatste
bazuin. Aan de gesprekken van de 'andere' HAZK met de
Gemeente van Apostolische Christenen neemt men niet deel. Wel
hebben de apostelen Rijnders en Boermeester enkele keren per
jaar contact met elkaar, evenwel niet als mede-apostelen, maar
elk als dienaar in zijn eigen gemeente. Ter oriëntering wisselen
zij hun publikaties uit.
f. Hersteld Apostolische Zendinggemeente
Zie pag. 58. De naam staat in het enkelvoud: H.A.
Zendinggemeente, die in meerdere plaatsen bestaat. Die plaatsen
zijn: Amsterdam, Beverwijk, Haarlem en Vlissingen. Samen tellen
deze gemeenten ongeveer 500 leden. Kleine gemeenten zijn er ook
in Zofingen (Zwitserland) en Bundaberg (Australië). Elke
gemeente is zelfstandig en heeft (in principe) de viervoudige
bediening van apostel, profeet, evangelist en herder.
Redacteur van het gezamenlijke weekblad Maranatha is de
evangelist H. Roelofs van de gemeente te Haarlem; zijn adres is
ook te beschouwen als centraal adres: Schreveliusstraat 60 te
Haarlem.
g. Nieuw-Apostolische Kerk
Dit genootschap telt over heel de wereld (116 landen) twee
miljoen leden. Stamapostel is de Zwitser H. Urwyler.
Nederland is een zelfstandig aposteldistrict, verdeeld in 8
districten, die samen 98 gemeenten tellen, met in totaal ca.
12.500 leden. Districts-apostel is de heer G. Pos.
Het adres van de Centrale Administratie is: Utrechtseweg 73-1 te
Amersfoort.
De volgende periodieken worden uitgegeven:De Stem van de
Wachter, De Jeugd van Christus, De Goede Herder, Het Ambtsblad,
De Zondagsschool, De Verzorging van de Jeugd.
Al deze bladen zijn vertalingen van gelijknamige Duitse
originelen, uitgegeven door de stamapostel.
In 1978 is er op initiatief van de apostelen E. Startz
(Nieuw-Apostolische Kerk) en W. Kahlert (Gemeente van
Apostolische Christenen) contact geweest over heraansluiting van
hen, die omwille van de stamapostelboodschap buiten de Eenheid
der Apostelen kwamen te staan. Deze besprekingen leverden geen
resultaat op.
h. Gemeente van Apostolische Christenen
In de tijd van de stamapostelboodschap (hfdst. 4.5) maakte deze
geloofsgemeenschap als 'Apostolische Geloofsgemeenschap' deel
uit van de 'Vereinigung Apostolischer Christen des In- und
Auslands'. Momenteel zijn de daarbij aangesloten
kerkgenootschappen en gemeenten onafhankelijk van elkaar. Hun
apostelen vormen de 'Vereniging van Apostelen van Apostolische
Gemeenten'. Het (toevallige) twaalftal apostelen verzorgt in
totaal 28.000 leden in Duitsland (BRD en DDR), Frankrijk,
Australië, Zuid-Afrika en India. Tsjechoslowakije en Brazilië
tellen elk één geïsoleerde gemeente.
In Nederland zijn 18 gemeenten, waaronder enkele zeer kleine,
met een gezamenlijk ledental van ca. 600.
78
Maandelijks verschijnt De Bazuin Sions, tweemaandelijks
het jeugdblad Militia
Christi. Apostel is drs. Chr. Boermeester. Zijn adres kan
gelden als centraal adres: Markelostraat 53, Den Haag.
Over de mislukte poging tot her-aansluiting in de Eenheid der
Apostelen (NAK), zie g. Over de eenwordingsgesprekken met de
Hersteld Apostolische Zendingkerk, zie d.
i. Het Apostolisch Genootschap
Dit is de grootste Apostolische geloofsgemeenschap in ons land
met zijn 26.290 leden (31 december 1980). Voor het ontstaan zie
pag. 66 v. In Nederland zijn 97 gemeenten, verder is er in elk
der volgende steden één gemeente, voornamelijk bestaande uit
geëmigreerde Nederlanders: Perth (Australië), Johannesburg
(ZuidAfrika), Paul River (Brits Columbia, Canada), San Francisco
(Californië, USA) en Zürich (Zwitserland).
Het orgaan Ons Weekblad, waarin de hartensuiting
(vroeger: weekbrief) van apostel L. Slok is opgenomen,
wordt toegezonden aan alle tot het Genootschap behorende
gezinnen.
De Centrale Administratie is gevestigd te Baarn, Jacob van
Lenneplaan 12.
Terwille van de volledigheid vermeld ik hier ook De
Apostolische Kerk in Nederland (Gemeente voor oorspronkelijk
Christendom). Dit is geen tak van het Apostolische Werk, maar
komt voort uit een opwekking, die in de jaren 1904-1905
plaatsvond in Wales. Zij behoort bij de brede stroming van de
Pinksterbeweging en draagt daarvan de kenmerken.
Men kent vijf ambten (Efeziërs 4:11, herders en leraars worden
als afzonderlijke ambten onderscheiden), de geestesdoop door
handoplegging (niet gesacramentaliseerd tot verzegeling), de
volwassenendoop door onderdompeling en de verwachting van de
spoedige wederkomst van Christus.
Volgens de mij verstrekte informatie zouden er, verspreid over
heel de wereld honderden gemeenten zijn, met bijbelscholen in
Penygroes (Wales), Kolding (Denemarken) en één in Nigeria.
In Nederland waren er twee gemeenten: te Amsterdam en te
's-Gravenhage. Omstreeks 1960 zijn deze uiteengevallen, zodat er
in ons land geen georganiseerde gemeente meer is.
Informatie bij de heer A.F. Uylenhoed, Finsenstraat 68 te
Amsterdam [ 173 ].
79
II SYSTEMATISCH GEDEELTE
Hoofdstuk 5. De leer van de drievuldige God
In zijn dissertatie van 1876 merkt J.N. Köhler op (p. 260), dat
het Irvingisme geen leerstelsel, geen dogmatiek heeft, 'het
heeft eenige eigenaardige leerstellingen'. Dit is zeker juist en
hoeft ons allerminst te verwonderen. Immers, het Irvingisme wil
géén 'lrvingisme' zijn, maar een werk Gods in de Kerk.
Daarom is er geen enkele noodzaak of zelfs maar behoefte geweest
een eigen leerstelsel te ontwikkelen, maar sloot men aan bij het
geloof, zoals men veronderstelde, dat het beleefd en beleden
werd in de oorspronkelijke, nog ongedeelde Kerk en zocht men
deze oude waarheid in de bestaande kerkafdelingen te herkennen.
Althans voor de Katholieke fase van het Werk
[ 174 ] moet gezegd worden, dat men dit
geloof geformuleerd vond in de drie oecumenische belijdenissen.
Wat daarvan afweek, plaatste zich naar dit inzicht buiten de
Kerk.
Evenzeer is het juist gezien door Köhler, dat in het
Apostolische Werk enkele voor dit Werk kenmerkende leerstukken
tot uitdrukking zijn gebracht. Het duidelijkst is dit het geval
in de locus de ecclesia, namelijk de leer, dat de Kerk het
lichaam van Christus op aarde is, georganiseerd naar de
'oorspronkelijke' ambtsordening van apostelen, profeten,
evangelisten en herders (1 Corinthiërs 12:28, Efeziërs 4:11) en
dat deze ordening hersteld diende te worden. De overige
'eigenaardige leerstellingen' heeft dit Werk voor een belangrijk
deel gemeen met andere Christelijke groeperingen, vooral
Adventistische.
Juist deze aansluiting bij de leer van de oude Kerk geeft aan
het belijden van de Katholiek Apostolische Kerk een hechte
samenhang en een waarlijk katholieke wijdheid, die niet
nagelaten heeft op velen grote aantrekkingskracht uit te
oefenen.
Wat de weergave van de geloofsinhoud van de Katholieke fase van
het Werk betreft en voor die van de bewust daarbij aansluitende
takken van het Hersteld-Apostolische Werk, kiezen wij ons
uitgangspunt in het Testimonium der apostelen aan de
hoofden van kerk en staat (hfdst. 3.3). Dit is het enige
geschrift, waarvan de inhoud gedekt wordt door het gezag van
alle twaalf Engelse apostelen. Zelfs het belangrijke en veel
gelezen dogmatische boek Het Godsplan in schepping en
verlossing, geschreven door apostel Sitwell, wil niet meer
zijn dan het werk van een individu: 'Niemand meene, dat deze
bladzijden met eenig ambtelijk gezag zijn geschreven' (p.
XVIII). We moeten echter niet vergeten, dat het Testimonium
afkomstig is uit de beginperiode van het Werk en dat het
decennium na het verschijnen ervan er één geweest is van
intensieve bezinning en expansieve uitbouw.
Aan alles wat in deze periode van het Werk tot stand gekomen is,
wilden de Hersteld-Apostolischen aanvankelijk niets af- of
toedoen en, in tegenstelling tot de Nieuw-Apostolischen (zie p.
58), is deze instelling bij hen nog steeds herkenbaar. Eerst
omtrent de eeuwwisseling wil de in ons land numeriek sterkste
groep Apostolischen (t.w. de HAZEA), voortschrijden 'van licht
tot licht', om deze tendens aan te duiden met de titel van één
van hun belangrijkste boeken. In ons land is men op deze weg
stellig het verst gegaan.
83
1. DE LEER VAN GOD DE VADER
Wanneer we de leer van de Apostolischen omtrent God willen
beschrijven, dan kunnen we zonder meer herhalen, wat de
oecumenische symbolen belijden. Wat verder geschreven wordt,
zouden de meeste orthodoxe christenen van harte nazeggen, b.v.:
'God is een Geest, onzichtbaar en onverklaarbaar, maar Hij is
zichtbaar in zijnen Zoon, Jezus Christus, en maakt zich bekend
in Dezen en in Diens lichaam, de kerk. God is de oorsprong van
alle bestaan, van Hem alleen wordt het onderhouden', schrijft
apostel Sitwell [ 175 ].
Volgens hem is de sleutel van alle theologie: 'Niemand is goed
als één, namelijk God' [ 176 ].
Deze sleutel opent het verstaan van Gods heilsplan in schepping
en verlossing. Zo'n grote plaats de ontvouwing van dit plan in
de literatuur van het Werk inneemt, zo weinig expliciet is de
theoretische bezinning op het wezen van God. Thiersch, die in
zijn lnbegriff der Christlichen Lehre ruim dertig
bladzijden aan de godsleer wijdt, geeft daarin niets anders dan
de traditionele, orthodoxe leer. De houding tegenover God is er
één van liefdevolle gehoorzaamheid en dankbare aanbidding.
De belijdenis omtrent God is trinitarisch. De
Hersteld-Apostolische apostel Schwartz pleit ervoor de
onduidelijke en verwarring stichtende term 'Drieëenheid' te
vervangen door het aloude 'Drievuldigheid': 'De éne, enige God
heeft zich geopenbaard in drie verschillende rollen, persona
(sic. MJT)' . Vooral de vertaling 'persoon' voor persona moeten
we, volgens Schwartz, vermijden, omdat we anders onherroepelijk
vervallen in de dwaalleer van het driegodendom. 'De Hervorming
is te ver gegaan met dit woord (sc. Drieëenheid, MJT) in de
plaats te stellen van de Heilige Drievuldigheid, zoals de Roomse
kerk gebruikt en uitdrukt, wat Jezus leert in Mattheüs 28:19;
Johannes 14:7; Johannes 14:9-10,26' [
177 ].
Zoals uit de hierboven aangehaalde regels van Sitwell blijkt,
kent de Katholiek Apostolische Kerk geen andere bron van
Godskennis dan zijn eigen openbaring in de Zoon. De Kerk zet
deze openbaring-in-Christus voort in haar leven in de wereld, in
de viering van de sacramenten, in aanbidding en voorbede en in
het getuigenis van de apostelen. Schwartz daarentegen verlegt de
nadruk van de Kerk op de Bijbel: wat door Gods voorzorg van de
persoonlijke openbaringen aan individuen en aan de gemeente voor
ons bewaard is gebleven, staat opgetekend in het boek der
boeken; zo kan men de stellingen 4 en 5 van zijn Honderd
Geloofsstellingen samenvatten. Deze beginnen overigens in
stelling 1 met het kosmologische godsbewijs, waarbij verwezen
wordt naar Romeinen 1:19-21, 2:14-16 en Handelingen 17:20-34.
Het catechisatie boekje Vragen en Antwoorden betreffende het
Hersteld Apostolische Geloof, uitgegeven door de
Hersteld-Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der
Apostelen (dus uit de Nieuw-Apostolische traditie) van
1948, somt op: 'Ons geloof grondt zich allereerst op de
waarneming zijner wonderbare schepping'. 'Bovendien geloven wij
in God op grond van zijn openbaringen en op grond onzer
persoonlijke ervaringen' (vraag en antwoord 17). Blijkens het
aan dit boekje ten grondslag liggende leerboek van stamapostel
Niehaus, worden hier bedoeld: Gottes geschichtliche
Offenbarungen und die persönliche Glaubenserfahrungen von uns
Menschen [ 178 ] .
84
Onder Van Oosbree is er in de HAZEA overigens duidelijk sprake
van een vervluchtiging van het spreken over God. Reeds artikel 1
van de door hemzelf opgestelde Fundamenteele grondslagen des
gelooft noemt God: de grote Macht der Liefde, de Schepper en
Onderhouder van alle dingen, die met de verzamelnaam God
aangeduid en aangesproken wordt. De wetten van deze God der
liefde zijn 'bestaansvoorwaarden', zoals het water is voor de
vissen, in tegenstelling tot de geboden en verboden, die God
Jehova aan de Israëlieten gaf [ 179 ].
Was het worstelen van Van Oosbree nog ontoereikend voor het
overwinnen van het 'dualisme der eeuwen' (zo lezen wij in H.
Boer, De zegen van de twijfel, p. 123), zijn opvolger
Slok rekent daar radicaal mee af. In het Apostolisch
Genootschap krijgt de godsleer dan ook een totaal ander
karakter. Bewust wordt afstand genomen van de voorstelling van
een God, die buiten de mens zou bestaan en vanuit een andere
wereld ons leven zou besturen. Nee: 'Jezus van Nazareth heeft'
met zijn totale levensinzet Zichzelf hieruit vrij geworsteld.
Hij gaf ervoor in de plaats de in de medemens aanspreekbare en
afhankelijke God' [ 180 ].
God verwerkelijkt zichzelf in de mens; de mens is een stukje van
de zelfverwerkelijking Gods. Daarom moet de mens streven naar
'veredeling' om deze zelfverwerkelijking waar te maken. 'In
werkelijkheid is de mens echter de zelfverwerkelijking van een
in deze gestalte moeizaam omhoog worstelende Godheid... De
beleefbare Godheid is niet méér dan Hij tijdovereenkomstig in
zijn zelfverwerkelijking heeft kunnen bereiken'
[ 181 ]. 'God als
Mens! En onder de mensen God op zijn schoonst als Apostel'
[ 182 ]. Apostel Slok
schetst aan het begin van zijn ambtsperiode zijn program: 'Wij
hebben beloofd en wij zullen ervoor zorgen, dat dit Werk
inderdaad Gods eigen Werk zal zijn, opdat uiteindelijk, als de
tijd daartoe vervuld zal zijn, uit deze heilige Gemeenschap Gods
geboren zal worden de Christus Gods, als Koning der Mensheid, in
de gestalte van Gods schoonste en hoogste zelfverwerkelijking,
namelijk als Mens' [ 183 ].
Omdat hier geen sprake is van een God buiten of boven mens en
wereld, kan men niet zeggen, dat in de godsleer van Het
Apostolisch Genootschap God en mens (ev. de apostel) met elkaar
gelijkgesteld worden. 'De apostel is niet God, hij kan nog geen
grassprietje laten groeien'. De versregel 'Mijn God als
Apostel' beleeft men daarom niet als hybris of blasfemie, maar
eerder als een nog ingehouden spreken over een bereikt stadium
in de zelfverwerkelijking van de omhoog worstelende God
[ 184 ].
Het lijkt mij duidelijk, dat wat hier als dualisme wordt
afgewezen, dezelfde godsvoorstelling is, die meer gebruikelijk
als 'theïsme' wordt aangeduid. Daarom verdient het de aandacht,
dat Slok en de zijnen tot deze uitspraken kwamen in dezelfde
tijd als waarin Paul Tillich zijn Systematic Theology en
zijn Courage to be schreef, waarin hij zijn gedachten
ontwikkelde over the God beyond the God of theism, en
tien jaar vóór J.A.T. Robinson voor zijn boekje Honest to
God, waarin the end of theism wordt aangekondigd,
honderdduizenden gretige en dus toebereide lezers vond.
Reeds in de vorige eeuw waren Katholiek-Apostolische denkers met
gelijksoortige ideeën in aanraking gekomen. Het moet wel haast
in polemiek met Hegel geweest zijn, dat Böhm schreef: 'Zijn het
niet voor de geleerden en beschaafden, de nieuwe wijsgeerige
stelsels naar welke de menschelijke geest God moet zijn, en God
in den menschelijken geest tot het bewustzijn van zichzelven
komen... ' [ 185 ].
Böhm zag in het monistische denken één der symptomen van de
radicale afvalligheid,
85
die zou optreden vlak voor het begin van het Duizendjarig Rijk.
Nu vonden dergelijke gedachten ingang in een, zij het wel zeer
eigenzinnige tak van het Apostolische Werk zelf.
Om deze ontwikkeling te beoordelen, moeten we bedenken, dat in
Apostolische kring over het algemeen een zeer massief theïsme
leefde, met even massieve voorstellingen over Gods ingrijpen en
Jezus' wederkomst; alles als de meest vanzelfsprekende zaak
ingeklonken in het antieke wereldbeeld (de Heer tegemoet gevoerd
worden in de lucht). Dat men bij het stijgen van het
onderwijsniveau van de gelovigen gedurende de afgelopen eeuw
behoefte voelde deze voorstellingen te corrigeren en men een
aantrekkelijk alternatief vond in de anthropologisering van de
theologie, is zeer begrijpelijk en allerminst exclusief voor Het
Apostolisch Genootschap. Wel zien we hetzelfde verschijnsel als
eertijds bij het doorbreken van het 'nieuwe licht', toen men het
tijdovereenkomstige apostelwoord boven de vanouds in de heilige
Schriften bewaarde woorden ging stellen. Toen probeerde men het
simplistische, fundamentalistische bijbelgebruik te boven te
komen, omdat het een meer dynamisch verstaan van de openbaring
blokkeerde. Toen én nu vond men, bij gebrek aan theologische
eruditie en filosofische bezinning, een voorbarige oplossing in
het gezag en zelfs de persoon van de apostel. Daarmee was een
verdere kritische bezinning onmogelijk geworden.
Overigens mogen de diametraal tegenovergestelde gedachten over
God, die in deze paragraaf aan de orde kwamen, ons ervoor
waarschuwen niet alles, wat de naam 'Apostolisch' draagt, over
één kam te scheren.
2. DE CHRISTOLOGIE
Het strikt trinitarische belijden van de Apostolischen (met
uitzondering van het Apostolisch Genootschap), maakt het
wenselijk de christologie ter sprake te brengen binnen de
godsleer. Want ook wat de Zoon Gods betreft is het belijden niet
anders dan zoals het in de klassieke symbolen vanouds is
uitgedrukt. Stilzwijgend gaat het Testimonium hiervan uit; het
houdt zich vooral bezig met de vragen van Kerk en ambt, staat en
samenleving, zonder de christologie expliciet aan de orde te
stellen. Toch heeft men in de Katholieke fase van het Werk zich
diepgaand bezonnen op de persoon en het werk van Gods Zoon. Bij
mijn weergave volg ik de fraaie en diepe uiteenzetting, die de
aartsengel dr. Richard Hughes gaf in 1871
[ 186 ].
Volgens Hughes is de kern van wat de Kerk omtrent de Christus
belijdt, dat Hij God heeft kunnen openbaren aan de mensen, omdat
Hij waarlijk God en waarlijk mens is. Van vóór de grondlegging
der wereld was Hij God, het mens-zijn heeft hij aangenomen: de
Kerk heeft van de aanvang af verklaard, dat haar Stichter God,
mens-geworden was (p. 30). Toch was het niet het gewone
spraakgebruik van de heilige Schrift om te zeggen, dat Jezus
Christus God is. Hij is de eniggeboren Zoon Gods; God,
niet uit zichzelf, maar omdat Hij van de Vader is, die God is.
God uit God, licht uit licht. Daarom is het
leerstuk van de godheid van de Zaligmaker geen aantasting van
het monotheïsme. Het is dan ook, meent Hughes, onjuist wanneer
men, zoals in de Griekse Kerk, zich in het gebed voortdurend
richt tot elk van de drie goddelijke personen afzonderlijk.
Tenzij bij zeer bepaalde gelegenheden, hoort
86
de Kerk zich te richten tot de Vader 'per Jesum Christum' (p.
36,37). De Zoon blijft dus duidelijk onderscheiden van de Vader;
Hij is het Woord, niet de Spreker. Zijn menswording veranderde
niets aan zijn relatie met de Vader (p..41). .
Toegegeven moet worden, dat in latere tijden het staren op zijn
godheid de ogen blind maakte voor zijn mensheid. Dat de Zoon
Gods waarlijk mens werd blijkt wel hieruit, dat Hij verzocht
kon worden, Hebreeën 2:17-18, 4:15. Het lijden onder de
verzoeking behoort even duidelijk bij het mens-zijn, dat Hij
heeft aangenomen, als het lijden aan de kruisdood (p. 54). Toch
is Hij zonder zonde gebleven: 'elke Christen gelooft dit feit
met blijdschap' [ 187 ].
Waar kwam die zondeloosheid bij Hem vandaan? Kleedde Hij zijn
mens-zijn in de wapenrusting van het in Hem wonende God-zijn?
Als dat zo was, dan is Hij geen voorbeeld voor ons en dan is
zijn overwinning geen triomf, waarin wij kunnen delen; dan zou
het geen wonder zijn, dat God overwon, waar de mens bezweek!
Veeleer moeten we het zo zien: zoals Jezus al zijn woorden sprak
en al zijn daden deed door de Heilige Geest, die Hem in staat
stelde zijn bediening te vervullen, zo was het de Geest, die Hem
in staat stelde zijn bediening te vervullen, zo was het de
Geest, die Hem bestand maakte tegen de verzoeking. Omdat het zo
is, kan Hij werkelijk een voorbeeld zijn voor de mens in zijn
beproeving, want de mens heeft dezelfde Geest om hem te helpen
(p. 55). Maria had Jezus niets te bieden dan het vlees van Adam
onder al de gevolgen van de zondeval. Maar de Zoon Gods nam dit
vlees aan door de Heilige Geest. Deze stond bij zijn ontvangenis
in de plaats van een aardse vader en alles wat wij erfzonde
noemen werd van zijn mens. zijn afgewassen. Toen Hij het vlees
aannam door de Heilige Geest, reinigde en heiligde Hij het; en
door diezelfde Geest hield Hij het daarna altijd heilig (p. 56,
57).
In feite stelt Hughes, zonder dat met evenzoveel woorden te
zeggen, in plaats van het oude uitgangspunt, waarbij het
zondigen centraal staat en dat het dilemma
impeccantia-impeccabilitas oproept, een ander: hij gaat uit van
de gerechtigheid. De gerechtigheid, die nog slechts potentieel
was geweest in Adam, werd in Christus actueel (p. 58). Dat Hij
de Zoon van God is, doet Hem niet minder, maar juist volkomener
mens zijn, want de mens is geschapen om zoon van God te zijn.
Door de Heilige Geest heeft Christus zich aan God kunnen offeren
als een onbestraffelijk en onbevlekt lam (p. 62). Niet door een
fictie van toerekening van buitenaf, maar door een van harte
gevoelde eenheid met ons is Hij zonde voor ons gemaakt. Hij
legde zijn leven af in de erkenning, dat de zondaar werkelijk
waard is te sterven. En zoals Hij in zijn dood voor ons werd
veroordeeld, werd Hij in zijn opstanding voor ons
gerechtvaardigd. In zijn dood horen wij Hem schuldbelijdenis
doen (ónze schuld), in zijn opstanding zien wij, dat hij
absolutie heeft ontvangen (ónze nieuwheid des levens) (p. 67).
In de hemelvaart van Christus gaat de mensheid weer in tot die
heilige en gezegende Tegenwoordigheid, waarvan de zonde haar had
uitgesloten (p. 68). Niemand komt tot de Vader dan door Hem;
maar door Hem mogen allen komen.
Tot zover Hughes. De boodschap van de universele genade (niet
het uiteindelijke heil voor allen!), door J.M. Campbell zo
krachtig verdedigd (pag. 21), heeft men in het Apostolische Werk
altijd vastgehouden.
87
3. CHRISTUS EN DE KERK
Evenmin als mensen over God kunnen spreken zonder de
geschiedenis daarin te betrekken, evenmin kunnen wij over
Christus spreken zonder zijn Kerk. We zullen steeds weer zien,
hoe de Apostolischen zich de Kerk in de meest werkelijke zin
voorstellen als lichaam van Christus. Van dit lichaam is Hij het
hoofd. Aan Christus' werkzaamheid ontleent de Kerk haar
ambtenstructuur. In de christologisch meest interessante
paragraaf van het Testimonium wordt dit uiteengezet en in de
latere literatuur, ook van Hersteld-Apostolische zijde, steeds
herhaald.
Christus, zo lezen we [ 188 ],
was de Apostel onzer belijdenis (Hebreeën 3:1); vervuld
van de wijsheid Gods, met woorden van wijsheid en heilige leer,
met wijsheid van wandel en bestuur. Hij was de Profeet,
machtig in woorden en werken (Handelingen 3:22), de openbaarder
van de verborgenheden Gods, de verklaarder van zijn woord. Hij
was de Evangelist, die armen de blijde boodschap predikte
(Jesaja 61:1; Lukas 4:18). Hij was de goede Herder, die
zijn leven liet voor de schapen (Johannes 10:11) en de van God
gezonden Leraar. In de Kerk met haar viervoudige
ambtsbediening (Efeziërs 4:11) zet Christus zijn werk op aarde
voort. Daarom behoort ze déze ambtenstructuur te vertonen en
geen andere.
Reeds honderd jaar geleden vestigde Köhler de aandacht op het
willekeurige van deze ambten-christologie. Bij het aanvoeren van
Hebreeën 3:1 heeft men ἀπόστολος losgemaakt van
ἀρχιερεύς; de woorden worden gescheiden om het apostelambt
te kunnen aantonen. 'Wordt Jezus nergens εύαγγελιστής
genoemd, Mattheüs 11:5 lezen we: καὶ πτωχοὶ εύαγγελίζονται.
De evangelie-verkondiging geschiedt door Hem, dus is Hij de
Evangelist en het evangelistenambt is gevonden'. 'Johannes 10;11
noemt Jezus zich den goeden herder, en met het herders- en
leraarsambt zijn de vier ambten voltallig'
[ 189 ].
Ik deel het oordeel van Köhler, dat afgaande op de klank van de
woorden, bewijsplaatsen gezocht zijn bij de reeds in Efeziërs
4:11 gevonden ambten. Hij gaat m.i. te ver, wanneer hij
concludeert, dat daardoor van de Verlosser van zondaren, van de
Zaligmaker der wereld geen sprake zou zijn. Deze bewering wordt
door de literatuur van vrijwel heel het Apostolische Werk
voldoende geloochenstraft [ 190 ].
Verder dienen we te bedenken, dat de presentatie van de
verschillende aspecten van de christologie, en dus het leggen
van accenten, mede bepaald zijn door: a. de getuigenissituatie,
waardoor zeer veel nadruk werd gelegd op alles wat met het
'herstel der oorspronkelijke ambten' te maken had; b. eenzelfde
situatie met betrekking tot de wederkomst van Christus, waardoor
het eschatologische aspect van de christologie wel een zekere
overaccentuering moest krijgen; c. de overtuiging, dat dit Werk
door God verwekt was, niet om enkelingen tot het heil te
nodigen, maar de Kerk de weg naar herstel te wijzen.
4. DE CHRISTOLOGIE BIJ IRVING
Het is noodzakelijk nog kort in te gaan op de christologie van
Irving. Herhaaldelijk wordt het voorgesteld alsof dit de
christologie van het Apostolische Werk, van de 'lrvingianen' zou
zijn. Met name is dan in het geding, dat Irving geleerd zou
hebben, dat de Zoon van God niet in alle opzichten zondeloos zou
zijn geweest. Zo schreef H.C. Voorhoeve Jzn in 1864 Een woord
van waarschuwing tegen de Irvingianen en de zoogenaamde
Apostolische Zending. Het geschriftje is één botte
vereenzelviging van het Katholieke en het Herstelde Apostolische
Werk met een vertekend beeld van Irvings christologie. Diens
leer, dat Jezus zondig vlees zou hebben gehad, maakt het
verzoeningswerk van Christus onmogelijk; Hij zou dan immers geen
Lam meer zijn zonder gebrek?
Hoewel Irvings taalgebruik over het algemeen aan duidelijkheid
niets te wensen
89
overliet, spreken zijn beweringen wat betreft de zondeloosheid
van de Heer elkaar nogal eens tegen. Uit de heftigheid, waarmee
hij reageerde op zijn minstens even heftige bestrijders, is dat
wel te begrijpen. Wat hij wilde zeggen, is overigens vaak en
duidelijk genoeg door hem uitgesproken, n.l. dat de Zoon Gods
waarlijk één van ons geworden is, de gevolgen van onze
gevallen toestand heeft gedragen door de menselijke natuur aan
te nemen, zoals die was na de val van Adam. Tot zijn geloof en
gehoorzaamheid was Hij in staat omdat Hij van hetzelfde wezen is
als de Vader. In een preek van 28 oktober 1827 had Irving
gezegd: 'The main part of His victory consisted in His
overcoming the sin and corruption of His human nature', maar
uitdrukkelijk daarbij: 'He did not sin'
[ 191 ].
De existentiële gedrevenheid achter Irvings verkondiging leren
we goed kennen in het volgende citaat uit zijn The Orthodox
and Catholic Doctrine of Our Lord's Human Nature: 'I believe
that my Lord did come down and toil, and sweat, and travail, in
exceeding great sorrow, in this mass of temptation, with which I
and every sinful man am oppressed; did bring His Divine presence
into death-possessed humanity, into the one substance of manhood
created in Adam, and by the Fall brought into a state of
resistance and alienation from God, of comdemnation and
proclivity to evil, of subjection to the devil; and bearing it
upon His shoulders in that very state into which God put it
after Adam had sinned, did suffer its sorrows and pains, and
swimming anguish, its darkness, wasteness, disconsolateness, and
hiddeness from the countenance of God; and by His faith and
patience did win for Himself the name of the Man of Sorrows and
the author and finisher of our Faith'
[ 192 ].
Tenslotte werd in 1833 Irving het ambt van predikant van de
Schotse Kerk ontnomen vanwege 'printing, publishing and
disseminating heresies and heretical doctrines, particularly the
doctrine of the fallen state and sinfulness of our Lord's human
nature' [ 193 ].
Hoewel de invloed van Irving op dit onderdeel van de
christologie in de Katholiek-Apostolische literatuur zeker
herkenbaar is, heeft men zich nooit met zijn standpunt
vereenzelvigd. Het Testimonium, vijf jaar na Irvings
veroordeling, formuleert nogal onduidelijk: 'Hij (de Zoon) nam
de vooruitbepaalde gestalte aan, naar welke de mens in den
beginne geschapen was (dus van vóór de val?) Hij nam het zaad
Adams aan, ja, dat van Abraham (dus van ná de val?). . . Door
zijn heilig leven heeft de Godmens zich bewezen als een
onstraffelijk en onbevlekt Lam' [ 194
].
Apostel Sitwell drukt zich minder dubbelzinnig uit: Christus
heeft in de vleeswording onze menselijke natuur aangenomen,
zoals zij na de zondeval was [ 195 ]
.
In de polemiek bleef men het 'Irvingisme' aanvallen op de
zondigheid van de menselijke natuur van de Zoon van God. Voor
apostel Woodhouse was dit aanleiding om de engel-evangelist
prof. dr. Heinrich Thiersch te vragen de ambtsdragers over deze
zaak voor te lichten. Deze deed op 4 november 1861 een niet voor
verdere publikatie bestemd schrijven uitgaan, waaraan we de
volgende passage ontlenen: 'Er hatte das, was unserer
menschlichen Natur angehört, denn Er nahm unsere menschliche
Natur an; aber das, was allen menschlichen Persönlichkeiten
die van Adam auf natürlichem Wege gezeugt sind, eigen ist,
dies hatte Er nicht; denn Er war nicht eine menschliche
Person, nicht gezeugt aus dem Willen eines Mannes, sondern
empfangen vom heiligen Geiste. Seine ganze menschliche Natur war
heilig. Er was als Mensch unaussprechlich heilig, wesenhaft
heilig, heilig in Seinem Willen, Seinen Absichten, Seine
Gefühlen, in Seinem geheimen Gedanken und Seinen sichtbaren
Handlungen, in allen Gedanken, Worten und Werken war Er heilig,
höchst heilig. Es ist ungereimt zu denken, dass Er eine Sünde
hätte begehen oder einen sündigen Gedanken haben können, denn Er
war Gott. Seine Menschheit, Leib, Seele und Geist, war
angenommen in Gott. Wenn wir von Seiner menschlichen Natur reden
und darunter den Leib verstehen, den Er annahm, das Fleisch und
Blut des Sohnes Gottes, so vermögen wir nicht, so wagen wir
nicht, es sündig zu nennen. Die Natur, die in uns sündig ist,
war in Ihm rein und heilig; der Wille, der in uns verderbt ist,
ruchlos, entgegengesetzt dem Willen Gottes, war in Ihm Gott
unterworfen'.
Dat hier de zondeloosheid van Christus' menselijke natuur
krachtiger verdedigd wordt dan door Irving, is meer schijn dan
werkelijkheid. Reeds Irving probeerde die te handhaven door te
onderscheiden tussen de natuur, die de Zoon aannam (die
Thiersch dan nog vereenzelvigt met de lijfelijkheid), en zijn
persoon. Zijn natuur was dezelfde als die wij bezitten, tot
gehoorzaamheid was Hij in staat, omdat Hij van hetzelfde wezen
is als de Vader: 'Sin in a nature is its disposition to lead the
person away from God, sin in a person is the yielding thereto'
[ 196 ].
Hierbij dringen zich enkele vragen op: kunnen natuur en persoon
op deze wijze tegenover elkaar geplaatst worden? en: betekent
dan het woord 'zonde' in beide zinsdelen niet zozeer iets
verschillends, dat beide betekenissen niet meer het éne object
kunnen zijn in het gesuggereerde onderscheid tussen
potentialiteit en actualiteit? Naar mijn mening kan men - als
men de gedachten van Irving wil overnemen - theologisch en
pastoraal beter uit de weg met de hierboven geschetste
uitwerking van Hughes: van Maria ontving de Zoon niets dan het
vlees (het totale menszijn) onder alle gevolgen van de zondeval,
maar Hij was verwekt door de Heilige Geest. Deze Geest maakte
Hem bestand tegen verzoeking, en wij, zijn mede-mensen, mogen
diezelfde Geest ontvangen [ 197 ].
5. DE CHRISTOLOGIE BIJ DE HERSTELD-APOSTOLISCHEN
In het Hersteld-Apostolische Werk heeft men aanvankelijk niet
anders geleerd en beleden aangaande de Zoon van God dan in de
Katholiek Apostolische Kerk. Van oorspronkelijke, diepgaande
verdere bezinning is geen sprake. In zijn Honderd
Geloofsstellingen schrijft apostel Schwartz over de vóór de
schepping uit God geboren Zoon, het Woord Gods, door Wie God de
wereld en alles wat bestaat geschapen heeft om later te behouden
voor het eeuwige leven (toelichting bij stelling 10). Hij is de
enige grond, waarop wij onze hoop der zaligheid kunnen bouwen,
de enige weg, waarop wij het eeuwige leven kunnen vinden (st.
43). Hij was waarachtig mens, een heilig mens, maar ook aan de
Vader gelijk en waarachtig God (st. 44). Op Anselmiaanse wijze
schetst Schwartz dan in de volgende stellingen de noodzaak voor
het verzoeningswerk van het waarlijk God én het waarlijk mens
zijn.
Over de zondeloosheid schrijft hij alleen, dat Christus'
mens-zijn was door de wil Gods en uit de maagd Maria; ook naar
het vlees was Hij de Zoon Gods en daardoor geheel vrij van de
schuld van Adam (st. 48).
In het historische gedeelte (pag. 58) heb ik er al op gewezen,
dat de invloed van Irvings christologie mogelijk te bespeuren is
achter de moeilijkheden, die apostel Van Bemmel kreeg met herder
N.J. Verkruisen, omdat deze een 'valbare' Christus predikte. Op
grond van Philippenzen 2:7v.leerde deze, dat Christus weliswaar
van eeuwigheid God is, maar op aarde zijn godheid heeft afgelegd
en uitsluitend mens geworden was. Hij had de natuur aangenomen
van Adam vóór de zondeval, van wie het mogelijk was gebleken in
zonde te vallen. Jezus heeft echter niet gezondigd. Omdat Hij
als mens niet gezondigd heeft, is Hij in waarheid de
Overwinnaar.
In een recente brochure van de Hersteld Apostolische
Zendinggemeente (voortgekomen uit het werk van de
Verkruisens) lezen we: 'Als wij van de Here Jezus lezen, dat Hij
gehoorzaam was, dan houdt dat in, dat er ook een mogelijkheid
was van ongehoorzaamheid' (hierbij wordt een voorbeeld van
Irving aangehaald). 'Wij
90
erkennen ten volle, dat Christus vóór zijn menswording God was,
en bij zijn opstanding zijn Godheid weer heeft aangenomen. Maar
wij willen Hem tevens eren als waarachtige Overwinnaar, daar Hij
als mens de satan heeft overwonnen' [
198 ].
6. DE CHRISTOLOGIE BIJ DE NIEUW-APOSTOLISCHEN
Het ligt voor de hand, dat bij het dóórbreken van het 'nieuwe
licht' in de tijd van Krebs (in Nederland: Kofman) ook nieuwe
gedachten over de Zoon Gods zich baan gingen breken. Het
argumenteren vanuit de Bijbel werd, door de fundamentalistische
wijze waarop het gebeurde, door velen als remmend ervaren. Het
oud-kerkelijke belijden van God als de Drieënige sprak men
echter met grote vanzelfsprekendheid na. Maar bij de
uiteenzettingen over Jezus en zijn zending wordt daar niet op
teruggegrepen [ 199 ].
Steeds meer komt de nadruk te liggen op zijn mens-zijn: 'Er is
slechts één middelaar tusschen God en den mensch, de mensch
Jezus Christus'. Passim vinden we de uitdrukking 'ons aller
Eersteling Jezus' [ 200 ].
Hoewel wij niet leven kunnen van datgene, dat bestaan hééft,
maar van datgene wat er is, houdt men toch de verdiensten van de
historische Christus hoog. 'Het eenmaal gebrachte offer zullen
Apostolischen zeker niet willen verkleinen. . . Zij weten maar
al te goed, dat de kruisiging en de opstanding van onzen Heer en
Meester Jezus Christus de voorwaarde is, zonder welke het nieuwe
verbond tusschen God en den mensch niet mogelijk was'
[ 201 ]. Duidelijk
begint men nu ook te onderscheiden tussen de Zoon van God en de
mensenzoon: 'Als God kon Christus niet sterven en opstaan, maar
wel als waarachtig mensch en als opgestane Zoon des menschen is
hij opgevaren in den hemel, vanwaar Hij wederkomen zal, eerstens
om de eerstelingen op te nemen' [ 202
]
In de periode van Van Oosbree verwijdert men zich in de HAZEA
steeds verder van het klassieke christelijke belijden. De lijn
praeexistentie-incarnatie-parousia wordt als volgt uitgewerkt:
de hemelvorst Michaël vraagt de Vader: zend mij om uw wil
te doen. Als Jezus brengt Hij de wet der liefde op aarde.
Als mens deed Hij alle vijandschap met God teniet en, in alle
opzichten verzoend met de Vader, gaf en geeft Hij dit verzoenend
leven ter uitreiking aan zijn apostelen, ten dienste van
het algemeen. 'Wij, die door der Apostelen woord hebben leeren
gelooven in Jezus, het van den Vader geopenbaarde, zaligmakende
leven, wat in de Zoon des menschen van dezen naam een aanvang
nam, en voortgezet wordt in Zijne Gezanten (lees: apostelen)'
[ 203 ]. Christus (kan
men zo nog van Hem spreken?) vóór de incarnatie als de
hemelvorst Michaël, na de hemelvaart Christus-in-de-apostel.
De vervluchtiging van persoon en werk van Christus tot 'het
leven, dat Jezus heet' en in de zielen tot meerdere ontwikkeling
moet komen, is volledig in de christologie van Het
Apostolisch Genootschap.
Voor de volgelingen van apostel Slok is Jezus van Nazareth niet
de uit de hemel gezonden zoon van God. Hij is op natuurlijke
wijze geboren, mens onder de mensen. Hij was geen wonderdoener
met bovennatuurlijke gaven. 'Wij zien Hem als de Grootste onder
de Groten, omdat het schier onvoorstelbaar is, dat een mens van
gelijke afkomst als wij allen, de moed opbracht om. . . te
breken met het hechte begrip
91
van de rechtvaardige en vergeldende God van Israël en een totaal
nieuw fundament te leggen voor een menselijke samenleving,
gebaseerd op een liefdevolle en vergevende God. En, wat meer is,
Hij gaf dit volmaakt nieuwe godsbegrip een krachtige impuls van
overtuiging mee door Zichzelf als levend voorbeeld van die God
in het middelpunt van Zijn prediking te stellen'
[ 204 ].
Dat men na Jezus' trieste dood meende zich bij de massa te
moeten excuseren en zijn evangelie aantrekkelijker en meer
aanvaardbaar te maken door zijn levensverhaal te omvlechten met
mysterieuze gebeurtenissen, is voor de mensheid een nog grotere
ramp geworden dan alleen de voortijdigheid van zijn dood had
kunnen teweegbrengen.
'Zo kan ook de gestorven Eersteling Christus niemand helpen, wat
voor fantasieën en sprookjes men ook om zijn leven wil weven'.
'De magie van Jezus van Nazareth is voor Gods volk
weggenomen. En daardoor kon Christus thans voor ons
worden: onze medemens en broeder', schrijft Slok
[ 205 ]. Het gaat niet
alleen om 'in menselijk gewaad', waarover door de hele Bijbel
wordt getuigd, maar het moet ook nog zijn: in levend
menselijk gewaad, er moet sprake zijn van levende mensen! Jezus
was in zijn tijd het tijdovereenkomstige (een in
Nieuw-Apostolische kring graag gebruikt germanisme) Hoogtepunt
van wat een eeuwenlange worsteling door de meest edel denkenden
naar hogere menswording-Gods had opgebracht. In het optreden van
apostel Slok ervaren zijn volgelingen een nieuw hoogtepunt:
tegelijkertijd de herrijzenis en de wederkomst van Christus.
'Onze Apostel, Christus, erkennen wij als de hoogste, menselijke
belichaming van God-onze-Eigenaar'. Bij Hem vindt men wijze
liefde, vergevensgezindheid na terechtbrenging, genade bij
misslagen, opvoeding tot medemenselijkheid, bescherming van de
goedwillende zwakke, en nog zoveel meer. Daarom willen zijn
volgelingen zich geheel en al overgeven aan Hem, die hun hart
als de levende Christus belijdt. De Apostel is hun de levende
Norm. Dit is niet een opgelegde leer, maar persoonlijke ervaring
van de Christusgezindheid, die men herkende in apostel Slok.
Deze gezindheid is niet zonder meer overdraagbaar. Het is dan
ook beslist niet vanzelfsprekend, dat de komende apostel (Sloks
opvolger t.z.t.) de Christusnaam als aanduiding van zijn
wezensinhoud zal ontvangen. De Christus aller tijden is niet
gebonden aan een vereniging met een bepaalde naam: het
Apostolisch Genootschap. De Christusnaam zal opnieuw geboren
moeten worden, waar ook ter wereld [
206 ].
In de Neuapostolische Kirche in Duitsland
[ 207 ] is het nooit gekomen tot een zo
sterke afwijking van de orthodoxe christologie. Mede als gevolg
daarvan zien we na de dood van apostel Van Oosbree in Nederland
twee stromingen: de radicalisering van het 'nieuwe licht' bij de
volgelingen van Slok enerzijds en anderzijds een terugkeer tot
de in Duitsland levend gebleven orthodoxe opvattingen. Deze
laatste stroming vinden we in de HAGEA, later de
Nieuw-Apostolische Kerk. Volgens het onder auspiciën van
stamapostel Bischoff uitgegeven boekje Vragen en Antwoorden
is Jezus de eniggeboren, eeuwige Zoon Gods en de ons
beloofde Verlosser; God en mens tegelijk in één persoon. Jezus
is de Zoon uit de Vader, het Woord uit de Geest, dat vlees heeft
aangenomen, om als derde deel (sic, MJT) van de drieënige God
onder de mensen het raadsbesluit Gods uit te voeren (vraag en
antwoord 102). Zijn kruisiging is het algenoegzame offer voor de
zonden der mensen, waardoor verlossing van de eeuwige dood is
tot stand gebracht (vraag en antwoord 140). Bij
92
zijn nederdaling in het dodenrijk heeft Hij aan de ontslapenen
het Evangelie gepredikt, zodat ook zij de heilsdaden van Jezus
kunnen aangrijpen en verlost worden (vraag en antwoord 144).
Zijn opstanding is de blijvende hereniging van zijn Geest en
zijn Ziel met zijn verheerlijkt Lichaam (vraag en antwoord 147).
In de plaats van de eisen naar de letter der wet van het oude
Verbond, waaraan niemand ten volle kon voldoen, trad thans de
wet der genade, de wet des geestes van Jezus Christus. Door de
genade van Jezus Christus ontvangt de mens de gerechtigheid, die
voor God geldt.
De betreffende vragen en antwoorden in het Leerboek voor
Apostolische Christenen, uitgegeven door de Apostolische
Geloofsgemeenschap (nu: Gemeente van Apostolische
Christenen), geven in enigszins andere bewoordingen dezelfde
leer.
7. DE PNEUMATOLOGIE BIJ DE KATHOLlEK-APOSTOLlSCHEN
Ook over God de Heilige Geest hebben de Katholiek Apostolischen
geen 'eigenaardige leerstellingen'. In het Testimonium komt de
pneumatologie nergens expliciet aan de orde. Niettemin is het
hele geschrift één doorlopend belijden van de Geest en diens
werken. Door Hem is de Zoon Gods vlees geworden, wordt de
volheid, die in God zelf woont, meegedeeld aan de dragers van de
vier ambten. Hij stelt aardse vorsten in staat de wet van
Christus te vervullen, zowel wat het bestuur als wat de
gehoorzaamheid betreft. Vorsten, die dit vergeten, zullen ertoe
komen hun macht te misbruiken en onderdrukkers te worden. De
Kerk is de tempel van de Heilige Geest; door de handoplegging
van de apostelen worden alle dienaren der Kerk geordend en wordt
de ganse gemeente vervuld met de Heilige Geest. De gebeden, uit
de nood der Kerk opgezonden, werden verhoord door het schenken
van de gaven des Geestes in Schotland en Londen
[ 208 ].
In een fraaie verhandeling verdedigt Richard Hughes de oude
kerkelijke leer van de Heilige Geest
[ 209 ], waarbij hij deze direct plaatst in de
dynamiek van de heilsgeschiedenis. In het oude Israël moet nog
alle nadruk liggen op het strenge monotheïsme: 'Hoor, Israël. .
. '. Deze waarheid zou misschien verduisterd zijn geweest,
wanneer hun verteld zou zijn, dat deze ene en enige Heer een
geboren Zoon en een uitgaande Geest had, eenswezend met Hem en
van gelijke eeuwigheid als Hij. Toch wordt al in het Oude
Testament gesproken over de Geest als ademende over het heelal,
dat Hij gemaakt heeft, en zijn inblazing wordt leven in het
schepsel, wijsheid in de werker, macht in de heerser, een drang
tot het goede in allen, de Heiligmaker der kinderen Gods. Ook de
verwachting van de Zoon vinden we, volgens Hughes, reeds in het
Oude Testament: het verschil is, dat terwijl de Israëlieten Gods
Zoon kenden als een persoon, zij er zich niet van bewust waren,
dat Hij goddelijk is; maar de Geest kenden zij als goddelijk,
terwijl ze niet verstonden, dat Hij persoon is (letterlijk
schrijft Hughes: dat Hij persoonlijkheid bezit). Het getuigenis
van de evangelisten en apostelen leert ons, dat de Geest, die
God uitademt, een even onderscheiden persoonlijkheid is
als de Zoon, die Hij verwekt. Op Pinksteren wordt duidelijk, dat
de Geest niet is Gods 'invloed', die geleidelijk toeneemt, maar
een Persoon, die op een bepaalde dag neerdaalt van de hemel en
woning maakt in mensen.
93
Doordat zij gedoopt zijn in de naam van de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest, haar leden uitverkoren naar de voorkennis van God
de Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en
besprenging met het bloed van Christus (1 Petrus 1:2) noemt
Hughes zelfs de Kerk trinitarisch in het diepst van haar wezen.
De Heilige Geest is ook de Geest van Christus. Het Testimonium
verdedigt het Filioque als een leerstuk, dat het eigenlijke
leven van het Christendom raakt. De ontkenning daarvan is tevens
de loochening van de Here Jezus als degene, die met de Heilige
Geest doopt en de ontkenning, dat de Kerk, die de tempel is van
de Heilige Geest, ook het lichaam van Christus is
[ 210 ]. Het gebrek
aan geestelijk leven in de Oosterse Kerken wijten de Engelse
apostelen aan de verwerping van het Filioque.
Bij de protestanten heeft men, schrijven zij, bijkans het geloof
verloren, doordat men theoretisch wel het Filioque beleed, maar
in werkelijkheid de werkingen des Geestes houdt voor een
goddelijke invloed, een voorstelling van het verstand of het
gevoel.
Het is verbluffend, dat in een geschrift, waaraan een aantal
predikanten van protestantse kerkgenootschappen heeft
meegewerkt, met zo weinig kennis van zaken een tendens, die er
in bepaalde protestantse kringen zeker was, wordt
gegeneraliseerd. Deze al te simpele voorstelling van zaken, met
name wat het gereformeerd protestantisme betreft, komen we in de
Katholiek Apostolische literatuur herhaaldelijk tegen.
De Amerikaanse engel-evangelist W.W. Andrews
[ 211 ] daarentegen vindt het niet
redelijk, dat men het Credo met of zonder Filioque aan enig deel
der Kerk zou opleggen. Hughes stelt met nadruk, dat Jezus eerst
de Geest moet ontvangen voor Hij Hem kon geven. Uit dit
uiteenlopen van de meningen moge blijken, dat binnen het kader
van het klassieke belijden van de Kerk een grote vrijheid onder
de Katholiek-Apostolischen bestond in het theologisch doordenken
daarvan. Het zij herhaald: de Katholiek Apostolische Kerk heeft
nooit meer of minder willen belijden, dan wat zij meende, dat
heel de Kerk altijd geloofd had.
8. DE HEILIGE GEEST IN DE HERSTELD-APOSTOLISCHE LEER
De bovengenoemde gebondenheid aan het kerkelijke belijden vinden
we ook bij apostel Schwartz. Toch is bij hem reeds de
verstarring en verschraling merkbaar, die kenmerkend is voor het
theologisch denken bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen -
voor zover men dan nog van theologische doordenking kan spreken.
Op zijn best is er een getrouw herhalen van de oude waarheden;
we missen de brede bezinning, die heel de Kerk en heel de
geschiedenis trachtte te omspannen. Hier volgt alles wat
Schwartz in drie stellingen leert omtrent de Heilige Geest:
Het heil, dat Jezus Christus voor zondaren verworven heeft,
maakt de Heilige Geest ons indachtig en deelachtig. De Heilige
Geest is de derde openbaring van het Goddelijk Opperwezen en
alzo waarachtig God. Als God bezit Hij dezelfde eigenschappen
met de Vader en de Zoon, Hij is alwetend, almachtig en
alomtegenwoordig [ 212 ].
Omdat ook de prediking van Schwartz door-en-door trinitarisch
was, resoneert het werk van de Geest ook bij zijn korte
uiteenzettingen van andere aspecten van het
94
geloof. De verlichting van de Heilige Geest doet ons Gods genade
in Christus kennen; de vruchten van het geloof zijn niet onze
goede werken, maar Christus werkt ze door de Heilige Geest in
ons [ 213 ].
Afzonderlijk zal ik de doop met de Heilige Geest
behandelen (bij het 'sacrament' van de verzegeling).
Elke Nieuw-Apostolische geloofsbelijdenis begint met een
(soms iets verkorte) weergave van het Apostolicum; dus wordt ook
beleden: ik geloof in de Heilige Geest. Maar bij apostel Van
Oosbree vervaagt toch duidelijk het onderscheid tussen de drie
Personen in de Heilige Drievuldigheid. In zijn Fundamenteele
Grondslagen des Geloofs zegt art. 2, dat God (we herinneren
ons: de verzamelnaam voor de Macht der Liefde) de Geest is over
alle geesten. In Jezus' lichaam, dat rein menselijk was,
openbaarde zich in volheid de Geest Gods (art.12), zoals deze
ook waargenomen kon worden in de woorden en handelingen van die
mensen, die niet leven bij brood alleen, maar bij alle woord,
dat de Mond Gods uitgaat (art. 16). Bij het lezen hiervan moeten
wij bedenken, dat 'Mond Gods' in deze kring een graag gebruikte
aanduiding is voor de drager van het apostelambt.
Na de dood van Van Oosbree werd door de HAGEA uitgegeven
het reeds op pag. 84 genoemde boekje Vragen en antwoorden,
gebaseerd op het Lehrbuch van Niehaus. Hierin wordt
over de Heilige Geest gezegd, dat Hij is de door de Zoon
beloofde en door de Vader. .. op het Pinksterfeest uitgezonden
kracht Gods, die naar zijn raadsbesluit een volledige
vernieuwing van de door de zonde aan de dood prijsgegeven mens
bewerkstelligt en hem weer in de gemeenschap met God terugbrengt
(Vraag en antwoord 158). De vraag, waarop dit antwoord werd
gegeven, luidde: 'Wat is de Heilige Geest?' Opvallend is
het, dat in het Leerboek voor Apostolische Christenen van de
Apostolische Geloofsgemeenschap de vraag 118 luidt: 'Wie
is de Heilige Geest?' Het antwoord omschrijft de Geest dan
toch niet als Persoon, maar als de van de Vader en de Zoon
gemeenschappelijk uitgaande kracht Gods, die in en door de
mensen werkzaam is.
Dat in het Apostolisch Genootschap, waar men heel de
persoonlijke godsvoorstelling vaarwel heeft gezegd, geen leer
van de Heilige Geest werd ontwikkeld, ligt voor de hand.
Zoals uit het historisch gedeelte van dit proefschrift is
gebleken, hebben de gaven van de Geest een grote rol
gespeeld bij het ontstaan van het Apostolische Werk. In
onderscheiding van de vruchten van de Geest (liefde,
blijdschap, vrede enz.) verstond men onder de gaven de
krachtdadige, wonderbaarlijke manifestaties zoals profetie,
tongentaal en genezingen, maar ook de inwoning van de Geest in
de apostelen en de andere ambtsdragers. Met nadruk heeft men de
gedachte afgewezen, dat de wondergaven van de Geest alleen in de
ontstaansperiode van de Kerk nodig zouden zijn geweest.
Niettemin zien we, zowel bij de Katholiek- als bij de
Hersteld-Apostolischen, dat al spoedig de tongentaal nagenoeg
verstomde, de gave der genezing hoogst zelden vermeld wordt en
dat de geestesgaven in hoge mate kristalliseren tot ambtsgenade.
Profeterende personen heeft men in de Katholiek Apostolische
Gemeenten nog lang gekend. In de beide vleugels van de Hersteld
Apostolische Zendingkerk, in de Apostolische Zendinggemeente en
ook in de op pagina 48 genoemde Katholiek-Apostolische
gemeenschappen is althans de gave der profetie in ere gebleven.
Op de verhouding tussen Geest en ambt hoop ik in te gaan in het
derde, kritische gedeelte van dit boek.
97
Hoofdstuk 6. Geschiedenis en voleinding
Het zicht, dat de Katholiek Apostolische Kerk had op het
onderwerp van dit hoofdstuk, wordt uitstekend getypeerd door de
titel van het veelgelezen boek van apostel Sitwell: The
Purpose of God in Creation and Redemption, waarvan de
Nederlandse vertaling (Het Godsplan) voorzien werd van een
inleiding door de coadjutor mr. Isaäc Capadose. In dit boek
vinden we bijbelse theologie, dogmatiek, kerk- en
wereldgeschiedenis samengevoegd in één hecht (en ook nog
leesbaar) geheel. In hoofdzaak, maar niet uitsluitend
[ 214 ] aan de hand
van dit boek zal ik een overzicht schetsen van de
Katholiek-Apostolische leer aangaande geschiedenis en
voleinding.
1. HET GODSPLAN
Het is Gods plan zichzelf aan al zijn schepselen bekend te maken
door zich te openbaren in zijn Zoon, Jezus Christus, n.l. door
diens menswording en de vestiging van zijn koninklijke
heerschappij op aarde. Tot dit doel schiep God de aarde en de
mens. De Satan (niet een boze kracht, die van alle eeuwigheid
bestaan zou hebben, maar een door God goed geschapen, doch
afgevallen engel) weigerde zich aan de wil van God te
onderwerpen en deed al het mogelijke om Gods plan te verijdelen.
Hiertoe verleidde hij Adam en Eva tot ongehoorzaamheid. Zij
brachten daardoor de vloek over zichzelf, maar ook over de
wereld, die door God in alle opzichten afhankelijk was gemaakt
van de vrije keuze van de mens. (Al deze gebeurtenissen worden
opgevat als historische realiteiten). Door de val van Adam en
Eva werd Gods plan wel gedwarsboomd, maar niet verijdeld. Juist
door de val werd Gods wezen en kracht heerlijk geopenbaard:
niemand is goed, dan God alleen. Al aan Adam maakte Hij bekend,
dat Hij iemand zenden zou, die de wereld zou verlossen uit de
handen van Satan en die Gods koninkrijk op aarde zou vestigen.
Dat is het proto-evangelie van Genesis 3:15, het Evangelie van
het Koninkrijk. De verwerkelijking van dit Evangelie zien we in
heel de geschiedenis.
Deze geschiedenis speelt zich af in drie bedelingen van elk
tweeduizend jaar. Tijdens de eerste bedeling, van de schepping
tot aan Abraham, leefde de mens onder de wet van de natuur en
het geweten. De volgende tweeduizend jaar omvat de
Hebreeuws-Joodse bedeling, van Abraham tot het optreden van
Jezus Christus. Voor deze periode kiest God zich een volk, om
daarmee een bijzondere relatie te onderhouden: het zou Hem op
rijkere wijze kennen dan de andere volken, voor wie zij moesten
getuigen van het Evangelie van het Koninkrijk. Uit dit volk,
Israël, zou de Zoon geboren worden als Verlosser der wereld. Tot
diens komst zou het leven onder de wet van Mozes en eenmaal zou
het heersen over een vernieuwde aarde.
In de derde bedeling bracht Jezus ons onder de wet van liefde en
genade. Het merendeel van de Joden verwierp Hem en zo werd het
Evangelie van het Koninkrijk toevertrouwd aan de volken. Ook
deze bedeling zal tweeduizend jaar duren en, naar analogie van
de scheppingsdagen, uitmonden in een periode van rust gedurende
duizend jaar, voorafgaande aan de voltooiing van de
geschiedenis.
Elk van deze bedelingen vertoont in haar verloop dezelfde
grondstructuur: toenemende afval, de vorming van een getrouwe
rest en het zenden van Gods boodschappers om de mensen te
waarschuwen. Vóór Hij de zondvloed deed komen zond God Henoch en
Noach om de weg tot ontkoming te wijzen en voor te bereiden. Tot
de Joden zond Hij Johannes de Doper om hen tot bekering te
roepen en Jezus' discipelen bereidden als apostelen een
toevluchtsoord voor allen, die acht wilden slaan op de
waarschuwing van God. 'Evenzoo zijn wij thans, bij het naderen
van het einde dezer bedeeling, gerechtigd te verwachten, dat
God. . . zijn volk zal waarschuwen voor de naderende oordeelen
en een weg tot ontkoming daarvan zal beschikken en aanwijzen'
[ 215 ].
Het is duidelijk, dat men het Apostolische Werk beschouwde als
dit werk ter waarschuwing en voorbereiding.
De geschiedenis van de derde bedeling, die der Christenheid,
deelt Sitwell in in zes tijdvakken, met niet meer pretentie dan
'terwille van de duidelijkheid':
1. Van de Pinksterdag tot de dood van de apostel Johannes;
2. Van de dood van Johannes tot Constantijn de Grote;
3. Van Constantijn de Grote tot Gregorius VII;
4. Van Gregorius VII tot Luther;
5. Van Luther tot de Franse Revolutie;
6. Van de Franse Revolutie tot heden.
Bij het lezen van 'Het Godsplan' herinnert men zich duidelijk,
dat één van de oorsprongen van het Apostolische Werk de cyclus
conferenties op het landgoed Albury was. Daar had men zich
vooral verdiept in de profetische geschriften van het Oude
Testament, om daaruit Gods weg voor de komende jaren af te
lezen. Het boek Daniël - ook als profetisch geschrift opgevat
-stond daarbij hoog genoteerd. Vandaar, dat het bijna vanzelf
spreekt, dat het geschiedenisbeeld van de Apostolischen veel van
zijn beelden en termen aan dit boek heeft ontleend. Sitwell
behandelt uitvoerig Daniël 2 en 7, het droomgezicht van
Nebukadnezar van het beeld, opgebouwd uit de vier metalen, en
Daniëls gezicht van de vier dieren.
Naar klassieke interpretatie zijn volgens hem de vier rijken,
die hiermee gesymboliseerd worden, het Babylonische Rijk, het
Perzische Rijk, dat van Alexander de Grote en het Romeinse Rijk.
Deze 'profetieën' geven ons inzicht in het verloop van de
wereldgeschiedenis, maar vooral in het einde daarvan, meenden
(o.a.) de Katholiek-Apostolische auteurs. Zij gingen er daarbij
vanuit, dat het boek Daniël geschreven werd in de tijd, waarin
de verhalen zich afspelen, dus tijdens het Babylonische en het
Perzische Rijk. Omdat de 'voorspelling' van de vierdeling van
het Griekse Rijk letterlijk vervuld werd, koesterde Sitwell dan
ook het onvoorwaardelijke vertrouwen, dat het uiteenvallen van
het Romeinse Rijk in tien koninkrijken aan het einde van de
bedeling even herkenbaar zou zijn als destijds de verdeling van
Alexanders rijk onder de diadochen geweest moet zijn.
Hierbij bleef hij eraan vasthouden, dat de profetieën van Daniël
bestemd waren voor het joodse volk. De toepassing van dit
geschiedenis-verloop op het 'geestelijke Israël', de Kerk, vond
men eerst in Openbaring 13, het visioen van het beest, dat de
eigenschappen van de drie dieren uit Daniëls droom heeft
samengevoegd en vermengd met die van hemzelf (overigens worden
Openbaring 13:2, inclusief het dier zelf, slechts drie kenmerken
opgesomd: die van luipaard, beer en leeuw). 'Het geheel
98
der gezichten van Daniël en Johannes getuigt één en hetzelfde en
laat geen ruimte voor misverstand of twijfel omtrent den tijd,
wanneer het Koninkrijk Gods zal komen. Als het vierde metaal van
het beeld verbrijzeld is, als het vierde beest aan de vlammen is
overgeleverd, als het beest en de valsche profeet in den poel
des vuurs zijn geworpen, dan eerst, niet vroeger, zal het
Koninkrijk van Christus en de heiligen komen, zoowel voor
Christenen als voor joden; maar als deze gebeurtenissen plaats
grijpen, dan zal het koninkrijk hun gegeven worden, een iegelijk
in zijne plaats. . . ' [ 216 ].
Het einde van deze bedeling zal dus aanbreken wanneer het
Romeinse Rijk in al zijn uitlopers in tijd en ruimte ten einde
zal zijn en de 'tien koningen' (of algemener: tien staten, niet
meer en niet minder) heerschappij zullen voeren over de aarde.
Dat wil overigens niet zeggen, dat het volgende rijk niet in
staat van voorbereiding aanwezig kan zijn, voordat het er geheel
in geslaagd is zijn voorgangers te verdringen. 'Zoo zal ook
Israël, al is de tijd van zijn herstel en verheffing als het
vijfde wereldrijk nog niet gekomen, toch reeds bestaan in zijn
eigen land en verkeeren in een Staat van voorbereiding om op te
volgen in de heerschappij over allen. En evenzoo zijn de
gedoopten wel uit het rijk van Satan overgezet in het rijk van
Christus, maar daardoor toch niet uit de rijken der
hedendaagsche souvereinen. . . overgezet in het koninkrijk van
God, doch zijn zij aan die souvereinen onderworpen'
[ 217 ].
Uit dit citaat worden twee belangrijke conclusies duidelijk, die
de Katholiek Apostolischen getrokken hebben uit hun beschouwing
van de geschiedenis: a, het vasthouden aan de roeping van Israël
en b, het toekennen van een eigen taak aan de aardse politieke
machten binnen het kader van de heilsgeschiedenis.
Ten overvloede mag ik eraan herinneren, dat men het einde van de
derde periode van tweeduizend jaar op uiterst korte termijn
verwachtte en in het omverwerpen van de bestaande
gezagsverhoudingen door de Franse Revolutie het begin zag van de
gebeunenissen der laatste dagen, de eerste schok van de
aardbeving, die alle bestaande instellingen van Kerk en staat
zal omkeren en die de onverdragelijke heerschappij van de
Antichrist zal doen aanbreken, waardoor de wederkomst van
Christus ter verlossing van de wereld noodzakelijk zal worden
[ 218 ].
2. ISRAËL
In het hierboven geschetste geschiedplan is het vijfde
wereldrijk, dat zich zal verheffen, nadat de vier rijken,
waarover Daniël profeteerde, hun einde hebben gevonden, het
herstelde Israël.
Dit volk zal door de machten van het vierde rijk verdrukt en
vetrapt worden ten einde toe, om het even of het heidens of
christelijk is. Waarlijk profetisch zijn de woorden, die Sitwell
anno 1860 hierover schreef: 'En inderdaad, de Christennatiën
zijn juist degenen, die gedurende vele eeuwen de joden meer
mishandeld hebben dan de Aziatische of heidense volken. Zij
hebben hen gemarteld om hun geloof, of om hunne schatten te
bemachtigen; zij hebben hen verbannen en hun bloed vergoten en
hunne goederen verbeurd verklaard; zij hebben hen overladen met
verachting, hoon en smaad; en de Schrift leert ons, dat een nog
verschrikkelijker tijd voor hen zal aanbreken onder de klauwen
van dit dier in diens laatste uur, het uur van Jacob's
benauwdheid; en dan zullen de vervolgden het koninkrijk
ontvangen' [ 219 ].
Al hebben de joden Jezus niet als de Messias aanvaard en is de
hoogste plaats in het Messiaanse Rijk daardoor toegevallen aan
het Israël van het Nieuwe Verbond, toch zullen zij het
wereldlijk regiem van de Messias uitoefenen over de naties.
Dan ook zullen zij zich als volk aan Hem onderwerpen; dan zal de
terugkeer naar het Land van Belofte zo volledig zijn, dat ook de
verloren tien stammen daar deel aan hebben. De evangelist, later
coadjutor, Charles Böhm, verwijst in zijn belangrijke boek
Schaduw en licht (p. 244 noot 2) in dit verband naar de
uitleg van het boek Openbaring door Bengel. In het Duizendjarig
Rijk zullen de joden het instrument zijn om de volken buiten het
Christendom tot geloof te brengen.
De Katholiek Apostolische Kerk heeft dan ook altijd de pogingen
afgewezen, die de andere 'kerkelijke partijen' deden om de joden
nog in deze bedeling tot het christelijk geloof te bekeren.
Terecht zag zij het ook als een verkeerde exegese, wanneer de
Kerk op zichzelf toepaste wat in de Schrift aangaande de joden
werd gezegd. Daardoor hield deze immers op zich om het volk Gods
te bekommeren, daardoor ook dwaalde zij af van de ware leer van
het Koninkrijk.
Evenzeer wees men de emancipatie van de joden af, die
hier en daar ertoe leidde, dat men hun toegang verleende tot de
wetgevende vergaderingen en tot de regeringen der landen
[ 220 ]. Hierdoor zou
men hen immers vermengen onder de natiën. Terwijl de Roomse Kerk
vergeet, dat de joden nog steeds onder Gods bescherming staan,
vervallen de protestanten in de tegenovergestelde dwaling en
vergeten, dat Gods ongenade nog steeds op hen rust. . ., aldus
apostel Sitwell. Deze al te schematische uitspraak mag ons niet
doen vergeten, dat de Katholiek Apostolischen behoren tot de
weinige groepen Christenen, die reeds in de vorige eeuw een
eerbiedige en positieve houding aannamen tegenover het volk, dat
altijd zo'n grote plaats heeft ingenomen in Gods plan.
3. KERK EN STAAT
Een geloofsgemeenschap, die zozeer leeft bij Gods leiding in de
geschiedenis, moet vanzelfsprekend ook grote belangstelling aan
de dag leggen voor de machten, die het toneel van de
wereldgeschiedenis bepalen, n.l. de staten. Al vanaf de dagen
van haar ontstaan heeft de Katholiek Apostolische Kerk zich
diepgaand bezonnen op de verhouding tussen Kerk en staat.
Op 14 juli 1835, toen hun twaalftal compleet was, vond de
'afzondering' (afstaan tot het ambtswerk) van de apostelen
plaats. Reeds het volgend jaar boden zij een getuigenis
(Testimonium) aan aan de bisschoppen en geestelijken van de Kerk
van Engeland en Ierland, en één aan de koning van Engeland
(William IV). Daarna deden ze een getuigenis uitgaan aan alle
kerkelijke en wereldlijke hoofden der Christenheid
[ 221 ]. Hierin vinden
wij reeds alle hoofdlijnen van het Katholiek-Apostolische denken
over Kerk en staat. In het kort zal ik dat hier uiteen zetten.
Kerk en staat hebben, elk op hun eigen terrein, hun opdracht
rechtstreeks van God ontvangen en zijn Hem verantwoording
schuldig. 'De priesters zijn de verordende onderwijzers van de
grondbeginselen, waarnaar gebieders en onderdanen beide te
handelen hebben, doch hunne taak is van zuiver geestelijke aard.
Hunne
100
woorden richten zich tot het geloof en het geweten, hunne macht
is geestelijk en als burger moeten zij gehoorzamen'. 'De zalving
en krooning van eenen Christenvorst door de hand van Gods
priester is eene goddelijke instelling. Zij beteekent niet, dat
de priester eenig wereldlijk gezag bekleedt over den vorst, maar
duidt aan, dat niemand zonder Gods zegen zijne plichten kan
vervullen... '. 'Voorzeker sluit zij echter 'de onderstelling
buiten als hadde de vorst eenig gezag over de kerk... '. Koning
en volk zijn verplicht Gods ware, algemene Kerk te beschermen en
te verdedigen [ 222 ].
Gelijkstelling van alle vormen van godsdienst door de staat
wordt in het Testimonium beslist afgewezen. Gods waarheid is
één, zijn heil is één en alleen in de éne Kerk van God zijn
beide te vinden. Zou de staat alle vormen van godsdienst
steunen, dan zou zij dit beginsel en daarmee het
openbaringskarakter van de godsdienst loochenen; zou de staat
géén der godsdienstvormen steunen, dan zou zij ophouden God te
belijden [ 223 ].
Terwijl dus zowel de kerkstaat als de staatskerk wordt
afgewezen, ziet men de éne volkskerk, zoals die in iedere natie
gegroeid zou zijn, als de juiste plaats van de Kerk in de
samenleving: ' . . .weil die nationalen Gestaltungen der Kirche
ja noch die natürlichste und gesegnetste Form ihres Verfalles. .
. (ist)' [ 224 ].
Hoe dan ook de volkskerken in de verschillende landen met hun
verschillende belijdenissen en kerkorden ingevoegd zouden moeten
worden in de tot in steeds gecompliceerder détails uitgewerkte
kerkorde en liturgie van de
gemeenten-bijeengebracht-onder-apostelen, blijft onduidelijk.
In Het Godsplan plaatst Sitwell enkele in de praktijk
aanwezige of te voorziene mogelijkheden naast elkaar, waarin
godsdienstige en staatkundige opvattingen met elkaar correleren:
zij, die geloven, dat er één God is, die heerst en bestuurt,
zullen een koning wensen, die door zijn dienaren alles beheerst
en bestuurt; dat zijn de autocraten. Wie theologisch deïstisch
denkt, zal politiek een constitutionalist zijn, de pantheïsten
zullen democraten zijn en de atheïsten socialisten. Voor de
beste vorm van samengaan geeft hij dan het volgende schema
[ 225 ]:
Zij, die geloven, dat er één God is; dat in de Godheid
drie Personen zijn: de Vader met oppermachtige wil;
alomtegenwoordig; heersende, regerende en besturende
alle dingen;
maar die niets doet zonder te rade te gaan met Hem, die
de wijsheid Gods is, zijn Zoon;
die alle mensen kent, hun toestand, hun behoeften. Hij
luistert in zijn bestuur naar de stem van zijn Geest,
die Hem de behoeften, verzuchtingen en smarten van de
geringste zijner onderdanen bekend maakt - en ook naar
de stem van die onderdanen zelf. Die niemands wil geweld
aandoet, maar de overtreders van zijn wet straft. |
|
Zij, die geloven, dat er een koning moet zijn, wiens wil
beslist, die overal tegenwoordig is in zijn dienaren;
wiens ministers zijn dienaren zijn, niet die van
het volk;
die tevens nooit iets doet in zijn koninkrijk zonder
raadpleging zijner pairs (evenknieën, maar toch in rang
onder hem) en van zijn gemeenten, de vertegenwoordigers
en stem van zijn onderdanen.
Die daarenboven steeds een open oor heeft voor het
zwakste geroep, dat tot hem komt van de geringste zijner
onderdanen. |
101
Onder de koninkrijken dezer
wereld is er wellicht geen, dat nader bij deze volmaakte
regering is gekomen dan Engeland; aldus de Engelse edelman
Sitwell.
Uit dit schema is ook gemakkelijk af te lezen de
anti-democratische instelling in Katholiek-Apostolische kring.
Democratie is immers de staatsleer, die zegt 'dat alle magt
uitgaat van het volk als de regtmatige bron daarvan, waardoor
alle gehoorzaamheid in den wortel wordt aangetast en iederen
mensch wordt vrijgelaten, wien hij gehoorzamen wil. Aldus worden
de bestuurders tot dienaren hunner onderdanen, regtstreeks aan
menschen verantwoordelijk voor de vervulling der pligten van
bedieningen hun door God toevenrouwd. En zoo komt het, dat
monarchie als dwingelandij aangerand en dat elke regel en
beperking der menschelijke hartstogten wordt beschouwd als
strijdig met de natuurlijke regten van den mensch; dat iedere
poging wordt gelaakt om de drukpers te beteugelen, zelfs waar
deze tot zedenbederf strekt of tot oproer aanzet;. . . '
[ 226 ].
Alle Katholiek-Apostolische literatuur, die dit onderwerp
aanroen, bezween ons, dat de Antichrist heerst in naam van het
volk en het volk laat hem over zich heersen, omdat het in hem
zichzelf op de troon ziet [ 227 ].
Al eerder hebben we gezien, dat de Revolutie in Frankrijk, waar
de Kerk het ernstigst gefaald had, beleefd werd als de eerste
schok van de aardbeving, die elk burgerlijk en geestelijk gebouw
omver zal werpen; het begin van de weeën van de eindtijd. Als
nawerking van die schok zag men het streven in Groot-Brittannië
voor kiesrechthervorming. De Restauratie in Europa ('sie
restaurieren ohne Busse'); de wijze, waarop de scheiding van
Kerk en staat plaatsvond, zonder wederzijdse
verantwoordelijkheid voor elkaar, alles valt onder ditzelfde
oordeel.
Eenzelfde instelling vinden we bij de Hersteld- en
Nieuw-Apostolischen. Wanneer er na de dood van apostel
Schwartz beroeringen uitbreken, wordt de gemeente voorgehouden:
'Wat moet er worden van een huis, waar de dienstbaren de baas
spelen?' [ 228 ].
Overigens geldt ook hier: een bepaalde fundamentele instelling
heeft men overgenomen uit de 'oude ordening'; zonder verdere
reflectie houdt men deze zo goed mogelijk staande in de
veranderende omstandigheden.
De Hersteld Apostolische Zendingkerk gaf in de jaren '60
een gestencilde heruitgave van het Testimonium uit, dat men als
grondslag van leer en leven aanvaardt, in dezelfde geest als in
sommige kerkgenootschappen hun belijdenisgeschriften
functioneren. Op pag. 60 heb ik gewezen op enkele bescheiden
tekenen van zich verantwoordelijk weten voor de staat en heel de
Kerk.
In de bloeitijd van de HAZEA (1936) hield apostel Van Oosbree
zijn volgelingen voor, dat zij 'ten opzichte van het
wereldhuishouden gasten en vreemdelingen op aarde zijn, uit
hoofde waarvan zij achten gehoorzaamheid verschuldigd te zijn
aan de bestaande staatsmacht van het land hunner inwoning,
zonder zich op eenigerlei wijze in politieke geschillen te
mengen' [ 229 ].
Terwille van de toebereiding van de bruidsgemeente voor de Heer
bij zijn komst, heeft men de verantwoordelijkheid zowel voor het
geheel van de Kerk als voor het staatkundig gebeuren
prijsgegeven. In feite bepleitte men de in de katholieke fase
van het Werk verfoeide scheiding van Kerk en staat. Pastoraal
wordt deze houding gerechtvaardigd in de Richtlijnen voor de
Ambtshandelingen der Dienaren van de HAGEA (1951, p. 16v.): 'De
Hersteld Apostolische Gemeente doet niet aan politiek. Jezus
verwierp iedere inmenging
103
in de politiek. Zijn dienaren moeten Hem hierin volgen. Wij
moeten behulpzaam zijn bij de verlossing van de mens. De
gemeente van Christus biedt allen, die tot haar komen, zonder
aanzien des persoons, ongeacht stand of belijdenis, de
zegeningen van het heil der zielen aan. ... De gemeente van
Christus moet boven de partijen staan en voor elke genade en
heil zoekende ziel de deur open houden'.
Op pag. 65 heb ik vermeld, hoe deze neutrale houding tegenover
de staat de Nieuw-Apostolischen in Duitsland alle ruimte schonk
voor verregaande gehoorzaamheid aan Hitler. Deze houding vond
dan ook na Wereldoorlog II zijn weerslag in de afwijzende
houding van veel Nederlanders t.a.v. de Duitse stamapostel.
Tegenover de samenleving in het algemeen nemen de meeste
Apostolische groeperingen een houding aan van
niet-betrokkenheid. Geen enkele Apostolische geloofsgemeenschap
heeft ooit een ziekenhuis gesticht of welke vorm van diakonaat
dan ook naar buiten getoond [ 230 ].
Daadwerkelijke hulpverlening ziet men niet als de
verantwoordelijkheid van de Kerk, maar van de leden persoonlijk
[ 231 ].
4. DE GESCHIEDENISPERIODEN BIJ SCHWARTZ
In het kader van dit hoofdstuk 'Geschiedenis en voleinding'
verdient Het Boek voor onzen Tijd aparte vermelding. Het
is geschreven aan de hand van schetsen van apostel Schwartz,
door de arts J. Groenewegen, die evangelist was in de gemeente
van Schwartz te Amsterdam.
Dit boek wil de Openbaring van Johannes leesbaar maken voor de
gemeente. De brieven aan de zeven gemeenten in Openbaring 2 en 3
leveren het schema van een in elkaar verweven kerk- en
wereldgeschiedenis. Terwijl Sitwell met zijn indeling in zes
perioden niet méér beoogde dan de duidelijkheid te bevorderen,
pretendeert Het Boek voor dezen Tijd, dat zijn indeling
de enig juiste uitlegging is van de door Christus zelf
geopenbaarde 'tijdstroom' [ 232 ].
Later zal ik dit boek nog ter sprake moeten brengen, hier beperk
ik mij tot het weergeven van het geschiedenis-schema, dat het
stramien vormt van heel het boek. Schwartz onderscheidt:
1. De Efezische Tijd of het Apostolische Tijdvak; van 33
n.C. tot 324, het jaar, waarin Constantijn de Grote de
Christelijke Kerk tot staatskerk van het Romeinse Rijk verhief
[ 233 ].
2. De Smyrnase Tijd of het tijdvak der kerkvaders; tot
622, het ontstaan van het pausdom en het optreden van Mohammed.
3. De Pergamische Tijd, het begin der pauselijke macht;
tot 914 paus Johannes X zich aan het hoofd van een leger plaatst
(en daarmee wereldlijke heerschappij usurpeert).
4. De Thyatirische Tijd, de duistere middeleeuwen onder
het pausdom, tot het 4e Lateraans Concilie, 1215.
5. De Sardische Tijd, het verval van de pauselijke macht,
tot de Kerkhervorming 1517.
6. De Philadelphische Tijd of het tijdvak der Hervorming,
tot de val van Napoleon, 1815.
7. De Laodicese Tijd of het Antichristelijke Tijdvak, tot
de Dag des Heren, 18...
De geschiedenis van alle eeuwen, die aan de Efezische Tijd
voorafgaan, is de typologische voorafschaduwing van deze zeven
tijdvakken: de aartsvaders; Israël in Egypte; Israël in de
woestijn; onder de richteren; onder de koningen; de Babylonische
Ballingschap; Israël, uit Babel terug, wordt onder de heidenen
verdrukt en wacht op de komst van Christus.
Overigens vinden we een dergelijke terug-projecterende indeling
van de oudtestamentische geschiedenis ook bij Sitwell
[ 234 ].
Het blijkt onvermijdelijk, dat bij een dergelijke rigoreuze
schematisering van de geschiedenis de feiten pasklaar gemaakt
moeten worden voor het schema. Zo worden in de duistere
middeleeuwen de goddeloze kruistochten veroordeeld, maar de
kruistochtprediker Bernard van Clervaux geëerd als één van de
weinige overgebleven kinderen Gods. Thomas van Aquino
daarentegen is alleen maar exponent van het teugelloos
voorthollende onchristelijke pausdom (Thyatira zou betekenen:
teugelloos voorthollend). Herhaaldelijk worden in het
antichristelijke tijdvak van de 19e eeuw het kerkelijk
liberalisme en de afscheidingen aan de kaak gesteld, maar
gezwegen over het Réveil. Wel loopt het Apostolische Werk als
een gouden draad door dit tijdperk (p. 426). Europa is het
vierde (Romeinse) rijk uit Daniël; daar zal ook het Duizendjarig
Rijk gevestigd worden (p. 740-745). Volgens Openbaring 13:1, in
combinatie met 17:9, zou dit Rijk moeten bestaan uit zeven grote
mogendheden en tien kleine koninkrijken (p. 431v.). Om deze
getallen rond te krijgen wordt Italië gerekend tot de grote
mogendheden, het koninkrijk Zweden, evenals Spanje, tot de
kleine koningen.
5. DE WEDERKOMST VAN DE HEER
Met uitzondering van het Apostolisch Genootschap zijn alle
Apostolische groeperingen adventistische
geloofsgemeenschappen. D.w.z. de geschiedenis wordt gezien als
een gebeuren, dat spoedig zijn einde zal vinden in de wederkomst
van Christus. Dit was reeds het centrale onderwerp op de Albury
Conferences. De Franse Revolutie had de ogen geopend voor de
tekenen der tijden, zowel op politiek als maatschappelijk als
kerkelijk terrein: oorlogen en geruchten van oorlogen,
revolutie, democratie, zedeloosheid, afval van het geloof. Wat
de Kerk betreft, zag apostel Sitwell twee grote tekenen, reeds
'voorspeld' in Hozea 2, n.l. het plunderen van de Kerk door haar
beheersers (bedoeld zijn de verbeurd-verklaringen van kerkelijke
goederen, afschaffing van tienden en kerkelijke belastingen) en
de opdracht, die sommigen ontvangen om met hun moeder te
pleiten, opdat zij zal ophouden met haar hoererij en (zich
uitleveren aan de staatsmachten) en terugkeren tot haar Man
[ 235 ]. Die sommigen
waren uiteraard de apostelen, want vanaf de aanvang zag het
Apostolische Werk zichzelf als één der tekenen van het naderende
einde, het Elia's werk uit Lukas 1:17, een werk, dat in de
Christelijke Kerk plaats moet hebben voor de grote zifting en
haar herstel in het Koninkrijk Gods [
236 ].
Omdat ik mij voorstel in het derde gedeelte van deze dissertatie
de Apostolische eschatologie in mijn kritische beschouwingen te
betrekken, beperk ik mij hier tot een beknopte weergave van de
toekomstverwachting in de Katholiek Apostolische Kerk en de
geringe varianten daarop bij de Hersteld- en
Nieuw-Apostolischen.
Vooraf moet gezegd worden, dat de wijd verbreide gedachte wordt
afgewezen, dat de mens (of zelfs diens ziel) direct na het
sterven geoordeeld zal worden en voor eeuwig in de hemel of in
de hel zal komen [ 237 ].
Na de dood komt men in een tussentoestand (Cardale: intermediate
state) in de Sheol of Hades; één verblijf, waarin wel scheiding
bestaat tussen bozen en goeden (hiervoor wordt Lukas 16:19v.
aangehaald). Deze toestand doorleeft ieder mens bewust,
misschien zelfs met meer
105
bewustzijn van zijn relatie tot God dan in dit leven, omdat alle
beperkingen van de lichamelijkheid geen rol meer spelen. Hoewel
met kracht de Roomse leer van het vagevuur wordt afgewezen, acht
men het niet onmogelijk, dat 'the deficiencies of the spiritual
character are remedied, so that the departed be prepared for
resurrection'. Uiteraard is deze toestand niet eeuwig, want dood
en hades zullen in de vuurpoel van het eindgericht vernietigd
worden (Openbaring 20:14).
Al wordt dus de persoonlijke heilsverwachting allerminst
genegeerd, het zwaartepunt van de Apostolische eschatologie ligt
toch in de voleinding van de geschiedenis. Het meest tastbare
feit van de geschiedenis van het heden ziet men in de toenemende
vijandschap tegen God en het christelijk geloof. Deze
vijandschap zal zijn hoogtepunt vinden in het optreden van de
Antichrist. Velen hebben geprobeerd aan te wijzen, wie dat
geweest zou zijn (men noemde o.a. Antiochus IV Epiphanes, Nero,
het pausdom, Napoleon). Naar Katholiek-Apostolische visie is de
Antichrist inderdaad een mens, een persoon, een heerser. We
moeten niet denken aan een personificatie of aan een
collectivum; maar vooral ook: hij kan er nog niet geweest zijn,
hoogstens zijn voorafschaduwingen. Wanneer hij optreedt zal hij
het werk van de allerheiligste Drieëenheid op verschrikkelijke
manier nabootsen [ 238 ].
Hij zal in de Kerk optreden: 'Evenals de verborgenheden
der godzaligheid, God geopenbaard in het vleesch, tot deszelfs
volheid zal komen in de kerk, evenzoo moet de verborgenheid der
ongerechtigheid, Satan werkende in het vleesch, ook in de kerk
vervuld worden'. Niettemin zal zijn optreden leiden tot
vernietiging van de laatste christelijke vormen in de
samenleving en zal hij de getrouwen ten dode toe vervolgen. Zijn
optreden zal dus een zware proef voor alle gelovigen zijn; wat
het Christendom naar hun eigen verwachtingen had moeten zijn,
maar niet geweest is, zullen ze in hun nieuwe Messias vinden.
Velen zal hij door zijn wonderen verleiden, anderen door
schijnbaar onweerlegbare argumenten. De enige veiligheid zal
zijn niet te luisteren.
Voor de Katholiek Apostolischen was en is het vanzelfsprekend,
dat de democratie de grote bondgenoot van de Antichrist is: 'Het
gene God is voor den heerscher, die in Gods en Christus' naam
regeert, dat is de tot een God verheven menschheid voor den
antichrist. Hij heerscht in den naam des volks, en het volk laat
zich door hem beheerschen, want het ziet zich zelven in hem op
den troon' [ 239 ].
De waarschuwende stem van het Elia's werk zal men over het
algemeen niet willen horen. Gods werk vindt weerklank aan het
begin van een bedeling, niet aan het einde daarvan.
Nog vóór de volledige machtsontplooiing van de Antichrist zal
letterlijk in vervulling gaan wat geschreven staat in 1
Thessalonicenzen 4:16-17. Christus zal van de hemel neerdalen;
zij, die in Hem gestorven zijn, zullen opstaan. Zijn nog levende
uitverkorenen, de verzegelden, zullen zonder te sterven, hun
Heer tegemoet gaan in de lucht. De eersten zullen hun
opstandingslichaam ontvangen, zij hebben deel aan de eerste
opstanding, de opstanding uit de doden (ἡ
ἐξανάστασις ἡ ἑκ νεκρῶν) [ 240 ].
De lichamen van hen, die levend opgenomen worden, zullen de
onsterfelijkheid aandoen. Dit alles is echter het deel van de
verzegelde eerstelingen. Zij zijn beveiligd voor de komende
oordelen, maar op welke wijze en waar, dat is niet geopenbaard.
Na deze parousie, de komst van Christus in verborgenheid,
breekt op aarde de grote verdrukking uit, de tijd van zifting
voor allen, die wel geloofden, maar niet letten op de tekenen
der tijden. Velen zullen afvallig worden, maar talrijke anderen
zullen trouw blijven. Deze laatsten vormen de grote schare, die
niemand tellen kan, die komt uit de verdrukking (Openbaring
7:9-17). Gedurende deze heerschappij van de Antichrist zal
Babylon (de verworden toestand, waarin de Kerk verkeert)
vernietigd worden; de Kerk zal uit Babylon geleid worden, d.w.z.
verlost worden uit alle ontaarde ordeningen, waarin de
Christenheid zich verstrikt had [ 241
]. Het hoogtepunt van de crisis zal zijn bij de
slag bij Armageddon en de belegering van Jerusalem. Dan zal
Christus verschijnen, nu voor allen zichtbaar, de epiphanie
aan het hoofd van het leger zijner heiligen. Jerusalem zal
worden bevrijd, de Antichrist verslägen; diens wereldlijke
manifestatie, het beest uit de zee (Openbaring 13:1) en zijn
pseudo-kerkelijke pendant, het beest uit de aarde (Openbaring
13:11, gelijk te stellen met de valse profeet uit Openbaring
19:20), zullen in de vuurpoel worden geworpen. De
wonderbaarlijke bevrijding van Jerusalem zal het hardnekkige
ongeloof van de joden breken. Waren al door menselijk overleg
velen van hen teruggekeerd naar Palestina, nu zullen zij als
volk hersteld worden in het heilige land. Aan dit herstel zullen
ook de verloren tien stammen deel hebben
[ 242 ]. Satan zal voor een tijd van
duizend jaar gebonden in de afgrond worden geworpen en op aarde
zal Christus heersen over een mensheid, die dan, als in een
hernieuwde paradijs. situatie, onder de meest gunstige
omstandigheden zal leven, materieel zowel als geestelijk.
6. HET DUIZENDJARIG RIJK
In het Duizendjarig Rijk [ 243 ],
dat dan is aangebroken, zullen de nu onsterfelijke eerstelingen
als koningen en priesters Christus' heerschappij uitoefenen. De
joden, hoewel ze vanwege de verwerping van de Messias niet meer
de eerste plaats innemen, zullen de op één na hoogste
uitvoerders zijn van de vooral wereldlijke zijde der
godsregering. Zij zullen het instrument zijn in Gods hand voor
de bekering der heidenvolken en zo zal de belofte in vervulling
gaan, dat in hen alle geslachten van de aarde gezegend zouden
worden.
Afgezien van de eerstelingen, zullen de mensen nog wel sterven,
al zullen de leeftijden veel hoger zijn vanwege de uiterst
gunstige natuurlijke en sociale omstandigheden. Kort voor het
einde van het Millennium zal de Satan voor een korte tijd worden
losgelaten. Opnieuw zullen er mensen zijn, al te velen zelfs,
die zullen tonen, dat de vele zegeningen hun harten niet
veranderd hebben. Zij zullen Satan steunen in zijn laatste
opstand tegen God en zijn Gezalfde en in zijn pogen de heilige
stad van de aarde weg te vagen. Door het oor te lenen aan de
vijand zullen ze bewijzen, hoe ondankbaar en ongestadig het
schepsel is: dat er (kern van Sitwell's theologie) niemand goed
is dan Eén. Deze mensen zullen door vuur, d.w.z. door een
ingrijpen Gods, vernietigd worden. De Satan wordt voor eeuwig
geworpen in de vuurpoel, waar het beest en de valse profeet
reeds zijn. Het Evangelie van het Koninkrijk is vervuld, de kop
van de slang is vermorzeld. 'Welke aanblik van God in Christus
den mensch ook op aarde moet gegund zijn tijdens het
duizendjarig rijk, niet wat hij nu aanschouwt. Nu wordt God
gezien op den grooten witten
106
troon, voor Wiens aangezicht aarde en hemel wegvlieden en de
elementen vergaan'. De heerlijkheid van God de Vader wordt nu
zichtbaar voor allen. Want allen worden nu voor zijn
rechterstoel gedaagd voor het laatste gericht. Ook de
eerstelingen ontvangen nu eerst hun loon, samen met de grote
schare gestorvenen van vóór en tijdens het Millennium. De
onboetvaardigen worden verbannen van voor Gods aangezicht: Wie
niet wil leren, dat de mens niets en God alles is, zal in de
poel des vuurs daarvan voor eeuwig het bewijs zijn
[ 244 ]. Alle anderen
zullen voor eeuwig de nieuwe aarde bewonen. Het hemelse
Jerusalem daalt neer op aarde, de uitverkoren heiligen zullen
heersen over een rijk van zaligen en priesterdienst verrichten
voor een aanbiddende wereldbevolking. God zal zijn alles en in
allen [ 245 ].
De bovenstaande beschrijving kan door haar kortheid een erg
massieve indruk geven van de voorstellingen, die men in de
Katholiek Apostolische Kerk koesterde omtrent de gebeurtenissen
van de eindtijd. Daarom is het goed erop te wijzen, dat men zich
wel degelijk ervan bewust was, dat mensen ook op dit terrein
slechts 'ten dele kennen'. Wanneer b.v. Sitwell enkele
tijdrekeningen uiteenzet, die men in het verleden gemaakt heeft
betreffende de Wederkomst, dan merkt hij op: 'De zaak is niet
van overwegend belang, daar geen berekening hierop steunende,
iets af- of toedoet aan de waarheden, waarover wij hier
schrijven' [ 246 ].
Voldoende is voor hem, dat zowel de schriftuurlijke gegevens als
de gebeurtenissen in Kerk en wereld erop wijzen, dat de Parousie
zeer aanstaande is - dáárop moeten wij ons voorbereiden,
daarnaar mogen wij uitzien!
Böhm laat de mogelijkheid open, dat de duizend jaar van het
Millennium niet een arithmetisch, maar een profetisch getal
aanduidt en Cardale neemt aan, dat de boeken, die geopend
worden, als volgt verstaan kunnen worden: 'At that point of time
God will bring forth from the treasury of His omniscience to the
memory of every man, and unveil every act done by him. . .
during his natural life on earth, so that every man shall then
knowat heart what he himself has been in the eye of God. . . '
[ 247 ].
Stellig heeft men geloofd, dat de twaalf Engelse apostelen Gods
gezanten van de eindtijd waren en dat de Heer zou verschijnen
vóór de laatste van hen zou zijn gestorven. Nooit kon dit echter
tot dogma verstarren, altijd is het besef levend gebleven: wij
kennen de dag noch het uur.
7. DE ESCHATOLOGIE BIJ DE HERSTELD- EN NIEUW-APOSTOLISCHEN
Bij de Hersteld Apostolischen heeft men vrijwel heel de
eschatologie uit de katholieke fase van het Werk overgenomen. In
de door Schwartz opgestelde Geloofsbelijdenis der
Apostolische Zending handelen daarover de artikelen 23 en
24. De wederkomst van de Heer wordt 'in onzen leeftijd'
verwacht, alleen zichtbaar voor de eerstelingen, die zullen
worden opgenomen. Met hen zal Christus dan in heerlijkheid
verschijnen, Israël zal worden aangenomen en het Duizendjarig
Vrederijk aanbreken. Daarna zullen alle doden opstaan en volgt
het laatste oordeel.
Opvallend is dan, dat hij in de Honderd Geloofsstellingen
(st. 96-100) de rol van Israël bij de Voleinding niet noemt. 'In
Het Boek voor onzen Tijd' (p. 654) wordt alleen de
mogelijkheid geopperd, dat na de bevrijding van Jerusalem ten
tijde van de
107
Epiphanie, de joden zullen inzien, dat de Messias reeds gekomen
is in Jezus van Nazareth en in het land hunner vaderen Hem
zullen aannemen.
Ook in Oude en nieuwe wegen (1931, uit de kring van het
'nieuwe licht') vinden wij dezelfde opeenvolging van
gebeurtenissen (p. 520-527), terwijl Israël geheel ontbreekt. De
geloofsbelijdenis, die in dit boek is afgedrukt op p. 436 en
437, is met enkele kleine wijzigingen ook te vinden in het
leerboekje van de HAGEA Vragen en Antwoorden. Artikel 9
luidt:
Ik geloof, dat de Heer Jezus wederkomen zal, zo zeker als Hij
ten hemel gevaren is, en de Eerstelingen uit de doden en de
levenden, die op zijn komst hoopten en toebereid werden,
verandert en tot zich neemt; dat Hij na de Bruiloft in de Hemel
met zijn Eerstelingen op de aarde terugkomt, zijn Vrederijk
sticht en zij met Hem als Koningen en Priesters zullen heersen.
Aan het einde van het Vrederijk zal Hij het eindgericht houden,
waarbij alle nog levenden en de overige doden hun oordeel
ontvangen, naardat zij gehandeld hebben in het lichaam, hetzij
goed, hetzij kwaad.
In ditzelfde boekje wordt geleerd, 'dat God voortaan in de
plaats van Israël-in-het-vlees het Israël-naar-de-Geest deed
treden, d.w.z. dat Hij het Hem toebehoren van zijn volk niet
meer afhankelijk stelde van de besnijdenis, die de mensen onder
de wet stelde, doch van de wedergeboorte van de innerlijke mens
uit de Geest van Jezus Christus' (vraag en antwoord 92). Zowel
tijdens het Duizendjarig Rijk als op de nieuwe aarde zijn het
dan ook uitsluitend de verzegelde eerstelingen, die als koningen
en priesters zullen heersen (vraag en antwoord 315-320).
In de tijd van Van Oosbree schijnt men in de HAZEA
afstand genomen te hebben van de apocalyptische voorstellingen
en meer de kant te zijn opgegaan van een 'persoonlijk
hiernamaals': ons eigenlijke werkterrein ligt niet op de aarde,
maar aan gene zijde; de verzegelden zullen als koningen en
priesters, 'als Heilanden en Verlossers... dienen en leiding en
bestuur geven aan de miljoenen zielen, die als onwetenden in de
sfeer der geesten aanlanden, waar zij zich ten eenenmale vreemd
moeten gevoelen' [ 248 ].
Hiermee wordt dan een overgang ingeluid naar de gedachtenwereld
van het Apostolisch Genootschap. Dat daarin geen plaats
is voor een enigszins orthodoxe eschatologie spreekt vanzelf.
Apostel Slok schrijft: 'De oude wereld van het gezapig
apostolische leven, met 'het is goed in de Heer' is voorbij. De
oude 'bruidsgemeente' met uitverkiezing en 'wederkomst op de
wolken' en de ruggen naar de medemensen, wat speling liet, dat
er miljoenen konden worden afgeslacht in godvrezende
onverschilligheid, heeft gefaald! Wij blikken om zonder wrok en
zeggen: 'zó nooit meer'. En dan richten we in vast vertrouwen
ons oog naar de menselijk zo lief en vertrouwd geworden
levensuitstraling Gods' [ 249 ].
Zonder speculatie over de geschiedenis koestert men de
optimistische overtuiging een geestelijk pioniersvolk te zijn,
bewerkers van betere verhoudingen tussen de mensen, een
cultuurbed van eigenschappen en hoedanigheden Gods. 'Ons
Apostolischen is het onzegbare geluk beschoren te leven in een
tijd, waarin de wederkomst op zo'n heerlijke wijze is
gerealiseerd in de levende Christus van deze dag, onze geliefde
Apostel!'
Het Koninkrijk Gods verstaat men als een samenleving, die het
stempel draagt van wat de mens wezenlijk is: de hoogste trap in
het Zelfverwerkelijkingsproces van de onzichtbare, abstracte
Schepper, waarin de ene mens de ander liefheeft met
108
al zijn eigenaardigheden en waarin alle problemen opgelost
worden door het luisteren naar de Ene
[ 250 ].
In de Gemeente van Apostolische Christenen (voor 1980:
Apostolische Geloofsgemeenschap) zijn wij weer terug bij de lijn
van de oude HAZEA/HAGEA. Wat in het op pag. 108 genoemde
leerboekje in een aantal vragen aan de orde was gesteld, wordt
in hun Leerboek voor Apostolische Christenen tot één
vraag teruggebracht, n.l. vraag en antwoord 256:
'Wat hebben wij volgens de heilige Schrift in de toekomst en in
de eeuwigheid te verwachten?
De wederkomst van Jezus Christus, de opstanding of de
verandering van de eerstelingen en hun opname, de bruiloft des
Lams met zijn bruid, het binden van de satan, de volkomen
oprichting der heerschappij van Christus op aarde in het
duizendjarig vrederijk, de opstanding van alle mensen bij het
eindgericht en het rijk der eeuwige heerlijkheid'.
Heeft men zich in deze gemeenschap, na alle verwarring, die de
'stamapostelboodschap' had gebracht, teruggetrokken in
voorzichtigheid en soberheid?
Artikel 9 van de geloofsbelijdenis luidt in hun boekje nagenoeg
hetzelfde als in de versie van de HAGEA.
109
Hoofdstuk 7. De Kerk en de kerkgenootschappen
1. OP ZOEK NAAR EENHEID
In de ecclesiologie klopt het hart van de Apostolische
theologie. De Kerk is voor hen het omvattende sacramentele
geheel, waardoor God de wereld zegent en zijn heilsplan ten
uitvoer brengt. Uit zorg voor de Kerk verwekte God in het
laatste der dagen het Apostolische Werk. Met voorliefde gebruikt
men voor de Kerk het bijbelse beeld van het Lichaam van
Christus. Hij is het hoofd, maar Hij schenkt zijn genade en
oordeelt de wereld dóór zijn leden, die tezamen de Kerk vormen.
De uitdrukking 'Lichaam van Christus' is méér dan beeldspraak,
het verwoordt een opperste realiteit
[ 251 ]. Hughes, die van mening is, dat de
hemelse dingen de originelen zijn, waarvan de aardse
verschijnselen de afbeeldingen vormen, maakt zelfs de
copernicaanse wending: 'Het hoofd en de leden van het menselijk
lichaam zijn wat zij zijn om een afschaduwing te geven van de
relatie, die tussen Christus en de Zijnen bestaat'
[ 252 ].
Wie vormen samen dit lichaam? De eerste regels van het
Testimonium luiden ondubbelzinnig: 'De Kerk van Christus is de
gemeenschap van allen, zonder onderscheid van tijd en plaats,
die in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen
Geestes gedoopt en door hunnen doop van alle andere menschen
afgezonderd zijn. Eén lichaam. De pilaar en vastigheid der
waarheid. De woonstede Gods. De tempel des Heiligen Geestes. De
verklaarster van Gods wil voor alle menschen. De onderwijzeres
van Gods wegen voor alle menschen. De bewaarster van Gods woord
en ordinantiën'.
Wanneer de gedoopten zich schuldig maken aan ernstige zonden,
houden zij niet op leden van de Kerk te zijn: 'Dat zij vleselijk
zijn bewijst niet, dat zij niet in Christus zijn, maar is alleen
een teken, dat zij nog slechts jonge kinderen in Hem zijn'
[ 253 ]. Alleen
volkomen en bewuste afval kan verandering brengen in hun staat
van Christenen. Vanwege dwalingen en scheuringen houden de
kerkelijke partijen niet op samen het lichaam van Christus te
vormen. Het onderscheid tussen de 'zichtbare' en de
'onzichtbare' Kerk wordt dan ook met kracht verworpen. Isaäc
Capadose antwoordt degenen, die zeggen, dat de ware Kerk
onzichtbaar is: 'dit ware even ongerijmd als te zeggen, dat een
wedergeborene tot den opstandingsmorgen onzichtbaar is'. De kerk
is het voorwerp van geloof, niet omdat zij onzichtbaar is, maar
omdat de in haar wonende heerlijkheid vooralsnog verborgen is
[ 254 ]. Het element
van waarheid, dat men met het onderscheid tussen de zichtbare en
de onzichtbare Kerk probeert uit te drukken, kan men volgens hem
beter onder woorden brengen door te spreken van de 'ideale Kerk'
en de 'werkelijke Kerk'. 'Alleen door de doop is de Kerk van de
wereld afgezonderd. Alle onderscheiding, waardoor het volk Gods
wordt voorgesteld als slechts een gedeelte der gedoopten is eene
uitvinding van menschen, die hun eigen verbond met God willen
maken en zich zijn oordeel aanmatigen'
[ 255 ].
Een lichaam is een organisme, daarom is de Kerk een geordend
geheel van leden,
110
een organisatie met - meent men - een van God gegeven structuur
van ambten.Naar deze structuur zouden de apostelen van de
begintijd de door hen gestichte gemeenten geordend hebben. De
oorspronkelijke Kerk was geen vriendelijke chaos van vrome
mensen (Böhm) en ook niet het grote Bijbelgenootschap, waarvoor
men haar tegenwoordig dikwijls houdt (Hughes). Aan de
ambtenstructuur, zoals de Apostolischen die verstaan en tot
stand gebracht hebben, zal het volgende hoofdstuk gewijd zijn.
Hier moet nog vastgesteld worden, dat ook waar deze gaven niet
tot volle ontplooiing zijn gekomen, zoals in de historische
kerkgenootschappen, men toch het lichaam van Christus kon
blijven herkennen, al.kon het slechts onvolkomen functioneren.
Het Apostolische Werk heeft zich in zijn katholieke fase niet
anders willen presenteren dan als een werk Gods in de
Kerk. Een afzonderlijk kerkgenootschap heeft men nooit willen
zijn. Eerst in 1849 gaf de Raadsvergadering te Londen de
gemeenten in Engeland toestemming op kerkgebouwen en bij
openbaar optreden, de naam 'Katholiek Apostolische Kerk' te
gebruiken. Maar deze naam, die de Kerk in haar geheel toekomt,
heeft men niet exclusief voor zichzelf opgeëist. Ook heeft men
(nog steeds in de katholieke fase!) nooit de schuld van de Kerk
van zichzelf afgeschoven op anderen. De kritiek, die onverbloemd
geuit wordt, zag men als het pleiten van een zoon met zijn
moeder, naar de Engelse vertaling van Hozea 2:1 en 2 (plead with
your mother, plead). 'Wij zouden wenschen, dat het onze taak
ware, op te sommen alles wat wij aan haar en aan elk harer
deelen en afdeelingen verschuldigd zijn; in het licht stellen al
hét goede, dat zij heeft gedaan; stil te staan bij al die
waarheid, welke is bewaard gebleven door haar en door elk harer
afdeelingen, Grieksche, Roomsche of Protestantsche, de aandacht
te vestigen op de genade en zegen, waarvan zij de uitdeelster is
geweest' [ 256 ].
Rome heeft pal gestaan voor het beginsel, dat de eenheid het
wezenlijk vereiste is der Christelijke Kerk; dat de sacramenten
niet slechts tekenen zijn, maar kanalen van Gods levende genade.
De Griekse Kerk heeft geweigerd de aanmatigende heerschappij van
de bisschop van Rome te erkennen. De Presbyterianen hebben het
recht der ouderlingen gehandhaafd om deel te hebben aan het
bestuur der Kerk en zij hebben de gemeente Gods uitverkiezing
voor ogen gehouden. De dissenters hebben pal gestaan voor het
leven uit God als hoger dan alle godsdienstige vormen.
Als onder de apostelen van de eindtijd bijeengebrachte gemeenten
veel in de Kerk moeten afkeuren, dan 'nemen wij ons deel van die
afkeuring, als leden van dat ééne lichaam, hetwelk in het
toevertrouwde werk zóózeer is tekort geschoten, dat een.
bijzonder ingrijpen Gods noodig geworden is, om het tot Zijn
plicht terug te roepen ' [ 257 ].
2. DE 'AFDELINGEN' VAN DE KERK
Al vroeg in de kerkgeschiedenis, signaleert het Testimonium
(p.86v.), vond de worsteling om de macht tussen Kerk en staat
plaats. Na het verval van de keizerlijke macht van Rome maakten
de koningen aanspraak op het recht bisschoppen te benoemen. Uit
reactie maakte de bisschop van Rome gebruik van deze worsteling
tot verhoging van zijn staatkundig aanzien en tot bevestiging
van zijn gezag over de andere bisschoppen. Daarbij usurpeerde
hij de plaats, die Christus zal innemen
111
bij zijn komst, n.l. die van koning en tegelijk priester op de
troon. Deze verworden gestalte van het kerkelijk gezag, die de
Katholiek Apostolischen in eerste instantie dus de
Rooms-Katholieke Kerk verwijten, zien zij als een
noodzakelijk gevolg van het verwerpen van de ambten en
geledingen in het Lichaam van Christus, zoals de Heer die had
geschonken. Door het te baat nemen van deze vleselijke
hulpmiddelen werd het geestelijke leven, aldus het Testimonium,
uitgeblust. De hemelse verborgenheid van de gemeenschap aan het
lichaam en bloed van Christus werd verlaagd tot een aardse,
zichtbare zaak (de transsubstantiatie). De maagdelijke reinheid
van hen, die het Lam volgen (Openbaring 14:4), ging over in het
verplichte priestercelibaat en de uitoefening van geestelijke
tucht door de apostelen in de Heilige Geest verwerd tot de leer
van het vagevuur, waarin de uit de Heilige Geest geboren
kinderen van God nog eerst van zonde gereinigd moeten worden.
Apostel Sitwell voegt hier nog aan toé: de tot een toppunt
geklommen verering van Maria (in 1854 was het dogma van de
Onbevlekte Ontvangenis afgekondigd); de absolutie, die bediend
wordt op achteloze biecht zonder berouw of veranderde
levenswijze; de verwaarlozing van de heilige Schrift, die de
mensen de ogen zou kunnen openen, en de benoeming van een hele
priesterhiërarchie zonder enige wettige roeping van Godswege en
zonder instemming van de gemeente [
258 ].
Na dit kritische beeld van de Rooms-Katholieke Kerk volgt dat
van de Oosterse Kerken. Hier wreekt zich de verwerping
van het Filioque in gebrek aan geestelijk leven, aan redelijke
toewijding (wat wordt hiermee bedoeld?) en levende godsvrucht.
Evenals bij Rome worden geestelijken aangesteld zonder roeping
door de Heilige Geest (sc. in de gemeente hoorbare profetische
roeping, MJT), wordt Maria vereerd, de Bijbel veronachtzaamd,
het offer (sc. het avondmaal, MJT) maar al te zeer tot een
zoenoffer gemaakt. Terwijl Rome de beelden van heiligen vereen,
denkt de Kerk van het Oosten Gods wet te kunnen ontduiken door
geen andere dan geschilderde afbeeldingen toe te laten
[ 259 ].
De Protestanten verwerpen weliswaar de dwalingen en
misbruiken van de Roomse Kerk, maar 'hunne meeningen en
handelingen tot het tegenovergestelde uiterste gedreven,
strekken grotendeels tot verloochening van de zelfs in den
minsten zin noodwendige zichtbaarheid der Kerk; van de
wezenlijkheid der ordeningen Gods in die Kerk, en van het wezen
der sacramenten als iets meer dan onderling vastgestelde
zinnebeelden'. In theorie huldigen zij de katholieke leer
omtrent de Heilige Geest, in feite houden zij het werk des
Heiligen Geestes in de Kerk voor weinig meer dan een goddelijke
invloed en een vanouds overgeleverd leerstuk. Uiteraard wordt
gesignaleerd, dat de Hervormers, zelfs in het begin, geen
onderlinge eenheid hebben kunnen bereiken. 'De geschiedenis van
het protestantisme is de geschiedenis niet van één kerk, maar
van vele sekten, niet van één geloof, één hoop, één doop, maar
van velerlei geloof, velerlei hoop, velerlei doop'
[ 260 ]. Hun enige
aanspraak op eenheid rust in de erkenning van de heilige Schrift
als geloofsregel, welke aanspraak evenwel klaarblijkelijk
onhoudbaar is, daar zij allen hun eigen en dikwijls
tegengestelde leringen op die Schrift willen gronden. Doordat
iedereen het recht kreeg voor zichzelf te oordelen, buiten de
tucht van Gods huis en de stem van zijn Geest, werd in feite de
eigen mening boven Gods woord verheven en kon de
anti-christelijke, democratische geest zich uitbreiden over elke
levenssfeer!.
113
Van enig besef, dat menige bewering hierboven geuit, niet voor
elke vorm van protestantisme opgaat, ontbreekt elk spoor.
Sociaal-psychologisch is het interessant te zien, hoe de
Anglicaanse Kerk de meeste waardering oogst. Zij heeft het
episcopaat gered uit de handen van de bisschop van Rome; haar
priesters vrijgemaakt van het noodlottige verbod om te huwen;
leerstukken en liturgieën van velerlei bijgeloof en dwaling
gereinigd; de gemeente teruggegeven het deelnemen aan de
eredienst, de liturgie in de volkstaal, de beker der dankzegging
bij de Eucharistie en het vrije gebruik der Schriften in
onderdanigheid
Tegen dit kerkgenootschap is aan te voeren, dat het centrale
kerkelijke bestuur wordt uitgeoefend door de wereldlijke
overheid en er geen schaduw is van tucht en daardoor een
veelheid van verschillen in leer [
262 ].
Het weten één te zijn met heel deze gedeelde en geschonden Kerk,
maakte het de Katholiek-Apostolischen uiteraard onmogelijk de
zieke plekken van de 'kerkafdelingen' bloot te leggen, zonder
een weg tot herstel te wijzen. In de eerste plaats moest dat
natuurlijk het bijeenbrengen zijn van alle gelovigen onder het
viervoudig ambt van apostelen, profeten, evangelisten en
herders. God zelf heeft deze eeuwige vorm opnieuw aan het licht
gebracht; door Christus' apostelen zullen ál zijn kinderen
bijeen vergaderd, gereinigd en tot zijn tempel gebouwd worden en
over heel de aarde zullen al zijn gelovigen, al zijn gemeenten,
al zijn heerschappijen en ordeningen zich in zichtbare eenheid
openbaren, zo vertrouwde men. Maar 'Als de Heer wederom
apostelen en profeten zendt tot zijne kerk en de gedoopten hen
verwerpen en vervolgen, zoo verklaren zij zich hiermede
afvalligen te zijn' [ 263 ].
Zonder herstel van de ordeningen, zoals de Apostolischen die
zien, is er dus geen hoop voor de Kerk.
Maar binnen deze ordeningen zouden de kerkafdelingen, met hun
verschillende leerstellingen en gebruiken, elkaar moeten kunnen
vinden. Vooral apostel Sitwell is met dit probleem diepgaand
bezig geweest. De verscheidenheid, die onderlinge verrijking zou
kunnen betekenen, ontaardt naar zijn mening in dwaling en
schisma door twee oorzaken: ten eerste, doordat men doorslaat
naar eenzijdigheid en ten tweede, als correlaat daarvan,
door het ontkennen van wat de ander als waarheid ervaren
heeft. Als voorbeeld noemt hij o.a. het avondmaal: de één
verklaart, dat er geen brood en geen wijn is, de ander dat er
geen lichaam en bloed is. Zeer uitvoerig bespreekt hij in dit
verband de leer van de rechtvaardiging door het geloof
(alleen?). De weg tot herstel zou zijn, dat elke partij van haar
broeders uit de andere partij aanneemt wat dezen bevestigen,
mits dat door ten minste één bijbelplaats wordt gesteund
[ 264 ] .
3. KERK OF SEKTE?
Afgezien van enkele heftige uitspraken uit de polemische
beginperiode, toen trouwens de eigen positie nog weinig
uitgekristalliseerd was, kan men stellen, dat de Katholiek
Apostolische Kerk zeer terughoudend is geweest met de tot
sektarisme leidende roep om 'uit te gaan uit Babylon'
(Openbaring 18:4) [ 265 ].
Men kan n.l. niet uitgaan uit Babylon zonder de Kerk de rug toe
te keren, want men ziet 'Babylon' als héél de Kerk in haar
verdorven en verdeelde staat, waarin men elkaars taal niet meer
verstaat. Eerst als in de eindtijd de verdorven stad verwoest
zal worden door het Beest en de hem dienstbare koningen, dan pas
is het tijd de stad te ontvluchten [
266 ].
Toch moet de absoluutheid, waarmee de Katholiek Apostolische
Kerk háár ambtenstructuur als de enige door God gewilde, als de
enige weg tot herstel van de Kerk naar voren brengt, de vraag
doen opkomen of zij toch niet zelf als een sekte beschouwd moet
worden [ 267 ]. Veel
hangt daarbij ervan af, hoe wij het begrip 'sekte' definiëren.
Boerwinkel geeft de volgende, aan de sociologie ontleende
definitie: Een sekte is een groep van mensen die, voornamelijk
uit begeerte naar zuiverheid en met verabsolutering van een
deelwaarheid, de solidariteit met het grote geheel van de groep
verbreekt, en die breuk niet meer als smart ervaart
[ 268 ].
Nemen wij deze definitie als uitgangspunt, dan is direct
duidelijk, dat de Katholiek Apostolische Kerk wat twee
essentiële kenmerken betreft, niet in deze definitie is in te
passen. Zij heeft nooit de solidariteit met heel de Kerk
opgegeven, integendeel, deze steeds door
mede-verantwoordelijkheid en mede-schuldbelijden vastgehouden.
En toen vanwege het afwijzen van de door haar geëiste
ambtenstructuur en van de door haar gevraagde ruimte voor de
geestesuitingen, zij steeds meer naast de andere
kerkgenootschappen kwam te staan, werd dat in hoge mate als een
smart ervaren. Beoordeeld aan de hand van beide genoemde (en
naar mijn mening beslissende) criteria, zou het daarom beslist
onjuist zijn haar tot de sekten te rekenen.
Wanneer we een ander criterium in onze beoordeling betrekken,
n.l. het verabsoluteren van een deelwaarheid, verandert het
beeld. De fixatie op de ambtenstructuur geeft het Apostolische
Werk duidelijk en noodzakelijk sektoïde trekken (en dan gaan we
er voorlopig van uit, dat het herstel der 'oorspronkelijke'
ambten een deelwaarheid is). Reeds in het Testimonium
lezen we: 'Overal in de Christenheid heerscht wetteloosheid,
hier onderwerping aan het gezag. Daarbuiten zijn scheuringen
en sekten, hier is een lichaam, één in geloof en welks
leeraars allen hetzelfde spreken. Daarbuiten synagogen van de
antichrist, wier voorgangers door het volk zelf gekozen zijn,
hier een lichaam, bestuurd door ordeningen, die niet in het
volk haar oorsprong hebben, maar die God zelf heeft gegeven'
[ 269 ].
Weliswaar wordt iedere ambtsdrager opgeroepen om in zijn eigen
plaats te blijven, zich niet los te maken van zijn
verplichtingen en in deze positie Gods hand te erkennen
in de zending der apostelen [ 270 ].
En uit de bovenstaande typeringen van de verschillende
kerkafdelingen is gemakkelijk af te leiden, dat deze stelregel
onder bepaalde omstandigheden wel is na te leven. Met name is
dat in de Anglicaanse Kerk wel voorgekomen. Maar in andere
kerkgenootschappen moest het erkennen van het gezag van de
apostelen, die zich over bepaalde zaken nogal markant
uitspraken, wel tot conflicten met het kerkelijk gezag leiden.
Een voorbeeld van zulk een conflict met het gezag van de
Rooms-Katholieke Kerk kwamen we tegen in de gebeurtenissen rond
de priester J.E. Lutz en de zijnen (hfdst. 3.5). En hoe verder
verwijderd van het katholiserende kerkideaal van de
Katholiek-Apostolischen, hoe vreemder aan hun liturgieën en
autocratische kerkorde, hoe onmogelijker moest het worden, Gods
hand in het Apostolische Werk te erkennen en tegelijk zijn
115
ambt in het eigen kerkgenootschap te blijven vervullen. Hoe zou
- om een ander voorbeeld te noemen - een predikant van een
Baptisten-gemeente, waar naar het oordeel van apostel Sitwell,
in anticlericaal radicalisme met de verwerping van de kinderdoop
de laatste band is doorgesneden, die alle andere christenen nog
samenbindt - hoe zou zo'n predikant, bij erkenning van het
Apostolische Werk in geweten nog 'in zijn eigen plaats' kunnen
blijven? [ 271 ]
Al vroeg in de geschiedenis van het Apostolische Werk moet de
gedachte hebben postgevat, dat de Bruidsgemeente, die de Heer
tegemoet gevoerd zal worden in de lucht, althans wat de nu
levende generatie betreft, bestaat uit degenen, die door de
apostelen 'verzegeld' zijn. Het Testimonium houdt ons voor: Wie
zal bestaan als de Heer verschijnt? 'Slechts een heilig volk. .
. vervuld met den Heiligen Geest, de dienstknechten Gods, die
Hij aan hunne voorhoofden verzegelt. . . '. 'En deze mededeeling
van den Heiligen Geest kan niet plaats hebben, deze verzegeling
kan niet geschieden. .. dan door de ordeningen, welke God in den
beginne tot dit doel gaf' [ 272 ].
En in 1863 schrijft apostel Woodhouse, dat het werk van de
apostelen van de eindtijd geen ander was, dan het bijeenbrengen
van deze eerstelingen. Jezus zond de Twaalf tot de verstrooide
schapen van het huis Israëls, daarna zeventig andere werkers in
alle steden en dorpen. Er zal dus (na de opneming der heiligen)
een ander Werk tot stand komen, waardoor de oogst, de schare,
die niemand tellen kan, wordt binnengebracht
[ 273 ].
Hier krijgt de verabsolutering van de eigen ambten structuur al
gevolgen voor de eeuwigheid voor hen, die daarin niet geborgen
zijnl
Hier tegenover moeten we niet vergeten, dat de bedoelde passage
in het Testimonium werd geschreven lang voordat de
bijna-sacramentele handeling van de 'verzegeling' (de doop met
de Heilige Geest) aan alle Katholiek-Apostolischen werd bediend.
En toen dit reeds twintig jaar geschiedde, schreef W.W. Andrews
nog met wijze terughoudendheid: 'The company of the elect is a
narrower circle than that redeemed by the blood of Christ,
narrower even than that engrafted into Christ by the Holy Ghost.
The apostles have put forth no dogmatic statements on these
points' [ 274 ].
Maar toen in de Hersteld- en Nieuw-Apostolische fasen van het
Werk deze terughoudendheid niet meer in acht werd genomen, de
theologische bezinning over het wezen van de Kerk naar minder
dan een minimaal niveau afzakte; toen het besef de
Bruidsgemeente te zijn het waarlijk katholieke besef van
mede-verantwoordelijkheid voor heel de Kerk steeds meer
overvleugelde, toen overschreed men juist op dit punt de drempel
naar het sektarisme.
Met nadruk moet echter gezegd worden, dat men in de Katholiek
Apostolische Gemeenten, ook niet in de 'tijd van zwijgen', de
stap over deze drempel gedaan heeft.
4. DE ONTWIKKELINGEN SINDS SCHWARTZ
Eén der eerste geschriften, die van de hand van apostel Schwartz
in Nederland verschenen, was Apostelen of niet? Zoals de
titel aangeeft, is het een verdediging van het ook in Nederland
vreemde verschijnsel, dat er in de negentiende eeuw mannen
optraden met de pretentie apostelen te zijn op dezelfde wijze
als eertijds Petrus en Paulus. Men zou mogen verwachten, dat in
een verdediging van de Apostolische ambtenstructuur ook enige
aandacht aan de door deze structuur gedragen Kerk zou worden
besteed. Dit is echter niet het geval - natuurlijk enigszins te
verontschuldigen vanwege de polemische situatie. Zover in dit
boekje sprake is van de Kerk, krijgen we de indruk, dat Schwartz
uitgaat van de verlossing van zondaren en deze verloste
zondaren, tezamen verbonden, ziet als de Kerk, het levende Huis
Gods (p. 51 en 52). De Kerk is het, die de Heer tegemoet gevoerd
wordt in de lucht (p. 10).
Op de plaats, waar wij in zijn Honderd Geloofsstellingen
de locus de ecclesia zouden verwachten, komen de onderwerpen 'De
roeping tot zaligheid' (st. 60-62), 'Boetvaardigheid' (63),
'Bekering' (64), 'Geloof' (65-68) en 'Heiligmaking' (69-70) ter
sprake. Daarna de sacramenten; zelfs hierbij komt de Kerk niet
aan de orde.
Een wending naar de subjectiviteit lijkt mij daarom bij Schwartz
duidelijk aanwijsbaar. Mogelijk spelen hier piëtische invloeden
uit zijn Duitse vaderland een rol. Zeker is, dat Schwartz een
dankbare lezer was van Wilhelmus à Brakel.
Eerst stelling 95 zegt, dat alle gelovigen, die geleefd hebben,
nog leven of leven zullen in de strijd tegen de zonde, de
ongerechtigheid en tegen de wereld en haar listen en lusten,
samen de strijdende Kerk op aarde vormen. Bij de Wederkomst zal
zij de triomferende Kerk worden (st. 96). De verzegeling is het
middel, dat de Heer aanbiedt aan zijn uitverkorenen om gered te
worden uit de grote verdrukking van de eindtijd. De verzegelden
uit het eerste en die uit het laatste tijdvak der Kerk (let op
deze temporele restrictie!) zullen opgewekt en verheerlijkt
worden, om beiden tezamen met Christus Priesters en Koningen te
zijn in het Duizendjarig Rijk (st. 98). De doop als enig
criterium - in het Testimonium met zoveel nadruk als zodanig
gesteld - lijkt te zijn losgelaten.
Ik meen te kunnen stellen, dat deze innige, maar schamele
ecclesiologie ook die is van de Hersteld-Apostolische
Zendingkerk en van de Hersteld Apostolische
Zendinggemeente. Ten overvloede moge ik hieraan toevoegen,
dat men in deze groeperingen van harte instemt met wat de drie
Oecumenische Symbolen over de Kerk uitspreken, en eraan
herinneren, dat de HAZK steeds een zekere mate van
verantwoordelijkheid voor heel de Kerk aan de dag heeft gelegd.
Daar wordt ook nog de term 'Algemene Kerk' gebruikt in de
betekenis van Una Sancta.
Overigens wordt het optreden van de Wereldraad van Kerken
afgewezen als een poging om eigenmachtig en zonder terugkeer tot
de oude belijdenis deze Una Sancta te realiseren. De éne,
heilige en algemene Kerk zou er alleen kunnen zijn, als zij ook
apostolisch is, in die zin, dat zij zich schaart onder het gezag
van levende apostelen (vgl. pag. 60).
In de Hoofdzaken uit de leer der Hersteld Apostolische
Zendingkerk, samengesteld door apostel A.J. Korff, wordt wel
weer de doop als criterium voor het toebehoren tot de Kerk
genoemd (artikel 12, getiteld: De Apostolische Kerk geen secte):
'Deze
117
(Apostolische) Kerk is geen secte of bijzondere kerk. Zij erkent
slechts één Kerk van Christus, waartoe allen behoren, die
gedoopt zijn met water in de Naam des Vaders, en des Zoons, en
des H. Geestes. Zij wil de Kerk terugvoeren naar het
oorspronkelijk geloof der Schriften, de leer der apostelen'.
Niettemin wordt in het voorgaande artikel de Apostolische Kerk
gelijk gesteld met de gemeente van degenen, die vóór de grote
verdrukking komt, worden opgenomen: 'Deze Kerk is het kind, dat
geboren is uit de vrouw met de zon bekleed. Als de draak zich
opmaakt, om het kind te verslinden (d.w.z. als de vervolging om
des geloofs wille, te zwaar wordt), wordt het kind opgenomen tot
God en Zijn troon. (Openbaring 12:1-4,11,12; 2 Koningen 2:11)'.
Er is dus duidelijk een ontwikkeling te constateren van
verschuiving van de aandacht voor de Kerk naar die voor de
Bruidsgemeente.
Het Apostolische Werk heeft zich altijd in de eerste plaats
gericht tot het volk van God, de gedoopten. Zending onder
ongedoopten heeft het niet als zijn taak gezien. Het werk van de
zendingsgenootschappen heeft het zelfs afgekeurd, omdat de
zendelingen zonder apostolische volmacht ('uitgezonden door
willekeurig opgerichte verenigingen' Testimonium, p. 94) de
wereld introkken. Zelfs de dragers van het ambt van evangelist
werkten in hoofdzaak onder die christenen, die nog niet onder de
apostelen bijeengebracht waren.
Deze praktijk heeft in de Hersteld Apostolische tak van het Werk
de naar-binnen-gekeerdheid sterk bevorderd. Graag zag men zich
als de eerstelingen, maar bekommerde zich nauwelijks meer om de
oogst, dat is de wereld. Dat de bezinning op de Kerk als functie
van het apostolaat (maar dan in de betekenis van zending,
evangelisatie), die juist in Nederland na Wereldoorlog II zo
intens was (Van Ruler, Hoekendijk), volkomen aan de
Apostolischen voorbijging behoeft tegen deze achtergrond geen
betoog.
Een andere opvallende verschuiving moet hier nog gesignaleerd
worden. De Katholiek Apostolische Kerk heeft nooit een andere
belijdenis willen erkennen dan de drie Oecumenische Symbolen.
Reeds bij Schwartz komt daarin verandering. Sindsdien ziet men
bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen eigen
geloofsbelijdenissen, die - zover het de laatstgenoemde stroming
betreft - voortdurend gecorrigeerd worden.
In de Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der
Apostelen (HAZEA) luidde artikel 3 van de geloofsbelijdenis
(nadat art. 1 en 2 de voorafgaande artikelen van het Apostolicum
ongewijzigd weergeven): 'Ik geloof in de Heilige Geest, eene
heilige Apostolische kerk, de gemeenschap der heiligen,
vergeving der zonden, wederopstanding des vleses en een eeuwig
leven'. De weergave van het artikel is dus zo, dat onder de
vertrouwde formulering de 'Apostolische' gemeente als de in het
symbool beleden Kerk naar voren geschoven wordt
[ 275 ].
Het (uit het Duits vertaalde) boek van 'Salus' Oude en nieuwe
wegen neemt in felle aanklachten stelling tegen de bestaande
kerkgenootschappen. Van het aanklagen in het besef van
mede-schuldig zijn, zoals we dat kennen uit de Katholiek
Apostolische Kerk, is hier niets meer te bespeuren.
Hierbij moeten we niet vergeten, dat - vanaf de apostelen tot en
met de gemeenteleden - we te maken hebben met de maatschappelijk
meest afhankelijken, die de staatskerk vaak niet van haar meest
barmhanige en pastorale kant leerden kennen (schrijnende
voorbeelden daarvan worden vermeld). Voor hen was de predikant
een goed betaalde, van zijn bestaan verzekerde staatsambtenaar.
Beslist neemt men afstand van de gedachte, dat 'Roomschen,
Protestanten en Apostolischen eigenlijk hetzelfde gelooven.
Veelmeer houden wij de Apostolische geloofsopvatting en
wereldbeschouwing voor de juiste, de beste en hoogste, voor
diegene, welke van alle Christelijke en heidensche godsdiensten
het meest vóór heeft'.
Het Katholiek-Apostolische besef, dat het Hoofd, Christus, zijn
werk voortzet in en door de leden van zijn lichaam, de Kerk, is
verschraald tot het erkennen van de middelaarsfunctie van de
apostel: 'Het Apostolische Kerkelijk begrip wordt beheerscht
door de vraag of men het middelaarsambt erkent'. Alleen in déze
- dus de Nieuw-Apostolische - gemeenschap is redding te vinden:
'Zonder verdere omwegen verzekeren wij, dat het in dezen tijd
door God opgerichte Apostolische Werk de Ark is, waardoor God
eene redding bedoelt'. 'De Bijbel zegt: velen zijn geroepen,
maar weinigen uitverkoren. De roeping is algemeen, maar de
verkiezing is eene daad dergenen, die daartoe de vrijheid en de
macht hebben' (sc. de apostelen, MJT). 'Gij zijt een uitverkoren
geslacht! Dat is een Apostelwoord aan de Apostolische Gemeente
en daarop hebben wij slechts aanspraak (let wel: aanspraak erop
hebben uitverkoren te zijn! MJT) voor zoover wij Apostolisch
zijn en door gezonden Apostelen des Heeren uitverkoren zijn. In
dezen tijd wordt deze uitverkiezing. . . door de verzegeling
uitgevoerd, zooals het ook in de eerste kerk was. . . '.
Twaalf jaar voor het verschijnen van Oude en nieuwe wegen
was de laatste der Engelse apostelen gestorven. Dat is
aanleiding om over hen, die nu nog in de 'oude ordening' blijven
(zo spreekt men in Hersteld- en Nieuw-Apostolische kring over de
Katholiek Apostolischen) te verwijten, dat zij in de duisternis
wandelen. 'Hun geheele benemen geeft tot deze opvatting
aanleiding. Wie zich voortdurend Apostolisch noemt, zonder
levende Apostelen als gids te hebben, die staat in de leugen en
in de onwaarheid'.
Maar zelfs al hééft men levende apostelen, dan is dat nog geen
garantie, dat men tot de Kerk gerekend kan worden. Zoals bekend
(pag. 58) trokken kort na zijn roeping de Duitse apostelen hun
erkenning van M. van Bemmel als opvolger van Schwartz in.
Degenen, die hem niettemin volgden, zijn terecht gekomen in een
'apenwerk' dat de duivel heeft aangericht, aldus de
Nieuw-Apostolischen [ 276 ].
Het hierboven geciteerde, venijnig en slecht geschreven (en nog
slechter vertaalde), maar veelgelezen boek was uitsluitend voor
intern gebruik bedoeld, zoals vrijwel alle literatuur van elke
Apostolische groepering. Waardiger en milder is het
Hulpboekje voor Priesters en Dienaren der HAZEA. Daarin
wordt voorgeschreven: 'Apostolischen moeten ieder
kerkgenootschap achten en eeren naar het voorbeeld van Jezus. ..
Alleen in de verdediging van rechtmatige belangen, waar
dwalingen belicht moeten worden is het (oordelen) geoorloofd.
Anders denkenden moet.iets beters aangeboden worden; dat
beduidt: zoeken en helpen. Schelden, verachten en alleen het
slechtste van anderen vertellen maakt jodengenooten en is
farizeïsch' [ 277 ].
5. VAN GEMEENTE TOT GENOOTSCHAP
Maakten we hierboven kennis met het Nieuw-Apostolische
'kerkelijke begrip' uit de kring van stamapostel Niehaus, een
andere richting sloeg de HAZEA in Nederland in gedurende de
periode van apostel Van Oosbree. Naast de reeds aanwezige
tendens van het verabsoluteren van het apostelambt, dringt nu
een nieuwe tendens, de antropologisering van de godsdienst, het
denken over de Kerk op de achtergrond. In het voor deze periode
kenmerkende boek Van licht tot licht, door B. T. Elias en
H. Schurink, leest men niet zozeer over de kerk als wel over de
schare, die Van Oosbree volgt: een koninklijk-priesterlijk
geslacht ten dienste van miljoenen tijdgenoten. Het beslissende
onderscheid tussen de mensen is of zij al of niet de Godsgezant
(Van Oosbree) toebehoren. De Kerk is niet meer de eenheid van
alle gedoopten, want de doop in de 'gelovige wereld' is
hoogstens gelijk te stellen met de doop van Johannes de Doper
[ 278 ]. In dit boek
wordt over de eerste Christenen gesproken als 'Apostolischen',
zodat de indruk gewekt wordt, dat de gemeente van Van Oosbree de
directe voortzetting zou zijn van de oergemeente (die bestond
uit 'Apostolischen uit de joden' en 'Apostolischen uit de
heidenen', p. 211).
De door Kurt Hutten gesignaleerde kenmerken van de 'theologia
gloriae sectae' en van de 'theologia possessionis' vinden we wat
de HAZEA betreft, zowel bij de stamapostel als bij zijn
eigenzinnige Nederlandse districtsapostel, in overduidelijke
mate aanwezig [ 279 ].
De hierboven genoemde twee tendensen (verabsolutering van het
apostelambt en antropologisering van de godsdienst) zetten zich
krachtig voort in het Apostolisch Genootschap. De naam
duidt al aan, dat men bewust iets anders wil zijn dan 'kerk' in
de gebruikelijke zin van het woord. Men wil zijn: een vereniging
met een culturele taak; zich inzetten voor het hoogste
cultuurgoed, dat de mensheid kent: de Christusgezindheid. Het
Apostolische Werk is in deze visie de eeuwenlange worsteling,
vanaf de eerste denkende mens, om de onbegrijpelijke
Levensalmacht God naderbij te brengen tot een warm-menselijke
beleefbare Liefdesalmacht [ 280 ].
Apostel Slok noemt de zijnen '. . . dat Volk, dat als geestelijk
pioniersvolk het ganse schepsel zal voorgaan in het ontdekken
van de eeuwige waarheden Gods, en om de Eeuwige Waarachtige God
als Levenskern in mensen te ontdoen van alle bindingen, van
alles wat Hem in mensen vertroebelt en minderwaardig maakt en om
de rijkdommen van het Wezen Gods bloot te leggen ten dienste van
het mensdom in zijn geheel' [ 281 ]
De aanvang van het Apostolische Werk in Engeland wordt in het
Apostolisch Genootschap gezien als een opwekken van de bestaande
kerken tot een vernieuwd openbarend leven, tot het opnieuw
hoorbaar doen worden van de tijdovereenkomstige stem van God. De
voorname en indrukwekkende Catholic Apostolic Church met haar
vele welgestelde en invloedrijke leden heeft echter de fakkel
moeten overdragen aan de Allgemeine Christliche Apostolische
Mission, later de Neuapostolische Gemeinde, die als gevolg van
een fundamenteel andere instelling, haar aanhang vond onder de
maatschappelijk zéér eenvoudigen en behoeftigen. Als reactie op
afwijzing en bestrijding ging men zich afzetten tegen de
bestaande kerken. 'In onze tijd overheerst het gevoel van
dankbaarheid, dat de Kerk bij al haar onvermijdelijke interne
moeilijkheden en haar krampachtig zoeken naar vernieuwing, toch
119
nog voldoende 'geloofsgezag' heeft behouden om grote
bevolkingsgroepen een levensachtergrond te kunnen bieden, die ze
voor een rampzalig-snelle demoralisatie behoedt. Wij zien de,
naar onze gevoelens onontkoombare, verdere afbrokkeling van de
Kerk met een zekere bezorgdheid tegemoet en zullen die dan ook
zeker niet bevorderen ' [ 282 ]
Hier wordt dus, evenals het eigen Genootschap, ook de Kerk
gewaardeerd als een moreel-cultureel instituut, uiteraard van
lagere orde en gedoemd te verdwijnen. Van enige visie op het
Lichaam van Christus, dat werken en getuigen mag onder de
belofte, dat uiteindelijk de poorten van de hel het niet zullen
overmeesteren, is niets meer over, zelfs niet in kritische zin.
6. EEN WEG TERUG?
Na de dood van apostel Van Oosbree in 1946 ging het grootste
gedeelte van de HAZEA/HAGEA op in het Apostolisch Genootschap
(hfdst. 4.4). Degenen, die bleven in de eenheid met de
stamapostel, keerden daarmee ook terug op de weg van een meer
orthodox belijden, die stamapostel J.G. Bischoff gewezen had.
Wanneer wij de Vragen en antwoorden betreffende het
Hersteld-Apostolische Geloof van 1948 naslaan, dan zien wij
deze terugkeer ook weerspiegeld in de antwoorden omtrent de
Kerk. Zo luidt antwoord [ 216 ]:
'De Hersteld Apostolische Gemeente is de Gemeente van Jezus
Christus. Zij is zijn eeuwig genade- en verlossingswerk op
aarde, is door Hemzelf opgericht en wordt door zijn Heilige
Geest geregeerd en geleid. De Hersteld Apostolische Gemeente is
geen copie en geen nabootsing van de eerste Apostolische
Gemeente, welke door Jezus persoonlijk onder leiding van Petrus
en zijn mede-apostelen was gesteld, zij is als het herstelde
verlossingswerk van onze God in geestelijke zin de directe en
onmiddellijke voortzetting van de eerste Apostolische Gemeente,
waarmede zij de enige Gemeente van Christus en het Volk Gods
vormt. In deze Gemeente, die een gemeenschap van Apostelen,
ambten (lees: ambtsdragers, MJT) en leden met de Heer Jezus
Christus is, zijn liefde en geloofsgehoorzaamheid de krachten,
die al het handelen en streven dragen. De Geest van Christus
zelf is de levenskracht van de in Christus wedergeborenen'
.Opvallend is hier de typisch sektarische aanspraak op het
exclusieve kerk-zijn, die ook onder de naam
Nieuw-Apostolische Kerk wordt gehandhaafd: 'De
Nieuw-Apostolische Kerk is geen nabootsing van de eerste
Apostolische Kerk, doch de rechtstreeks door God gewilde
voortzetting van het door Jezus in Zijn eerste Kerk opgerichte
en aan Zijn Apostelen toevertrouwde Verlossingswerk...'. Slechts
door deze apostelen kan men de verdienste van Jezus deelachtig
worden en daarmee de gerechtigheid, die voor God geldt
[ 283 ].
In hoofdstuk 4.5 heb ik de krisis beschreven, die de boodschap,
dat stamapostel Bischoff de laatste stamapostel vóór de
wederkomst van de Heer zou zijn, in de Nieuw-Apostolische Kerk
(in Nederland de HAGEA) teweeg bracht. Uit deze krisis ontstond
de Apostolische Geloofsgemeenschap, sinds 1980 Gemeente van
Apostolische Christenen genoemd. Hier treffen we een
beginnende bezinning aan op het wezen en de functie van de eigen
gemeenschap. Opvallend is, dat in hun Leerboek
121
voor Apostolische Christenen de locus de ecclesia geheel
ontbreekt. Wel wordt het betreffende artikel uit het Apostolicum
herhaald in dezelfde woorden als in Vragen en Antwoorden
van de HAGEA (de daarin gebezigde hoofdletters bij Apostolische
Kerk en Gemeente ontbreken): ik geloof in de Heilige Geest, in
een heilige apostolische kerk, de gemeente der heiligen.
De eigen jongste geschiedenis wordt als volgt getypeerd: 'Naar
buiten heen (sic, MJT) was er een zichtbare goede ontwikkeling;
er kwamen prachtige kerklokalen en deze Kerk (sc. de HAGEA en de
Duitse NAK, MJT) kwam in aanzien te staan. Maar geleidelijk
ontstonden er ernstige dwalingen en afwijkingen in de
heilsleer'. Dan worden genoemd de exclusieve macht van de
stamapostel en daarna diens 'boodschap'. Het verbreken van de
solidariteit met het geheel van de eigen groep en alleen de
insider weet, met hoeveel pijn dit gepaard is gegaan - wordt dan
gerechtvaardigd: 'In de erkenning, dat zij God meer gehoorzaam
moesten zijn dan de mensen en dat zij trouw moesten blijven aan
hun zendingsopdracht om de leer van Christus zuiver en rein te
verkondigen, hebben zij (de apostelen, die met Bischoff in
conflict waren geraakt, MJT) zich met duizenden gemeenteleden
tot een vereniging van apostolische christenen samengevoegd'
(waarvan de Gemeente van Apostolische Christenen een onderdeel
is) [ 284 ].
De benaming 'vereniging' verraadt een zeker gevoel van
voorlopigheid. Als ik het goed peil, is men teruggeschrokken van
de identificatie van de eigen groep met de Kerk en heeft
deze schrik begrip gewekt voor een breder beleven van het
christelijke, apostolische geloof en het verlangen daarnaar doen
ontwaken. Het komt mij voor, dat men de moed heeft eigen
sektarische trekken te onderkennen en daarom weer staat voor de
drempel van de Kerk, die een eenheid is in gebrokenheid. Een
gebrokenheid, die het Apostolische Werk had willen helen!
Dit komt al uit in de keuze van de nieuwe naam: Gemeente van
Apostolische Christenen. Apostel Boermeester schreef hierbij:
'Deze naam. . . geeft nauwkeurig onze plaats in de algemene
christenheid aan: wij willen Christus in ons leven volgen, ...
wij zijn dus in de eerste plaats christenen'
[ 285 ]. In het jaar
1980 zijn dan ook contacten tot stand gekomen met de Hersteld
Apostolische Zendingkerk (apostel Ossebaar, zie pag. 75), ook
een geloofsgemeenschap, waar men nooit het zicht op Christus'
Kerk in haar geheel helemaal verloren heeft.
Hoofdstuk 8. De ambten
1. CHRISTUS' LICHAAM IN ACTIE
Christus is het enige Hoofd van zijn Lichaam, de Kerk. Dit
lichaam kan het werk van het Hoofd uitvoeren, dank zij de
geledingen, die Hij eraan gegeven heeft.
Hoewel men in de Katholiek Apostolische Kerk heel de Kerk
zag als een koninklijk priesterdom, valt toch alle nadruk op de
geordende priesterschap. Het priesterschap van alle gelovigen
zal hiernamaals in het Koninkrijk aanschouwd worden, voor de
Kerk in déze bedeling geldt: 'Indien er geen priesterschap (sc.
de bijzondere ambten, MJT) in de Kerk bestaat, dan kan de Heer
in haar als priester niet handelen' (apostel Sitwell). 'De
ambten zijn niet zozeer instrumenten, waardoor Hij handelt, maar
zijn lichaam in actie' (apostel Dalton)
[ 286 ].
Christus zelf heeft de ambten dan ook gegeven, zoals gelezen
wordt in de eindeloos geciteerde tekst Efeziërs 4:8 en 11 'gaven
gaf Hij aan de mensen. .. zowel apostelen als profeten, zowel
evangelisten als herders-en-leraars'. Het zijn dezelfde vier
ambten, waartoe men de opsomming der charismata in 1 Corinthiërs
12:28 reduceert en die men in heel het Nieuwe Testament meent te
vinden; de vier ambten, waarop heel de Apostolische
ambtstheologie is gebouwd.
Wij hebben reeds gezien (hfdst. 5.3), dat men Christus zélf
tekende als drager van deze vier ambten; zij beantwoorden ook
aan de vier faculteiten van de menselijke geest: in de apostel
functioneert de wil, in de profeet de
verbeeldingskracht, in de evangelist het verstaan en
in de herder het hart [ 287 ].
Deze viervoudigheid vindt men nu overal terug: in dè vier
kleuren van de kleden van de Tabernakel (het geliefkoosde type,
waarvan de Kerk het tegenbeeld is) [
288 ], de vier wezens uit Ezechiël 1, de vier
schrijvers van de Evangeliën, enz. enz. Door deze vier middelen
en door geen meer of minder zal de Kerk haar wasdom bereiken,
zonder hen heeft er geen volle genadebedeling plaats
[ 289 ]. 'De kerk kan
de tegenwoordigheid van de Heer op eenige bepaalde wijze (sc.
als profeet, herder enz. MJT), niet genieten zonder die
dienaren, die Hem in dat bepaalde ambt vertegenwoordigen'
[ 290 ]. Deze citaten,
waaruit de heilsnoodzakelijkheid van de ambten, déze ambten moet
blijken, zijn met talloze te vermenigvuldigen.
Omdat men dit ambtenpatroon door heel het Nieuwe Testament terug
wil vinden, krijgt het ook nog het gezag als van de
oorspronkelijke en volmaakte inrichting van de Kerk. Door het
prijsgeven van het viervoudig ambt hebben de kerkafdelingen
slechts een gedeeltelijke zegen kunnen verbreiden. De eenheid
van de Kerk ging hierdoor verloren, en wat zijn de afdwalingen
anders dan het gevolg van de afwijkingen van des Heren volmaakte
weg om zijn huis te besturen? [ 291 ]
Hoogstens konden 'inferior ministers' datgene onderwijzen wat
nodig is tot persoonlijk heil en zodoende de Kerk bewaren voor
totale ondergang, tot aan de tijd wanneer Gods plan niet langer
onvervuld zou kunnen blijven [ 292 ].
In het derde gedeelte van dit boek zal mede de ambtstheologie
van het Apostolische Werk kritisch worden bezien. Daarom beperk
ik mij hier tot het weergeven van de feitelijke situatie.
122
2. HET APOSTEL-AMBT
De Kerk is één, heilig, algemeen en apostolisch:
'apostolisch in gedaante en bediening; zij behoudt de
ordeningen, gelijk die in den aanvang gegeven werden, namelijk
apostelen, profeten, evangelisten, herders en leeraars; zij
heeft apostelen, die gezonden zijn, niet van menschen, noch door
een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader; en door
oplegging der handen van deze apostelen worden al hare dienaren
geordend en de gansche gemeente vervuld met den Heiligen Geest',
'Apostelen zijn de fundamenten der kerk; niet van deze of geene
kerk, maar van de heilige, algemeene en daarom apostolische
kerk' [ 293 ].
In de Apostolische literatuur wordt er voortdurend de nadruk op
gelegd, dat de apostelen door God zelf geroepen zijn tot hun
ambt. Zeker waren er profetische aanwijzingen en vond er
bevestiging door mensen plaats, maar hun roeping van Godswege
manifesteerde zich, vooral in de door Hem verleende krachten;
Hij gaf hun gaven van de Geest, legde de zegen van het Evangelie
in hun handen en maakte hen tot bouwmeesters van de Kerk
[ 294 ].
Apostelen zijn dienaren van de Algemene Kerk. Hiermee
wordt in eerste instantie bedoeld de gemeenschap van alle
gedoopten. In de praktijk werd het steeds meer de aanduiding van
het Katholiek Apostolische Kerkgenootschap in zijn geheel, in
tegenstelling tot de plaatselijke gemeenten. De apostelen zijn
de hoogste instantie door wie alle vragen betreffende leer en
kerkorde worden beslist. Zij zijn de vertegenwoordigers van
Christus, door wie Hij zijn volk leidt en zijn geboden geeft in
levende vorm, aangepast aan de omstandigheden van de tijd
[ 295 ].
Evenals men zich voorstelde dat het in de nieuwtestamentische
tijd geweest was, kende men dit oppergezag niet toe aan elk der
apostelen afzonderlijk, maar aan het college der
apostelen; het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht, ..
Onder de opperste Herder en Bisschop, Christus, zijn de
apostelen, wat de priesters (of ouderlingen) zijn onder hun
bisschop (of engel); apostelen zijn de 'ouderlingen van
Christus'. Hadden de nieuwtestamentische apostelen tot taak de
Kerk te bouwen, de apostelen van de eindtijd moesten de
Kerk terugbrengen tot eenheid en haar als bruid
toebereiden voor het komen van haar Heer.
Heel de Apostolische ambtstheologie is erop gebaseerd, dat het
apostelambt een als blijvend bedoelde instelling is. Het
Testimonium laat er geen twijfel over mogelijk, dat men dit in
de beginperiode van het Werk zo gezien heeft. Alle vier ambten,
waardoor God zich bekend wil maken en meedelen en die in
Christus verenigd waren, behoren nog altijd en wel door
verschillende leden van de Kerk vervuld te worden, tot de
voleinding der eeuwen [ 296 ].
Zonder apostelen kan, naar Apostolisch inzicht, de Kerk de
eenheid des geloofs, de volle kennis van de Zoon Gods en de maat
van de wasdom der volheid van Christus (Efeziërs 4:13) niet
bereiken en in de wereld slechts op zeer onvolkomen wijze aan
haar roeping beantwoorden. Het aantal apostelen heeft men al
direct beperkt tot een twaalftal, naar 'de Twaalven' in het
Nieuwe Testament. Ondertussen realiseerde men zich wel (met
verwijzing naar de verkiezing van Matthias, Handelingen 1:23v.),
dat het aantal van degenen, die na elkaar in dat ambt
zouden dienen, niet beperkt hoefde te zijn
[ 297 ]. Dat men na het sterven van
apostelen geen aanvullende roepingen aanvaardde, heeft stellig
(zoals
123
ik in de hoofdstukken 3.7 en 4.1 reeds uiteenzette) tot
achtergrond de verwachting van de op handen zijnde wederkomst
van de Heer; een verwachting, juist aangewakkerd door het
overlijden van sommigen uit de apostelkring. Gezien echter hun
eigen theologie is daarmee de houding van de Engelse apostelen
omstreeks 1860 allerminst bevredigend verklaard, laat staan
gerechtvaardigd [ 298 ].
De beperking van het aantal apostelen tot het
nieuwtestamentische twaalftal, doet de vraag rijzen, hoe men het
apostolaat van Paulus zag. Het antwoord luidt: de twaalf
volgelingen, die tijdens het leven van Jezus geroepen waren,
hadden tot taak de joden tot geloof in de Messias te
brengen. Zij zouden dan ook in het Koninkrijk zitten op
twaalf tronen om de stammen Israëls te richten. Aan deze belofte
had Paulus geen deel, hij was gezonden tot de heidenen.
God had ook voor het apostolaat der heidenen een twaalftal
voorzien, maar toen bleek, dat de Bruid zich niet wilde laten
toebereiden, nam Hij het apostolaat tijdelijk weg. Verder las
men van de roeping van Paulus af, dat de persoonlijke
aanwezigheid van de Heer op aarde geen noodzakelijke voorwaarde
is om een apostel te roepen [ 299 ].
Dit is altijd één der argumenten gebleven, waarmee de
apostelroepingen van de 19e en 20ste eeuw werden
gerechtvaardigd.
3. DE PROFETEN
Uit de geschiedenis van het Apostolische Werk is ons gebleken,
dat het is voortgekomen uit wat men beschouwde als
nieuw-geschonken manifestaties van de gave der profetie. Het
ruimte geven aan deze geestesuitingen werd aanleiding om Irving
en anderen buiten hun kerkgemeenschappen te sluiten. Door
profetie werden de apostelen geroepen. Hoewel historisch dus
vóór het apostelambt voor het voetlicht getreden, wordt het
profetenambt op grond van Efeziërs 4:11 en 1 Corinthiërs 12:28
gezien als in rangorde komend na dat van de apostelen,
maar dan wel diréct daarna. Samen werden deze ambten in de
Katholiek Apostolische Kerk gezien als de beide cherubim op de
ark des verbonds, als de urim en thummim van de hogepriester
(hetgeen vertaald wordt als 'licht en recht' in de Kerk van
Christus: verlichting door de Geest, bestuur in naam van het
Hoofd).
Dat deze aanvankelijke nevenschikking tot spanningen en krises
heeft geleid en tenslotte tot onderschikking van het
profetenambt, hebben we reeds gezien en ik zal daar in het
kritische gedeelte van dit boek nog op terug moeten komen. Hier
beperk ik mij weer tot een beschrijving van de plaats van de
profeet in de Katholiek Apostolische Kerk. Daartoe is het woord
aan het Testimonium:
'De profeet is het orgaan, waardoor de verborgen zin van God
door openbaring tot de kerk wordt gebracht, niet in de vorm der
leer, niet als gebod... (die beide behoren tot de competentie
van de apostelen, MJT). .. maar om Gods licht te laten schijnen,
opdat de apostelen mogen onderscheiden welken weg zij in de
uitoefening hunner macht in de kerk van Christus te bewandelen
hebben, om de verborgenheden te openen, die in de Wet en de
Profeten des Ouden Verbonds opgesloten liggen, opdat de
Apostelen die in de heilige leer aan de kerk mogen overleveren.
. . ' 'En eindelijk nog zijn de Profeten daar om Gods wil bekend
te maken aangaande zijne dienstknechten, die Hij in de heilige
bediening gebruiken wil, welken geopenbaarde wil Gods de
Apostelen dan door de ordening van de dienaren uitvoeren. .. '.
125
'In al deze omstandigheden zijn de Profeten als het ware
toegevoegd aan de Apostelen als fundamenten, waarop de kerk
gebouwd is; zij zijn de kanalen ter verkondiging der
verborgenheden, waarvan de Apostelen de uitdeelers zijn. . :
[ 300 ].
Kort samengevat bestond de dienst van de profeten dus in: het
openbaren van Gods wil in actuele situaties; het interpreteren
van duistere schriftplaatsen (in de praktijk vaak het
blootleggen van typen en antitypen); het aanwijzen van mannen
tot het bekleden van ambten. Dit alles onder directe inspiratie
van de Heilige Geest. Met het uiten van het hun geopenbaarde was
hun taak ten einde; wat ermee gebeurde, was in de handen van de
apostelen.
De bedoeling was, dat elke apostel een hem toegevoegde profeet
zou hebben (profeet-met-de-apostel). Met enkele anderen, die
daartoe in het bijzonder geroepen waren, waren zij de 'profeten
van de Algemene Kerk'. Ook in de plaatselijke gemeenten
behoorden profeten te zijn. Na de krisis van 1840 (hfdst. 3.4)
moesten de profetieën, die in de gemeenten geuit werden, eerst
worden verzameld en aan de apostelen en hun profeten worden
voorgelegd. Door hen werden ze beoordeeld en geordend en via de
'zuil der herders' (het hoofd van de herders in de Algemene
Kerk) teruggegeven aan de gemeenten. Deze profetieën mochten
niet gaan functioneren als geschreven wet, maar waren voor
éénmalige aanwijzing en troost. Na voorlezing moesten ze worden
opgeborgen of vernietigd.
Wanneer aangevoerd wordt, dat de profeten in het Oude Testament
toch zelfstandig en in hun tegenover ten aanzien van koningen en
priesters aan niemand verantwoording schuldig waren, dan geeft
men dit graag toe. Maar, zegt men, de oudtestamentische bedeling
wás een profetische bedeling. De christelijke profeet
functioneert in een ambts-ordening, omdat Christus het Hoofd van
de Kerk is en niet de Heilige Geest [
301 ].
Al was de profetie dan ingekaderd in een ambts-ordening,
niettemin erkende men, dat de Geest zich, behalve van de dragers
van het profetenambt, ook kon bedienen van 'profeterende
personen', die op een gegeven moment onder zijn inspiratie
spraken. Dat konden zelfs vrouwen zijn, die overigens moesten
zwijgen in de gemeente en geen ambt konden bekleden. Wanneer zij
profeteerden, dan sprak geen vrouw, maar de Geest zelf
[ 302 ].
Uit ervaring wist men, dat er valse profeten konden optreden en
dat ook echte profeten zich dienstbaar konden maken aan een
leugengeest (men herinnere zich Baxter, pag. 26); maar ook
Taplin heeft wel eens 'uit een andere geest' geprofeteerd. Weer
zijn het de apostelen, die bij uitstek geacht worden de gave te
bezitten om de geesten te onderscheiden
[ 303 ].
4. .. .EVANGELISTEN, HERDERS EN LERAARS...
'De evangelist is de derde gave, even nauwkeurig
beschreven en bepaald als de beide voorafgaanden (met name die
van apostel en profeet, MJT); hij is de prediker des Evangelies,
die door de apostelen daartoe is aangesteld en van hen last
ontvangt. . ., die de boodschap draagt van het naderend
koninkrijk en de blijde tijding verkondigt van het verordend
toevluchtsoord, namelijk de kerk van Christus.. .'
[ 304 ]. 'Their
mission is not so much to draw men to Christ by presenting to
them the rudiments of Christianity (a word everywhere going on
in the Church), as to announce to those already believing in
Him, His speedy coming, and God's way of preparation for it.
Their work is typified in the servant who was sent fonh at
supper time (at the end of the dispensation) to say to them,
that were already bidden: come, for all things are now ready'
[ 305 ].
Er waren evangelisten ten dienste van de Algemene Kerk,
idealiter voor elk der twaalf stammen vijf engel-evangelisten
(dus: evangelisten met de rang van bisschop), die elk weer
twaalf priester-evangelisten onder zich zouden hebben. Elke
volledig uitgegroeide plaatselijke gemeente kon zes evangelisten
hebben, elk met hun 'helper' (z.o.).
In een brief aan David Dow (april 1833) noemde Irving de
evangelisten: de handen der gemeente om haar kinderen binnen te
brengen.
Ondanks de plaats, die de leraar heeft in (het meer
oorspronkelijke) 1 Corinthiërs 12:28 en het ontbreken van de
herder in deze opsomming, houden de Apostolischen het vierde
ambt uit Efeziërs 4:11 als basis voor hun herdersambt. In de
Apostolische literatuur is de herder-en-leraar dan ook meestal
gereduceerd tot alléén de herder. De herder richt zich
dan ook niet zozeer tot het verstand (dat is de taak van de
evangelist) als wel tot het hart: 'The affections which are the
strongest bond and the greatest solace of our eanhly life,
should abound in the pastor, whose duty it is to carry the
consolations of Christ into all regions of human sorrow, and to
minister the remedies of the Gospel to all spiritual maladies'
[ 306 ].
De herders zijn het, die 'onder de apostelen verordend' zijn tot
geestelijke bestuurders der gedoopten en tot wachters voor hun
zielen' [ 307 ]. Dit
zo duidelijk met de persoonlijke zielzorg belaste ambt was bij
uitstek een bediening voor de plaatselijke gemeente. In een
gemeente met het volledige aantal ambtsdragers moesten dan ook
zes herders zijn, elk weer met hun 'helper'. Toch was het
herdersambt ook aanwezig in de Algemene Kerk; idealiter zou aan
elke apostel ook een herder zijn toegevoegd (de
herder-met-de-apostel) [ 308 ].
.
De opperste herder - temidden van de zes anderen als de stam van
de zeven-armige kandelaar - was de engel, naar Openbaring
2 en 3. Hij oefende opzicht over de ambtsdragers van zijn
gemeente en was bevoegd de geestesuitingen der profeten (en der
profeterende personen) te beoordelen, voor zover deze zich
beperkten tot zaken, die de eigen gemeente betroffen. In de
liturgie was zijn voornaamste taak aanbidding en voorbede. De
engelen vormden de schakel tussen de gemeenten en de apostelen.
Er waren ook engelen, die geen gemeente dienden, maar in de
Algemene Kerk de apostelen bijstonden in duidelijk pastorale
aangelegenheden. De titel werd synoniem gebruikt met 'bisschop'
en was een rang, die gedragen kon worden ook door profeten en
evangelisten. Engelen van een aantal gemeenten (o.a. de zeven te
Londen, maar ook die van Den Haag) waren op profetische
aanwijzing verheven tot aansengelen [
309 ].
126
5. DE DRIE ORDEN VAN DE AMBTEN
Om het bovenstaande en het volgende goed te begrijpen, moet men
weten, dat in de Katholiek Apostolische Kerk het viervoudig ambt
(apostel, profeet, evangelist. en herder) 'doorkruist' werd door
de drie 'orden' of rangen [ 310 ]:
engel, priester en diaken. Theoretisch zou men kunnen zeggen:
elk der vier ambten kon voorkomen in elk der drie rangen; zo
stelt Woodhouse het ook voor in zijn A Narrative of Events
(Chapter V). Maar de apostelen stonden daarboven (zij waren
de bron van alle ambten) [ 311 ]
en de diakenen vielen onder de priesterlijke ambten. Wel komt
men tegen: engel-profeet, engel-evangelist enz.
De herders in de gemeente hadden de rang van ouderling,
vaak - later vrij algemeen- aangeduid met het synoniem
'priester', beide vertalingen van het Griekse woord
πρεσβύτερος. Het gebruik van deze rang is nogal verwarrend,
omdat elke voltallige gemeente zes 'regerende ouderlingen' zou
hebben, die in de literatuur ook vaak kortweg 'ouderlingen'
worden genoemd. Samen met de engel bestuurde dit zevental de
gemeente [ 312 ]. Elk
van deze regerende ouderlingen kon dan een profeet, een
evangelist en een herder naast zich hebben, allen met de rang
van priester (dus: ouderling), zodat in een geheel voltallige
gemeente (die echter nergens bestond) onder de engel 24
priesters dienden in het toch weer viervoudig ambt (afgezien van
het ambt van apostel). Zo waren de plaatselijke gemeenten een
beeld in het klein van wat de Algemene Kerk in het groot moest
zijn [ 313 ].
Terwijl engelen en priesters door profetie geroepen en door
apostelen geordend werden, werden diakenen door de
gemeente (in elk geval met medewerking van de gemeente) gekozen
en door de apostel bevestigd. Zij waren de vertegenwoordigers
van de leken in de raad van priesters. Naar het voorbeeld van
Handelingen 6:3, waarin men de instelling van het diakenambt
las, waren er zeven. Wanneer daar behoefte aan bestond, kon de
engel er meerdere benoemen en met het diakenambt bekleden.
De diakenen behartigden de wereldlijke belangen van de gemeente
en haar leden, voorzagen in de noden der armen, hielpen bij de
toepassing van de beginselen van het evangelie in de praktijk
van het dagelijks leven en assisteerden in de eredienst. Zo
nodig mochten zij prediken en dopen [
314 ].
Samengevat in een schema zag de ambtenstructuur van de Katholiek
Apostolische Kerk er als volgt uit:
Algemene Kerk |
|
Plaatselijke Gemeente
|
apostelen |
|
engel met regerende
ouderlingen |
profeten |
|
profeten |
evangelisten |
|
evangelisten |
herders |
|
herders |
De diakenen vormden hieronder een aparte ambtsklasse. Er waren
diakenen der Algemene Kerk, die - vaak op zeer belangrijke
posten - belast waren met het beheer van de eigendommen van de
Kerk.
127
6. ANDERE AMBTEN EN FUNCTIES
Met het bovenstaande is de rijke geschakeerdheid aan
Katholiek-Apostolische ambten en functies nog lang niet
uitgeput. De diakenen konden naar behoefte geassisteerd worden
door onder-diakenen (die o.a. zorgden voor een eerbiedig gedrag
van de kerkgangers tijdens het aangaan aan de H. Communie) en
diakonessen, die de ambtsdragers assisteerden bij het opzicht
over de gezinnen, die alleenwonende vrouwen bezochten, enz.
[ 315 ].
Evenmin als de diakonessen waren de onder-diakenen ambtsdragers.
Daarmee was het de enige dienst in de gemeente, die in stand kon
worden gehouden toen na de dood van de laatste apostel (1901)
geen ambtsdragers meer konden worden gewijd of bevestigd. Zo
goed mogelijk zorgen zij tot nu toe voor het blijven
functioneren van de gemeenten.
Elke ambtsdrager, van apostel tot diaken, kon een 'helper' naast
zich hebben. Men beschouwde dezen als de 1 Corinthiërs 12:28
genoemde ἀντίλημψεις. Helpers waren geordende
ambtsdragers, die hetzelfde ambt bekleedden als degenen aan wie
zij waren toegevoegd als assistent of waarnemer. Zij mochten
alle ambtshandelingen verrichten, waartoe hun principaal bevoegd
was. Maar als diens 'alter ego' mocht dit alleen in diens
opdracht [ 316 ]. De
helpers van de apostelen werden 'coadjutoren' genoemd. Zij
konden alle apostolische taken verrichten, maar bij de dood van
de apostel, aan wie zij waren toegevoegd, verviel uiteraard hun
volmacht. Vooral toen de apostelen wegens ziekte en ouderdom
steeds minder in staat waren hun taken te vervullen, werden
coadjutoren aangesteld: Böhm was de eerste, hij werd in 1859
benoemd tot helper van apostel Woodhouse in Duitsland (maar zie
ook hfdst. 3.7). Gedurende de 'tijd van zwijgen', toen zij geen
enkele apostolische ambtshandeling meer konden verrichten,
bleven zij nog lang de Katholiek Apostolische Kerk dienen met
advies en leiding; de Nederlander Isaäc Capadose tot zijn dood
in 1920, de laatstlevende coadjutor, Edward Heath, tot 1929.
Deze beschrijving van de ambtenstructuur van de Katholiek
Apostolische Kerk is sterk vereenvoudigd. In werkelijkheid was
zij nóg gecompliceerder. Men had allerlei tegenstrijdige
schriftgegevens en 'openbaringen' in één systeem willen persen.
Het geheel toont ons een strak, autocratisch, hiërarchisch
systeem, zonder enige verantwoordingsplicht naar de lagere
regionen. Het ambt krijgt hierdoor een bijzonder zwaar accent.
Het zwaarst dat van de apostel. Beslissingen van het
apostelcollege (van 1879 tot 1901 van slechts één enkele man!)
waren bindend en definitief.
7. SCHWARTZ EN DE AMBTEN
Apostel F.W. Schwartz heeft in zijn Apostolische Zending
[ 317 ] de
ambtenstructuur sterk vereenvoudigd. Duidelijk wordt deze
samengevat in artikel 3 van de Kerkorde, waarop in 1893
officiële erkenning in het Koninkrijk der Nederlanden werd
gevraagd en verkregen: 'De Hersteld Apostolische Zending Kerk
wordt bestuurd door personen, welke tot hun ambt door profetie
geroepen zijn (Handl: 13:1-3; 1 Tim. 1:18). Het Hoofdbestuur der
Hersteld Apostolische Zending Kerk bestaat
129
uit een Apostel, een Profeet, een Evangelist en een Herder.
Iedere gemeente, bestaande uit zeshonderd meerderjarige leden,
zal daarenboven een afzonderlijk onder-bestuur hebben bestaande
uit: een Engel of Opziener, vier regeerende Ouderlingen, een
Profeet, een Evangelist en een Herder. Elk dezer bedieningen kan
een helper/priester-ouderling naast zich hebben'.
We zien hier dus opnieuw het onderscheid tussen de Algemene Kerk
(een term, die Schwartz tot zijn dood bleef gebruiken) en de
plaatselijke gemeenten, die de naam droegen 'Hersteld
Apostolische Zendinggemeente te. . . '. Het viervoudig ambt
treffen we eveneens aan in beide dimensies van de Kerk.
Eén der eerste opgaven, waarvoor Schwartz zich gesteld zag, was
om in het bijbels en presbyteriaans denkende Nederland het
optreden van apostelen (en profeten) aanvaardbaar te maken.
Hiertoe schreef hij in 1866 een boekje, getiteld Apostelen of
niet? En wel in onze negentiende eeuw!
De vraag, die in deze titel wordt opgeworpen, hebben wij in dit
hoofdstuk nog niet onder ogen gezien. Ik wilde dit voorbehouden
aan Schwartz, de man, die ongetwijfeld de belangrijkste persoon
van het Apostolische Werk in Nederland is geweest. Kort
samengevat komt zijn argumentatie hierop neer:
Het optreden van apostelen in de moderne tijd is de vervulling
van beloften van de Heer. Lukas 11:49 zegt Jezus: 'Ik zal
profeten en apostelen zenden'. Schwartz: 'De woorden: Ik zal
zenden, wijzen eene toekomstige handeling aan. De aanvankelijke
vervulling dezer voorzegging vinden we in Hand. 13:1-3 en Hand.
14:14, waar wij de beloofde profeten en apostelen werkzaam zien'
(p. 13). Joh. 14:3 zegt Jezus: 'Wanneer ik heengegaan ben en u
plaats bereid heb, kom ik weder en zal u tot Mij nemen'. Geen
der twaalf mannen, tot wie Jezus sprak, zouden (wist Jezus) de
wederkomst beleven; dus zijn het hun opvolgers, die Jezus tot
zich zou nemen. Zijn beloften golden het apostolaat: 'Ik
ben met u, apostelen, tot aan het einde der wereld'. Met
talrijke bijbelteksten, ook met behulp van typologische
interpretatie van het Oude Testament, probeert Schwartz deze
zienswijze te verdedigen.
Uit de in het Nieuwe Testament genoemde namen blijkt, dat
het apostolaat niet beperkt bleef tot de Twaalven: Matthias
('het ambt wordt niet met den mensch begraven' p. 12), Barnabas,
Jacobus de broeder des Heren, Andronicus en Junias. Zij worden
reeds 'apostelen' genoemd, waarbij Schwartz ervan uitgaat, dat
'apostel' in alle gevallen hetzelfde betekent, n.l. een gezant
van Christus, belast met de opperste leiding in de Kerk. Van
Apollos acht Schwartz het allerwaarschijnlijkst, dat hij apostel
was (p. 26, vergelijk de spitsvondige redenering op p. 23v.).
Dat van de meeste hier genoemden nauwelijks iets meer bekend is
dan hun naam, kan niet tegen hun apostelschap pleiten, hetzelfde
geldt immers voor de meeste van de Twaalven.
In het Nieuwe Testament wordt ook gewaarschuwd tegen valse
apostelen, 2 Corinthiërs 11:13, Openbaring 2:2. Dat heeft
alleen zin, wanneer er ook echte apostelen zullen zijn: 'Want
waar in eenen Staat geene echte munt in omloop is, kan immers
ook geene valsche gemaakt en voor echte munt uitgegeven worden?'
(p. 18).
De Kerk zal er zijn tot de Wederkomst, een lichaam met
functionerende leden, 1 Corinthiërs 12:14v. Tot die leden
behoren ook apostelen (vs 28). 'Maar gelijk een mensch kreupel
genoemd wordt, die.. . één of meer leden verliest. . . evenzoo
is het de kerk gegaan. De kerk of gemeente op aarde leeft nog;
doch helaas, hoe kreupel gaat zij!' (p. 27). Zolang de kerk nog
niet tot volle eenheid gekomen is, zolang zijn de tot die groei
naar eenheid geschonken gaven nodig, Efeziërs 4:13, 14, dus ook
apostelen (p. 28).
Voorts verweert Schwartz zich tegen hen, die menen, dat alleen
de kracht en de werkelijkheid van deze ambten blijven zal tot
het einde. 'Een onduidelijke voorstelling, die niet te verstaan
is' (p. 38). Waarom vergenoegt de Kerk zich dan niet met de
kracht en werkelijkheid van de eerste herders of bisschoppen?
Waarom ontleent het formulier, waarmee in de Hervormde Kerk
herders en leraars bevestigd worden, dan aan Efeziërs 4: 11, 12
de gedachte, dat het herdersambt een instelling van Christus is?
In de hem eigen beeldende taal voegt hij hieraan toe: 'men wil
wel den molen hebben, doch niet met vier wieken, maar slechts
met eene wiek' (p. 40).
Anderen zeggen: De Heer heeft alleen voor den aanvang apostelen
en profeten gegeven, om de Kerk ten grondslag te dienen,
Efeziërs 2:20. Maar: als de bouwstenen levend en zichtbaar
moeten zijn, dan kan toch niet bedoeld zijn, dat het fundament
van profeten en apostelen onzichtbaar is? (p. 46v.).
In elk geval een kleine schare in Nederland werd door deze
redeneringen overtuigd. Niettemin kreeg Schwartz met hen, juist
over het functioneren van de ambten, heel wat te stellen.
Om te beginnen ontstonden er omstreeks 1880 ernstige spanningen
tussen Schwartz en de drie andere ambtsdragers van de Algemene
Kerk om de bestuursbevoegdheid. Deze drie waren van mening, dat
alleen een eenstemmig besluit van het viervoudig ambt de
volkomen wil des Heren tot uitdrukking kon brengen. Schwartz
stelde hier tegenover, dat Jezus het Koninkrijk had toevertrouwd
aan de apostelen.
De profeet en de herder trokken zich tenslotte terug, terwijl de
evangelist gedurende de periode, die het conflict duurde,
overleed. Zo bleef Schwartz de enige leider van de Algemene
Kerk.
Omdat dienaren van de plaatselijke gemeenten geen bevoegdheden
hadden (en nog niet hebben) buiten hun eigen gemeente en hij
toch niet alle taken zelf kon vervullen, verklaarde Schwartz de
profeet, de evangelist en de herder van de 'poortgemeente' (de
gemeente, waardoor de Apostolische Zending ons land was
binnengekomen, dus Amsterdam) tot hoofdpriesters
[ 318 ].
Schwartz zag overigens zeer goed, dat het conflict, waarvoor hij
geplaatst was, een herhaling was van dezelfde crisis, die in
1840 heerste in de Katholiek Apostolische Kerk: de strijd om de
gelijke autoriteit van apostel en profeet. Kort voor zijn dood
nam hij stelling tegen deze gedachte in zijn Concept, een
uitvoerige brief aan zijn Duitse mede-apostelen, waarin hij op
felle wijze trachtte aan te tonen, met veel typologie en zwakke
argumenten, dat de instelling van de ambten der Algemene Kerk
onbijbels zou zijn. Dat waren slechts bedenksels van de
profeten, die op grond van Lukas 11:49 volhielden, dat Jezus
zelf de profeten boven de apostelen had gesteld: 'waren niet de
apostelen geroepen door de profeten?', beweerden dezen.
In zijn ijver tegen alles en ieder, die hem de absolute leiding
betwistte, werden geen engelen meer geordend over de gemeenten,
zodat, bij de dood van Schwartz, J. Kofman te Enkhuizen de enige
engel (opziener) was, aan wie apostel Krebs tijdelijk de leiding
over de stam Juda (Nederland) kon toevertrouwen. Hetgeen
vérstrekkende gevolgen gehad heeft voor de verdere ontwikkeling
van het Apostolische Werk in Nederland (zie hfst. 4.2).
Nog enkele afsluitende opmerkingen: alle ambtsdragers in de
Apostolische Zending werden aangewezen door profetie en door de
apostel geordend en zijn bepaalde functie toegewezen. Dit net
als in de Katholiek Apostolische Kerk. Men kende ook het ambt
van de door de gemeente gekozen diaken en de (overigens niet als
ambtsdraagsters) tot hun taak aangewezen diakonessen. Het
katholiek aandoende 'bisschop' voor 'engel' werd vervangen door
'opziener', een aanduiding, die de beide andere spoedig
verdrong. Alle ambtsdragers boven de diaken, alle 'priesters'
130
dus, waren ouderling. Ook hier gold de apostel als ouderling van
de Algemene Kerk.
In alle takken van het Apostolische Werk is steeds het bekleden
van de meeste ambten, zeker in de plaatselijke gemeenten, een
onbetaalde functie geweest. Slechts die personen, die een
dagtaak hadden aan het dienen in het Werk, ontvingen hiervoor
salaris, soms het genot van een ambtswoning.
Een speciale opleiding tot het bekleden van ambten (laat staan
een academische vorming) heeft men steeds afgewezen. Tenslotte:
vrouwen waren uitgesloten van het bekleden van ambten.
8. NA DE SCHEURING VAN 1897
Na de scheuring van 1897 bestond de aanhang van apostel Van
Bemmel voort onder de naam Hersteld Apostolische Zendingkerk.
Zoals in alle dingen, probeerde men ook wat de ambten
betreft de erfenis van apostel Schwartz zo getrouw mogelijk te
bewaren. Wel werd de opbouw, door de omstandigheden gedwongen,
nog meer vereenvoudigd. We komen de orden of rangen tegen van
oudsten en diakenen. De oudsten (of ouderlingen) vervullen het
viervoudig ambt van apostel, profeet, evangelist en herder. Een
rest van de oude kruisverbinding tussen het viervoudig ambt en
de orden treffen we aan in het veelvuldig voorkomen van de
diaken-evangelist.
In deze tak van het Werk bleef het profetenambt in ere tot de
huidige dag. Bij de ambtelijke vergaderingen laat de profeet
zijn licht schijnen, als de Geest het hem geeft. In de
samenkomsten van de gemeente kunnen, behalve profeten, ook
profeterende personen zich laten horen. Dat ook in de HAZK de
spanning tussen apostel en profeet tot scheuring leidde, heb ik
reeds aan het slot van hoofdstuk 4.2 vermeld.
In de Hersteld Apostolische Zendinggemeente, gevormd rond
herder N.J. Verkruisen en sinds 1931 definitief losstaande van
de HAZK, is de ambtenstructuur uitsluitend gebouwd op de
plaatselijke gemeente. Elke gemeente heeft (idealiter) alle vier
ambten. Deze zijn strikt gelijk in gezag en de drager van elk
der vier kan voorganger van een gemeente zijn en de verzegeling
toedienen. Met zorg vermijdt men alles wat kan wijzen op een
dominerende positie van het apostelambt. Profetie neemt een
grote plaats in [ 319 ].
9. IN CHRISTUS' PLAATS
We grijpen opnieuw terug op de scheuring van 1897. Door apostel
J. Kofman en zijn volgelingen werd in 1902 opgericht deHersteld
Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen.
Zoals bekend uit het historisch gedeelte van dit boek, valt in
deze tak van het Werk een toenemende nadruk waar te nemen op het
apostelambt, ten koste van de andere ambten. Helemaal ongelijk
had apostel Van Bemmel niet, toen hij in 1879 in een preek over
Exodus 32 zei: 'in het rouwjaar (sc. na de dood van Schwartz,
MJT) was het gouden kalf opgericht in het apostelambt'
[ 320 ]. Dit was zelfs
het geval in twee opzichten: theologisch en organisatorisch.
131
Theologisch: de neiging van de gezondenen om zich te
vereenzelvigen met hun Zender kwam steeds meer naar voren: 'wie
u hoort, hoort Mij' wordt de lievelingstekst, met steeds meer
nadruk op 'u'. Reeds in De Zevende Bazuin van april 1899
lezen we: 'Door de Aposteleenheid, gewerkt door apostel Krebs,
is het geloof gewassen, het geloof in Dien, Die is, n.l.
in de Jezus-openbaring van het heden'. Organisatorisch, doordat
de apostel de top werd van een hiërarchie van aan hem
ondergeschikte dienaren. Niet meer gestructureerd naar de
geestelijke inhoud van de viervoudige bediening, zijn de
ambtsnamen aanduidingen geworden van een rang, gecorreleerd aan
een bepaalde mate van macht in een groter of kleiner
ambtsgebied.
Zeven van zulke rangen worden in het Hulpboekje van 1908
opgesomd: opzieners, profeten, oudsten, herders, evangelisten,
priesters-en-leraars, diakenen. 'Zij zijn dienaren der Apostelen
en dus medehelpers in den wijnberg des Heeren en hebben eenig en
alleen den geheiligden wil des Apostels in de Gemeente uit te
voeren' [ 321 ]. Een
opziener heeft het opzicht over de priesters in een district,
dat weer verdeeld is in een aantal oudstendistricten. Later zal
zelfs een apostel niet meer zijn dan een districtsleider onder
de stamapostel
De gemeente-oudste heeft slechts opzicht over alle dienende
krachten in de gemeente. 'Hij staat aan des Apostels en des
Opzieners plaats om te waken, dat de wil en het woord des
Apostels uitgevoerd en daarnaar geleefd wordt'.
Opvallend is, dat in de bovengenoemde reeks de profeet nog
genoemd wordt. Zowel de zeer goed geïnformeerde J. van der
Poorten als Eggenberger schrijven, dat Niehaus in hetzelfde
jaar, dat hij stamapostel werd, het profetenambt afschafte. Ik
heb geen document onder ogen gehad, dat deze bewering bevestigt.
In 1905 werd Niehaus 'hoofdleider van het Godswerk'. Geleidelijk
werd deze titel verdrongen door het woord 'stamapostel'. Wat
wordt dan bedoeld met 'het jaar, waarin hij stamapostel werd'?
Waarschijnlijk toch 1905. Maar in het Hulpboekje wordt de
functie van de profeet uitvoerig omschreven (p. 52): 'Zooals de
Opziener als priester der priesteren staat, zoo staat de Profeet
over de profetische Geesten...' (let wel: niet over enige
ambtsdrager, maar over Geesten. Mogelijk worden hier toch de
'profeterende personen' bedoeld). 'Hij is eveneens een dienaar
des Apostels, zooals Aäron (lees: zoals de opziener, die in het
Hulpboekje met Aäron vergeleken wordt), moet echter door
helderheid van geest en goeden wandel een voorbeeld voor alle
(met geestesgaven) begaafde personen zijn, hun leeraar en de
eerste in gehoorzaamheid' (wat tussen haakjes staat, is
toegevoegd door mij, MJT). Theoretisch wordt hier dus het
profetenambt gehandhaafd, maar uit deze laatste woorden blijkt,
dat Van der Poon en en Eggenberger althans inhoudelijk gelijk
hebben: met de ongehoorzaamheid der 'hoogmoedige profeten' is
het in deze tak van het Werk voortaan uit!
Reeds in 1879 had Schwartz, via apostel Menkhoff, het
opzienersambt op oudste Krebs gelegd zonder profetische
aanwijzing [ 322 ].
Hier betrof het nog geen roeping, maar een bevordering. Onder
Krebs en Niehaus echter wordt deze gang van zaken de gewone
procedure om 'iemand in het ambt te zetten'. Dat geschiedt door
de apostel, in wie de gezamenlijke ambten der Kerk verenigd
zijn, in wie de 'ambstgeest' woont. In 1913 is in Duitsland dan
ook nog slechts één profeet in het ambt. Behalve de genoemde
ambten kent het Hulpboekje nog onder-diakenen en
diakonessen.
133
Deze laatsten gaan, zoals gebruikelijk, in bijzondere opdracht
van de ambtsdrager, die de gemeente leidt, naar 'alleenstaande
vrouwen of weduwen, ook zieke vrouwen, waar geen man komen mag'.
10. HET STAMAPOSTOLAAT
Uit hoofdstuk 4.5 is de lezer reeds bekend, dat onder H. Niehaus
zich het stamapostelschap ontwikkelde. Met een beroep op de
bijzondere plaats van Petrus in de discipelkring, maakt de
stamapostel zich steeds meer de absolute chef van zijn
mede-apostelen, en voor de gelovigen tot een onmisbare instantie
voor hun heil, want hij stelt, 'dass es ohne einen
göttlichen Führer unmöglich ist mit dem Herm in Verbindung zu
bleiben' [ 323 ].
In Vragen en Antwoorden, uitgave 1948, vinden we de
volgende reeks ambten (antw. 224): stamapostel,
stamapostelhelper, districtsapostel, apostel, opziener,
districtsoudste, districts-evangelist, gemeente-oudste, herder,
gemeente-evangelist, priester, diaken, onderdiaken. Ook deze
reeks wordt gepresenteerd als overeen te komen met de
bedieningen in de oorspronkelijke gemeente.
De stamapostel wordt beschreven als 'het zichtbare hoofd der
Gemeente, in alle aangelegenheden de hoogste instantie.
Aangezien hij door alle leden van de Hersteld Apostolische
Gemeente (bedoeld: de Neuapostolische Gemeinde en de HAZEA als
'landelijke afdeling' daarvan, MJT) als representant des Heren
op aarde beschouwd wordt en hij zichzelf steeds als hulp des
geloofs voor zijn broeders en zusters weet, moet men in de
bijzondere plaats, welke hij inneemt, geen kiem van autoritaire
heerschappij over de gemeente zien, evenmin als dit van de
plaats, die door Jezus of zijne Apostelen wordt ingenomen, kan
worden afgeleid' (antw. 226). De in het eerste deel van dit boek
verhaalde geschiedenis geeft echter wel een duidelijk verschil
te zien tussen de bijzondere plaats van Jezus en zijn gezondenen
enerzijds en die van de stamapostel anderzijds!
De stamapostel benoemt de apostelen, kan hen 'in de rust zetten'
(met pensioen sturen). Ze zijn niet meer dan de naaste
medewerkers van de stamapostel. Deze kan zelf zijn opvolger
aanwijzen. Is tijdens zijn leven geen opvolger benoemd, dan kan
deze door het apostel-college alleen overeenkomstig goddelijke
getuigenissen worden aangewezen (antw. 228). Waaruit deze
goddelijke getuigenissen zijn op te maken, blijft onduidelijk.
Want uit de juist hierboven staande ambtenreeks blijkt, dat de
profeet nu definitief is geëlimineerd: 'De profetenbediening
(Ef. 4:11) was in de Hersteld Apostolische Gemeente zolang
werkzaam, als nodig was volgens het goddelijk Heilsplan. Door de
in alle Waarheid leidende werkzaamheid van de Heilige Geest, die
in de arbeid van de Apostelen naar voren komt, is heden het
gehele Volk Gods onderwezen, dat het in de tijd van zijn
voleinding en daarmee onmiddellijk voor het komen van de Heer
staat. De noodzakelijkheid van verdere profetieën is daardoor
niet meer aanwezig' (antw. 225).
Een goede samenvatting van de ambtsleer en -praktijk in deze tak
van het Werk vinden we in de artikelen 4 en 5 van de Hersteld
Apostolische Geloofsbelijdenis. We vergelijken daarbij de versie
van 1948 met die van 1913.
Artikel 4: Ik geloof, dat de Heer Jezus zijn Gemeente
(1913: kerk) door levende Apostelen regeert tot aan zijn
wederkomst en dat Hij zijn Apostelen gezonden heeft en nog zendt
(1913 voegt toe: zoals Hij door de Vader in de wereld gezonden
is) met de opdracht te leren (1948 voegt toe: in zijn Naam
zonden te vergeven) en (1948 voegt toe: met water en de Heilige
Geest) te dopen (1913 voegt toe: in zijn naam en opdracht alle
volken der aarde).
Artikel 5: Ik geloof, dat alle ambten in de Gemeente van
Christus slechts alleen (sic, MJT) door Apostelen gekozen en in
hun ambt gezet worden en dat uit het Apostelambt alle gaven en
krachten (1913 voegt toe: der kerk) moeten voortkomen opdat,
daarmede toegerust, de Gemeente een leesbare brief Christi worde
[ 324 ].
Voor de Nieuw-Apostolische Kerk, zoals in in 1964 werd gesticht,
geldt hetzelfde als hierboven geschreven is over de HAZEA/HAGEA,
waarvan zij de voortzetting is.
De Gemeente van Apostolische Christenenis voortgekomen
uit de crisis, die de 'stamapostelboodschap' teweeg bracht
(hfdst. 4.5). Bij de vragen en antwoorden in het Leerboek
voor Apostolische Christenen, die betrekking hebben op de
ambten (184-195), vinden we er dan ook geen, die handelt over
het ambt van stamapostel (al wordt in de daaraan voorgaande
vragen dit stuk geschiedenis zeker niet doodgezwegen). Grote
verschillen met het belijden, zoals geformuleerd in Vragen en
Antwoorden (HAGEA), zijn niet te constateren. Artikel 4 van
de Geloofsbelijdenis is een iets gemoderniseerde herhaling van
het oude Hersteld-Apostolische artikel. Artikel 5 is
sterk verkort: 'Ik geloof, dat alle ambten in de gemeente van
Christus door Apostelen beroepen en in hun ambt gezet worden'.
Het is duidelijk, dat deze zienswijze een moeilijk punt oplevert
in de gesprekken met de Hersteld Apostolische Zendingkerk.
11. DE 'UITSTRALING GODS'
In het Apostolisch Genootschap kent men de volgende
ambten: apostel, opzieners (rechterhanden van de apostel),
oudsten (als hoofden van de districten), herders (als
voorgangers in de gemeenten, al kan men in kleinere gemeenten
voorganger zijn, zonder de titel herder te hebben), priesters en
mede-dienenden [ 325 ].
Het spreekt vanzelf, dat de antropologisering van de
godsvoorstelling en de secularisering van het kerkbegrip ook een
ontkerkelijking van de ambten tot gevolg hebben. De
buitenstaander is, na lezing van de weinige beschikbare
literatuur, geneigd te spreken van 'dienende functionarissen'
van het Genootschap, maar daarmee wordt niet helemaal recht
gedaan aan de toon van vriendschap en warmte, waarmee de
verhoudingen gepresenteerd worden, met name in gesprekken.
Opvallend is, dat bij deze antropologisering er sprake is van
een duidelijke 'theologisering' van één ambt, uiteraard dat van
de apostel. Hij wordt genoemd: De Beopdrachte van de Vader;
orgaan, waardoor de Hoogste Uitstraling Gods werkzaam wil zijn,
Hart-Gods, Oog-Gods, Hand-Gods, geestelijke toetssteen voor de
miljoenen in omloop gebrachte en nog in omloop te brengen
meningen en zienswijzen [ 326 ].
Door zijn voorganger bij testament aangewezen, zet apostel Slok
de tendens voort, die al bij Van Oosbree merkbaar werd: de
aandacht is niet zozeer gericht op het ambt als wel op de mens,
die dit (apostel)ambt bekleedt. Ook Slok zal zijn
135
opvolger zelf kiezen; zijn keus is bij voorbaat goed, al is het
niet vanzelfsprekend, dat de komende apostel de kostbare
Christusnaam zal ontvangen [ 327 ].
Hoofdstuk 9. De sacramenten
1. TEGENWOORDIGE DAAD VAN CHRISTUS
'Wat is een sacrament?', luidt vraag 17 van de catechismus van
de Katholiek Apostolische Kerk en het antwoord is: 'Een
sacrament is een uitwendig en zichtbaar teken van een inwendige
en geestelijke genade, die ons geschonken wordt; en is door
Christus ingesteld als een middel, waardoor wij de genade
ontvangen en als een onderpand om ons daarvan te verzekeren'.
Teken, middel, onderpand. Het eerste mag niet opgevat worden als
'slechts een teken'; de materiële uitdrukkingsvormen zijn niet
willekeurig gekozen: water is af. wassing, brood is
voeding, enz. Ze be-tekenen iets, hebben symboolwaarde
[ 328 ], en mogen niet
vereenzelvigd worden met de daardoor meegedeelde genade. Het
woord 'teken' waarschuwt tegen deze vereenzelviging. Anderzijds
moet dan wél gezegd worden, dat de sacramenten ook middelen
zijn. 'Men kan betogen, dat in de Christelijke bedeling alles
erop wijst, dat haar geestelijke genade hoofdzakelijk
medegedeeld zal worden door uitwendige middelen'. Het Woord is
vlees geworden. 'De Mensgeworden Zoon Gods is zelf een eeuwig
Sacrament' [ 329 ].
Reeds het Testimonium legt er de nadruk op dat de sacramenten
inderdaad uitwerken wat zij beduiden: '... geen ledige teekenen
van wezenlooze zaken en evenmin slechts de meest geschikte
vormen, door God uitgedacht of door menschelijk overleg
aangenomen tot aanduiding van geestelijke waarheden. Zij zijn
ook niet blootelijk ter herinnering aan zegeningen, die op
andere wijze of daarnevens ontvangen of on. zichtbaar genoten
worden. Maar zij zijn eene tegenwoordige daad van Christus te.
midden zijner gemeente; zij werken inderdaad uit, wat zij
aanduiden. Zij zijn sacramenten, zekere onderpanden zijner
liefde en trouw, waardoor Hij de zegeningen meedeelt tot welker
uitdeeling Hij ze bestemde' [ 330 ].
In deze regels is een krachtige polemiek herkenbaar tegen
enerzijds sacramentsautomatisme, anderzijds tegen vervluchtiging
tot alleen-maar-symbool.
Tenslotte zijn de sacramenten ook onderpanden. Veel gelovigen
zijn geneigd hun zekerheid te zoeken bij inwendige ervaringen,
anderen bij hun goede werken. Werkelijke heilszekerheid wordt
ons van buiten onszelf geschonken. 'Opdat ieder zich. zelf zal
kennen, wie en wat hij is, opdat ieder zijn broeder zal kennen,
wie en wat hij is, opdat de Kerk zichzelf zal kennen en opdat de
wereld de Kerk zal kennen; daartoe heeft God zijn teken op ons
gezet'. 'Wat ik ook mag gevoelen, wat ik ook mag doen, dit is
mijn staat en mijn roeping. .. en wat waar is van mijzelf, dat
is ook waar van elke medegenoot met mij in dezelfde genade van
God' [ 331 ].
Het Testimonium kent twee sacramenten, t.w. doop en avondmaal
[ 332 ]. Ook de
Cattechismus (vraag 19) spreekt over twee sacramenten, die
Christus inzonderheid heeft ingesteld, het ene om ons leden te
maken van zijn mystiek lichaam, de Kerk, het andere om ons ten
eeuwigen leven te voeden. De zinswending 'sacramenten, die
Christus inzonderheid heeft ingesteld', doet ons vermoeden, dat
met het twee. tal geen onoverschrijdbaar aantal is aangegeven.
Dat is inderdaad niet het geval. Hughes relativeert dan ook de
pogingen, die gedaan zijn om het aantal sacramenten
136
te beperken tot een vast getal, hetzij twee of zeven. 'De
grondslag van alle sacramentele werking is dat de Heilige Geest.
.. woont in de Kerk, het Lichaam van Christus, en Zijn genade
uitstort door alle organen en functies en werkingen van dat
Lichaam. Men bewijst Hem weinig eer, wanneer men poogt de
kanalen waardoor Hij zal werken te beperken. Elke handeling van
de Kerk, die verricht wordt in de Naam van Christus en in
overeenstemming met Zijn bedoeling, wordt begeleid door de
genade van de Geest van Christus en heeft dus een sacramenteel
karakter' [ 333 ].
Alle Katholiek-Apostolische schrijvers zijn het erover eens, dat
Gods genade niet onveranderlijk en uitsluitend aan de tekenen is
gebonden; dat het sacrament, hoe werkelijk de zichtbare tekenen
de geestelijke werkelijkheid 'geleiden' - om met Berkhof te
spreken [ 334 ] -,
toch niet ex opere operato werkt; en tenslotte, dat het alleen
door van Godswege (dus door apostelen) geordende ambtsdragers
bediend mag worden [ 335 ].
2. DE HEILIGE DOOP
De aanhef van het Testimonium getuigt al van de grote waarde,
die de Katholiek Apostolische Kerk aan de doop hecht: 'De kerk
van Christus is de gemeenschap van allen, zonder onderscheid van
tijd of plaats, die in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des
Heiligen Geestes gedoopt en door hunnen doop van alle menschen
afgezonderd zijn'. Dank zij het verbond, dat God in de doop
heeft opgericht, leren we mede-christenen, welke bijnaam ze ook
mogen dragen, als broeders liefhebben, en worden we ervoor
bewaard ons op farizese wijze van hen af te scheiden
[ 336 ]. Als
zegeningen van de doop naar de persoonlijke kant, noemt de
Catechismus (vraag 22): van nature in zonde geboren en kinderen
des tooms zijnde, ontvangen wij daarin de vergeving der zonden
en worden door de werking van de Heilige Geest gemaakt tot leden
van Christus, tot kinderen Gods en tot erfgenamen van het
koninkrijk der hemelen.
Hoewel men zich bewust is, dat in de oudste tijden van de Kerk
geen dwingend voorschrift bestond de doop aan kinderen te laten
bedienen, acht men de kinderdoop het bijbelse en juiste gebruik
van dit sacrament - al was het uiteraard mogelijk om als
volwassene in de Katholiek Apostolische Kerk gedoopt te worden.
Hoe scherp men in feite het opschorten van de doop van zijn
kinderen tot de volwassenheid (en zeker het opnieuw dopen)
verwierp, blijkt uit apostel Sitwells veroordeling van het
Baptisme, 'dat het zegel van het verbond Gods met de kinderen
Zijner kinderen verloochent'. En Rossteuscher hekelt de
Baptisten, omdat zij door de verwerping van de kinderdoop de
laatste band hebben doorgesneden, die alle andere Christenen nog
samenbindt [ 337 ].
Andrews schrijft: 'Infant Baptism is retained as being according
to the analogy of all God's past dealings with His people, in
embracing children with their parents in His covenants; as
sustained by the all but unanimous teaching and practice of the
Church; and as not contradicted by the letter or spirit of the
New Testament, which takes nothing away from the privileges of
former dispensations, but adds new blessings to them '
[ 338 ] .
137
Böhm leidt uit het algemeen en onbetwist gebruik van de oude
Kerk om kinderen te dopen af, dat dit gebruik in de tijd van de
apostelen moet zijn ontstaan. Dwang in deze zaak bestond niet,
de apostelen lieten dat over aan het geloof der ouders. Naast
dit argument uit de traditie voert hij als theologisch argument
aan, dat de ouders weten, dat hun kind van hen een leven van
zonde en dood geërfd heeft. Zij zullen het als een voorrecht
beschouwen, dat kind tot Hem te brengen, die het opnieuw geboren
doet worden en het een nieuw leven schenken kan.
Niettemin wijst Böhm de kinderdoop als kerkelijke gewoonte
af. Naarmate de Kerk meer wereldsgezind wordt, bestaat het
gevaar, dat de gedoopten door hun ontrouw zichzelf een dubbel
oordeel bereiden. Zoals Jezus over Judas sprak, dat het beter
voor hem geweest zou zijn als hij niet geboren was, zo moet men
van veel kinderen zeggen, dat het beter geweest zou zijn als hun
ouders met de doop gewacht hadden. Maar vanwege het misbruik
mogen we de kinderdoop als zodanig niet verwerpen, maar mogen we
in ootmoed en vertrouwen onze kinderen dit nieuwe leven in
Christus schenken [ 339 ].
Bij de bediening van de doop in de Katholiek Apostolische Kerk
speelden de doopgetuigen een belangrijke rol. Zij
brachten het kind aan de doopvont bij de ingang van de kerk,
waar na het uitspreken van enkele gebeden de priester de
dopeling van hen ontving, het Apostolicum sprak en het Onze
Vader bad. Na een dienst van vermaning stelde de priester
(opnieuw bij de doopvont) de getuigen de doopvragen, waarop
dezen antwoordden. Een bijzonderheid is, dat zij daarna
opgeroepen werden om te aanbidden, hetgeen zij knielend deden.
Daarna werd het water gezegend en het kind gedoopt onder het
uitspreken van de trinitarische formule. Tenslotte ging de
priester met de dopeling naar het altaar, waar de pasgedoopte
plechtig werd opgenomen in de gemeenschap van de Kerk. De
getuigen ontvingen het kind terug en bleven, naast de ouders,
verantwoordelijkheid dragen voor haar/zijn geestelijk welzijn
[ 340 ].
Zo nodig mochten ook diakenen en zelfs leken dopen, maar dan
moest de doop bij de eerst mogelijke gelegenheid door een
priester worden bevestigd.
3. HET AVONDMAAL: EUCHARISTISCH OFFER
In de jaren, waarin het Apostolische Werk ontstond, werd het
heilig avondmaal in elke gemeente gevierd in de vorm, waarin dat
gebruikelijk was in de denominatie uit welke die gemeente
afkomstig was. Later kwam men op grond van gezamenlijke
bijbelstudie en profetische aanwijzingen tot een vienal
elementen, die in elke avondmaalsviering tot hun recht moesten
komen. Hiermee geloofde men het voorbeeld, door de Heer gegeven
en 1 Corintiërs 11:24, 10:16 beschreven, getrouw na te volgen.
Deze elementen zijn:
1. Er moet aanbieding zijn van brood en wijn om door God
gebruikt en straks geconsacreerd te worden. Dit brood moet (door
de Heer bevolen, Testimonium p. 120, t.w. door profetie, MJT)
ongezuurd zijn.
2. Hierna volgt de dankzegging.
3. De reeds afgezonderde tekenen worden door de consacratie
gemaakt tot (niet: veranderd in) lichaam en bloed van Christus.
4. Aldus geconsacreerd, worden de tekenen door de gelovigen tot
zich genomen.
Minder dan de Heer hier deed of beval zal de Kerk niet mogen
doen [ 341 ].
Zoals de doop (eenmalig) de gelovige deelgenoot maakt van het
opstandingsleven van Christus, zo is het heilig avondmaal daar
om dit leven voortdurend te voeden. Zorgvuldig heeft de
Katholiek Apostolische Kerk een weg trachten te vinden tussen de
Rooms-Katholieke leer van de transsubstantiatie (apostel Sitwell
sprak zelfs van de 'leugen der transsubstantiatie'
[ 342 ]) en de louter
symbolische opvatting, die
138
men bij de protestanten veronderstelde. Brood en wijn worden
geestelijk en werkelijk lichaam en bloed van Christus. Graag
gebruikt men de door Cardale geïntroduceerde uitdrukking
'dynamisch' (spiritually and really, because dynamically). De
elementen houden met de consecratie niet op brood en wijn te
zijn. Zoals bij de Incarnatie de goddelijkheid van de Zoon niet
geabsorbeerd werd door zijn menszijn (onvermengd en
onveranderd), zo veranderen brood en wijn niet in vlees en
bloed, maar worden door de werking van de Heilige Geest de
dragers van die kracht, die Christus' mens-zijn droeg
[ 343 ]. Overigens zal
niemand kunnen verklaren, hoe brood en wijn kunnen worden tot
waarlijk lichaam en bloed van Christus, evenmin als de
discipelen konden begrijpen, hoe ze het lichaam en bloed konden
nuttigen van Hem, die voor hen zat [
344 ].
De Katholiek Apostolische Kerk sprak met nadruk van de
Eucharistie als een offer: 'Zij is het grote gedachtenisoffer,
dat geduriglijk gebracht wordt ter herdenking van de éene
offerande, welke door Jezus Christus gebracht is aan het kruis,
éens voor altijd; want hierdoor verkondigen wij de dood des
Heeren, totdat Hij komt. En daarin stellen wij voor Gods
aangezicht het lichaam en bloed van Christus, dat voor ons
verbroken en vergoten is, evenals Christus zelf, onze
Hoogepriester in den hemel voor God verschijnt als het Lam, dat
geslacht is' [ 345 ].
In de eucharistieviering geschiedt dus, zo stelt men, op aarde,
wat in de hemel plaatsvindt, wanneer Christus, als het geslachte
Lam, voor zijn Vader verschijnt als onze voorspraak. Vandaar,
dat de intercessie een wezenlijk onderdeel van de viering is. Er
is dus geen sprake van een onbloedige herhaling van het
zoen-offer van Christus, veeleer is het avondmaal het grote lof-
en dankoffer van de Kerk. Christus zal nooit ophouden zijn Vader
het offer aan te bieden, dat Hij aan het kruis volbracht; Hij
roept zijn Kerk om deel te nemen aan dit gedenken
[ 346 ].
De gemeente ontving het heilig avondmaal onder beide gedaanten.
Omstreeks het tweede levensjaar communiceerden kinderen één
keer; vanaf omstreeks het achtste jaar deden ze dat met enige
regelmaat, met name bij de grote kerkelijke feesten; na het
veertiende jaar evenals elke volwassene in principe elke week
[ 347 ]. Boven de
hoeveelheid brood en wijn, die voor het gebruik in de dienst
zelf nodig was, consacreerde de engel een kleine hoeveelheid,
die tijdens het 'avondoffer' (zie het volgende hoofdstuk) op het
altaar werd gesteld en waarvan .men de zieken thuis de communie
kon brengen [ 348 ].
4. DE VERZEGELING
Behalve de beide 'hoofdsacramenten' (Böhm) kende de Katholiek
Apostolische Kerk een aantal sacramentele handelingen. Wanneer
we ons herinneren, dat elke handeling van de Kerk in de naam van
Christus een sacramenteel karakter heeft, dan ligt het in de
aard der zaak, dat een scherpe scheiding tussen beide groepen
tekenen steeds minder getrokken werd. Vooral is dat duidelijk
bij de verzegeling, de handoplegging door de apostelen. In het
Testimonium is van verzegeling als rite uiteraard nog geen
sprake; het verscheen in 1836 en de verzegeling werd in 1847
ingevoerd. Wel wordt in het Testimonium gezegd, dat slechts
verzegelden (Openbaring 7:1, 3)
140
in het eindgericht Gods toorn zullen ontvlieden en dat deze
verzegeling (hier toch wel algemener bedoeld als 'reddingswerk')
alleen kan geschieden door de 'ordeningen', welke God voor dit
doel gaf [ 349 ].
Toen na de crisis van 1840 (zie hfdst. 3.4) de apostolische
handoplegging werd ingevoerd, was dat (zoals uit mijn
uiteenzetting daar blijkt) een logische uitwerking van eerdere
inzichten.
In de Catechismus (1878) wordt de verzegeling niet genoemd onder
de sacramenten (vragen 17 t/m 31). Toch lezen we als vraag 47:
Wat betekent de oplegging der handen der apostelen op de leden
der kerk? Antwoord: Het is een sacrament of plechtige handeling,
waardoor de gave van de Heilige Geest, de Trooster wordt
geschonken aan hen, die gedoopt zijn en tot de jaren des
onderscheids zijn gekomen.
Over het algemeen wordt de verzegeling behandeld bij de
sacramenten en in nauwe samenhang met de doop
[ 350 ].
Twee aspecten kunnen bij de verzegeling onderscheiden worden.
Het eerste is, dat gedoopten door deze handoplegging de doop met
de Heilige Geest ontvangen. Hiervoor beroept men zich op o.a.
Handelingen 8:14-17 en 19:1-6. Op dit aspect viel in de
Katholiek-Apostolische rite de nadruk; de apostel legde de
kandidaat de handen op het hoofd en zei: 'Ontvang de Heilige
Geest, in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen
Geestes. God, de almachtige Vader, bevestige en volmake u, Hij
verzegele u (op dit moment tekende hij de candidaat met zalfolie
aan het voorhoofd) met het zegel en teken des Heren en zalve u
met de zalving des heils ten eeuwigen leven'
[ 351 ].
Zoals de waterdoop de gelovige maakt tot deelgenoot van
Christus' opstandingsleven, gelooft men, dat de verzegeling hem
deelgenoot maakt van de kracht des Geestes. 'De Heilige Geest
komt in deze plechtigheid niet om iets nieuws te maken, maar om
het reeds tevoren gemaakte te bevestigen, te verstevigen en te
voleinden' .
Het tweede aspect van de verzegeling is, dat men door deze
handeling behoort tot degenen, die bij de Parousie gespaard
worden voor de grote verdrukking en de Heer tegemoet gevoerd
zullen worden in de lucht; men wordt verzegeld tot een erfenis
(Efeziërs 1:13, 14). 'Die erfenis is het heersen met Christus in
de toekomende wereld, die niet aan engelen is onderworpen, maar
aan mensen' [ 352 ].
Normalerwijs werd de verzegeling bediend op twintigjarige
leeftijd. De zondag voorafgaande aan de plechtigheid vernieuwden
de kandidaten hun doopbelofte.
Aangezien alleen apostelen geacht werden door deze handoplegging
de Heilige Geest te kunnen meedelen, verviel met de dood van de
laatste apostel de mogelijkheid om verzegeld te worden. Volgens
Davenport werd het toen gebruikelijk van tijd tot tijd diegenen
aan God op te dragen, die zich zouden hebben laten verzegelen
indien dit nog mogelijk was. Hierbij werd een boek, waarin hun
namen werden geschreven, op het altaar gelegd. In Nederland
schijnt dit gebruik niet bekend te zijn geweest.
In de Katholiek Apostolische Kerk is overigens steeds het besef
levend gebleven, dat God als regel zich bedient van de
door Hem ingestelde ordeningen, maar dat Hijzelf daaraan niet
gebonden is. Zo schrijft Albrecht, ruim twintig jaar na het
overlijden van de laatste apostel, dat het volstrekt niet gezegd
is 'dat alleen degenen, die in het laatst der dagen de
handoplegging der apostelen ontvangen hebben, uit de grote
verdrukking gered zouden worden. De bewaring uit de grote
verdrukking, die slechts voor een klein aantal uitverkorenen uit
de Christenheid weggelegd is, is echter nog niet de volmaking.
Tot de volmaking en het hemelse erfdeel kunnen de afzonderlijke
gedoopten slechts gemeenschappelijk met de gehele kerk kamen'
[ 354 ], In de
katholieke fase van het Apostolische Werk was de verzegeling
geen sektekenmerk, waarbij men de Kerk uit het oog verloor.
5. ANDERE SACRAMENTELE HANDELINGEN
Tot de sacramentele handelingen hoorde ook de ordening van
priesters. Tot een ambt moest men door profetie geroepen en
door een apostel geordend worden (namens een levende apostel kon
dit uiteraard ook door diens coadjutor geschieden). Elke man kon
zichzelf aanbieden tot het ambt. Dit gebeurde in een plechtige
'Aanbieding en toewijding tot de Heilige Bediening'. 'Zij, die
zich aldus aanbieden, verpligten en verbinden zich daardoor te
dienen in welk ambt ook, waartoe zij te eeniger tijd geroepen of
aangewezen worden, en zich intusschen, naar de hun daaromtrent
te geven wenken, te laten onderwijzen'
[ 355 ]. Ook bij de ordening zelf werd men
niet geordend tot een bepaald ambt (b.v. profeet of regerend
ouderling), maar tot priester. Zijn kerkelijke superieuren
bepaalden in welk bijzonder ambt iemand zou dienen.
Bij de ordening zelf werden de kandidaten door de engel en twee
ouderlingen naar de apostel geleid. Deze legde elk afzonderlijk
de handen op en zei: 'Ontvang de Heilige Geest tot het ambt van
priester. Zo gij iemands zonden vergeven zult, die zijn ze
vergeven; en zo gij iemands zonden houden zult, die zijn ze
gehouden. In de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen
Geestes'. Daarna tekende hij hen met zalfolie en sprak het
gebed: 'Laat alles, wat zij in Uw Naam zegenen, gezegend zijn;
en alles, wat zij in Uw Naam wijden, gewijd en geheiligd wezen'
[ 356 ].
Uitdrukkelijk heeft Drummond geleerd, dat de ordening niets
persoonlijks meedeelt aan de priester. Hij is op geen enkele
manier wijzer, heiliger of beter geworden. Wat hij ontvangt is
ten dienste van anderen, niet voor hemzelf ('beware of idolatry
and do not worship priests as if they were a superior class to
yourselves') [ 357 ].
Diakenen en diakonessen werden niet geordend, maar ingezegend;
ook daarvoor zijn formulieren opgenomen in de Liturgie. Dit
geldt ook voor de verdere sacramentele handelingen, als:
huwelijksinzegening (tenzij door de overheid verplicht gesteld,
liet men het huwelijk niet burgerlijk sluiten); ziekenzalving
(niet als sacrament der stervenden, maar ter genezing);
afzonderlijke belijdenis van zonden (niet verplicht; dagelijks
was hiertoe de gelegenheid, als regel bij de eigen herder of
ouderling). Zegeningen van personen, huizen, voorwerpen, vormden
de uitlopers van het niet-afgebakende aantal 'geleidende media'
van Gods genade.
141
6. DE SACRAMENTEN BIJ SCHWARTZ C.S.
Apostel Schwartz heeft in principe de sacramentsleer, die hij
als priester van de Katholiek Apostolische Kerk had leren
kennen, daaruit meegenomen. Wel legt hij meer expliciet nadruk
op de verbonds-gedachte: 'De Sacramenten of Bondszegelen zijn
zichtbare, aardse zaken en handelingen, waarin en waardoor God
ons onzichtbare Hemelse goederen meedeelt. De Bondszegelen onder
de Oud-testamentische bedeling waren de besnijdenis en het eten
van het Paaslam. Onder de Nieuw-testamentische bedeling is de
Heilige Doop inplaats van de besnijdenis en het Heilig Avondmaal
in de plaats van het Paaslam gekomen'
[ 358 ].
Uit dit citaat, dat met andere uit Schwartz' publikaties te
steunen zou zijn, blijkt, dat hij een tweetal sacramenten
erkende. Maar, werd reeds in de Katholiek-Apostolische
literatuur de verzegeling in nauwe samenhang met de doop
behandeld, Schwartz brengt ze consequent samen als twee fasen
van één gebeuren: 'de waterdoop en de daarmee onafscheidelijk
verbonden Doop met de Heilige Geest'
[ 359 ], Overigens is er"nog geen verschil met de
klassieke doopleer. De verzegeling omvat ook nu de beide
aspecten, die we reeds leerden onderscheiden: door de
geestesdoop ontvangt men de gaven van de Geest en de zekerheid
gered te worden uit de grote verdrukking.
De nadruk op de verbondsgedachte, gepaard aan zijn opvatting van
de twee fasen van de doop (water- en geestesdoop), bracht
Schwartz er logischerwijze toe de verzegeling van kinderen in te
voeren. De kindercommunie was al bekend in de Katholiek
Apostolische Kerk; uiteraard werd deze door Schwartz
overgenomen.
In 1870 werd het overlijden van twee zuigelingen in Apostolische
gezinnen aanleiding tot het invoeren van de verzegeling van
overledenen. In 1886 werd voor het eerst het Heilig Avondmaal
bediend aan een ontslapene. Ook de doop voor overledenen (1
Corinthiërs 15:29) voerde hij in. Tot dit alles kwam hij door
profetieën én na onderzoek van de Schriften
[ 360 ]. Deze gebruiken werden gehandhaafd
in de Hersteld Apostolische Zendingkerk en in de
Hersteld Apostolische Zendinggemeente
[ 361 ].
De verhouding van brood en wijn met het lichaam en bloed van
Christus bij de viering van het Heilig Avondmaal, omschrijft
Schwartz als volgt: 'In het Heilig Avondmaal ontvangen wij niet
natuurlijk brood en wijn alleen, evenmin als wij bij de Heilige
Doop water ontvangen. Zij zijn wel de natuurlijke middelen,
waarin en waardoor de Heer ons bovennatuurlijke, dat is Hemelse
zegeningen mededeelt, maar zodra de zegen voor het brood en de
wijn uitgesproken is, zijn zij nief meer alleen natuurlijke en
onbeduidende zaken. Paulus leert dat uitdrukkelijk in 1
Korinthiërs 10:16 en 1 Korinthiërs 11:27-29. Omdat wij door het
eten en drinken van brood en beker gemeenschap hebben met
Christus' lichaam en bloed na Zijn dood, opstanding en
hemelvaart, ontvangen wij in het Heilig Avondmaal niet het
vroegere aardse en natuurlijke lichaam van onze Heer Jezus, maar
het verheerlijkte en Hemelse en dat tot een verzekering en
onderpand, dat onze zonden vergeven zijn om Zijn kruisdood'
[ 362 ].
Het Heilig Avondmaal werd (en wordt in principe) iedere zondag
gevierd met ongezuurd brood en met wijn. Ieder, die in de naam
van de drievuldige God gedoopt is, mag het meevieren.
142
Wellicht is het hier de plaats om een ontwikkeling te vermelden,
die plaats vond in de Hersteld Apostolische Zendingkerk. In de
jaren '20 werd het daar gebruikelijk om na de instellingswoorden
uit 1 Corinthiërs 11 de volgende zegen toe te voegen:. Alzo
zegenen wij dit brood en deze wijn tot Uw sacramenteel lichaam
en tot Uw sacramenteel bloed'. Door sommigen werd deze
toevoeging gezien als afwijking in de richting van het Roomse
priesterschap, dat zich de macht van de transsubstantiatie
aanmatigt. In 1950 stelden de apostelen Ossebaar en Korff voor
deze toevoeging ongedaan te maken. De strijd, die hierdoor
ontstond, is één der aanleidingen geweest van de scheuring in
1969 [ 363 ].
7. DE NIEUW-APOSTOLISCHE SACRAMENTSPRAKTIJK
In de Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der
Apostelen vonden tijdens het apostolaat van Van Oosbree
zowel in de leer als in de praktijk van de sacramentsbediening
aanzienlijke veranderingen plaats. De verzegeling kreeg al
spoedig een zwaarder gewicht dan de doop. Johannes de Doper
doopte slechts met water, Jezus met de Heilige Geest en met vuur
(Mattheus 3:11 par.). Aan de doop met water kan niets méér
ontleend worden dan een algemene zaligheid, die voor de volken
bereid wordt, maar is niet het onderpand, dat men behoort tot de
erfgenamen van alle heerlijkheden Gods, dus mede-erfgenaam van
Christus wordt. Hiervoor is de wedergeboorte naar de Geest
nodig. Deze Geest kan slechts door een apostel worden
'afgedragen' en dat geschiedt in de verzegeling
[ 364 ] . Van Oosbree
verving de benaming 'verzegeling' door 'eigeningsdaad': wanneer
de apostel de hand op iemand legt vindt God zijn eigendom, het
verlorene van het huis Israëls terug. Gezien het voorlopige
karakter van de waterdoop, hoefden leden van andere
kerkgenootschappen, die lid werden van de HAZEA, voor hun
'eigening' niet overgedoopt te worden
[ 365 ].
In 1927 introduceerde Van Oosbree voor het heilig avondmaal de
benaming 'gemeenschappelijke verzoeningsdis' . 'Wij
Apostolischen weten. .. dat juist de wederzijds aangeboden
verzoeningsdisch de vrucht van allen arbeid des Geestes Gods in
zich bevat, die wij elkander tot eene geestelijke genieting
aanbieden'... 'Niet slechts dat simpele stukje brood of teugje
wijn wordt aangeboden, maar in deze creaturen het offer des
geestes, dat, even tevoren, in het berouwvol erkennen van zonde
en schuld. .. en eene hartgrondige belofte, om voortaan het
zieleleven des anderen niet meer te verwonden, op den
gemeenschapsdisch werd gebracht' [
366 ].
Ook de wijze van uitreiking van de tekenen werd veranderd. Tot
nu toe werden ongezuurd brood (sinds 1911 een ouwel) en wijn
afzonderlijk uitgereikt, de wijn in een gemeenschappelijke
beker. Om hygienische redenen liet Van Oosbree ivoren pincetten
vervaardigen, waarmee de ouwel moest worden aangevat en in de
kelk met wijn gedoopt. In het boven geciteerde rondschrijven
lezen we: 'Men ontvangt dus vanaf heden den ouwel nadat deze in
den wijn gedoopt is. Beiden worden vereenigd met het
levendmakende woord: neemt en eet, neemt en drinkt het leven van
Jezus'.
Ook in de HAZEA werden de sacramenten bediend aan kinderen en
voor ontslapenen, hoewel dit laatste onder Van Oosbree
geleidelijk in onbruik raakte.
Terwijl in de Hersteld Apostolische Zendingkerk in principe alle
gedoopten worden uitgenodigd tot het heilig avondmaal, werd de
gemeenschappelijke verzoeningsdis van het HAZEA beschouwd als
'een maal voor Apostolischen' [ 367 ].
143
Bij de verzegeling in de HAZEA werd niet de persoon verzegeld
als lid van de bruidsgemeente, maar de 'aanbieding van zijn
geloofserkentenis' vastgelegd op zijn levensfilm. De apostel
aanvaardde deze aan. bieding, zoals Jezus Petrus' erkentenis
aanvaardde, toen deze zei: 'Wij hebben erkend, dat Gij zij!
Christus, de Zoon des levenden Gods'. Voor het eerst werd toen
ook de voorkeur gegeven aan de term 'eigeningsdaad' boven
'verzegeling': er bestaat een band tussen de apostelen en de hun
toevertrouwde zielen als tussen eigenaar en eigendom. Wel wordt
nog gepretendeerd, dat door deze eigeningsdaad de Heilige Geest
wordt 'afgedragen' [ 368 ].
In de Nieuw-Apostolische Kerk zien wij terugkeer tot de
leer en praktijk van apostel Schwartz. Vastgehouden wordt
evenwel aan het drietal sacramenten. 'Het meest
overtuigende bewijs, dat God deze drie verbondshandelingen heeft
verordineerd, ligt daarin, dat God zich op drievoudige wijze
heeft geopenbaard' [ 369 ].
Door de zending van Johannes de Doper zette God de Vader de doop
in; God de Zoon stelde het avondmaal in, God de Heilige Geest
deelt zichzelf mee in de verzegeling
[ 370 ].
Kinderen ontvangen reeds spoedig na de geboorte zowel doop als
avondmaal: 'Het Heilig Avondmaal is een onontbeerlijke
levensspijze voor geest en ziel. Het genieten ervan is niet aan
het verstandelijk begrijpen van de handelingen gebonden'. Ook
worden zij bij het eerstvolgende bezoek van de apostel
verzegeld, waarbij de belijdenis zijn leven naar de leer der
apostelen in te richten, vervangen wordt door het zich
verplichten van de ouders het kind in de apostelleer op te
voeden [ 371 ].
Ook ontslapenen kunnen de verbondshandelingen deelachtig worden:
'God wil dat alle mensen worden geholpen (1 Tim. 2:4) en
Christus is een Heer over de levenden en de doden (Rom. 14:9).
Hij zelf ging na zijn dood aan het kruis in de rijken der
ontslapenen om hun het Evangelie te prediken (Ef. 4:8-10, 1
Petr. 3:18-20, 4:6) om hun daardoor de heilsboodschap te brengen
en hen in erkenning verder te voeren. Uit de innige
aaneenschakeling der omstandigheden der levenden en doden van
alle tijden weten wij, dat wij in gebed en voorbede ten behoeve
van hen voor God kunnen treden (2 Macc. 12:39-46; Luk. 14:12-14,
vgl. Openb. 6:9-11), opdat ook zij de verlossing deelachtig
zouden worden. Voor zover het hun mogelijk is de heilsboodschap
aan te grijpen, zal God hen verder voeren Joh. 5:25) en ook de
verbondshandelingen voor hen toegankelijk maken, die door
levenden, plaatsvervangend voor de ontslapenen, worden ontvangen
(1 Cor. 15:29)' [ 372 ].
Evenals in de HAZEA wordt in de NAK alleen door leden van het
eigen kerkgenootschap deelgenomen aan het heilig avondmaal.
In de Gemeente van Apostolische Christenen kent men ook
drie sacramenten. Lang heeft men zich terughoudend opgesteld wat
de bediening van de sacramenten ten behoeve van ontslapenen
betreft. Onder Van Oosbree hadden de meesten dit gebruik niet
leren kennen; bij hun terugkeer in de Nieuw-Apostolische
traditie bleek het (in deze kring) vanouds overgeleverd
geloofsgoed te zijn. Een kritische beschouwing van de
aangevoerde schriftplaatsen heeft tot het inzicht geleid, dat de
beloften van Christus en de opdracht aan de Kerk gegeven zijn
voor dit leven en deze wereld. Hierdoor zag men geen basis meer
voor het bedienen van de sacramenten ten behoeve van overledenen
[ 373 ]. De leer
omtrent de sacramenten, zoals die wordt uiteengezet in hoofdstuk
3 van het Leerboek voor Apostolische Christenen,
verschilt niet van die in de Nieuw-Apostolische Kerk. Wel mogen
gedoopten uit andere kerkgenootschappen deelnemen aan de viering
van het heilig avondmaal.
144
Voortgaaande bezinning in deze kring heeft ook wat de
verzegeling betreft tot andere inzichten geleid. Men zag, dat
door de grote plaats, die deze handeling was gaan innemen, de
betekenis van de doop was uitgehold. Nu ziet men het zo: de
wedergeboorte zet bij de doop in, door de verzegeling kan zij
beter gestalte aannemen, omdat ook aan dit sacrament de belofte
van de Heilige Geest is verbonden. De Geest waait, waarheen Hij
wil, vandaar de openheid naar christenen in de andere
kerkgenootschappen [ 374 ].
De lijn Van Oosbree wordt in het Apostolisch Genootschap
met uiterste consequentie doorgetrokken. De doop speelt ook hier
slechts een voorlopige rol en wordt omschreven als het in
verbinding brengen met de Levensbron, die men op zijn schoonst
ziet in de apostel (Slok) [ 375 ].
Mocht het zo uitkomen, dat de apostel kort na de geboorte van
een kind de betreffende gemeente bezoekt, dan wordt het kind
niet eerst gedoopt, maar meteen 'geëigend'. In de eigeningsdaad
wordt nu ook niet meer gepretendeerd de Heilige Geest af te
dragen, maar wordt het verbond tussen de gelovige en zijn
apostel bekrachtigd: 'onze Apostel, Christus, erkennen wij als
de hoogste, menselijke belichaming van God-onze-Eigenaar; daarom
mag Hij terwille van het Apostolische Werk Eigenaarsrechten op
ons doen gelden' [ 376 ].
Bij de eigening spreekt de apostel dan ook de woorden: 'Neem mij
aan als uw helper en levensvriend en gij zult de kracht
ontvangen om aan uw levensbestemming als verschijning Gods te
beantwoorden'. Het heilig avondmaal werd hier, evenals destijds
in de HAZEA, 'gemeenschappelijke verzoeningsdis' genoemd; later
werd dit eenvoudig 'rondgang'. Een ouwel wordt met een pincet in
wijn gedoopt en op de rug van de hand gelegd met de woorden: 'Uw
zielsaanbieding is aanvaard en wordt hiermede bevestigd'.
8. CONFIRMATIE EN BIECHT
In de Katholiek Apostolische Kerk was het de gewoonte, dat jonge
mensen, vóór zij verzegeld werden, plechtig hun doopbeloften
vernieuwden (zie boven). Toen in de Hersteld-Apostolische
groeperingen de verzegeling ten nauwste verbonden werd met de
doop, ontstond kennelijk de behoefte aan een plechtigheid, die
het volwassen worden als lid van de Kerk markeerde. Het Roomse
vormsel en de Lutherse confirmatie werden ervaren als niet meer
dan schaduwen van de verzegeling [
377 ]. Zo werd dan toch al spoedig in de HAZEA
ingevoerd de 'bevestiging' of 'Confirmatie'
[ 378 ], waarbij kinderen van omstreeks 16
jaar zich persoonlijk konden uitspreken aangaande de aan hun
zielen afgedragen heilsdaden Gods.
In de NAK en in de Gemeente van Apostolische Christenen vindt de
confirmatie plaats na beëindiging van het veertiende levensjaar.
Het is die plechtige handeling, waarbij de door de ouders bij de
doop aangegane verplichtingen door de confirmant zelf worden
overgenomen. Hij legt hierbij de volgende belofte af: 'Ik
verzaak de duivel en al zijn werken en wezen en geef mij aan U
over, drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, in het geloof
en de gehoorzaamheid en het ernstige voornemen U trouw te zijn
tot mijn einde, Amen' [ 379 ].
De confirmatie bleek dus in brede kring te voorzien in de
behoefte om de kerkelijke volwassen wording te markeren. Men
kent haar van de Hersteld Apostolische Zendingkerk tot en met
het Apostolisch Genootschap. (In de HAZK spreekt men
145
van 'openbare belijdenis des geloofs', waarbij zonder speciale
plechtigheid de catechese wordt afgerond
[ 380 ]).
In de Katholiek Apostolische Kerk kende men de 'afzonderlijke
belijdenis van zonden', waarop de 'plechtige absolutie van
boetelingen' kon volgen (zie het betreffende formulier in de
Liturgie). Deze vinden we ook in de Nieuw-Apostolische Kerk. Als
een lid van de kerk, ondanks de in de dienst ontvangen genade
(sc. de in de kerkdienst verkondigde zondenvergeving, MJT) zich
verontrust voelt over begane fouten, heeft hij het recht zich
mondeling of schriftelijk tot zijn apostel te wenden, echter
nimmer tot een andere ambtsdrager. De apostel is, als gezant des
Heren, verplicht over de voor hem afgelegde biecht het absolute
stilzwijgen te bewaren. Personen, die tot in de vierde graad
verwant zijn aan hun apostel, of in familie- of gezinsverband
met het leven, mogen zich voor het afleggen van een biecht tot
de stamapostel wenden [ 381 ].
Alleen bij sterfgevallen mag een andere ambtsdrager een biecht
afnemen; hij moet haar zo spoedig mogelijk aan de apostel
meedelen, die dan de door de betreffende priester uitgesproken
zondenvergeving bevestigt [ 382 ].
9. ENKELE KRITISCHE OPMERKINGEN
In het kritische gedeelte van dit proefschrift zal ik geen
beschouwing wijden aan de Apostolische sacramentsleer . Daarom
is het nodig aan dit hoofdstuk enkele kritische opmerkingen toe
te voegen. Als uitgangspunt daarbij kies ik de kritiek, die
Eggenberger en Hutten leveren op de Neuapostolische Kirche in
Duitsland en Zwitserland [ 383 ].
Beide schrijvers zijn erkende deskundigen op dit terrein en aan
de Nieuw-Apostolische Kerk is het onderwerp het best te
illustreren, omdat daar enerzijds de consequenties van heel de
Apostolische sacramentsleer het duidelijkst aan de dag treden en
deze kerk anderzijds binnen de grenzen van het bijbels-orthodoxe
christendom wenst te blijven.
De bezwaren, die beiden naar voren brengen, zijn: de
overschrijding van het door Jezus ingestelde tweetal
sacramenten, doop en avondmaal, en de kanalisering van de
sacramentele heilsstroom in het ambt. Op beide bezwaren is wel
iets af te dingen.
Mijn verweer tegen het eerste ontleen ik graag aan Berkhof
[ 384 ], die (m.i.
terecht) de isolering van doop en avondmaal t.o.v. de andere
'geleidende media' (zoals prediking, geloofsonderricht e.a.)
afwijst. Het Nieuwe Testament kent deze isolerende verbinding
niet. Ook de biblicistische fundering ('door Christus
ingesteld') heeft door het moderne bijbelonderzoek haar
overtuigingskracht verloren. Hij pleit dan ook voor een reeks
media, die principieel open moet blijven.
Wanneer ik deze gedachtengang graag tot de mijne maak, vervalt
daarmee m.i. het eerstgenoemde bezwaar van Hutten en
Eggenberger.
Ook de kritiek, dat de Apostolischen de sacramentele heilsstroom
kanaliseren in het ambt - hoe juist de constatering op zichzelf
is - maakt weinig indruk. In vrijwel ieder kerkgenootschap, niet
alleen van het katholiserende type, bestaat een uiterst hechte
koppeling tussen sacrament en ambt. In de beide grote
Reformatorische kerkgenootschappen in ons land is deze koppeling
zo sterk, dat men eerder de
146
prediking (waarvoor men niet ten onrechte voor de toerusting
daartoe een academische vorming eist) aan niet-ambtsdragers
toevertrouwt, dan de bediening van sacramenten. Uiteraard is
deze koppeling een kwestie van goede orde in de gemeente, maar
erg herkenbaar is dat niet. In de Apostolische gemeenschappen is
het in elk geval zo, dat ieder (althans manlijk) gemeentelid tot
de volledige ambtsbediening, en daarmee tot het bedienen van de
sacramenten, geroepen kan worden. Al zal ik er later de aandacht
op moeten vestigen, dat men wetenschappelijk-theologische
vorming afwijst, ook waar die dringend nodig is om bezinning,
prediking en onderricht in verantwoorde banen te houden.
Het ontbreken daarvan heeft bij onze beoordeling nog een
consequentie: het is goed, te bedenken, dat men zich in
Apostolische kring vaak massiever, 'dinglicher', uitdrukt dan
men kennelijk bedoelt. Wanneer men b.v. schrijft, dat de Heilige
Geest wordt 'afgedragen', dan is dat een germanisme, waarmee men
niet anders wil zeggen dan dat deze door menselijke bemiddeling
wordt meegedeeld. Een grote rol hierbij speelt de reeds eerder
gesignaleerde vervlakking van de bezinning en de daarmee gepaard
gaande vergroving van het taalgebruik.
Ik meen, dat de meest reële grond voor de afwijzing van de
Nieuw-Apostolische sacramentsleer door Hutten en Eggenberger aan
het licht komt bij hun beschouwingen over de z.g. verzegeling.
Juist hier blijken leer en praktijk ontmaskerend voor tendensen,
die zich in andere Apostolische gemeenschappen minder hebben
kunnen doorzetten, maar bepaald wel aanwezig zijn.
Van sacramenten mogen we vertrouwen, dat het éne het andere
ondersteunt en verklaart, meent Eggenberger terecht. In de
Nieuw-Apostolische. Kerk echter wordt door de verzegeling de
betekenis van de doop uitgehold. Is de doop een 'bestanddeel van
de wedergeboorte', de verzegeling is daarvan 'het belangrijkste
deel' [ 385 ].
Met nadruk willen de Apostolischen de verzegeling terugvinden in
de Bijbel. Naar mijn mening is dat niet mogelijk en niet nodig
ook voor elke uiterlijke vorm, die de Kerk kiest voor de
mededeling van het heil. Maar wil men het doen, dan moet men wel
goed naar de tekst luisteren. Wat de verzegeling betreft, worden
reeds vanouds op willekeurige wijze teksten met elkaar
verbonden:
a. teksten, die betrekking hebben op de gave van de Heilige
Geest, verbonden aan de doop, soms vergezeld van oplegging der
handen;
b. teksten, waarin het woord 'verzegelen' voorkomt, met name in
verband met de eindtijd;
c. teksten, waarin sprake is van de werkingen van de Geest.
Ter illustratie vermeld ik de teksten, die aangevoerd worden bij
antwoord 281 in Vragen en Antwoorden. De Heilige
Verzegeling wordt daar (opnieuw) genoemd het belangrijkste deel
van de wedergeboorte; zij is de teling (vertaling van Zeugung,
MJT) uit de Geest van Christus en daarmee de grondslag van een
volledige vernieuwing van de gezindheid van de mens. Hierbij
worden de volgende teksten geciteerd: Handelingen 8:14.17, waar
inderdaad gezegd wordt, dat Petrus en Johannes aan reeds
gedoopte Samaritanen de handen opleggen, waarop deze de Heilige
Geest ontvangen [ 386 ].
Van 'verzegeling' is hier echter geen sprake, evenmin dat dit de
voor altijd voorgeschreven vorm of volgorde zou zijn, waarin de
Geest meegedeeld wil worden, Efeziërs 1:13-14, waar het deel
hebben aan de Geest met een bekend metafoor spraakgebruik
genoemd wordt 'verzegeld met de Heilige Geest der belofte, een
onderpand van onze erfenis', Hier is de Heilige Geest het zegel,
maar wordt niet door het zegel de Heilige Geest afgedragen. Ook
Ef. 4:30 is de Geest
147
zelf het zegel, maar wordt niet meegedeeld in een sacramentele
handeling, bediend door een apostel. Romeinen 8:9 en 2
Corinthiërs 5:17 spreken over vernieuwing door de Geest,
Openbaring 21:5 van de totale vernieuwing van alle dingen - van
enige rechtstreekse relatie met een sacrament is hier geen
sprake.
In de teksten 1 Corinthiërs 4:15, Filemon:10, 1 Petrus 1:23 en
Jacobus 1:18 is in overdrachtelijke zin sprake van geboorte door
prediking en getuigenis, door Gods raadsbesluit, door het woord
van God. Van de één of andere apostolische, sacramentele
handeling is in de verte nog geen sprake.
Zoals trouwens ook vaak in de historische kerkgenootschappen, is
hier eerst de leer, dan volgt de op maat toegesneden uitlegging
van de Schriften. Graag wil ik toegeven, dat men in sommige
nieuwtestamentische gemeenten het verschijnsel ziet, dat na
oplegging der handen de Heilige Geest geschonken wordt (vgl.
Handelingen 8:14-17, 19:1-7, 1 Timotheus 4:14, 2 Timotheus 1:6)
en waarom zou men deze handeling niet overnemen? Maar daarmee is
nog niet gezegd, dat de praktijk van het 'verzegelen', zoals wij
die in alle Apostolische gemeenschappen vinden, door de Bijbel
wordt gesteund of bevolen, of dat er enige belofte aan is
verbonden.
Deze kritiek moeten we zelfs nog verdiepen- en daarmee komen we
toch tot de essentie van de kritiek van Hutten en Eggenberger.
Nergens in het Nieuwe Testament wordt de Heilige Geest
voorgesteld als een kracht Gods, die in handen van mensen gelegd
wordt. En die daardoor tot een gebonden, door ons te leiden
kracht wordt. De bijbelse leer is, dat de Heilige Geest ons
brengt door Christus tot de Vader. De leer van de Apostolischen
is, dat de apostel ons de Heilige Geest afdraagt en wij daarná
(evt. ten volle) toegang hebben tot de volheid van de
genadegaven van God. In de verzegeling wordt de mens voor zijn
heil gebonden aan de apostel, die immers (behalve in de Hersteld
Apostolische Zending Gemeente) de enige is, die dit sacrament
mag bedienen. Zijn volmacht reikt (volgens de meeste Hersteld-
en Nieuw-Apostolischen) zelfs tot in het dodenrijk. Bij de
Nieuw-Apostolischen blijkt zelfs de zonde, die noch hier, noch
in de toekomende wereld vergeven kan worden, afval te zijn van
het levende geloof, dat uitwerking is van de verzegeling
[ 387 ]. Ook de
teksten, die aangevoerd worden om de bediening van sacramenten
ten behoeve van overledenen te rechtvaardigen (2 Maccabeeën
12:39-46, Lukas 14:12 14,1 Corinthiërs 15:29, Efeziërs 4:8-10,1
Petrus 3:18-20, 4:6) laten deze gebods-achtige en belofterijke
interpretatie allerminst toe [ 388 ].
Het geheel overziende, moet ik concluderen dat, wanneer
Apostolischen pretenderen ook in hun sacramentspraktijk de
'oorspronkelijke ordeningen' hersteld te hebben, wij deze
pretentie moeten afwijzen.
149
Hoofdstuk 10. De liturgie
In dit hoofdstuk gebruik ik het woord 'liturgie' in de
eenvoudige betekenis van het voorgeschreven geheel van
handelingen, waarmee een godsdienstige gemeenschap haar
geloofsbeleving tot uitdrukking brengt. In deze betekenis wordt
het ook wel in Apostolische kring gebruikt. Zo schrijft b.v.
apostel Carlyle in zijn Einleitung zur Liturgie (p. 41):
'Die Liturgie is nur die geschriebene Formel, bestimmt, die
feststehenden Unterweisungen der Apostel zusammenzufassen,
hinsichtlich der Ordnung und der Worte, worin der Gottesdienst
als ein Werk des Glaubens und als eine regelmässige Handlung
vollbracht werden soll'.
1. DE KATHOLIEK APOSTOLISCHE KERK
Meestal echter wordt in de Katholiek Apostolische Kerk het woord
'liturgie' in een diepere, maar ook meer beperkte betekenis
gebruikt, namelijk voor de viering van de Eucharistie en de
direct daarmee samenhangende grote dagelijkse morgen- en
avonddienst. Het dienstboek van deze geloofsgemeenschap draagt
dan ook als titel: De Liturgie en andere eerediensten der
Kerk.
Bij het bestuderen van de Katholiek-Apostolische liturgie vallen
ons twee belangrijke kenmerken op. Het eerste is, dat de
eredienst strikt op God gericht is. De mens is geschapen om Gods
eer en goedheid openbaar te doen worden. Eredienst is daarom in
de eerste plaats Hem lof en aanbidding brengen; onze aanbidding
is uitdrukking van ons kind-van-God zijn.
Een tweede kenmerk is het typologische karakter van alle
erediensten. Zo ergens, dan is in de liturgie de in deze
gemeenschap zo geliefde typologie het meest uitbundig
uitgegroeid. Alle onderdelen van de eredienst moeten
beantwoorden aan hun 'schaduwen', die te vinden zijn in de
inrichting en de offerdienst in de Tabernakel. Israëls
tentheiligdom in de woestijn zag men als het grote schaduwbeeld
van de Kerk gedurende haar tocht door de woestijn van deze
wereld. Wat in dit schaduwbeeld niet op het eerste gezicht
duidelijk was, werd in de loop van enkele jaren verklaard door
profetie. In de profetie spreekt Gods Geest en dit geeft aan de
liturgie een bindend karakter. Zij is daarom, als alles wat door
God zelf verordend is, 'volkomen'.
Toen in Londen de eerste gemeenten zich onder de apostelen
vergaderden, behield aanvankelijk elk de vormgeving van de
kerkdiensten, die men meebracht uit het kerkgenootschap, waaruit
men was voortgekomen. Pas na 1840 ging men bewust streven naar
eenheid.
Tijdens hun reizen in hun verschillende stamgebieden hadden de
apostelen de goudkorrels en edelgesteenten, die in de
christenheid verstrooid waren, naarstig bijeengebracht. Zover
wij weten, bestonden deze schatten voornamelijk uit liturgisch
materiaal. Bij de verwerking daarvan heeft vooral apostel
Cardale een belangrijke rol gespeeld. Bekend is, dat hij zeer
belezen was in de kerkvaders en een diepgaande belangstelling
had voor oudchristelijke liturgieën. Van zijn hand is dan ook de
meest uitgebreide verhandeling op dit terrein
[ 389 ]. Voorts is het
goed ons te herinneren, dat Cardale voonkwam uit de Anglicaanse
Kerk.
In 1842 werd voor de erediensten in Albury een proef-uitgave van
'De Liturgie' in gebruik genomen. Het volgende jaar werd de
eerste uitgave aan de gemeenten aangeboden. Tot 1880 verschenen
er acht Engelse edities, waarin voortdurend verbeteringen en
aanvullingen waren aangebracht. De Nederlandse uitgave, waarover
ik kon beschikken, is van 1878.
2.DE EUCHARISTIEVIERING
'Het Grieksche woord Liturgie wordt in het kerkelijk
spraakgebruik bij voorkeur voor den dienst aan het altaar
gebruikt. Daarom is de Liturgie in de eerste plaats niets dan de
viering der H. Eucharistie, die zooals bekend is, aan het altaar
plaats heeft. Alle andere diensten der aanbidding waren
gebaseerd op de volledige viering der H. Eucharistie'
[ 390 ].
Met dergelijke uitspraken verdedigen de Katholiek-Apostolische
schrijvers de centrale plaats van het heilig avondmaal in hun
erediensten. Dit avondmaal ziet men ook niet in de eerste plaats
als een gebeuren, waarin de gemeente de dood van de Heer gedenkt
(dat óók), maar als een gebeuren naar God toe. Toen Jezus met
zijn leerlingen het brood brak en de wijn uitgoot, deed Hij dit
weliswaar in hun tegenwoordigheid, maar tot God, die toen en
altijd Degene was, die zijn offer aannam. En zo is de
Eucharistie bij hen, die haar vieren evenals bij Hem, die haar
instelde, een handeling naar God toe gericht, priesterlijk, met
offerkarakter. Christus staat in de hemel voor de Vader als het
Lam, dat geslacht is en biedt Hem zijn offerande aan. In de
Eucharistie beeldt de Kerk voor God het offer van zijn Christus
uit [ 391 ].
De eenheid van het offer, dat Jezus in de hemel aanbiedt en de
uitbeelding daarvan op aarde, vereist dat de vier handelingen,
die Jezus in tegenwoordigheid van de leerlingen verrichtte, het
grondpatroon moeten vormen van de eucharistieviering. Deze
handelingen zijn:
1. Hij nam het brood en de beker;
2. Hij sprak de dankzegging uit;
3. Hij zegende, brak het brood en goot de wijn uit;
4. Hij gaf het aan zijn leerlingen.
Hieruit volgen de vier handelingen in de liturgie: afzondering
der gaven, dankzegging, consacratie en offergebed, communie.
Ook voor de andere handelingen in de eucharistieviering worden
we verwezen naar de nacht, waarin de Heer werd overgeleverd.
De eucharistische handeling wordt (in feite moet ik zeggen:
werd) begonnen met schuldbelijdenis en absolutie; hierin wordt
het voorbeeld van de Heer gevolgd, die vóór de maaltijd zijn
discipelen reinigde door hun de voeten te wassen.
Daarna hield Jezus een toespraak, die we kennen uit Johannes 13
t/m 16 (opgevat als ter plaatse uitgesproken ipsissima verba);
zo wordt nu de gemeente toegesproken door haar Heer in de
epistel- en evangelielezing. Toen de viering in de opperzaal
voltooid was, sprak Jezus de voorbede, die we vinden in Johannes
17; daarom
151
volgen in een aantal belangrijke liturgieën na consacratie en
offergebed uitgebreide voorbeden.
Met deze vaste punten in gedachten is het niet moeilijk de orde
van de Katholiek-Apostolische eucharistieviering te doorzien
[ 392 ]. De elementen,
die direct corresponderen met bovengenoemde handelingen, zijn
cursief gedrukt.
Na de aanroeping van de Drieënige God op de treden van het
altaar, doet de celebrant in naam van alle aanwezigen
schuldbelijdenis, waarna hij de absolutie uitspreekt.
Na een gebed van toenadering zingt men het 'Kyrie eleison'.
Direct daarna wordt het 'Gloria in excelsis' gezongen en volgen
de collecta, waarna de lezing plaatsvindt van Epistel en
Evangelie. Tussen beide lezingen wordt een psalm of ander
lied gezongen, aangegeven naar de orde van het kerkelijk jaar.
In een korte homilie wordt van de gelezen bijbelgedeelten een
vermanende samenvatting gegeven.
In de eerste eeuwen werden op dit moment van de dienst de
catechumenen heengezonden en begon de missa fidelium. Daarom
achtten .de apostelen het zinvol, dat op dit moment de gemeente
haar geloof zou belijden; dit gebeurt doordat heel de gemeente
het Symbolum Nicaenum spreekt. Hierna zouden, zoals de Heer
deed, brood en wijn genomen kunnen worden. Maar dan moeten die
van te voren gereed gezet zijn; niet alleen het liturgische
brood, maar ook het brood voor degenen, die gewoon lijfelijk
honger lijden. Daarom volgt nu het Offertorium, waarbij de
diakenen de offers opbrengen, die de gemeente bij het binnengaan
van het kerkgebouw geschonken heeft. De celebrant neemt die in
ontvangst, legt ze op de 'voorstellingstafel' (waarin we de
Tafel der Toonbroden herkennen) en spreekt het gebed van het
Offertorium uit. Van deze tafel, en als het ware uit de
offergaven, die daar liggen, worden nu brood en wijn opgebracht
naar de celebrant en door hem op het altaar geplaatst. In het
Offergebed 'neemt' nu de celebrant de elementen evenals
Christus brood en wijn nam.
Na het 'Sursum Corda' volgt in de (veranderlijke) Prefatie
het dankgebed, steeds eindigend in het 'Sanctus'. Jezus nam
het brood en dankte, Hij zegende het en brak het. . . Dit
laatste geschiedt, nadat het Gebed des Heren gebeden is, in de
Consecratie, die plaats vindt met de woorden: 'Zie op ons
neder, o God, zegen en heilig dit brood. In de Naam des Vaders,
en des Zoons, en des Heiligen Geestes, zegenen wij dit brood; en
wij bidden U, hemelse Vader, zend Uw Heilige Geest neder en maak
dit brood voor ons tot het lichaam Uws Zoons Jezu Christi, die
in de nacht in welke Hij verraden werd, het brood nam, en als
Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: neemt, eet, dit is mijn
lichaam, dat voor u verbroken wordt; doet dit tot mijn
gedachtenis.
Zie op ons neder, o God, zegen en heilig deze drinkbeker. In de
Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, zegenen
wij deze drinkbeker, en wij bidden U, hemelse Vader, zend Uw
Heilige Geest neder en maak deze drinkbeker tot het bloed Uws
Zoons jezu Christi, die desgelijks ook na het eten van het
Avondmaal de drinkbeker nam en zeide: deze drinkbeker is het
nieuwe testament in mijn bloed; doet dit, zo dikwijls gij die
drinkt, tot mijn gedachtenis' [ 393 ].
Na een veranderlijk offergebed, dat na de consecratie gebeden
wordt, volgen nu in uitgebreide voorbeden de gedachtenis der
levenden en die der ontslapenen. Vervolgens komen een
toenaderingsgebed, het' Agnus Dei' en de Communie (Hij
gaf het hun.. . ).
De communie geschiedt onder beide gedaanten, die afzonderlijk
worden gegeven, waarbij resp. gezegd wordt: 'Het lichaam van
onze Here Jezus Christus, dat voor u gegeven is' en 'Het bloed
van onze Here Jezus Christus, dat voor u vergoten is.
Veranderlijk naar de orde van het kerkelijk jaar zijn weer de
Lofzang en het Gebed na de Communie. Tenslotte wordt het 'Te
Deum' gezongen en de zegen uit gesproken
[ 394 ].
3. DE DAGELIJKSE MORGEN- EN AVONDDIENST
Is de eucharistieviering gebaseerd op Jezus' handelingen in de
Opperzaal, de nauw met de eucharistie samenhangende dagelijkse
offerande is bedoeld als de nieuwtestamentische werkelijkheid
van wat 'schaduwachtig' plaatsvond in de tabernakel van het Oude
Verbond.
Onder de dagelijkse offerande worden concreet verstaan de
dagelijkse morgen- en avonddienst, antitypen van het morgen- en
avondoffer, dat in Exodus 29 en 30 aan Israël geboden werd. Mét
de eucharistie vormen zij in de periode van een week de complete
liturgie van de Kerk. Terwijl in de eucharistieviering, naar
Katholiek-Apostolisch inzicht, het offer van Christus
tegenwoordig wordt gesteld, offerden in deze dagelijkse diensten
de gelovigen het offer van zichzelf, dat door zijn offerande
mogelijk en welgevallig is gemaakt. 'De Eucharistie getuigt
tegen het Pelagianisme, dat ons tot eigen zaligmakers zou willen
maken. Maar dan komt het dagelijks offer om ook de
tegenovergestelde dwaling, het Antinomisme, uit te sluiten:
. . . dat Christus ons zou kunnen baten, zonder dat Hij in ons
leeft en door ons werkt' [ 395 ].
Over de eerste gelovigen te Jerusalem lezen we, dat zij
dagelijks in de tempel baden. Hieruit lazen de
Katholiek-Apostolischen, dat de aan Israël geboden dagelijkse
offers ook deel uitmaakten van het godsdienstig leven van het
nieuwe godsvolk, de oerkerk. Dit in onbruik geraakte
oerchristelijke gebruik moest te eniger tijd 'op hoger plan'
[ 396 ] wel gaan
herleven in de eredienst van de Kerk. Dit gebeurde, toen
omstreeks 1840 het licht der profetie opnieuw ging schijnen op
de typen der Wet, en de apostelen in dat licht hun 'leer en
gemeenschap' hebben voortgebracht [
397 ].
Omdat deze dagelijkse morgen- en avonddiensten dus gezien werden
als de antitypen van hetgeen aan Israël schaduwachtig was
bevolen in Exodus 29:38-46 en 30:7-10, is de liturgie van deze
diensten bij uitstek geschikt om als illustratie te dienen voor
het functioneren van de typologie in de Katholiek Apostolische
Kerk [ 398 ].
Exodus 29 en 30
|
|
Morgen- en avonddienst
|
Het slachten van een lam.
|
|
Het belijden van onze
verlorenheid. |
Het vuur verteert het lam.
|
|
De absolutie |
Het spijsoffer (meel
vermengd met olie), dat met het lam verteerd wordt.
|
|
Toepasselijk schriftwoord
(ev. begeleid door profetie), samengevat in de
geloofsbelijdenis (Apostolicum). |
Plengoffer. |
|
Lofzang. |
Reukoffer, uit vier
bestanddelen samengesteld. |
|
Gebeden, opgezonden door
het viervoudig ambt: herder (smekingen), evangelist
(voor de Kerk en de wereld), ouderling (collecta van dag
of week en Gebed des Heren), profeet (dankzeggingen);
alles samengevat door de engel, die het reukwerk brandt.
|
Het in gereedheid maken van
de zeven lampen tijdens het morgenoffer. |
|
De Dienst des Woords in
de morgendienst, waarin de engel een korte overdenking
uitspreekt. |
Het ontsteken van de lampen
tijdens het avondoffer.
|
|
De Dienst des Woords in
de avonddienst, waarin behalve de engel ook de zes
ouderlingen een korte overdenking uitspreken (n.a.v. wat
de engel in de morgendienst heeft gezegd). |
De morgendienst werd besloten met 'Benedictus' en zegen, de
avonddienst met 'Magnificat' en zegen.
4. ANDERE KERKDIENSTEN
Behalve de tot nu toe besproken erediensten kende men nog de
voormiddagdienst, voorafgaande aan de eucharistieviering, en de
namiddagdienst. Beide zijn in hoofdzaak opgebouwd uit gebeden,
de lezing van een schriftgedeelte en het reciteren van het
Apostolicum. Behalve de eucharistieviering, die alleen bij
bijzondere gelegenheden op een andere dag dan de zondag
plaatsvond, werden al deze diensten in principe op zondag en
alle werkdagen gehouden, en wel om 6 uur (het morgenoffer), 9
uur (voormiddagdienst), 9.30 uur (eucharistieviering), 15 uur
(namiddagdienst) en 17 uur (avondoffer). In Groot-Brittannië
lagen de tijden iets anders en kwamen er nog het morgen- en
avondgebed bij.
Het is duidelijk, dat deze veelheid van diensten alleen
gerealiseerd kon worden in een gemeente, waarin de engel over
een volledige staf van geestelijken kon beschikken. In kleinere
gemeenten kon men volstaan met gereduceerde vormen en aantallen.
Iedere priester was tenslotte bevoegd de Eucharistie te
celebreren, ook wanneer dat niet op volmaakte wijze kon
gebeuren.
Na de dood van de apostelen konden geen priesters meer geordend
worden. Een direct gevolg hiervan was, dat de diensten
voortdurend versoberd moesten worden. Momenteel kan men slechts
bijeenkomen voor gebed en voorbede, schriftlezing en het
voorlezen van een homilie, en (natuurlijk) tot lofprijzing en
aanbidding.
5. DE FEESTENKALENDER
De feestenkalender van de Katholiek Apostolische Kerk ziet er
enigszins anders uit dan die van de in stijl vergelijkbare
kerkgenootschappen. Oorzaak daarvan is het uitgangspunt, dat de
Kerk alleen gebeurtenissen herdenkt en geen dogma's viert.
153
Maar merkwaardig is dan, dat Epiphaniën niet gevierd wordt,
omdat dit feest uitdrukking geeft aan een gebeurtenis van
profetisch of symbolisch karakter; daarom zou het meer onderwerp
zijn voor persoonlijke meditatie dan voor openbare viering.
Daarentegen wordt Allerengelen wél gevierd.
Drievuldigheidszondag weer niet, want het gaat daarin om een
dogma.
Het kerkelijk jaar verloopt dus van Advent naar Kerstdag, naar
Goede Vrijdag en Paasdag, Pinksteren naar Allerengelen (29
september) en Allerheiligen (1 november). Met grote luister werd
op 14 juli de 'Afzondering der apostelen' gevierd (zie pag. 33)
[ 399 ].
6. DE PREDIKING
Opvallend is de uiterst kleine plaats, die de prediking gelaten
werd in de Katholiek Apostolische liturgie. En dat, terwijl met
name in de gemeente van Newmanstreet (Irving) de preek uren in
beslag kon nemen. De homilies in de eucharistievieringen waren
kortn. Nog korter de overdenkingen in de morgen- en
avonddiensten; de engel deed niet meer dan enkele gedachten
aandragen, waarbij de ouderlingen in de avonddiensten konden
aanknopen. Bij hun auteurs beluisten men duidelijk de reactie op
de 'vleselijke redekunst en vergoddelijking van mensen', waartoe
het preken gemakkelijk aanleiding geeft
[ 400 ].
Vooral de protestanten wordt verweten, dat zij de suggestie
wekken, dat de Kerk nooit anders is geweest dan een groep
mensen, die bijeen kwamen om een preek te horen, in plaats dat
men besefte als lichaam samen te komen tot aanbidding, overgave
en lof.
Niettemin werd soms na de namiddag- of avonddienst een preek
gehouden, ook weer ingeleid door gebed en besloten met
gemeentezang: een protestantse toegift na een katholiek
gebeuren. Uiteraard komen in alle onderdelen van de liturgie de
Schriften tot spreken.
7. LITURGISCHE GEWADEN
Vanaf 1841 begon men in Albury met het dragen van liturgische
gewaden tijdens de erediensten. Augustus 1842 werden zij
ingevoerd in de Zeven Gemeenten te Londen; weldra volgden alle
gemeenten dit voorbeeld. Men achtte het passend om in de dienst
des Heren te verschijnen in gewaden, die de aard van de te
verrichten dienst tot uitdrukking brengen
[ 401 ].
Over de gewone kleding droegen alle dienaren bij het dienen in
de eredienst een soutane (de ondergang van de oude mens); deze
was bij de diakenen en priesters zwart, bij engelen en apostelen
purper. Bij de dienst aan het altaar werd door alle priesters
een albe gedragen (bekleed met de gerechtigheid van Christus) en
een stola (het juk der dienstbaarheid). De celebrant droeg
bovendien een witte kazuifel. Bij niet aan het altaar verrichte
diensten (b.v. dienst des Woords) droeg de priester over de
soutane een superplie [ 402 ].
Bij zijn voorgaan in de dagelijkse offerande en bij bijzondere
plechtigheden droeg de engel een purperen koormantel. Ook voor
apostelen was dit de bij bijzondere plechtigheden geëigende
dracht.
155
De kleuren van de gewaden varieerden niet met het kerkelijk
jaar, maar met de aard van ambt en dienst. Zo was de stola van
de ouderling goud (een apostel was, onder de engel Christus,
ouderling van de Algemene Kerk en droeg dus ook een gouden
stola); blauw was de stola van de profeet; rood die van de
evangelist en wit die van de herder.
Ter illustratie van de overladen symboliek, die men, zoals op
elk terrein, ook hier aantreft: de engel droeg een purperen
stola (heerschappij), behalve wanneer hij celebreerde in een
eucharistieviering; dan trad hij op als herder en droeg dus een
witte stola. Was een apostel aanwezig, dan droeg de engel
eveneens een witte stola, om daarmee zijn relatie aan te duiden
tot de apostel in de Algemene Kerk, waarin hij het herdersambt
bekleedde over de bijzondere gemeente hem door de apostel
toevertrouwd. Bij de eucharistieviering droegen alle priesters
(ouderling, profeet, evangelist en herder) een witte stola:
eenheid in kleur, want de eucharistie is het ene offer van
Christus. Het dagelijks offer is echter óns offer, dat werd
opgedragen door de viervoudige bediening. Daarbij droegen de
dragers van het viervoudig ambt de kleuren van hun bedieningen
(zie boven). De engel droeg dan een gouden stola als ouderling,
want hij was dè middenstam van de zevenarmige kandelaar, waarvan
zijn zes mede-ouderlingen de andere lichten waren
[ 403 ].
De liturgische dracht van de diaken was een witte dalmatiek over
een zwarte soutane. Buiten de kerkgebouwen werd generlei
ambtskleding gedragen, tenzij bij een godsdienstige plechtigheid
als de inzegening van een woning.
8. DE KAPEL DER APOSTELEN
Een bijzondere plaats in het liturgische leven van de Katholiek
Apostolische Kerk werd ingenomen door de Kapel der Apostelen te
Albury. Hier in de 'kapel van de Grote Koning' was de eredienst
de samenvatting van alle erediensten in heel de Kerk. Hier
dienden de apostelen als ouderlingen van de Algemene Kerk.
Terwijl in de gemeenten de engelen de tegenwoordigheid van
Christus tot uitdrukking brachten, werd door het ontbreken van
een menselijke representant in de diensten te Albury
onderstreept, dat er in de Algemene Kerk geen engel is dan
Christus zelf. Daarom stond in de sober ingerichte kapel van
Albury (sinds 1848) geen engelzetel. De apostelen en de engelen
in de verschillende bedieningen waren niet in het purper
gekleed, maar in een eenvoudige zwarte priestertoog.
Zowel over de indrukwekkende eenvoud van Albury als over de door
velen als zeer indrukwekkend ervaren weelde van de erediensten
in de gemeenten, is met de dood van de laatste apostel de stilte
van de tijd van zwijgen gevallen [
404 ].
9. VERSOBERING ONDER SCHWARTZ
'Toen Apostel Schwartz in Nederland kwam, bracht hij alles mee,
wat hij van zijne vaderen had overgenomen, als: tonsuren (die
kende men in de Katholiek Apostolische Kerk niet, MJT),
plechtigheden, liturgiën (sic, MJT) enz. Het vrije Nederland was
daarvoor niet geschikt. Menkhoff, die vroeger tot de hervormde
kerk had behoord (ook niet juist, MJT), streed heftig tegen deze
uiterlijkheden en overtuigde na eenen langen strijd Apostel
Schwartz, dat al deze dienstvormen voor de
Hersteld-Apostolischen overbodig waren, zoodat deze ten laatste
het besluit nam, de heilige kleederen af te leggen en zich van
al het overige te ontdoen, er moet echter bijgezegd worden, dat
het hem erg zwaar viel'. 'Van de overige uiterlijke gebruiken
verdween langzamerhand het eene stuk na het andere. Het
eentonige voorzingen en voorlezen van de liturgische gebeden
hield eveneens in dezelfde tijd op. Tegen het einde van de
tachtiger jaren waren alle oud-Apostolische sporen uitgewischt
en men had er zich in de praktijk van overtuigd, welk een zegen
openbaar werd zonder gewaden en liturgiën'. Uit dit citaat van
omstreeks 1910 [ 405 ]
is de radicale ommekeer getekend, die we in vergelijking met de
Katholiek-Apostolischen aantreffen bij de Hersteld- (en later
ook Nieuw-Apostolischen).
Dat bij het afschaffen van de 'schijnbare heiligdommen' ook de
financiële situatie een rol speelde, is duidelijk en
begrijpelijk. De weelderige uitmonstering van een grote schare
liturgen kon uiteraard niet worden opgebracht. En zover er iets
van gerealiseerd kon worden in de merendeels kleine en arme
gemeenten, werkte dat op de eenvoudige bezoekers eerder
afstotend dan aantrekkend [ 406 ].
Sindsdien doen de Hersteld-Apostolische ambtsdragers dienst in
een stemmig zwart pak. De kerkdiensten kregen het karakter van
samenkomsten, waarin de preek of toespraak weer een belangrijke
plaats innam. Bezinning op de liturgie verdween uit de
literatuur. De huisbakken veranderingen, die apostel Van Oosbree
invoerde met betrekking tot de viering van het heilig avondmaal
(zie pag. 143) kan men bezwaarlijk liturgische vernieuwingen
noemen.
In de HAZEA werden vanwege het stamapostolaat uitgegeven
Richtijnen voor de ambtshandelingen van Priesters en Dienaren.
Hierin werden o.a. aanwijzingen gegeven voor het verloop van
de zeer eenvoudig gehouden godsdienstoefeningen. De punten, die
hierbij aan de orde komen, zijn de duur van de 'arbeid' (= de
prediking, die in de zondagmorgendienst hoogstens een uur mocht
duren); de voorbereiding daartoe (geen gedetailleerd uitgewerkte
voorbereiding; het is voldoende de in het Ambtsblad
gepubliceerde gedachten van de stamapostel zich eigen te maken).
De mede-dienende broeder, die ook een woord spreekt, mag niet
langer dan tien minuten aan het woord zijn en daarbij b.v. niet
hetgeen de voorganger gezegd heeft kritiseren of verbeteren.
De aangegeven orde van dienst treffen we, met kleine varianten,
ook aan in de andere Hersteld- en Nieuw-Apostolische
geloofsgemeenschappen (zie ook noot 406).
Daarom geef ik haar in korte trekken weer.
Vooraf wordt erop gewezen, dat ieder lid van de gemeente er zich
van bewust moet zijn, dat wij door onze godsdienstoefening niet
God dienen, maar dat God in zijn genade óns bedient.
De dienst begint met een stil gebed van de dienende broeders.
Daarna:
Gemeentezang;
Gebed (dat begint met: In de Name Gods des Vaders, des Zoons, en
des Heiligen Geestes);
Voorlezen van het bijbelwoord;
Koorzang;
Prediking (ev. na het zingen van een lied, en gevolgd door een
'arbeid' van een mede-dienende broeder);
Gebed des Heren;
Vrijspraak;
156
Voorbeden voor de levenden en de doden;
Viering van het heilig avondmaal;
Koorzang;
Dankgebed en zegen.
De bedoeling was, dat tweemaal per zondag en éénmaal op een
andere dag van de week een godsdienstoefening zou worden
gehouden. In de praktijk is voor de kleinere
geloofsgemeenschappen, die soms in gehuurde zalen moeten
samenkomen, één zondagse dienst het enig haalbare.
De grote christelijke feesten: Kerstfeest, Paasfeest en
Pinksteren worden gevierd.
10. TIENDEN
Omdat het geven van een tiende gedeelte van zijn inkomen voor de
dienst van de Heer nauw verbonden is met de eredienst, is het
hier de aangewezen plaats daaraan enkele regels te wijden.
In het Testimonium (p. 100, s. 92) wordt het geven van tienden
getypeerd als een openlijke erkenning van God. Deze
meer-dan-financiële dimensie hebben de tienden in de Katholiek
Apostolische Kerk steeds behouden: 'Het grondbeginsel dat al wat
wij bezitten, aan God en Christus en daarom ook aan de gemeente
als zijn lichaam toebehoon, moet ten allen tijde de
grondstelling des Christens zijn'. Ook voor de juiste innerlijke
houding van de priesters is inkomsten uit tienden de meest
gunstige ordening, de volmaakte weg des Heren. Leven
geestelijken van kerkelijke goederen of verwerven ze zelf aards
goed, dan zinken ze weg in wereldzin en genotzucht; ontvangen ze
salaris van de overheid, dan worden ze staatsambtenaren; leven
ze van bijdragen van de gemeente, dan worden ze mensenknechten
[ 407 ]. Zo zou ook
aan de tienden duidelijk worden, dat dit Werk werkelijk Gods
werk en dit priesterschap werkelijk Zijn priesterschap is.
De keerzijde van deze opvatting is, dat wie aan de gemeente de
tienden onthoudt, de Heer verloochent in zijn dienaren
[ 408 ]. Toen tijdens
en na de Franse Revolutie in steeds meer landen de verplichte
bijdrage aan de Kerk werd afgeschaft, zag men dit als een
vervuIling van de profetie in Hosea 2, ' . . . dat hare boelen
haar ontnemen al de aardsche goederen en middelen van onderhoud,
die zij haar vroeger hebben geschonken'
[ 409 ].
Reeds vóór de 'afzondering der apostelen', namelijk in januari
1835, was in de gemeenten, die waren bijeengebracht, het geven
van tienden ingevoerd, uiteraard op profetisch bevel
[ 410 ]. Later werden
ze in iedere eucharistieviering opgebracht tijdens het
Offenorium (tussen Credo en Prefatie vgl. pag. 151). De Liturgie
(p. 20, 21) heeft hiervoor speciale gebeden.
Behalve de tienden kende men nog de vrijwillige 'offergaven'.
'Hoe moeten wij God eeren met onze aardsche goederen?', vraagt
de Catechismus, vraag 57, en het antwoord luidt: 'Door het
brengen van de tienden, zooals God ons geboden en die Hij Zich
zelven voorbehouden heeft, en van offergaven, naardat Hij ons de
middelen schenkt'. Aan deze leer houden de
Katholiek-Apostolischen zich nog steeds, ook waar zij geen eigen
gemeenten meer hebben en gastvrijheid genieten in andere
kerkgenootschappen.
158
Toen apostel Schwartz zijn werk in Nederland begon (1863) kon
hij niet meteen de weinigen - en bovendien armen - die aan zijn
boodschap gehoor gaven, het geven van tienden opleggen. De
deplorabele financiële toestand, die hiervan het gevolg was,
noopte hem bijna met zijn gezin terug te keren naar Hamburg (zie
hfdst. 4.1). Op 1 september 1867 kwam er een profetische
aanwijzing 'breng mijn tienden in Mijn huis, opdat er spijze
zij' [ 411 ]. Van toen
aan waren ook in de Apostolische Zending de tienden verplicht,
zelfs een voorwaarde om verzegeld te kunnen worden. Toen na de
dood van Schwartz een tak van het Werk onder leiding van Kofman
kwam, werd daar in het openbaar weinig meer over gesproken. Wel
werd er tijdens de diensten gecollecteerd; soms waren er ook
collecten voor bijzondere doeleinden
[ 412 ].
Onder apostel Van Oosbree werd dit collecteren weer afgeschaft.
Bij het aangaan aan de 'verzoeningsdis' kon men nu zijn
geloofsoffer deponeren in een collectezak, waarmee één der
broeders stond bij de verhoging, waar men brood en wijn ontving.
De tienden golden niet meer als norm: de wet van het Oude
Verbond eiste tienden, de wet der liefde de helft (wie twee
rokken heeft.. .). Verwacht werd, dat men royaal zou offeren:
'Wie gierig (niet in geloof) offert, mag geen offer brengen,
want wat niet uit het geloof is, is zonde'. Wel bleven de
tienden stilzwijgend het streefbedrag. Voor de kleine
dankoffertjes werden busjes in de huizen geplaatst
[ 413 ]. Volgens de
historiograaf van het Apostolisch Genootschap 'zette (daarmee)
deze Godsman zijn volk op een edeler spoor'. Artikel 4 van de
statuten van het Apostolisch Genootschap luidt: 'De lidmaten
nemen de verplichting op zich, overeenkomstig de mate hunner
welstand, het offer des geloofs Gode te wijden, waarbij het
tiende offer onder Israël door hen als Goddelijke aanwijzing
wordt aanvaard, en overeenkomtig de zich voordoende behoeften
bovendien .nog liefde-offers te brengen'
[ 414 ].
Voor de Nieuw-Apostolische Kerk geldt, dat niemand verplicht is
voor de kerk iets te doen of te geven. 'De middelen, die nodig
zijn tot instandhouding der gemeente en tot uitvoering van het
kerkelijk leven, worden bijeengebracht door vrijwillige offers
van de leden'. De kerk 'laat het aan de leden over wat zij uit
geloof en liefde tot God en Zijn Werk vrijwillig in het
offerblok willen leggen'. Maar in overeenstemming met Maleachi
3:10 en Genesis 14:20 is het percentage van tien wel een streven
[ 415 ].
In de tak van het Werk, die in 1897 apostel Van Bemmel volgde,
bleven de tienden gehandhaafd. En zo is dat in de Hersteld
Apostolische Zendingkerk nog steeds het geval. De tienden dragen
het karakter van een vrijwillig offer, dat in de praktijk loyaal
wordt opgebracht. Hetzelfde geldt voor de Hersteld Apostolische
Zendinggemeente en voor de Gemeente van Apostolische Christenen
[ 416 ].
III KRITISCH GEDEELTE
Hoofdstuk 11. Kritiek van anderen op het Apostolische Werk
1. KRITIEK VAN HET EERSTE UUR
Vanaf zijn ontstaan heeft het Apostolische Werk bloot gestaan
aan kritiek. Reeds één der deelnemers aan de Albury-Conferences
liet in woord en geschrift zijn waarschuwende stem horen tegen
de ontwikkelingen in Irvings gemeente te Londen en in de
huisgemeente van Drummond. Het was de stem van Hugh MacNeile,
destijds voorzitter van de Conferences en predikant van het dorp
Albury. Zijn kritiek stamt dus uit de allereerste,
charismatische fase van het Werk en richt zich vooral tegen de
wijze, waarop de geestesgaven beoefend werden. De langste en
belangrijkste brief uit zijn Letters to a Friend, who felt it
his duty to secede from the Church of England draagt dan ook
als opschrift: Modern Pretentions to the Miraculous Gifts
destitute of alle Evidence.
Nog een jaar eerder (1833) verscheen de Narrative of Facts
van Robert Baxter. Hierin legt hij verantwoording af van de
korte periode, waarin hij aan het Werk deelnam, maar achteraf
tot de overtuiging kwam, dat hij door een valse geest misleid
was. Omdat zijn eigen profetieën vaak overeenstemden met die van
andere profeterende personen, breidt hij zijn negatieve
beoordeling uit tot alle geestesuitingen in deze kring.
Opvallend is, dat sommige van de 'general characteristics', die
hij in 1833 constateerde (p. 127-129) in meerdere of mindere
mate herkenbaar blijven door heel de geschiedenis van het
Apostolische Werk: 'the extreme secrecy enjoined by the Spirit,
and the manifest shrinking from public examination. . . . Thus
errors and contradictions are more easily explained away'. 'The
manifest denouncement and debasement of understanding' (cs.
kennis en verstaan worden teruggewezen ten gunste van het
mysterie, MJT). 'The bitterness of denunciation and hastiness of
spirit' en 'the spirit of separation' ('all who receive the
utterance are received; those who cannot ... are rejected').
Kennelijk van invloed was de kritiek van de Anglicaanse theoloog
W.J.E. Bennett, anoniem gepubliceerd onder de titel lrvingism
in het blad (uit de kring rond Pusey) 'The Old Church
Porch'. Dat was in 1855. Cardale reageerde onmiddellijk met een
Letter on certain Statements, waarin hij de betiteling
'Irvingisme' afwees, evenals de vereenzelviging van het Werk met
Irvings christologie, hoewel hij deze wel verdedigt tegen
vertekening door de buitenwacht. Twaalf jaar later verscheen een
herdruk van Bennett's publicatie, promp reageerde Cardale weer
met Remarks on the Republication etc.
Nauwelijks had het Werk in ons land enige vaste grond onder de
voeten gekregen, of ook hier kwam de kritiek op gang, Het oudste
mij bekende geschriftje is uit de kring van de Vergadering van
Gelovigen en wel van H.C. Voorhoeve Jzn, getiteld: Een woord
van waarschuwing tegen de zoogenaamde Apostolische Zending,
dus gericht tegen de arbeid van Schwartz. In hoofdstuk 5.4
vestigde ik reeds de aandacht op de wijze waarop in dit
geschriftje uit 1864 heel het Apostolische Werk veroordeeld
161
wordt op grond van een verkeerde weergave van Irvings
christologie. Verder bestrijdt deze Voorhoeve de wonderen,
waarvan in de begintijd van het Werk sprake was, als bewijzen
van de geest van Antichrist. Schwartz schreef hierop Een
woord van Wederlegging, waarin hij de kritiek van Voorhoeve
afwijst, omdat die hem helemaal niet treft: dewijl wij ,. . .
geene Irvingianen zijn en ook niet willen zijn, en tegelijk met
Irvings leer over de menschwording van den Zoon Gods niets te
doen hebben. . .'
Bovengenoemde kritiek moet niet verward worden met een in 1867
verschenen boekje van H.C. Voorhoeve, Hervormd predikant te
Delfshaven: Het lrvingianisme, eene bijdrage ter beoordeeling
van het lrvingianisme. Déze Voorhoeve beschrijft de
Katholieke Apostolische Kerk, maar wel op grond van bijna
uitsluitend afwijzende literatuur; van de tien bronnen, die hij
noemt, zijn er slechts twee van de Apostolischen zelf afkomstig.
Van hoger niveau is een Duits geschriftje van Victor Andreä, dat
in 1865 in vertaling verscheen onder de titel Het kenmerk van
een apostel van Jezus Christus, enz. Het is een fijn
pastoraal werkje, dat de aanspraken van de nieuwe apostelen
eerlijk wil toetsen. Die apostelen zeggen: het waarmerk van onze
roeping ligt in de waarheid van onze boodschap. Maar: 'nog niet
ieder, die de waarheid verkondigt, is daarom ook een apostel van
Jezus Christus' (p. 15). Andreä vindt het bedenkelijk, dat
profeten mannen tot apostelen riepen, met wie zij persoonlijke
betrekkingen onderhielden. Voorts zullen apostelen niet zichzelf
prediken en hun ambt tot middelpunt van hun onderwijs maken.
De predikant van de Hervormde gemeente te Oosterbeek, dr. A.J.
van 't Hooft, kruiste in enkele artikelen in het
predikbeurtenblaadje van Meppel (in 1905) en later (1907) in een
brochure (zie literatuurlijst) de degens met de volgelingen van
Kofman (HAZEA) en kreeg daarover te horen: 'Is het wonder, dat
een dominé, die noodwendig een natuurlijk mensch moet zijn,
anders was hij geen dominé, het apostelambt in de Kerk een
dwaasheid acht?'. . . 'De dominé zal misschien een inwendige
roeping gehad hebben? Maar zeg eens eerlijk, dominé, wanneer uwe
betrekking niet zulk een eerbare was in de maatschappij, waaraan
zulke voordeelen verbonden waren, zoudt u dan aan die inwendige
roeping gehoor hebben gegeven?'
Deze laatste regels citeer ik uit een lezing van ds. Chr.
Hunningher, uitgegeven te Amsterdam in 1906. Hunningher behoorde
tot de kring rond Gunning, die deze in zijn twijfels om al of
niet Apostolisch te worden, voortdurend heeft bijgestaan (hfdst.
3.6). Hij maakt dan ook een duidelijk onderscheid tussen de
'Irvingianen' en 'neo-Irvingianen'. Wat deze laatsten betreft,
richt zijn kritiek zich vooral op de volgelingen van Krebs en
Kofman (door mij de Nieuw-Apostolische tak van het Werk
genoemd). Over hen schrijft hij: 'als 'k mij helder voor den
geest stel hun schriftbeschouwing, hun verzegeling van dooden,
hun aanbidding van 't apostolaat, hun Christologie, dan zeg 'k
met beslistheid, dat het werk der Hersteld Apostolische
Zendinggemeente in de eenheid der Apostelen geen werk van God
is, maar van den Geest, die Gods werk tracht te verstoren'. De
scheuring in dát Werk, dat notabene aan de christenheid het
beeld van gerealiseerde eenheid wilde tonen, die scheuring 'door
geen profeten te bezweren en door geen apostelen te beletten,
doet ons aan de goddelijke zending van haar eigen mannen
twijfelen' [ 417 ].
162
Al zet ook Hunningher de nodige vraagtekens bij de wijze, waarop
in 1832 e.v. de Engelse apostelen geroepen werden, hij kan toch
niet van het Irvingisme scheiden zonder dankbaarheid: vanwege
het getuigenis, dat de Christelijke Kerk naar haar aard één is,
en omdat het, boven puur individualistische hemelverwachting
uit, uitziet naar de komst van de verheerlijkte Bruidegom. Hij
noemt dit: twee heilzame herinneringen.
2. KRITIEK UIT EIGEN KRING
Ook de onderlinge kritiek in Apostolische kring is ongezouten
geweest. Ik vermeldde reeds het oordeel van de
Katholiek-Apostolische schrijver 1. Albrecht (pag. 51) over de
afscheiding van Geyer en Schwartz: werk van de vijand (bedoeld
is: van Satan), valse apostelen; verblinden, die de weg der
leugen volgen.
Schwartz en de zijnen zijn altijd zeer terughoudend geweest in
hun oordeel over de 'oude ordening'. Bij de aanhang van Kofman
liet men deze terughoudendheid varen: wie zich voortdurend
Apostolisch noemt, zonder levende apostelen als gids te hebben
(dus: de Katholiek-Apostolischen na de dood van Woodhouse in
1901), die staat in de leugen en in de onwaarheid, in nacht en
schaduw. 'Om haar rust te verontschuldigen doet zij het
voorkomen, als ware eene stilte van een half uur in den hemel
ingetreden;... Dat is wel een schoon vijgeblad om hare schande
en naaktheid te bedekken' [ 418 ],
Ongemeen fel is de wijze, waarop de beide partijen in de
scheuring na de dood van Schwartz elkaar te lijf gaan in de
boekjes De ware oorzaak der scheuring (Van Bemmel c.s.)
en Geen scheuring, doch afval (aanhang van Kofman).
Naarmate men elkaar losliet, vervreemdde men van elkaar en
verstomde de polemiek. Een enkeling, die ook buiten zijn eigen
geloofsgemeenschap zich goed op de hoogte stelde, was Jacob van
der Poorten (pag. 60). In zijn als manuscript uitgegeven Mijn
koninkrijk is niet van deze wereld wordt een heel stuk
Apostolische geschiedenis kritisch behandeld. Zelf uit de
Hersteld Apostolische Zendingkerk afkomstig, de
Katholiek-Apostolische traditie vportzettend, vat hij een stuk
Nieuw Apostolische geschiedenis samen: 'In Nederland, waar
Kofman door een zekere Van Oosbree was opgevolgd, bleef men bij
de ketterijen (sc. van Krebs en Niehaus, MJT). Van Oosbree, die
zich als een god liet verheerlijken, liet zich weinig aan
Niehaus gelegen liggen en nog minder aan Bischoff. Gebruik
makend van de naoorlogse anti-duitse stemming, scheidde hij zich
af en benoemde zijn totaal ongelovige schoonzoon tot opvolger
(Slok is geen schoonzoon van Van Oosbree, MJT). Deze Slok, die
zich de verpersoonlijking van God en Christus noemt, kreeg de
toch al tot heidendom vervallen meerderheid achter zich en
verkondigt zijn heidenen van het Apostolisch Genootschap enig
pantheïstisch geleuter' [ 419 ].
3. TWEE SAMENVATTINGEN: KÖHLER EN EGGENBERGER
Het is niet mijn bedoeling in dit kritische gedeelte in te gaan
op alle geloofsvoorstellingen in elke tak van het Apostolische
Werk. Ten dele is dat niet nodig,
163
omdat de voorgaande beschouwingen, naar ik hoop, voor zichzelf
gesproken hebben. Bovendien is bij enkele onderwerpen in het
tweede gedeelte van dit boek een korte kritische evaluatie nodig
geweest en heb ik die reeds gegeven. Nu zal mijn kritiek zich
richten op twee onderwerpen, waarvan een kritische beoordeling
van fundamentele betekenis is. Dat zijn: de spanning tussen de
charismatische oorsprong van het Werk en het
ambtelijk-institutionele resultaat; waarbij tegelijkertijd de
pretentie, de oorspronkelijke kerkorde hersteld te hebben,
getoetst moet worden; ten tweede de wijze van omgaan met de
Bijbel, waarbij ik nog één van de brandpunten van leer en leven
bij de Apostolischen in mijn beschouwingen betrek, n.l. de
eschatologie.
Om niettemin een enigszins afgerond kritisch beeld van het
Apostolische Werk te geven én om recht te doen aan twee
belangrijke studies, die hierover reeds zijn verschenen, wilde
ik nog een korte samenvatting geven van
a. de kritiek, die J.N. Köhler geleverd heeft op de Katholiek
Apostolische Kerk;
b. de kritiek van O. Eggenberger op de Nieuw-Apostolische Kerk,
met name in Zwitserland en Duitsland.
Köhler verdedigde zijn dissertatie Het lrvingisme in
1876, dus toen de Katholiek Apostolische Kerk op haar hoogtepunt
was en zich als voluit gerijpt verschijnsel kon presenteren.
Zelf was hij in de gelegenheid haar in volle glorie te zien
functioneren en hij heeft die gelegenheid ten volle benut, al
klaagt hij reeds over de 'achterhoudendheid van het Irvingisme'
in het verstrekken van inlichtingen en literatuur, waardoor over
menige bladzijde van zijn geschiedenis het gewenste licht
ontbreekt (p. 14). De keuze van Eggenberger, Die
Neuapostolische Gemeinde, lijkt mij gerechtvaardigd, omdat
in de Nieuw-Apostolische Kerk enerzijds duidelijk wordt, hoe men
de in de aanvang van het Werk getrokken lijnen verder-tekent en
daarbij ver-tekent (dit duidelijker dan bij de
Hersteld-Apostolischen), terwijl men anderzijds ondubbelzinnig
een christelijke kerk wil zijn (dit in tegenstelling tot de
meest radicale uitloper, het Apostolisch Genootschap).
a. De kritiek van Köhler op de Katholiek Apostolische Kerk
Eerst beziet Köhler de betekenis, die de heilige Schrift voor
het Irvingisme heeft en constateert dan gebrek aan een billijke
bijbelwaardering. 'Van een sekte, die zich op nieuwe
Godsopenbaringen in haar midden beroemt en beroept, is
miskenning en achterstelling der Heilige Schrift niet
onnatuurlijk'. Deze achterstelling blijkt dan uit de
willekeurige exegese en de afkeuring van de vrije
bijbelverspreiding (p. 234).
De goddelijke oorsprong van het Werk moet vooral blijken uit de
geestesgaven van de begintijd. De belangrijkste daarvan blijkt
het spreken in tongen te zijn. Maar glossolalie is nog geen
bewijs voor de werking van de Heilige Geest (p. 253). Dit
laatste is m.i. zeker terecht, maar Köhler had daarbij moeten
vermelden, dat men al spoedig het verstaanbaar profeteren hoger
achtte dan de glossolalie. Op de ondiepte en de
tegenstrijdigheden van deze profetieën vestigt hij dan wel weer
terecht de aandacht.
Ook het 'herstel' van de oorspronkelijke ambten zou op
goddelijke openbaring berusten. Maar zo uitvoerig als gesproken
wordt over de ambten, zo terughoudend is men over de wijze,
waarop die weer in het leven geroepen werden (p. 240). Volgens
Böhm moeten we ook niet vragen: 'hoe werden de apostelen
geroepen?' maar: 'wat doen zij?' Volgens Köhler echter zijn het
juist valse apostelen, die de vraag naar hun zending afwijzen
(p. 276). Zover de zending van de apostelen niet in blind geloof
aanvaard moet worden, verwijst men naar profetische roepingen.
Maar alleen apostelen waren bevoegd om profetieën uit te leggen
en haar echtheid te waarborgen.
'Dan ontbrak immers elke waarborg voor de echtheid der Profetie,
die den eersten Apostel geroepen
164
had; dan knipt het (sc. het Irvingisme, MJT) met eigen hand den
draad door, waaraan het al de Profetieën, ja het gehele stelsel
opgehangen had' (p. 278 en noot aldaar)
[ 420 ].
Köhler besteedt veel aandacht aan het bijbelgebruik bij de
Irvingianen, bij wie, naar zijn mening, '. . . geen andere
hermeneutische regel den exegeet bindt, dan deze: zonder naar de
bedoeling des schrijvers te vragen, van het Schriftwoord alles
te maken wat het belang der secte bevorderen kan' (p. 265). Is
dit wel een erg radicale (m.i. te radicale) veroordeling,
ontegenzeggelijk legt Köhler veel willekeur in de exegese bloot
en toont daarmee onbedoeld aan, dat men in elke tijd en bij elke
stand van de bijbelwetenschap alléén op betrouwbare grond
blijft, wanneer men bij het uitleggen van de Schriften begint
met strikt te lezen wat er staat, hoe het er staat en waar het
staat, kortom begint met 'naar de bedoeling des schrijvers te
vragen'.
Uitgebreid gaat hij vervolgens in op de ecclesiologie van de
Katholiek-Apostolischen in vergelijking met het beeld van de
Kerk, dat het Nieuwe Testament tekent. Bij hen gaat de Kerk op
in het ambt (p. 280), alsof het met het lichaam van Christus zo
gesteld is, dat zonder de ambten Christus een lichaam-loos hoofd
zou zijn. In de begintijd riepen de profeten om 'een lichaam',
toen kwámen de ambten! (p. 285).
Hier tegenover stelt Köhler o.a. dat de Schrift evenmin als over
de Kerk een afgesloten leer over het ambt bevat (p. 287), dat de
band, die de gelovigen bindt, niet bestaat in een éénvormig
kerkbestuur, maar in de éne Heer (p. 283) en dat een van het
volk afgescheiden priesterstand vreemd is aan de apostolische
eeuw.
'hieruit blijkt reeds, hoe weinig apostolisch het karakter is
van eene Kerk als de Irvingitische, al heeft zij zich ook den
naam van "apostolisch" toegeëigend' (p. 297). Jezus zegt de
Heilige Geest toe aan allen, die daarom bidden, maar Hij heeft
het ontvangen daarvan niet gebonden aan menselijke tussenkomst
(p. 305).
Bij de behandeling van de leer van de sacramenten en van de
liturgie, wijst hij op de duidelijke overeenkomsten met het
Rooms-Katholicisme. De 'dynamische' wijze, waarop de presentie
van Christus in het heilig avondmaal wordt gedacht, is in de
grond niets anders dan de door henzelf gewraakte
transsubstantiatie (p. 338); het verschil, dat zij maken tussen
het Katholiek-Apostolische dankoffer en het Rooms-Katholieke
zoenoffer, noemt hij: 'in de practijk woordenzifterij' (p. 345).
Het vrije woord in de eredienst komt uitsluitend aan de engel
toe (p. 364); de werkzaamheden van de profeet in de eredienst
zijn nauwkeurig omschreven. Hij, de drager van het profetische
licht, heeft het voorgeschreven gedeelte der heilige Schriften
te lezen, de voorgeschreven psalmen op te geven, het wierookvat
van de diaken aan te nemen enz. Al die voorgeschreven regelingen
verraden een pijnlijke twijfel aan de tegenwoordigheid en de
leiding van die Geest, die het Irvingisme beweert in zo
bijzondere mate te bezitten (p. 368). De priester begeleidt de
gelovige bij iedere stap: de engel reikt de communie aan de
priesters, die aan de gelovigen (p. 369).
Aan het einde van zijn dissertatie stelt Köhler de vraag, hoe
het Irvingisme te verklaren is en in hoeverre zelfs te
waarderen. Wat het eerste betreft, wijst hij op de behoefte aan
een instantie boven de Schrift, 'een zekere reactie tegen het
formeel beginsel van het Protestantisme' n.l. het uitsluitend
gezag van de Bijbel (p. 390). Deze reactie brengt een doorbraak
van de Geest, die op haar beurt behoefte aan gezag oproept (p.
391). De één voelt zich aangetrokken door de 'eis van
heiligheid, waarmee' het Irvingisme ernst maakt (p. 394), de
ander wordt wakker geschud door zijn verkondiging van de
naderende wederkomst (p. 395). Aan de één bieden kerkgebouwen
gewaden een alternatief voor de nuchterheid van het
protestantisme (p. 395), aan de ander biedt de verzegeling door
de apostelen de zekerheid, dat men bewaard blijft voor de grote
verdrukking (p. 396). Het Irvingisme gaat dus in op reële
behoeften (p. 397).
Waardering ervoor koestert Köhler vanwege zijn krachtige
prediking van de wederkomst van Christus en van de al te zeer
miskende eenheid en katholiciteit van de Kerk (p. 399). 'Het
Sektarisme is niet enkel een zieteverschijnsel, het is tevens
een levensteeken; want waar ziekten kunnen ontstaan, daar is het
leven nog niet uitgebluscht' (p. 397).
Dát het 'Irvingisme' sektarisch is, blijkt voor Köhler hieruit,
dat het - al zegt het, dat niet te willen - onvermijdelijk zijn
aanhangers losmaakt uit hun eigen kerkafdelingen. Maar vooral
uit de steeds herhaalde aanspraak: gij moet dit werk als een
werk van God aannemen, óf het voor een werk van de duivel
verklaren (p. 407). Interessant is, dat Köhler oog heeft voor
één van de typische kenmerken van een sekte: het verabsoluteren
van een deelwaarheid (Boerwinkel); hij noemt dat: onevenredig
drukken van éene zijde der waarheid (p.
[ 403 ]). Niettemin is zijn waardering
voor de Katholiek Apostolische Kerk als een ziekteverschijnsel,
dat verraadt, dat er nog leven in de kerkgenootschappen is, wel
erg schraal.
165
Teveel wekt hij, m.i. de indruk, dat er sprake is van bewuste
misleiding, waar ik liever zou spreken van begrijpelijke, soms
fascinerende, maar wel te betreuren misvattingen.
Voor een grondige, kritische kennismaking met de Katholiek
Apostolische Kerk op haar hoogtepunt, blijft Köhlers dissertatie
evenwel een onontbeerlijke bijdrage.
b. Eggenberger: Die Neuapostolische Gemeinde
[ 421 ]
Na een kort exposé van de geschiedenis van het Apostolische
Werk, zet Eggenberger in acht hoofdstukken de leer van de
Nieuw-Apostolische Kerk uiteen. Op deze objektieve beschrijving
volgen acht hoofdstukken, waarin hij zijn bezwaren uiteenzet.
Het boek is van 1953, dus geschreven vóór het rumoer rond de
stamapostel-boodschap.
1. Het apostelambt. Graag maakt men in Apostolische kring
gebruik van Paulus' uitspraken aangaande zijn apostelambt. Maar
Paulus zelf wijst voortdurend op Christus.
In de Nieuw-Apostolische literatuur krijgt men de indruk, dat
Jezus dienen moet om de aandacht op de betekenis van de
apostelen te richten (p. 113). De belofte: 'wie u hoort, hoort
Mij' gaat functioneren als pretentie: het hoogste wat God voor
een mens kan doen, is hem in verbinding met Zijn gezant te
brengen (p. 114). Ten onrechte pretenderen de apostelen
middelaars te zijn, noodzakelijk tot heil, terwijl hun
uitspraken over de volheid van goddelijke liefde en genade,
wijsheid en kracht, gelegen in het apostelambt, herinneren aan
het onfeilbare leerambt van de Roomse paus (p. 115). Het Nieuwe
Testament kent geen apostel-ambt, waarin Christus aanwezig zou
zijn, maar apostel-dienst (p. 116); daar wordt niet gesproken
over macht en recht van de apostelen, daar is het apostelschap
alleen genade en opdracht (p. 117).
Ook de gedachte, dat de apostel de Heilige Geest zou kunnen
meedelen, wijst Eggenberger van de hand: een onbijbelse
beperking, als zou de Geest door dit éne kanaal geleid worden
(p.117), waardoor in feite de mens de Geest zou willen hanteren
(p. 118). De vraag, of er in onze tijd apostelen kunnen zijn,
beantwoordt Eggenberger ontkennend. De "tijd vóór Pinksteren
noemt hij de tijd van Christus, ná Pinksteren' is er sprake van
de tijd van de Heilige Geest. Alleen in de eerste periode is er
sprake van roeping tot apostelen (p. 120, 121). De belofte van
de altijd durende bijstand van de Heilige Geest, waarop de
Apostolischen zich graag beroepen, is gegeven aan de gemeente en
veronderstelt niet het altijd voortduren van het apostolaat
(p.123). Ook het ambt van stamapostel is in strijd met de
heilige Schrift. Over een opvolging van Petrus wordt niets
gezegd (p. 124).
2. De andere ambten. Het Nieuwe Testament kent geen
hiërarchische rangorde van ambten en evenmin een priesterambt
(p. 127). Iedere rangorde van macht is het Nieuwe Testament
vreemd en een tot heil noodzakelijk priesterambt uitgesloten.
God heeft in Christus de wereld met zichzelf verzoend. Daarom
kan het heil, zelfs niet in tweede instantie, in een
ambtenstructuur gelegen zijn (p. 128).
3. De gaven en krachten van de Geest. Deze worden "bij de
Nieuw-Apostolischen verstaan als de Geest, werkzaam in de ambten
en de verzegelden. De sterke nadruk op het 'bezit' van de Geest
doet de vraag rijzen, of de mens wel op deze wijze over de Geest
beschikken kan, meer of minder, al naar gelang van iemands
plaats in de hiërarchie, 'Die neuapostolische Behauptung von
Geistbesitz führt zu einer Vermischung von menschlichem Anspruch
und menschlichem Machtstreben mit der göttlichen Freiheit und
der göttlichen Macht' (p. 133). Ook is de geest, die Jezus in de
apostelen verheerlijkt ondubbelzinnig een andere als de Heilige
Geest, die spreekt: 'Jezus is Heer'.
4. De Bijbel. Bij de Nieuw-Apostolischen is sprake van
een wettisch-formalistisch bijbelgebruik. Het woord heeft
bewijskracht, omdat het in de Bijbel staat. Naast deze starre
inspiratieleer staat dan de gedachte, dat dezelfde Geest, die
toen deed schrijven, nu de apostelen doet spreken (p. 134). Voor
de Kerk is de Bijbel waar 'weil er Christum treibet', voor de
Nieuw-Apostolischen gelden de woorden van de Schrift 'weil sie
die Neuapostolische Gemeinde treiben', die dan ook overal
ingelezen wordt. Voorts wijst Eggenberger op de allegorische
bijbeluitleg, die zo gemakkelijk de tekst aan eigen behoefte
uitlevert. Deze uitleg zelf berust dan weer bij het ambt,
waardoor zij automatisch met het gezag van de Geest wordt
bekleed (p. 135).
5. De sacramenten. Op de Nieuwapostolische leer en
praktijk van doop en avondmaal heeft Eggenberger niet veel
kritiek, of het moest zijn de waarschuwing, dat door de strakke
binding van sacrament en ambt juist in deze kring het gevaar
bestaat, dat men het heil niet zozeer zoeken zou in Christus'
overgave
166
aan het kruis als wel in de ambtsordening. Zijn kritiek richt
zich vooral op de 'verzegeling' en deze heb ik verwerkt in het
betreffende hoofdstuk van het tweede gedeelte van dit boek. Hier
zou ik slechts willen memoreren, wat ik als zijn twee
belangrijkste bezwaren zie: door de verzegeling wordt de doop
uiteengescheurd in twee handelingen, de wedergeboorte in twee
wedergeboorten (p. 139) en de bijbelse volgorde wordt omgekeerd:
als de Heilige Geest de zekerheid des geloofs in ons wekt, dan
zijn wij verzegeld, maar niet - zoals bij de Nieuw-Apostolischen
- als wij verzegeld zijn, dan bezitten wij de Heilige Geest. Als
Hij gebonden wordt aan het apostelambt lijkt het, alsof de Geest
slechts daar kan werken, waar de Nieuw-Apostolische Kerk is, in
plaats van: waar de Geest werkt, daar ontstaat de Gemeente (p.
141).
6. Toekomst en eeuwigheid. In grote trekken, meent
Eggenberger, kan men zeggen, dat de Nieuw-Apostolische tekening
van de eindtijd met de bijbelse overeenstemt. Bezwaar maakt hij
tegen de leer, dat de gemeente vóór de wederkomst opgenomen zal
worden en dat het tijdstip van de parousie gekoppeld wordt aan
de mate van volmaaktheid van de Kerk. Alweer staat de volmaakte
gemeente in het middelpunt (p. 145v.), een gemeente, die niet in
het gericht zal komen, maar de bruiloft van het Lam mag vieren
(p. 147). Hier tegenover legt Eggenberger de nadruk op de
rechtvaardiging door het geloof. Wie is de rechter, Wie de
bruidegom? '.. .im hoffenden Glauben wissen wir um den Ausgang
des letzten Gerichtes, aber deswegen bleibt das Gericht doch
bestehen' (p. 149). Bij de Nieuw-Apostolischen wordt het gericht
naar het heden verschoven en in handen van de apostelen gelegd:
wie zich schaart onder het gezag van de apostelen, is al door
het gericht gegaan; hij is in de gemeente der eerstelingen
opgenomen en mag verzegeld worden (p. 149).
7. Levensleer. In de Nieuw-Apostolische ethiek meent
Eggenberger een merkwaardige paradox te ontdekken: enerzijds het
besef, dat alle mensen in zonde kunnen vallen, ook verzegelden,
zelfs apostelen. Daarom worden allen aangespoord de volmaaktheid
na te jagen. Anderzijds zou van verzegelden gezegd worden, dat
zij de Heilige Geest ontvangen hebben en, als zij strijden, niet
meer zullen zondigen (p. 151v.). Bij deze laatste bewering geeft
Eggenberger geen citaten. Zelfs met deze probleemstelling in
gedachten, ben ik in de Nieuw-Apostolische literatuur, die mij
ter beschikking stond, geen uitingen tegengekomen, die deze
bewering rechtvaardigen. Wel herkent men in elk der Apostolische
geloofsgemeenschappen een duidelijke wettische trek.
8. Kerkbegrip. De Nieuw-Apostolischen achten zichzelf de
uitverkoren gemeente, omdat bij hen apostelen zijn. En alleen
apostelen kunnen de bruidsgemeente toebereiden. In het Nieuwe
Testament hoort men tot de bruidsgemeente uitsluitend door het
geloof in Jezus Christus (p. 153). Om tot de gemeente te behoren
zou men verzegeld moeten zijn, wedergeboren uit water én Geest.
In het Nieuwe Testament: wie gelooft en gedoopt is. Maar geloof
is daar méér dan het aannemen van de christelijke verkondiging;
het is ook bekering en overgave aan God (p. 153).
In dit hoofdstuk stelt Eggenberger ook de vraag, of we de
Nieuw-Apostolische Kerk een sekte moeten noemen. Hij beantwoordt
die vraag bevestigend, op grond van twee criteria, die hij
ontleent aan F. Blanke, Das Wesen der Sekte, p. 11v.
Sekte is daar, waar naast Christus een andere autoriteit gesteld
wordt, dus ook daar, waar Hij slechts door het apostelambt
'richtig zur Geltung' gebracht wordt (p. 156). Verder wordt in
de sekte de weg der verlossing in zekere mate zelf bepaald: bij
de Nieuw-Apostolischen is het apostelambt de deur naar het Rijk
Gods. 'Die Neuapostolische Gemeinde muss als Sekte abgewiesen
werden' (p. 157).
Belangrijk is de slotbeschouwing van Eggenberger (p. 161-167).
Het verschijnsel 'sekte' stelt de Kerk voor de 'Frage des
Nichthabens'. De Nieuw-Apostolische sekte laat ons in de eerste
plaats zien, dat de vraag naar de kerkorde deel is van het
omvattender probleem van de gemeenschap tussen de Heer en de
gemeente en tussen de leden van de gemeente onderling. Voor het
éne kerkgenootschap zal dit zich concretiseren in de vraag naar
de actieve deelname van haar leden aan de taken van de gemeente.
Voor het andere in de vraag naar de juiste plaats van de ambten.
De 'Frage des Nichthabens' komt ook op de Kerk toe in de nadruk
op het werk van de Heilige Geest en in de levende hoop op de
wederkomst van de Heer. De roep om het 'tijdovereenkomstige'
woord van God stelt de Kerk voor de vraag, of de beleden
actualiteit van het Bijbelwoord uit haar eigen woord en wandel
blijkt. Hetzelfde geldt voor de sacramenten: 'Man müsste doch
die Taufe so ernst nehmen, dass ein besonderes
Versiegelungssakrament daneben einfach kein Platz mehr hat' (p.
166).
Het blijkt ook hier weer, dat de kritiek op de Apostolischen
steeds dezelfde punten in het licht plaatst de niet waar te
maken pretenties van het apostel-ambt, het in het bezit nemen
van de Geest, de heerschappij van de hiërarchie, de willekeurige
exegese en het sektarische optreden. De kritiek van Eggenberger
is zakelijk en toch mild; bij vrijwel alles kan ik mij van harte
aansluiten.
168
Hoofdstuk 12. Geest en ambt
In dit eerste kritische hoofdstuk wil ik de spanning evalueren,
die in het Apostolische Werk voortdurend de gebeurtenissen heeft
meebepaald, namelijk die tussen de charismatische herkomst van
het Werk en de strenge ambtelijke structuren (meervoud!), die
het in de loop van zijn geschiedenis gevormd heeft. Wanneer de
ontwikkeling van het Apostolische Werk soms de indruk maakt een
'kerkgeschiedenis in een notedop' te zijn, dan is hier die
indruk zeker gerechtvaardigd. Ook de Kerk immers is ontstaan als
een charimatische beweging (wat niet het ontbreken van enige
organisatievorm hoeft te impliceren) en ontwikkelde zich tot een
veelheid van ambtelijk gestructureerde kerkgenootschappen
(hetgeen niet wil zeggen, dat daarin de gaven van de Geest
ontbraken). In beide gevallen zijn in de loop van de
geschiedenis de structuren het sterkst gebleken. Of moeten we
zeggen: die zijn het meest op de voorgrond getreden, omdat ze
voor ons, mensen, hanteerbaar zijn? Maar vanaf het Montanisme
tot en met het Darbisme hebben de tegenbewegingen zich voelbaar
gemaakt en in de Pinkstergroepen van onze tijd herkennen we veel
van wat we bij de oorsprong van het Apostolische Werk
tegenkwamen.
Deze spanning tussen het vrije werken van de Geest en de
ordening van deze gaven, zoals we die reeds in het Nieuwe
Testament zich zien aftekenen [ 422 ],
is in het Apostolische Werk toegespitst op het conflict tussen
apostelen en profeten. Reeds in het Testimonium wordt gesteld
(p. 42, s. 42), dat in de apostelen alle andere bedieningen zijn
samengevat en op hen gegrondvest en dat door dit ambt de gave
(enkelvoud) van de Heilige Geest wordt meegedeeld.
Tot de manifestaties van de Heilige Geest behoorden in het
Apostolische Werk (vooral, maar niet uitsluitend, in de
beginperiode, hfdst. 2.2) ook wonderen. Al spoedig wordt de
waarde van deze wonderen gerelativeerd: 'Indien zij Hem niet
kunnen onderscheiden, waar Hij de waarheid verkondigt en de
Schriften opent, zoo zullen zij Hem evenmin erkennen als Hij
duivelen uitwerpt en dooden opwekten. Wonderen kunnen ook
tekenen van de Antichrist zijn. Volgens apostel Sitwell geeft
God alleen wonderen, wanneer de vraag beslist moet worden: 'Wie
is Heer?' Omdat dit - naar zijn mening - nu niet in het geding
is, zijn er ook geen wonderen, 'behalve het teeken, dat de H.
Geest geeft van met deze mannen te zijn (sc. met de Engelse
apostelen), namelijk in het spreken in talen en profeteeren'
[ 424 ]. Glossolalie
en profetie lagen aanvankelijk, net als in de gemeente te
Corinthe, vlak bij elkaar. De eerste verdween niet helemaal,
maar verstaanbare profetie nam toch spoedig de belangrijkste
plaats in onder: de geestesuitingen. Profetie toch werd gezien
als het instrument, waardoor de Geest heette leiding te geven in
de Kerk, 'opdat de apostelen mogen onderscheiden, welke weg zij
in de uitoefening hunner macht in de kerk van Christus te
bewandelen hebben', zo zegt het Testimonium (p. 36, s. 38). Een
geliefkoosd beeld voor dit onderling op elkaar aangewezen zijn,
vond men in de Urim en Tummim uit het Oude Testament
[ 425 ], die
geïnterpreteerd werden als het licht en het recht, de profeten
en de apostelen. De spanning tussen deze beide polen heb ik
geprobeerd in de titel van dit hoofdstuk onder woorden te
brengen.
169
1. NIET VANWEGE MENSEN. . .
Zoals uit het eerste, historische gedeelte van dit proefschrift
is gebleken, waren het manifestaties van geestesgaven in
Schotland, die op de Albury-Conferences de gemoederen bezig
hielden en leidden tot vorming van enkele charismatische
gemeenten in Londen. Door profetie werden apostelen geroepen en
de vormen bepaald, waarin men meende, dat de Kerk teruggeleid
zou worden tot die toestand, die de Heer vanaf haar oorsprong
voor ogen zou hebben gestaan. Ja, het gezag van de 'Engelse
apostelen' berustte op hun roeping 'niet vanwege mensen, noch
door een mens, maar door Jezus Christus en God, de Vader'
(Galaten 1:1). In concreto: op hun roeping door profeten en
profeterende personen [ 426 ].
Hoe bestrouwbaar nu was de grondslag, waarop dit gezag berustte
en nog heet te berusten? Anders geformuleerd: welke waarde
moeten we toekennen aan de uitingen van profetie, waarop de
Apostolischen zich beroepen?
We hebben reeds gezien, dat Robert Baxter, na een half jaar van
profetische werkzaamheid, tegenover Irving en Cardale beleed,
dat hij door een valse geest misleid was. Miss Hall bekende, dat
zij sommige van haar geestesuitingen thuis schriftelijk had
voorbereid (zie pag. 26 en noot 23). Het door Irving gehanteerde
criterium, dat iedere geest, die zegt: 'Jezus Christus in het
vlees gekomen', uit God is (1 Johannes 4:2), bleek niet
voldoende om de geesten te onderscheiden. Men werd zich spoedig
bewust, dat de profeterende persoon kon huichelen, of dat er
terwijl hijzelf te goeder trouw was - een boze geest door hem
kon spreken. De criteria, die men op grond van deze inzichten
formuleerde, boden evenmin veel houvast. Als toetssteen of
iemand huichelde of niet, ging men het karakter van de spreker
beschouwen, zoals dat werd beoordeeld door hen, aan wie in de
gemeente het ambt was gegeven om de geesten te onderscheiden. Of
een boze geest door hem of haar sprak, dat stond ter beoordeling
van 'die ordeningen in de kerk aan wie het toekomt te
onderscheiden tusschen de openbaringen van den Heilige Geest en
de werking van boze geesten' [ 427 ].
In klare taal: men zag geen andere uitweg dan het subordineren
van de profetie onder het ambt. Maar wie staat dan nog
profetisch tegenover dat ambt? Als profetieën ingezameld
worden, door apostelen en dragers van het profeten-ambt
in de Council of Zion (pag. 33 en 39) beoordeeld worden en dan
geordend via de 'zuil der herders' [
428 ] teruggegeven worden aan de gemeenten?
Verrichtten aanvankelijk de apostelen hun bijzondere taken
alleen op profetische aanwijzing, reeds in 1835 riepen Woodhouse
en Armstrong ambtsdragers, zonder op deze leiding te wachten, op
grond van hun, als apostelen gegeven inwoning van de Geest. Zeer
wel begrepen toen de profeten, dat hier de relatieve
onafhankelijkheid van hun opdracht in het geding was. Het gevolg
van de steeds toenemende spanning was de crisis van 1840, die de
apostelen noopte hun zendingsreizen in Europa af te breken en
naar Albury terug te komen (hfdst. 3.4).
Voor de volledigheid moet ik eraan herinneren, dat niet alléén
de profeten deze krisis ontketenden. Met name die 'engelen', die
afkomstig waren uit de niet-episcopale kerken, konden zich maar
moeilijk schikken in de steeds strakkere machtsuitoefening van
de apostelen. Sommigen van hen waren nog kort tevoren buiten hun
kerkgenootschappen komen te staan, omdat zij de vrije stem van
de profetie hadden toegestaan zich in kerkdiensten te laten
horen. Toen de meeste apostelen afwezig
170
waren, voelden ook zij zich vrij om in hun gemeenten
zelfstandiger te opereren.
Toch waren het de profeten, wier invloed het sterkst besnoeid
werd na de krisis. Het op profetische aanwijzing - dus op bevel
van de Geest zelf - in het leven geroepen Concilie, de Council
of Zion, werd ontbonden en eerst enkele jaren later in
gereduceerde vorm hersteld. De profeten van de plaatselijke
gemeenten moesten hun profetieën voorleggen aan de engel van de
gemeente. De profeten van de Algemene Kerk mochten in de
openbare vergaderingen alleen dat uitspreken, wat al eerder aan
apostelen en profeten was geopenbaard. Cardale sprak kort en
bondig uit: 'who speak by the Holy Ghost are not the judges of
their own words' [ 429 ].
Terecht vroeg Köhler (zie de bespreking van zijn dissertatie in
het vorige hoofdstuk): 'indien de goedkeuring en uitlegging door
de ordeningen der kerk voor de geldigheid der Profetieën
onmisbaar is, welken waarborg bezitten dan die Profetieën, welke
deze ordeningen in het leven hebben geroepen?'
[ 430 ] Blijkbaar was
hij niet de enige, die inzag, dat het juist deze inkapseling van
de geestesuitingen in het apostelambt was, die het beroep op de
goddelijke oorsprong van dat herstelde apostolaat hoogst
twijfelachtig maakte. Meer dan eens lezen we dan ook van
Katholiek-Apostolische zijde als verdediging, dat het
apostelambt niet berust op profetische aanwijzingen (die er
waren) of bevestiging door mensen (die plaatsvond), maar op
roeping door God zelf, gemanifesteerd in de door hem verleende
krachten [ 431 ].
Waaruit die roeping door God zelf dan bestond, blijft
onduidelijk. Of het moesten de vóór hun roeping in henzelf
werkzame geestesgaven geweest zijn (zo zou Cardale in oktober
1832 de gave der profetie hebben ontvangen; hij en Drummond
werden herhaaldelijk door de Geest gedreven de gemeente met
opgeheven handen te zegenen). Maar behoefden de in hén openbaar
geworden gaven dan bij voorbaat niet de toetsing van enig ambt
of enige ordening?
2. DE PROFETIE INGEKAPSELD
Ook de inhoud van de profetische uitingen geeft aanleiding tot
kritische vragen. Köhler liet reeds zien, hoe de geestesuitingen
duidelijk herkenbare echo's waren van Irvings prediking:
'Verkondigt hij de op handen zijnde wederkomst des Heeren, de
stem der profetie roept: "Behold He cometh; Jesus cometh";
trekken hem de "marks of a true Apostolic church" aan, de stem
der profetie bidt: "Send us apostIes, send us apostles". Ja
zelfs de nagalm zijner christologische dwalingen omtrent de
menschelijke natuur weerklinkt in de stem der Profetie: "Jesus
in our naturel" "Glory to the unity with our flesh"!'
[ 432 ]
Los van Irving zetten de profetieën zich voort: bij de uitbouw
van de organisatie van de kerk en het gecompliceerde netwerk van
ambten; bij de uitbouw van de liturgie, inclusief de kleuren der
gewaden; de preciese plaatsen, waar de verschillende
ambtsdragers, die deel uitmaken van de Council of Zion, moeten
zitten; het heet alles rechtstreeks door God zelf verordend. De
uitbundige typologische exegese van het Oude Testament wordt
gezien als een vrucht van het licht des Geestes
[ 433 ]. Zelfs in de
verlegenheid bij het overlijden van de laatste apostel,
verschaft de stem der profetie het 'schone vijgeblad' van de
'tijd van zwijgen', die in de hemel zou zijn aangebroken
(Openbaring 8:1; zie hfdst. 3.7 en pag. 163).
171
Nu is het voor een gelovige allerminst een vreemde gedachte, dat
de Heilige Geest de Kerk van waarheid tot waarheid zou leiden op
haar weg door de wereld. Zo heeft men in de Katholiek
Apostolische Kerk de geschiedenis van haar ontplooiing dankbaar
aanvaard. Toch rijzen hier enkele vragen, die wij niet ontlopen
mogen.
Dat profeten de kanalen zijn, door wie Gods bedoelingen door
middel van openbaringen tot de Kerk worden gebracht, is zeer wel
in overeenstemming met het beeld, dat het Nieuwe Testament
tekent van de oudchristelijke profeten. Eveneens, dat zij soms
toekomstige dingen voorzeggen. Maar dat het hun taak zou zijn
duistere schriftgedeelten te verklaren d.m.v. typologie,
daarvoor is geen steun in het Nieuwe Testament te vinden
(daarvoor worden in de literatuur ook geen 'bewijsteksten'
aangevoerd; een opvallende bijzonderheid). Evenmin is in het
Nieuwe Testament als algemene regel te vinden, dat de
dienstknechten, die God in de heilige bediening gebruiken wil,
door profeten dienen te worden aangewezen
[ 434 ]. Wat het meest opvalt, is dat men
het doet voorkomen alsof de profeet vanaf de oorsprong
kerkordelijk is ingekaderd geweest: 'The active operation of the
Holy Ghost is always connected with the ordinances designed for
its conveyance' [ 435 ].
Deze poging tot inkapseling van de Geest in het ambt is de
zwakke plek geworden van het Apostolische Werk. Juist aan de
profetie moest het duidelijk zijn, dat in 1 Corinthiërs 12:28 en
Efeziërs 4:11 geen sprake kan zijn van een reeks ambten in de
zin van een kerkorde. Profetie is in de heilige Schriften altijd
een souverein zich kenbaar maken van God en kan daarom
principieel niet in een ambtenhiërarchie worden ingepast.
Profetie valt qualitate qua buiten alle ambten, zoals
apostelschap aan alle ambten voorafgaat. Maar aangezien de
Apostolischen in beide teksten de 'oorspronkelijke' kerkorde
lazen en lezen, moest de profeet er komen, als ambtsdrager. En
omdat vóór de profeten 'ten eerste' apostelen worden genoemd,
werd de meest van directe inspiratie afhankelijke dienst
afgeleid van het 'apostelambt': 'Apostelen zijn een
rechtstreekse gave, maar profeten en andere bedieningen zijn
gewoonlijk middellijke gaven door de apostelen'
[ 436 ]. De restrictie
'gewoonlijk' laat men dan slaan op de beginperiode van het Werk,
omdat er toen wél profeten zich heetten te manifesteren, maar er
uiteraard nog geen apostelen waren.
Dat men zich ervan bewust was, dat bij de profetie de sprekende
persoon kan dwalen, zelfs huichelen, of dat een boze geest door
hem of haar kan spreken, vermeldde ik reeds. De noodzaak tot
toetsing was daarmee gegeven. Maar terwijl Paulus in dit verband
de gemeente oproept alle profetieën te toetsen (1
Thessalonicensen 5:19-21), waren het in de Katholiek
Apostolische Kerk de apostelen, in wier handen uiteindelijk de
toetsing berustte; een toetsing, die aan iedere navraag of ieder
beroep onttrokken was. Zo stuiten we opnieuw op dezelfde
cirkelredenering: de profeten moeten het licht laten schijnen,
opdat de apostelen mogen onderscheiden, welke weg zij te
bewandelen hebben. Maar of dat licht 'licht' is en of en hoe het
gevolgd moet worden, dat maken de apostelen zelf uit. Bij welk
licht?
Bij een dergelijke procedure ligt het voor de hand, dat
eigenmachtige selectie en willekeur in de loop van de verdere
ontplooiing van het Werk een desastreuze rol moesten gaan
spelen. Dat zelfs vrome en integere mannen als de Engelse
apostelen hieraan niet ontkwamen, blijkt uit het gemanipuleer
met de roepingen van Böhm en Caird in 1859, die het voorspel
inluidden van de scheuring in het Apostolische
173
Werk in 1861 (zie de hoofdstukken 3.7 en 4.1).
Al spoedig werd nu de profetie, de dienst, die het meest
afhankelijk is van het 'ubi et quando visum est Deo', totaal
ondergeschikt aan het 'apostelambt' en daarmee een speelbal van
elkaar bestrijdende partijen.
3. DE PROFETIE BIJ DE HERSTELD-APOSTOLISCHEN
Ook de Hersteld- en Nieuw-Apostolische takken van het Werk
herleiden hun oorsprong tot goddelijke roeping (hfdst. 4.1).
Aanvankelijk zag ook Schwartz de verhouding profeet-apostel als
de eenheid van Urim en Tummim [ 437 ].
Hij hechtte veel waarde aan wat de profeten spraken. Dat heeft
zijn werk niet altijd gemakkelijk gemaakt. Om te beginnen werden
er profetieën uitgesproken, die niet uitkwamen. Zo werd hem
toegezegd, dat hij de wederkomst van de Heer tijdens dit leven
zou meemaken. Dat dit niet gebeurde, heeft hem, zover ik kan
nagaan, niet bovenmate gehinderd. Wel, dat hem een 'uitgestoken
hand' uit Engeland werd beloofd (een verzoenend gebaar van de
kant van de Engelse apostelen), die echter nooit gekomen is
[ 438 ] .Vooral in ons
land, met zijn presbyteriaanse traditie stak de gedachte van het
gelijke gezag van de vier ambten steeds opnieuw de kop op. Maar
de profeten waren het toch weer, die zowel in Schwartz's eigen
stam als in die van zijn Duitse mede-apostelen, het hardnekkigst
weerstand boden aan de dreigende uitholling van hun ambt in de
Apostolische hiërarchie. Evenals hun Engelse voorgangers waren
ze zich bewust van een zekere prioriteit (minstens een
historische prioriteit) en maakten zij aanspraak op een
gelijkwaardige plaats naast de apostelen.
Hoezeer Schwartz bezig geweest is met het overdenken van de
draagkracht der profetieën, moge blijken uit de criteria, die
hij opstelde om de zuiverheid van deze geestesuitingen te
toetsen:
a. Een profeterende persoon wachte zich ervoor om ooit
onwaarheid te spreken in het dagelijks leven en verban ne op
deze wijze iedere leugengeest.
b. Als gedachten, die men tevoren reeds koesterde, in profetie
voorkomen, dan verontreinigen die de woorden Gods.
c. Nimmer brenge men bij haat een profetie tegen de gehate of
een vleiende profetie over iemand, die men vleselijk bemint.
d. Niemand moet zich beijveren om te profeteren; alleen die
woorden zijn profetie, waartoe men onweerstaanbaar door de Geest
gedreven wordt.
e. Het uitspreken van de gedachten, die men tijdens de
godsdienstoefening krijgt, is geen profetie.
f. Een profeterende persoon mag tijdens het ontvangen van
woorden geen vraag tot God richten; dit leidt tot
verontreiniging van de profetie [ 439
].
In deze criteria komt goed uit, hoezeer de profeterende persoon
volledig afhankelijk is van de vrijmacht van de Geest. Beter dan
een kritisch betoog maken zij duidelijk, dat het een
contradictio in terminis is te spreken van een profeten-ambt in
de kerkordelijke zin van het woord. Dat Schwartz deze
consequentie niet kón trekken, heeft hem - ondanks zijn diepe
gedachten over profetie - toch gebracht tot dezelfde
hiërarchische machtsuitoefening als zijn Engelse voorbeelden.
Steeds moeilijker viel het Schwartz zijn positie boven de
profeten te handhaven. Tegen het eind van zijn leven was hij
'het gezwel, de ziekte, de zelfverheffing der Profeten' zo moe,
dat hij zijn felle Concept schreef aan zijn
mede-apostelen.
Hierin wordt met een vloed van mishandelde bijbelteksten,
compleet voorzien van tekeningen, de prioriteit van het
apostelambt verdedigd: de profeten zijn er om de apostelen te
helpen. Krebs voegt hier nog een post scriptum aan toe, waarin
hij spreekt over 'Geyer en zijn leugenvader' , n.b. Geyer, die
het instrument heette te zijn van de Heilige Geest (nu
leugenvader genoemd), waardoor het Apostolische Werk gered werd
van het ondergaan met de afstervende 'Oude Ordening' en op wie
men zich steeds bleef beroepen om de goddelijke oorsprong van
zijn ambten aan te tonen (vgl. hfdst. 4.1).
Na de dood van Schwartz in 1895 ontbrandde de openlijke strijd
tussen de orthodoxe vleugel van de Hersteld Apostolische
Zendingkerk en de aanhangers van het 'nieuwe licht' (hfdst.
4.2). Beide partijen meenden de Heilige Geest aan hun kant te
vinden. De orthodoxe Martinus van Bemmel werd ondersteund door
o.a. de volgende profetie: 'Hoort Mijn knecht, Mijn Apostel Van
Bemmel en gij Mijn geheiligde ambten, die Ik gesteld heb en gij
Mijn volk, hetwelk Ik uitverkoren heb uit Mijnen wijngaard.
Alzoo zegt de Here. Waarom zoudt gij bedroefd zijn? Heb Ik niet
gezegd, al stond de Satan om u heen, Ik de Heer zal u ter hulpe
zijn, zoo zegt de Heer. Die uitgeweken zijn, hebben dwaselijk
gehandeld, want zij hebben niet u, maar zij hebben Mij smaadheid
aangedaan, van Mij verzoekende en begeerende een dwaasheid en
zijn gelijk geworden aan hen, die vleesch begeerden, doch het
was nog in hun mond, toen een haastig verderf hen overkwam.
Daarom heb Ik Mijnen Geest van hen genomen en gegeven aan hen,
die veel hadden. Want wie veel heeft, dien heb Ik gegeven en die
weinig hadden, heb Ik ontnomen, spreekt de Heer. Daarom zeg Ik
u, Mij is de overwinning, Mij is de kracht en in deze kracht
zult gij strijden. Amen' [ 440 ].
Maar ook de door Krebs naar voren geschoven tegen-apostel, Jacob
Kofman, vond de Geest aan zijn kant en werd door die Geest
geroepen. Eén profetie uit vele: 'Mijn Apostel Kofman, Ik -
Jezus - roep u toe. Ik zelf ben.het, die u gezonden heeft. Gij
echter zult denzelfden weg bewandelen, dien Ik, Jezus, bewandel'
[ 441 ].
Het is te begrijpen, dat de verwarring onder de Apostolische
gelovigen groot was. Toen Krebs en de zijnen dan ook hun
gemeenten vast in de hand hadden, werd althans déze oorzaak van
verwarring voor goed weggenomen: men liet het profetenambt
doodbloeden. De apostel werd gezien als de drager van de volheid
des Geestes. Nadien heeft in de Nieuw-Apostolische tak van het
Werk de profetie geen rol meer gespeeld, hoewel soms wel
openbaringsdromen bekend werden gemaakt. Dat was veelvuldig het
geval omstreeks 1950, toen éérst aan gemeenteleden, later heette
het aan stamapostel Bischoff zelf, geopenbaard werd, dat hij
niet zou sterven vóór de Heer zou zijn weergekomen. De ellende,
en indirect ook de zegen, die het gevolg was van deze
'stamapostelboodschap' heb ik beschreven in hfdst. 4.5.
In de Hersteld Apostolische Zendingkerk (apostelen: Van Bemmel,
Kalwij, Ossebaar) bleef het profetenambt, en daarmee de eenheid
van Licht en Recht, gehandhaafd. Ook daar bleek het niet altijd
mogelijk vast te stellen of een profetie uit God was of niet.
Profetieën rond een dodenopwekking werden in 1930 aanleiding tot
de definitieve losmaking van de Hersteld Apostolische
Zendinggemeente (pag. 59). In 1968 werd Jacob van der
Poorten geroepen tot apostel van Engeland. Een half jaar later
ontving hij de gave der profetie. Uit de inhoud van zijn
profetieën is duidelijk zijn belangstelling voor de 'Oude
Ordening' herkenbaar (zie pag. 60). In een 'waterval van
roepingen' (zoals hij dat zelf typeerde) werden de in onbruik
geraakte
174
ambten van engel en oudste hersteld. De toegeeflijkheid van
Ossebaar hierin bracht velen ertoe hem de rug toe te keren,
waardoor de toch al kleine Hersteld Apostolische Zendingkerk in
tweeën brak. Nog geen twee jaar later ontstond er verwijdering
tussen Ossebaar en Van der Poorten, waarbij de strijd om de ware
of valse profetie een grote rol speelde. Een nieuwe breuk in het
restant van de HAZK was het gevolg. De leiding van de Geest ging
bij Van der Poorten zó ver, meende hij - en hij schreef dat ook
neer - dat hij gedreven werd aandelen van Gerzon te kopen, die
hem, tegen alle verwachting in, een jaar later zoveel winst
opleverden, dat hij met enkele geestverwanten een vakantie in
Zwitserland kon betalen [ 442 ].
Na dit korte exposé moge voldoende duidelijk geworden zijn, hoe
moeilijk het is, datgene wat zich aandient als geestesuiting op
zijn betrouwbaarheid te toetsen. In de verschillende
groeperingen van het Apostolische Werk heeft men wat dit betreft
bittere ervaringen. Het is dan ook verbluffend, hoe desondanks
elk van deze groeperingen de aan het profetisme ontleende
goddelijke oorsprong van haar ambtenreeks ('niet vanwege mensen,
noch door een mens. . . ') blijft volhouden tegenover wat zij
noemen het menselijk eigenmachtige van de kerkorden der andere
kerkgenootschappen.
In de meeste gevallen hoeven we niet te twijfelen aan de
subjectieve oprechtheid van de Apostolische leiders. De
pretentie echter, dat uit zijn geschiedenis de goddelijke
oorsprong van het Werk zou blijken, wordt juist door deze
geschiedenis overtuigend geloochenstraft.
Het falen van hun profetie zelf, blijkt wel heel duidelijk uit
een fundamenteel theologisch gegeven. Herhaaldelijk en met grote
stelligheid is steeds geprofeteerd, dat de wederkomst van de
Heer op uiterst korte termijn te verwachten zou zijn. Deze
voorspellingen bleken steeds geen grond van waarheid te hebben.
Dan wordt het toch uiterst moeilijk al het licht, dat profeten
verspreid hebben over andere zaken (en zover dat met toestemming
van de apostelen mág schijnen) als het licht van de Heilige
Geest zelve te erkennen [ 443 ].
4. DE 'OORSPRONKELIJKE' AMBTEN
Naast het beroep op de goddelijke oorsprong is de tweede pijler,
waarop het Apostolisch kerkgebouw rust, de pretentie, dat door
het herstel van het apostelambt en de daaruit voortgekomen
ambtenstructuren, aan de Kerk haar oorspronkelijke, door
Christus zelf ingestelde ordeningen zijn teruggegeven. Alle
andere ambten noemen zij 'menselijke vinding', het zijn 'zelf
gekozen leraars, zonder enigerlei gave of gezag'
[ 444 ]. Dit beroep op
de oudste kerkgeschiedenis zullen wij eveneens moeten toetsen.
De pretentie, de oorspronkelijke kerkorde te bewaren of te
herstellen, is niet nieuw. Sinds ruim een eeuw is de wetenschap
van het Nieuwe Testament doende de verschillende voorstellingen
kritisch te onderzoeken. Zelf heeft zij meer dan één ontwerp van
reconstructie geboden. Om de pretentie van de Apostolischen op
verantwoorde wijze te kunnen beoordelen, leek het mij voldoende
mij te beperken tot een aantal gezaghebbende studies van na de
Tweede Wereldoorlog [ 445 ].
Daarin is ook
175
de vraag aan de orde, of de oudste Christenheid wel een
organisatorische vorm heeft gekend. Ondanks de onderlinge
verschillen, die zeker te constateren zijn, zijn uit deze
studies toch wel enkele conclusies te trekken, waarover een
grote mate van eenstemmigheid bestaat. Met deze conclusies wil
ik dan de Apostolische ambtenleer vergelijken.
Om te beginnen is men het erover eens, dat in de oudste
kerkgeschiedenis een ontwikkeling te zien is, die loopt van een
eschatologisch-charismatische beweging naar een
ambtelijk-institutaire ordening. Dit impliceert niet, dat zelfs
in de oudste fase de charismata niet geschonken zouden zijn aan
bepáálde personen, die daartoe een opdracht en volmacht
ontvingen (de Twaalf, de zeven van Handelingen 6, om enkele
voorbeelden te noemen). Evenmin houdt deze constatering in, dat
in latere fasen het eschatologische en charismatische element
ontbroken zou hebben.
Een andere gemeenschappelijke conclusie is, dat de 'erkende
charismata' (Bronkhorst) nog lange tijd onderling niet duidelijk
te onderscheiden zijn wat betreft aantal, functieinhoud en
titels; sommige van de laatste worden promiscue gebruikt
[ 446 ].
Opvallend is voorts, dat de voor de hand liggende worden om een
'ambt' aan te duiden (ἀρχή, τιμή, τέλος, λειτουργία) in
het Nieuwe Testament niet worden gebruikt
[ 447 ]. Het woord, waarmee de taken in de
zich vormende gemeenten worden getypeerd is διακονία.
Hiermee is een stempel.gedrukt op en een grondvoorwaarde gesteld
voor alles wat zich later in de Kerk van Christus als 'ambt' zou
aandienen: de Zoon des mensen is niet gekomen διακονιθῆναι,
maar διακονῆσαι (Marcus 10:45).
Alle diensten worden verricht in nauwe samenwerking met de
gemeente. Zeker is er sprake van een gezaghebbend 'tegenover'
t.a.v. de andere gelovigen, maar niet van onderschikking van de
gemeenteleden als leken onder een heersende clerus. Ook de
diensten zelf staan niet in een hiërarchische relatie tot
elkaar: 'Hooger en lager zijn. .. aanduidingen, die in het
Nieuwe Testament noch voorkomen, noch passen zouden'
[ 448 ].
Van een priesterschap van mensen in de gemeenten is in heel het
Nieuwe T estament geen sprake; het woord ἱερεύς wordt
niet gebruikt om één der ambtsdragers in de gemeente aan te
duiden. Alleen Christus is (hoge-)priester; zover er sprake is
van ambt, is dat ministerium, geen sacerdotium
[ 449 ].
Uit het bovenstaande kunnen we met enige zekerheid de
hoofdlijnen van een beeld na-tekenen.
In de gemeente van leerlingen rondom Jezus was zeker een kleine
kern (de Twaalf; de zeventig uit Lucas 10:1-20), die -
enigermate te vergelijken met de latere Joodse sjeloechim - door
Hem werden uitgezonden met de opdracht en de volmacht om in zijn
naam in woord en daad de komst van het Koninkrijk Gods aan te
kondigen. Van de Twaalf kan bovendien gezegd worden, dat hun
getal symbolisch het godsvolk van de eindtijd representeerde en
dat zij na de Opstanding de bijzondere getuigen van de opgestane
Heer waren, in wiens naam zij met volmacht konden spreken en
handelen. Daardoor waren ze ook de vanzelfsprekende leiders van
176
de zich vormende gemeenten.
In een later stadium werden, al naar gelang de situatie dat
eiste, bepaalde functies in de gemeente vervuld door mensen, in
wie een charisma tot die dienst werd herkend en erkend. Het
eerst zien we dat in Handelingen 6, waar het gaat om dienaren,
die taken verrichtten, waarin we zowel die van de ouderling als
van de evangelist herkennen.
In de zendingssituatie, waarin Paulus verkeerde, zien we dat hij
bij de ordening van het leven van de jonge gemeenten uitging van
twee criteria: zijn eigen bijzondere roeping naast hen, die vóór
hem apostelen waren, en de behoeften en mogelijkheden van de
gemeenten.
Het totaalbeeld is dus bepaald niet zo, dat Jezus een Kerk zou
hebben gesticht met een volledig afgebakende ambtenstructuur.
Daarom is het een zinledige uitdrukking te spreken van
oorspronkelijke, door Hemzelf ingestelde ambten, laat staan van
het herstel daarvan.
5. APOSTELSCHAP OF APOSTELAMBT?
Het bovenstaande zou eventueel nog de vraag kunnen oproepen:
'heeft Jezus dan niet tenminste het apostelambt ingesteld?' Voor
het beantwoorden van deze vraag hangt veel af van hoe we het
woord 'apostel' moeten vullen. De Evangeliën vertellen ons - wij
zagen dat reeds - dat Jezus een twaalftal leerlingen riep om Hem
te volgen. Hij zond hen ook uit om in zijn naam te spreken en te
handelen. Mogelijk zijn hierin trekken te herkennen van de
(latere?) joodse sjaliachl ἀπóστολος
[ 450 ]. Deze uitzending is de enige
context, waarin Matthëus (10:1v.) en Marcus (6:30) het woord
'apostel' gebruiken.
Maar zelfs het spreken over 'de twaalf apostelen' kan slechts
met voorzichtigheid gebeuren. Enerzijds ontdekken we in het boek
Handelingen bijzonder weinig van hun apostolaire arbeid (alleen
van Johannes en nog meer van Petrus), terwijl naast hen al
spoedig Jakobus, de broeder des Heren (niet één van de Twaalf),
als leider van de gemeente op de voorgrond treedt. Anderzijds
worden namen genoemd van mannen buiten deze kring, die toch als
'apostelen' gelden: Barnabas, Paulus, vrijwel zeker toch ook
Andronicus en Junias (zie noot 470). Het is te verdedigen, dat
de gelijkstelling van 'de Twaalven' met 'de apostelen' eerst in
het geschiedwerk van Lucas haar beslag kreeg
[ 451 ].
Het woord 'apostel' duidt in het Nieuwe Testament niet altijd
dezelfde categorie mensen aan. Het kunnen de door Jezus
uitgezonden leerlingen zijn (zo gebruikt met name Lucas in zijn
Evangelie het woord); in Lucas' tweede boek worden ook de door
de gemeenten uitgezonden evangelisten Barnabas en Paulus zo
genoemd. Een derde categorie 'apostelen' zijn mannen, die door
gemeenten voor een bepaald doel worden afgevaardigd, zoals
Epaphroditus (Philippenzen 2:25, zie ook 2 Corinthiërs 8:23)
[ 452 ].
Het beeld van de apostel, dat wij het meest voor ogen hebben, is
dat van de reizende en gemeente-stichtende evangelist. Deze
blijft ook aan de door hem gestichte gemeenten leiding geven.
Dit beeld is echter uitsluitend ontleend aan wat wij van
177
Paulus weten. Zelfs met wat over Petrus bekend is, is dit beeld
niet te steunen. Van dit soort apostolaire activiteit van de
anderen uit de kring van de Twaalven horen we niets: 'sie haben
kein Gesicht und keine Geschichte' [
453 ].
Paulus heeft soms moeten verdedigen, dat hij evenzeer een
apostel was als de leiders van de gemeente in Jeruzalem, en dat
hij door hen als mede-apostel was erkend. Met name lezen we dat
in de brief aan de Galaten. De context is dan, dat men, ómdat
men Paulus' apostelschap in twijfel trekt, daarom ook meent zijn
evangelie van de rechtvaardiging door het geloof te kunnen
verwerpen. Om dit evangelie te handhaven, verdedigt hij zijn
gezonden-zijn, rechtstreeks door Jezus Christus. Wanneer de
volmacht waarmee dit evangelie gepredikt wordt, is veilig
gesteld, blijft hem niets te roemen over dan in het werk van
Christus. Dat het apostelambt, of welk ambt dan ook, voor Paulus
inhoud van zijn prediking zou zijn geweest, is pertinent onwaar.
Niet alleen zijn apostelschap is niet vanwege mensen of door
mensen, maar vooral het Evangelie is niet van of naar de mens,
geopenbaard door Jezus Christus (Galaten 1:1, 11, 12).
Het verleggen van de nadruk ván de prediking van de
rechtvaardiging door het geloof alleen náár de verdediging van
Paulus' apostelschap, is m.i. één van de diepste redenen
geweest, waarom men bij de Apostolischen behoefte had aan andere
zekerheden: het ambt, de verzegeling, de directe openbaring
daast die in de Schriften [ 454 ].
Althans wat Paulus betreft, zou men kunnen zeggen, dat hij
verschillende bedieningen, die in de gemeente over meerdere
personen verdeeld zijn, exemplarisch heeft uitgeoefend
[ 455 ]. Maar dat in
een herhaalbaar apostelambt alle kerkelijke ambten zouden zijn
samengevat, wordt in het Nieuwe Testament nergens beweerd. Laat
staan, dat alle andere ambten hun volmacht ontlenen aan een
dergelijk apostelambt! Christus vergadert zich door Geest en
Woord een gemeente, die gediend wordt door geordende
genadegaven, maar Hij heeft geen ambtenhiërarchie ingesteld,
waarvan het apostelambt de top zou zijn.
De prioriteit van de boodschap t.o.v. het ambt, maakt tevens de
onherhaalbaarheid van het apostelschap duidelijk. Zij
getuigden van wat zij gezien en gehoord hadden, daarop kan
niemand na hen zich beroepen. Het gaat niet om de vraag of in
een bepaald ambt al of niet opvolging mogelijk is, maar of een
bepaalde plaats in de geschiedenis herhaalbaar is. Met het
stellen van de vraag is het antwoord gegeven. 'Sie waren im
Unterschied zu uns und allen anderen Menschen diejenigen, die
die einmalige Offenbarung als solche und also ebenfalls in
einmaliger Weise gesehen und gehört, die ihre geschichtliche
Umgebung gebildet haben' [ 456 ].
Het apostelschap gaat aan alle ambt vooraf.
6. DE AMBTEN BIJ DE APOSTOLISCHEN
Ik vertrouw, dat ik hierboven een juist beeld getekend heb van
de wijze, waarop de bedieningen zich in de nieuwtestamentische
tijd ontplooiden uit de opdracht en de situatie. Nu moeten wij
dit beeld confronteren met wat de Apostolischen ons op dit punt
willen laten geloven.
178
Reeds in het Testimonium vinden wij een voorstelling van de
nieuwtestamentische ambten, die sterk afwijkt van de hierboven
getrokken lijnen. Uiteraard moeten we hierbij bedenken, dat
omstreeks 1830 het wetenschappelijke historische onderzoek naar
de oudste periode van het christendom nog moest beginnen. Het
waren bepaald niet alleen Apostolischen, die de 'instelling' van
hun ambtenstructuur - eventueel door Jezus zelf - regelrecht
aflazen uit harmoniserend bijeengebracht tekstmateriaal.
Vanwege de doorwerking van het Testimonium in alle verdere
Apostolische literatuur over de ambten, zullen we dit doornemen
aan de hand van de bovengeschetste criteria
[ 457 ]. Ook de voorstellingen van de
ambten in Hersteld- en Nieuw-Apostolische kring, hoe vertekend
en gereduceerd soms ook, zijn uiteindelijk te herleiden tot het
Testimonium. Behoudens een enkele illustratie uit de verdere
literatuur, beperk ik mij daarom tot dit geschrift.
Allereerst is dan op te merken, dat de schrijvers van het
Testimonium de stichting van de Kerk en de instelling van de
ambten laten samenvallen. De Kerk mag niet anders zijn dan zoals
God haar stichtte; God heeft haar een volledige toerusting
verleend, die zich openbaart in de volkomen verhouding van alle
delen, zoals hij die in de aanvang inrichtte. God zelf heeft een
beschrijving gegeven, hoe de volmaakte Kerk eruit dient te zien
- en dan volgen de bekende teksten 1 Corinthiërs 12:27-31 en
Efeziërs 4:11-16. De charismata, die opgesomd worden, worden in
het Testimonium als ambten gepresenteerd, met het argument, dat
Efeziërs 4 ménsen aangewezen worden als ontvangers van deze
charismata, (vs. 11 τοὺς μὲν en niet τὰ μὲν). De
ordeningen van de Kerk zijn door Christus ingesteld, het is het
in den beginne verordende priesterschap
[ 458 ].
Het is duidelijk, dat hier geen recht gedaan wordt aan het
beeld, dat we aflezen uit de verschillende geschriften van het
Nieuwe Testament. Hetzelfde moet gezegd worden, wanneer we
enkele trekken van dichterbij gaan bekijken.
Terwijl in het Nieuwe Testament de aanduidingen en functies van
de diensten in de gemeente elkaar doorkruisen, legt het
Testimonium die ons voor als 'nauwkeurig omschreven en bepaald',
elk met hun eigenaardige plichten. Zonder deze scherp
afgebakende ambten zou geen volle ambtsbediening kunnen
plaatsvinden. Van deze duidelijk omschreven ordeningen zegt men,
dat zij nièt kunnen vervangen worden door andere zonder eigen
schade en zonde tegen God [ 459 ].
Tot deze scherpe afbakening van de 'ambten' en hun bevoegdheden
hoort ook het onderscheid, dat het Testimonium maakt tussen
'hierateia' en 'diakonia'; enerzijds de priesterhiërarchie,
waarin de apostelen het oppergezag bekleden anderzijds de
diakenen.
Boven hebben we gezien, dat het Nieuwe Testament het woord
ἱερεύς niet gebruikt om enige dienst in de gemeente aan te
duiden. In de Apostolische literatuur is 'priester' de gewone
term om de ambten (behalve het diakonaat) samen te vatten. Graag
spreekt men van 'gezalfde' of 'gewijde' priesters
[ 460 ]. Deze
priesters zouden onontbeerlijk zijn, want 'indien er geen
priesterschap in de Kerk bestaat, dan kan de Heer in haar als
priester niet handelen'. Dit is een citaat uit het bekende boek
'Het Godsplan' van apostel Sitwell, p. 237. Op de voorafgaande
en volgende bladzijden wordt duidelijk, waar deze
on-nieuwtestamentische nadruk op het priesterschap
179
schap vandaan komt, n.l. van de typologische uitleg van de
oudtestamentische eredienst in de tabernakel. Via deze uitleg
wordt de eredienst van Israël opgelegd aan de Kerk en aanvaard
door het Apostolische Werk.
Opvallend is, dat de Hebreeënbrief, die ook de eredienst in de
tabernakel typologisch op het nieuwe Verbond betrekt, maar één
priester kent, de hogepriester Jezus Christus.
De verbastering van πρεσβύτερος tot 'priester' maakt dit
woord tot een voor de hand liggend vertaalwoord voor het
hebreeuwse koheen. Dit oudtestamentische priesterschap werd dan
weer teruggeprojekteerd in de nieuwtestamentische presbyter en
van daaruit op de andere 'ambten'. Hierdoor werd verdoezeld, dat
de presbyter in het Nieuwe Testament van alles kan zijn, maar
géén priester.
Tijdens hun zendingsreizen (hfdst. 3.4) waren de apostelen in de
katholieke landen onder de indruk gekomen van de door de
hiërarchie bewaarde eenheid. Ook deze ervaring heeft zijn sporen
nagelaten in de strakke geleding van de Katholiek-Apostolische
kerkorde [ 461 ].
Gezien de eigen Anglicaanse achtergrond van de meest
invloedrijke apostelen, is het daarom wel te begrijpen, hoe men
tot deze sacralisering van het ambt kwam. Daarmee is echter niet
aangetoond, dat deze voorstelling van het priesterschap de
nieuwtestamentische bij uitstek is.
Bij de Hersteld-Apostolischen bleef deze zelfde priesterlijke
opvatting van het ambt leven, zij het dat men afstand deed van
de glans van de gewaden en sacrale handelingen. Ook van de
Nieuw-Apostolischen moet dit gezegd worden. Hoewel daar
'priester' niet meer is dan een rang-aanduiding tussen de rangen
van diaken en evangelist, handhaaft men de priesterlijke
opvatting van liet ambt in de gedachte van de heilsbemiddeling:
'Het Apostolische Kerkelijke begrip wordt beheerscht door de
vraag of men het middelaarsambt erkent'
[ 462 ]. Zo sterk was daar de nadrukop het
ambt, dat Kofman over zichzelf sprak als 'het apostelambt' .
Gemeenteleden, die vertellen wilden, hoelang ze bij de gemeente
waren, zeiden, dat ze al zóveel jaar 'aan het ambt' verbonden
waren [ 463 ].
Het Testimonium typeert de ambtenstructuur van de Kerk als een
hierarchie. Van de apostelen wordt graag gezegd, dat zij
'regeren'. Boven het gezag der priesters bekleden zij het
'oppergezag'. In een gemeente kunnen niet meer dan zeven
regerende ouderlingen zijn: zes, met en onder (!) de engel.
Worden er naar behoefte meer ouderlingen aangesteld, dan zijn
die in gezag en waardigheid aan de zeven 'onderworpen'. Allen
staan onder het 'oppertoezicht' van de engel, die op zijn beurt
'noodwendig ondergeschikt' is aan de apostelen.
Alleen in de verkiezing van de diakenen heeft de gemeente een
stem. Deze diakonale ordening heet dan ook de 'samenvatting der
gehoorzaamheid' [ 464 ].
Uiteraard heeft men al deze ambten willen zien als dienst aan de
opbouw van het lichaam van Christus, dat is de gemeente. De
geschiedenis van het Apostolische Werk heeft geleerd, dat de
hiërarchische toon, die de woordkeus verraadt, zich wist door te
zetten en 'geloofsgehoorzaamheid' wist af te dwingen van de
ambtsdragers en de gemeente. Deze geschiedenis is dan ook de
geschiedenis van een voortdurende strijd om de oppermacht.
181
7. HET AMBT VAN DE GEEST
Naar Apostolische opvatting vallen Geest en ambt samen in het
apostelambt. 'Terwijl iedere bediening, dus ook de profetie, een
bediening des levens is, ontvangt het apostolische ambt de
levendmakende Geest onmiddellijk van de Heer Jezus, deelt die
mee en wordt aldus de bron en sterkte van alle andere bediening'
[ 465 ]. Meer
alledaags uitgedrukt: de apostelen ontvangen de levendmakende
Geest onmiddellijk van de Heer Jezus, de andere ambtsdragers
door bemiddeling van de apostelen. Maar zijn het wel alle
'bedieningen des levens'?
Het apostelambt staat niet alleen centráál (de Kerk,
bijeengebracht onder apostelen), maar aan dit ambt zou ook
duidelijk moeten worden, dat men in dit Apostolische Werk
teruggekeerd is tot de 'oorspronkelijke ordeningen' van de Kerk.
Wij zijn nog doende te toetsen in hoeverre de wijze, waarop in
de Apostolische literatuur met het apostelambt geopereerd wordt,
staande te houden is ten overstaan van de resultaten van het
onderzoek der nieuwtestamentische gegevens. Waarbij we nog
steeds in gedachten houden, dat het historische onderzoek nog op
gang moest komen toen het Apostolische Werk ontstond en dat over
de resultaten van dat onderzoek het laatste woord nog allerminst
gesproken is.
Verwijzend naar wat ik in de eerste paragrafen van dit hoofdstuk
heb geschreven, kunnen we nu samenvatten en vergelijken.
Eén van de inzichten, waartoe we gekomen waren is, dat de kring
van Twaalf, die Jezus om zich riep, niet zonder meer
geïdentificeerd kan worden met 'de apostelen'. Gezien de
algemene vanzelfsprekendheid, waarmee deze identificatie
eeuwenlang voetstoots werd aangenomen, ligt het voor de hand,
dat ook het Apostolische Werk van dit twaalftal uitging. Wanneer
het Testimonium (p. 34 v.s.37) beschrijft, hoe Jezus zijn
apostelen afvaardigt en voorbereidt op de opperheerschappij, die
Jezus door hen zal uitoefenen, dan worden de uitspraken
geciteerd, die Jezus tot de Twaalf richtte. Men meent zelfs te
weten, dat Jezus het aantal apostelen tot twaalf zou hebben
beperkt, omdat een algemeen oppergezag niet in handen van een
onbeperkt aantal mensen kan berusten
[ 466 ]. Wel zijn er meer mannen dan deze twaalf
als apostelen werkzaam geweest, maar dat komt omdat Jezus niet
bedoeld heeft het aantal te beperken van hen, die na elkaar
in het ambt zouden dienen.
(Hiermee wordt overigens niet verklaard, hoe wel degelijk meer
dan twaalf mannen gelijktijdig apostelen konden zijn, vooral als
we ons herinneren, hoe men dit woord steeds in dezelfde
betekenis opvatte).
Volgens het Testimonium had het apostelambt in de Kerk nooit
mogen ophouden [ 467 ].
Nu dat door de zonden der Kerk toch is gebeurd, heeft God aan
het einde der tijden weer twaalf mannen geroepen om alle
gedoopten in alle landen de zegeningen mee te delen, die Jezus
door zijn apostelen aan de Kerk wil schenken
[ 468 ], en die Hij blijkbaar bijna
achttien-honderd jaar lang niet kon schenken bij gebrek aan deze
ambtsdragers!
Nadat één voor één deze twaalf Engelse apostelen stierven, heeft
men van de gedachte van een altijddurende apostolaat afstand
gedaan en ook het getal van de apostelen-van-de-eindtijd beperkt
tot twaalf. Zover ik weet, is dat nergens expressis verbis
neergeschreven, al kan de uiteenzetting van Böhm in Schaduw
en licht [ 469 ]
hiertoe wel aanleiding gegeven hebben.
Bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen gaat men eveneens uit
van de identificatie van de Twaalf met de eerste dragers van het
apostel-'ambt'. Uiteraard is het in deze kringen belangrijk vast
te stellen, dat dit ambt ná de opstanding van de Heer door veel
meer mensen is bekleed. Opgesomd worden: Paulus, Barnabas,
Apollos, Jakobus de broeder des Heren, Andronicus en Junias
[ 470 ]. Waarbij ook
nu wordt aangenomen, dat al deze apostelen hetzelfde
welomschreven ambt bekleedden. Wanneer men de titel 'apostel' zo
zonder enige differentiatie gebruikt, ligt het voor de hand ook
de gemeente-afgevaardigde Epaphroditus (ὐμων απόστολος)als
twintigste in de rij van de 'oorspronkelijke' apostelen op te
nemen [ 471 ]. En
omdat alleen dit ambt de macht tot het meedelen van de Heilige
Geest in zich sluit, kan men de redenering ook zó omkeren, dat
wie de Geest meedeelt, dus apostel moet zijn. In een
Nieuw-Apostolische publicatie lazen we dit dan ook betreffende
Ananias uit Handelingen 9 [ 472 ].
Uit de tweede brief van Paulus aan de Korinthiërs en uit die aan
de Galaten, weten we, dat Paulus zijn apostelschap heeft moeten
verdedigen. Boven (pag. 178) heb ik al uiteengezet, dat het bij
deze verdediging gaat om het gezag, waarmee het Evangelie van de
rechtvaardiging door het geloof tot de gemeente is gekomen.
Wanneer dit Evangelie verminkt wordt, wil Paulus wel vertellen,
hoe de Heer hem geroepen heeft om dit Evangelie - en geen ander
- te verkondigen en dat hij dat doet in eenheid met de andere
getuigen: Jakobus, Petrus en Johannes. Ondanks dit 'roemen', dat
af en toe onvermijdelijk is, blijft Christus en de
boodschap omtrent Hem begin, middelpunt en einde van Paulus'
prediking. Hij predikt niet zichzelf, noch zijn ambt, maar Jezus
Christus en die gekruisigd. Nu is het stellig zo, dat de
historische situatie, waarin het Apostolische Werk ontstond, het
begrijpelijk maakt, dat dit 'ambt' in de literatuur en
aanvankelijk in de propaganda een grote plaats innam. Alleen al
het feit, dat na achttienhonderd jaar mannen optraden in het
bewustzijn apostelen van Christus te zijn, was zó ongehoord, dat
uitleg en verdediging meer dan nodig waren
[ 473 ].
Wanneer mensen in alle oprechtheid belijden, dat in het herstel
van het apostolaat God aan het eind van de tijden naar zijn volk
omziet, dan kan het niet anders of zij zullen keer op keer van
deze genade getuigen.
Maar wanneer wij dan voortdurend lezen, dat de heilige Schrift
ons 'apostelen, en apostelen alléén' leert kennen als middelpunt
van Christus' gezag; wanneer wij lezen, dat de genadegaven
eeuwenlang slechts verzwakt in de Kerk aanwezig waren, omdat de
ambtsdragers niet door apostelen waren geordend
[ 474 ], dan kunnen
wij niet anders dan ons afvragen, in hoeverre nog iets
herkenbaar is van de dienst van welke nieuwtestamentische
apostel dan ook. Nergens wekt het Nieuwe Testament de suggestie,
dat de opdracht, die Christus aan zijn gezanten gaf, op deze
wijze, gekluisterd in een exclusief ambt, aan volgende
generaties overgedragen zou moeten worden, alsof het graag
geciteerde 'niet van mensen, maar door Jezus Christus en God, de
Vader', in een ambtsopvolging hanteerbaar te maken zou zijn
[ 475 ].
Het Testimonium brandmerkt het terzijde stellen van de ambten
van apostel en
183
profeet als een zonde zonder weerga [
476 ]. Nog geen tien jaar later heeft men zelf
het profeten-'ambt' tot een minimale dienst gereduceerd en
behouden 'apostelen, en apostelen alléén' het eerste en het
laatste woord. In alle verdere literatuur, bij elke beschrijving
van de toestand in de Kerk en de wereld, komt uiteindelijk de
apostel te voorschijn als de door God gezonden redder. Wie hun
pretentie afwijst, wijst God af [ 477
]. Zowel in het historische als in het
systematische deel van dit boek heb ik voldoende beschreven, hoe
in de Nieuw-Apostolische vleugel van het Werk deze pretentie tot
in het godslasterlijke is doorgetrokken. Al mag men dit niet
zonder meer op rekening van andere Apostolischen zetten, de
aanzet tot deze verafgoding is vanaf het begin in het systeem
aanwezig geweest en het past niet zich met een hautain
stilzwijgen daarvan af te maken.
Duidelijk wordt de vertekening van de apostel-pretentie in het
citeren van het woord van Jezus: 'wie u hoort, hoort Mij' (Lucas
10:16), tot in het eindeloze herhaald. Maar in toenemende mate
verschuift de klemtoon van 'Mij' naar 'u': wat de apostel ook
spreekt, het is te aanvaarden als een woord van Christus zelf.
Uit de spanning tussen ambt en Geest kwam de apostel te
voorschijn als enige kritische instantie van zichzelf. Van
'Christus in de apostel', via 'Christus als Apostel' tot 'Mijn
God als Apostel', was toen geen grote stap meer.
Nogmaals: al mag men mannen als de Engelse apostelen, als
Schwartz of Van Bemmel, niet aansprakelijk stellen voor deze
karikatuur van het apostelschap, het feit blijft staan, dat zij
wél de eerste trekken daarvan voortekenden, toen zij hun
verabsolutering van het apostelambt gingen propageren als de
oorspronkelijke, noodzakelijke en enig toelaatbare toestand van
de Kerk.
8. DIALOOG
Naar ik hoop, heb ik in het bovenstaande voldoende duidelijk
aangetoond, dat, gemeten aan wat ons bekend is van het leven van
de oudste christelijke gemeenten, de pretenties, waarmee het
Apostolische Werk optrad en optreedt, daarin geen basis hebben.
Noch de goddelijke oorsprong, noch de overeenkomst met de z.g.
oorspronkelijke ordeningen van de Kerk zijn in theorie of
praktijk aanvaardbaar te maken. En wat de vruchten betreft,
waaraan het Werk zelf gemeten wilde zijn: herstel van eenheid
en waarheid in de Kerk, deze vruchten hebben de nieuwe
apostelen niet gebracht. In verdeeldheid en twist doen de
Apostolischen niet onder voor welke andere kerk-'afdeling' dan
ook.
Een andere zaak is, of daarmee het Apostolische Werk voor ons
een afgedane zaak is. Ik meen van niet. Wanneer wij de
geschiedenis van de kerkgenootschappen overzien is ook daar,
naast veel aanleiding tot dankbaarheid, weinig reden tot
hoogmoed of verontwaardiging ten aanzien van anderen. Daarom zal
openhartigheid in de kritiek gepaard moeten gaan met deemoed,
zelfinkeer en daarmee de bereidheid tot luisteren. Deze
bereidheid hebben we reeds aangetroffen bij sommige kritici, die
ik in het eerste hoofdstuk van dit gedeelte noemde: Hunningher
hield aan het 'Irvingisme' twee heilzame herinneringen over: de
zorg om de eenheid van de Kerk en het uitzien naar de komst van
Christus.
Deze herinneringen werden gedeeld door Köhler. Eggenberger liet
zich door de Nieuw-Apostolischen de 'Frage des Nichthabens'
stellen, die voor hem de vraag was naar het juiste functioneren
van de ambten in de gemeente.
Aan het slot van dit hoofdstuk zullen ook wij ons moeten
afvragen, wat de spanning tussen Geest en ambt in het
Apostolische Werk ons te zeggen heeft.
Het feit, dat er steeds weer groeperingen opduiken, die sterke
nadruk leggen op de werkingen van de Heilige Geest, die hunkeren
naar het manifest worden van de charismata, signaleert dat niet,
dat de kerkgenootschappen zich in dit opzicht vér van hun
oorsprong hebben verwijderd?
Heeft men ook bij ons niet het onverwachte, het kritische en
onhanteerbare van de charismata tot rust gebracht in de veilige
bedding van de ambten!
Ook zijn de Apostolischen niet de enigen, die menen hun kerkorde
rechtstreeks te kunnen aflezen uit de heilige Schriften of die
hun ambten met een fictief gezag bekleden, omdat die door
Christus persoonlijk zouden zijn ingesteld. De bezinning, die de
laatste eeuw plaats vond op de nieuwtestamentische gegevens,
heeft niet de pretenties van alléén de Apostolischen omver
geworpen!
Vruchtbaarder echter dan vergelijkingen te maken en bij elkaar
het menselijk-al-te-menselijke breed uit te meten, lijkt mij
erop te letten, wat in de loop van de kerkgeschiedenis de
aanleidingen zijn geweest, dat bepaalde trekken van het
nieuwtestamentische beeld van de Gemeente een sterker accent
kregen. Daarbij bleek de vraag van de kerkorde dikwijls een
bijzonder charismatische zaak te zijn. De vraag naar de
verhouding Geest en ambt kwam n.l. steeds naar voren naar
aanleiding van concrete vragen en noden, waarop een geestelijk
(in de diepste zin van het woord) antwoord gegeven moest worden.
Het eerste voorbeeld vinden we reeds in Handelingen 6. De nood
was die van de griekssprekende weduwen; het antwoord was, dat de
apostelen een bepaalde taak, die zij tot nu toe zelf
verrichtten, aan anderen toevertrouwden, die beter in de
gelegenheid waren deze taak te vervullen. Als de gemeente maar
één bleef in getuigenis naar buiten en liefdebetoon naar binnen!
We zien, hoe deze zendingssituatie Paulus ertoe bracht, bepaalde
'gangmakers van de gemeente' [ 478 ]
aan te stellen, waarin soms de ouderling, soms iets van de
bisschop herkenbaar is.
Aan het eind van de eerste eeuw waren het dwaling en vervolging,
die de behoefte deden voelen aan een krachtige stuurman. Wanneer
het de επίσκοπος is, die we begiftigd mogen zien met de
gave der κυβέρνησις (1 Corinthiërs 12:28), dan kunnen we
met Beyer [ 479 ]
zeggen: 'In der Zeit des Sturms wächst die Bedeutung des
Steuermanns', en we begrijpen, hoe in deze tijd het
bisschopsambt op de voorgrond kwam.
Toen tegen het einde van de Middeleeuwen de
verwordingsverschijnselen van het episcopale stelsel steeds
duidelijker aan de dag traden, moest vanuit hetzelfde Nieuwe
Testament een totaal ander antwoord gegeven worden: geen
heerschappij van één man over de Gemeente in al haar geledingen,
maar ook niet de gezagsloosheid van de Wederdopers, die -
bedoeld als buigen onder het gezag van de Heilige Geest - toch
weer uitliep op dictatuur. Tussen episcopalisme en anabaptisme
vond Calvijn het antwoord in (niet de ouderling, maar)
het collegiale gezag van de ouderlingen der Gemeente.
184
In de tijd van de Franse Revolutie was de Kerk aangetast door
verstarring en vervlakking, misschien ook door ongeloof (ik wil
voorzichtig zijn daarover te oordelen; al te vaak ziet men
kritische gezindheid aan voor ongeloof). In elk geval: een
hopeloos verbrokkelde christenheid, zodat nauwelijks meer van
de Kerk gesproken kon worden.
Uit deze nood moest wel bij sommigen de vraag geboren worden
naar een 'ambt voor de wereldkerk'. Vanzelfsprekend greep men in
deze situatie van dwaling en verdeeldheid terug op de gemeente
van het Nieuwe Testament. En dan is het niet zo verwonderlijk,
dat men - ook niet voor het eerst in de kerkgeschiedenis -
genezing van de Kerk zocht bij profeten en apostelen, in de
polariteit van gezag en inspiratie. Profeten, die het door God
gegeven 'licht' verspreiden, zonder dat zelf te mogen vangen in
maatregelen; de erfgenamen van de apostelen, die dit licht tot
zijn 'recht' laten komen door het om te zetten in leer en
beleid.
Ongetwijfeld beleefden de grondleggers van het Apostolische Werk
hun tijd als een periode, waarop het woord van Calvijn (die ze
nauwelijks kenden) zou kunnen worden toegepast, n.l. dat
weliswaar slechts twee van de in Ef. 4: 11 genoemde ambten zijn
overgebleven (Calvijn bedoelt de herder en de leraar), maar
(voegt hij daaraan toe: de overige drie 'et suscitat (subject:
Dominus) etiam interdum, prout temperum necessitas postulat'
[ 480 ]. Niet alleen
de temporum necessitas beleefde men zo, maar ook de
gebeurtenissen (Port Glasgow, de geestesuitingen in Londen,
enz.), waarin men de Heer als subject herkende
[ 481 ].
Ondertussen bleek in elk van bovengenoemde antwoorden ook de
mens zelf zijn woord mee te spreken. Vanuit elk van de genoemde
stelsels zou men gemakkelijk de ander met teksten en redenen op
bedorven plekken en te laken situaties kunnen wijzen. Gelukkig
is er evenveel reden om apostel Sitwell na te spreken: 'Wij
zouden wenschen, dat het onze taak ware, op te sommen alles wat
wij aan haar (sc. de Kerk) en aan elk harer deelen en
afdeelingen verschuldigd zijn; in het licht te stellen al het
goede, dat zij gedaan heeft, . . .,de aandacht te vestigen op al
de genade en zegen, waarvan zij de uitdeelster is geweest'
[ 482 ]. En dat geldt
ook voor de structuren, die de gemeente in bepaalde historische
situaties vond voor haar bedieningen.
Maar, zoals Sitwell na bovenstaande dankbare woorden het zijn
plicht achtte uitvoerig de gebreken te schetsen van de Kerk 'in
elk harer deelen en afdeelingen', zo konden wij niet anders dan
'nee' zeggen tegen de ambtenstructuren bij de Apostolischen.
Elkaar letterlijk de waarheid zeggen, moet kunnen zonder elkaar
los te laten. Maar dan moet, na het zéggen van de waarheid, het
gezamenlijk zóeken van de waarheid beginnen!
Wanneer nu blijkt, dat noch het Nieuwe Testament, noch de
kerkgeschiedenis ons dwingend tot een bepaalde kerkorde brengt,
waar kunnen we dan de uitgangspunten vinden voor dat gezamenlijk
zoeken? Is er een mogelijkheid om criteria te vinden, waaraan de
bedieningen van de Kerk zouden moeten voldoen om minstens 'in de
lijn' van het Nieuwe Testament te blijven en om hun opdracht
binnen de gemeente in de wereld te kunnen vervullen? In deze
criteria zouden we althans grondlijnen moeten terug
vinden, die ontleend zijn aan het Nieuwe Testament, willen ze
voor elk van ons basis kunnen zijn voor een dialoog.
A.J. Bronkhorst heeft in een ongepubliceerde lezing van 6
februari 1978 naar dergelijke criteria gezocht. Opmerkelijk is,
dat hij dit deed op zoek naar 'een nadere
185
omschrijving van wat mogelijk zou zijn als komende kerkorde van
de Wereldkerk'; opmerkelijk, omdat dit nu precies de intentie
was van de vaderen van het Apostolische Werk!
Een ander opvallend gegeven in de lezing van Bronkhorst is, dat
hij slechts tot een negatieve formulering van criteria is
gekomen. Dat lijkt mij een gelukkige benadering. Gezien
enerzijds de kerkgeschiedenis en anderzijds de verlegenheid van
de exegese, zouden positief geformuleerde richtlijnen
gemakkelijk een eigen leven gaan leiden en een zwaarder gewicht
krijgen dan kan worden waargemaakt. Men zou ze dan ook kunnen
uitspelen tegen andere richtlijnen. Door hun formulering in
negaties duiden ze een grens aan, waarbinnen in alle
christelijke vrijheid over de structuur van de ambten kan
worden gesproken en waarbij men zich samen moet afvragen of men
buiten de grenzen van deze criteria nog in
christelijke vrijheid met elkaar spreekt. Bij de dialoog
over deze grondlijnen vraagt men niet bij voorbaat erkenning van
elkaars kerkorden, maar plaatsen wij ons gemeenschappelijk onder
het authentieke getuigenis omtrent ons aller en enige Hoofd van
de Kerk. Ik zal dus dankbaar gebruik maken van deze door
Bronkhorst voorgestelde criteria. De wijze, waarop ik ze ter
sprake breng, is uiteraard geheel voor mijn verantwoording.
a. Aangezien Christus de enige priester is van het Nieuwe
Verbond en heel de Kerk, als zijn lichaam, deelt in dit
priesterlijke karakter, kan er geen kerkorde zijn, die enige
ambtsdrager sacraliseert tot priester. Een tegenstelling tussen
'priesters' en 'leken' is binnen het éne volk van God
onbestaanbaar.
b. Wanneer het charisma voor een bepaalde bediening door de
gemeente is erkend, dan erkent men daarin een gave van de Heer.
De dienaar is dienaar van Christus, geen uitvoerder van de wil
van de gemeente. Er kan geen kerkorde zijn, waarin het
principiële 'tegenover' van deze Christusrepresentatie in de
bedieningen en in hun onderlinge verhoudingen niet tot haar
recht komt. Evenmin als de Kerk een autocratie is, is zij een
democratie; alleen Christus is Heer.
c. Geen kerkorde, waarin de éne dienares of dienaar van God
heerst over de andere, of dienaren over de gemeente. Van 'hoger'
of 'lager' van bedieningen is in het Nieuwe Testament geen
sprake. Ook in de gemeente is daarvoor geen plaats.
d. Een kerkorde, waarin enige niet-kerkelijke instantie (b.v.
staat of partij) de dienst uitmaakt (b.v. door benoeming van
ambtsdragers) moet worden afgewezen.
e. Een kerkorde is niet aanvaardbaar, wanneer een verabsoluteerd
verleden zou heersen over het heden en tijdgebonden
formuleringen over actuele vragen. Enerzijds moeten er hoeders
zijn van de traditie, anderzijds interpreten van de actualiteit
(voor beide aspecten van het gemeenteleven kunnen we denken aan
theologen, maar ook aan deskundige gemeenteleden uit iedere
sector van de samenleving).
f. Een kerkorde is niet kompleet, als zij de gemeente niet het
instrumentarium biedt om in te gaan op de vragen en noden van de
samenleving, dichtbij of ver. Getuigenis en dienstbetoon hebben
zich te richten naar binnen en naar buiten.
186
g. Wat de verhouding van de Algemene Kerk ten opzichte van de
plaatselijke Gemeenten betreft: een kerkorde, waarin de eerste
onvoldoende ruimte zou laten aan de laatste om haar eigen' leven
te ontplooien, of die haar leiders op zou dringen, is
onaanvaardbaar. Hetzelfde geldt voor een orde, waarin de
plaatselijke Gemeente zichzelf zou verabsoluteren en niet bereid
zou zijn haar inzichten aan het oordeel van de zustergemeenten
te toetsen. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor niet
plaatselijk bepaalde vormen van gemeenteleven (categoriale
gemeenten).
h. Er kan geen kerkorde zijn, waarin geen plaats is voor
pluriformiteit en experimenten, en waardoor dus mogelijk het
vrije werken van de Geest zou worden uitgedoofd.
i. Geen enkele kerkorde mag de suggestie wekken, dat het heil
Gods gebonden zou zijn aan de bedieningen van de Kerk.
j. 'De Zoon des mensen is niet gekomen om zich te laten dienen,
maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor
velen' (Mattheus 20:28). Christus-representatie kan slechts
plaatsvinden in dienstbetoon. Elke kerkorde, waarin deze
grondregel niet in elke maatregel duidelijk herkenbaar is, moet
worden afgewezen (Mattheus 23:8-11).
Ik meen, dat hiermee enkele bijbels-theologische criteria zijn
gesteld. In de dialoog zal moeten blijken in hoeverre zij toch
aanvechtbaar zijn en of bepaalde aspecten van gemeenteleven en
kerkstructuur aan de aandacht zijn ontsnapt.
187
Hoofdstuk 13. Het omgaan met de heilige Schriften
In de eerste twee gedeelten van deze studie heb ik mij ertoe
beperkt de ontwikkelingen binnen het Apostolische Werk voor
zichzelf te laten spreken. Het leek mij niet juist de weergave
daarvan voortdurend te doorkruisen met kritiek. Ik heb alleen
geprobeerd hier en daar aan te geven, wáár tussen de
verschillende stromingen binnen het Werk de wegen uiteen gingen
en waar de wegen uiteengaan tussen hen en de historische
kerkgenootschappen, m.n. die van de Reformatorische traditie. Zo
heb ik b.v. in hoofdstuk 9.9 de kritiek van anderen op de rite
van de 'verzegeling' weergegeven, als één der onderwerpen,
waarover in een dialoog het gesprek zou moeten gaan.
De naam, die het Werk draagt, duidt al aan, dat we de
'Apostolischen' niet voldoende serieus zouden nemen, wanneer we
niet diepgaand zouden ingaan op hun ambtstheologie. Hier staan
we, bij het uiteengaan van de wegen, aan een uitermate
belangrijke tweesprong. Vandaar, dat dit onderwerp in een
afzonderlijk kritisch hoofdstuk aan de orde moest komen.
Vraagt men nu of er meer van zulke primaire vertakkingen in onze
wegen zijn, dan moet geantwoord worden: de wijze, waarop in de
verschillende Apostolische geloofsgemeenschappen is en nog wordt
omgegaan met de heilige Schriften.
Terwijl er wel gesproken kan worden van een typisch Apostolische
ambtstheologie, moet nu gezegd worden, dat er geen
specifiek Apostolisch bijbelgebruik is. De wijze, waarop in
Apostolische kring wordt geëxegetiseerd, vindt men al in de oude
Kerk en het ziet er niet naar uit, dat over de vragen, die
daardoor opgeworpen worden, voorlopig het laatste woord is
gesproken.
Om de plaats aan te wijzen, waar de Apostolischen staan in de
strijd om het rechte verstaan van de Schriften, moeten we
zeggen, dat het hermeneutische kader, waarbinnen hun exegese
zich voltrekt, het fundamentalisme is, en de
belangrijkste methodiek, waarvan zij zich bedienen, de
typologie.
Uit deze formulering zal duidelijk zijn, dat ik het woord
'hermeneutiek' gebruik in de beperkte betekenis van: spelregels,
waaraan men zich dient te houden om tot een verantwoorde
uitlegging van teksten te komen. Uiteraard is het mij bekend,
dat vooral sinds de vorige eeuw dit woord een veel bredere en
diepere betekenis heeft gekregen, n.l. van 'uitleggingskunst van
de mens in zijn bestaan-als-zodanig' of zelfs 'uitlegging van de
ganse geestesgeschiedenis der mensheid'
[ 483 ]. En natuurlijk moet niet vergeten
worden, dat de 'spelregels', die ik bedoel, niet los staan van
de plaats, die men inneemt in deze geestesgeschiedenis. Ook het
christelijk belijden in zijn geheel vormt dan een hermeneutische
horizon.
Uit al het voorgaande is duidelijk gebleken, dat de
Apostolischen tot een eigen uitlegging van ons bestaan als
gelovigen binnen de geschiedenis van de Kerk zijn gekomen:
geslacht van de eindtijd, waarbinnen de kleinere kring van de
gemeente, met als brandpunt de bruidsgemeente van de
verzegelden. Willen we echter de oorsprong van deze uitleg van
het bestaan op het spoor komen, dan moeten we beginnen met het
aangeven van het interpretatie-kader, waarin zij de Schriften
van het Oude en Nieuwe Testament lazen en lezen.
188
1. HERMENEUTISCH KADER: FUNDAMENTALISME
Het fundamentalisme is een keuze vooraf van de wijze, waarop men
bijbelse teksten wil lezen. Door deze keuze wordt dan verder de
wijze van uitleggen bepaald. Heel pregnant wordt het spoor,
waarop deze keuze de uitlegger plaatst, aangewezen door R.A.
Davenport: 'Relevation has been taken to mean that God has
communicated to the faithful certain statements of truth in the
form of propositions, the infallibility of which is guaranteed'
[ 484 ].
Inderdaad vinden we dit lezen van de Schriften als een
schatkamer van proposities, waarvan de onfeilbaarheid door God
zelf is gegarandeerd, al vanaf het begin van het Apostolische
Werk. In Het Godsplan worden door apostel Sitwell
oorsprong, verloop en voltooiing van de wereldgeschiedenis uit
de Bijbel gereconstrueerd als uit onfeilbare verslagen. En het
Testimonium (p. 28, s. 31) stelt, wat de opbouw van de
christelijke Kerk betreft, dat uit de brieven van Paulus aan de
Korintiërs en Efeziërs de 'door God daargestelde inrigting der
Kerk' is af te lezen.
Dit hanteren van uitspraken uit de Bijbel als proposities
veronderstelt een andere eigenaardigheid: het letterlijk nemen
van iedere tekst. Zo schrijft Drummond in A Narrative of
Circumstances', dat er nimmer een tijd is geweest, dat hij
anders deed dan elk woord van de Bijbel te geloven in zijn
duidelijke, letterlijke bedoeling, precies zoals hij de woorden
van elk boek uitlegde [ 485 ].
Wat de vraag doet rijzen, of Drummond dan nooit poëzie of romans
heeft gelezen.
Dit letterlijk nemen van de tekst heeft dan ook een 'exegetisch
nivellisme' [ 486 ]
tot gevolg: proposities ontlenen hun betekenis en duidelijkheid
aan zichzelf, onafhankelijk van het hoofdstuk of het bijbelboek,
waarin zij voorkomen. Staan ze in de Bijbel, dan hebben ze alle
dezelfde Schrijver; ze kunnen niet weersproken worden en kunnen
elkaar niet tegenspreken. In zijn schema van de ambten kan
Hughes de in het Nieuwe Testament genoemde kerkelijke functies
op de klank van de woorden onderbrengen en dan weer
gelijkstellen met de later duidelijk gestructureerde kerkelijke
ambten [ 487 ].
Een ander voorbeeld ontleen ik aan de controverse tussen Geyer
en Rothe over het optreden van de 'mens der wetteloosheid' uit 2
Thessalonicenzen 2:3.
In Apostolische kring neemt men aan dat vóór deze mens der
wetteloosheid, de Antichrist, openbaar wordt, de gemeente in de
hemel zal zijn opgenomen. In 1862 profeteerde de engel-profeet
Geyer op grond van Spreuken 26:23-27:5 (haat, die zich door
bedrog verbergt), dat de mens der wetteloosheid binnen de
gemeente openbaar zou worden: zijn boosheid komt in de
vergadering aan het licht. Toen Geyer deze profetie niet in het
openbaar voor vals wilde verklaren, werd hij door de engel van
de gemeente te Berlijn (Rothe) geschorst
[ 488 ]. Het oudtestamentische
wijsheidsboek der Spreuken of een brief van Paulus, het doet er
niet toe; elk bijbelboek levert onfeilbare proposities, die zich
in elk verband laten combineren.
Juist die wil om iedere tekst met iedere andere te combineren
(in de mening zo te voldoen aan de eis Schrift met Schrift uit
te leggen), brengt de fundamentalist in moeilijkheden. Het is
dan n.l. niet meer mogelijk ze alle (even) letterlijk te nemen.
James Barr vestigt er dan ook de aandacht op, dat
fundamentalisten wel bereid zijn het letterlijk nemen van de
Bijbel prijs te geven, als daardoor de 'onfeilbaarheid' gered
kan worden: 'In order to avoid imputing error to the Bible,
fundamentalists twist and turn back and forward between literal
and non-literal interpretations' [
489 ].
189
Vanouds geliefkoosde exegetische methodieken om, terwijl men de
letterlijke betekenis van de tekst. prijsgeeft of tenminste
relativeert, toch zijn onfeilbaarheid te handhaven zijn de
allegorese en de typologie. Vooral van de laatste
heeft men zich bij de Apostolischen uitbundig bediend; zo
dadelijk zal ik daarop terug komen. Eerst moeten we, terwille
van de eerlijkheid in de dialoog, ons standpunt met betrekking
tot het fundamentalisme bepalen. Kort en goed: dit standpunt is
afwijzend. En wel op drie gronden:
a. Het lijkt mij volstrekt tegen de aard van de Bijbel deze te
hanteren als een arsenaal van onfeilbare proposities. We hebben
voor ons: een verzameling geschriften, die elk naar hun eigen
aard gelezen willen worden. Dat God zijn Woord doet ingaan in
zulke verschillende mensenwoorden, is geenszins een ontkenning
van Hem als Auctor Primarius.
b. Zijn exegetisch nivellisme stelt de fundamentalist in staat
tot iedere willekeurige combinatie van door hemzelf
geselecteerde teksten, waardoor het schijnt, dat ieder, die zo'n
combinatie maakt, het 'bijbelse' gelijk aan zijn kant heeft.
Veel verschillen tussen christenen zijn ertoe te herleiden, dat
men niet luisterde naar wat de Schriften (een brief, een lied
enz.) willen zeggen, maar losse uitspraken inpaste in eigen -
meestal van te voren vaststaande - opvattingen. Het
fundamentalisme is een bron van scheuring.
c. De neiging van het fundamentalisme om bijbelsteksten te
herleiden tot onfeilbare uitspraken blokkeert andere
mogelijkheden om de tekst te verstaan, b.v. als gelijkenis
(tenzij een 'onfeilbaar' opschrift de tekst als zodanig
kenmerkt), als mythe of legende (door God zelf vermelde feiten
moeten 'echt gebeurd' zijn) of als poëzie. De
fundamentalistische hermeneutiek is één-dimensioneel en
verschraalt de rijkdom van het getuigenis van de Schriften.
Wanneer we het bijbelgebruik van de Apostolischen kenmerken als
fundamentalistisch, mogen we daarbij niet uit het oog verliezen,
dat het Werk ontstond in een tijd, waarin de kritische
bijbelwetenschap nog nauwelijks in haar kinderschoenen stond en
het algemeen gebruikelijk was de Bijbel te handeren zonder zich
veel te bekommeren over de historische kontekst van de
verschillende geschriften. Althans wat de
Katholiek-Apostolischen betreft, kunnen we constateren, dat
latere schrijvers een minder rigide standpunt innamen. S.J.
Andrews (1906) wilde van de oudtestamentische verhalen over
Abraham wel aannemen, dat zij geschreven waren 'under general
Divine direction and guidance' (cursivering van mij, MJT').
En H. Gandy (1937) onderkende het gevaar van bibliolatrie bij
hen 'who would make every word inspired, every sentence
incapable of error' [ 490 ].
Als oorzaak van deze ruimere visie meen ik te kunnen aanwijzen:
a. men was in deze kring té goede kenners van heel de Bijbel om
genoegen te kunnen nemen met geïsoleerde teksten; b. men had een
diep besef van de Bijbel als boek van de Kerk. Daardoor wilde
men over het algemeen niet méér in de Bijbel lezen dan wat de
Kerk van alle tijden en plaatsen op grond van deze Schriften had
beleden.
Dit brengt ons tot de vraag, of de Apostolischen biblicisten
zijn. Vaak worden biblicisme en fundamentalisme in één adem
genoemd, of zelfs de woorden promiscue gebruikt. Mij lijkt het
verstandig beide goed te onderscheiden.
Wat ik onder fundamentalisme versta, heb ik hierboven
uiteengezet. Biblicisme wordt door R. Schippers
190
omschreven als 'een methode van protestants theologiseren, die
opmerkelijk weinig aandacht schenkt aan de dogmatische bezinning
over de inhoud van de Bijbel' [ 491 ].
Bij deze omschrijving sluit ik mij graag aan, al zou ik eraan
toe willen voegen, dat het biblicisme zich vooral wil vrijmaken
van interpretaties, die teksten in de loop van de
dogmageschiedenis hebben gekregen en terug wil keren tot een
leer, die steunt op de oorspronkelijke bronnen alléén. In dit
spanningsveld tussen dogmahistorische (confessionele) binding en
terugkeer tot de oorsprongen, ontstaat zeker de neiging de
teksten op fundamentalistische wijze te verabsoluteren.
Noodzakelijk is dit echter niet. En dat hier allerlei gradaties
mogelijk zijn, toonde De Klerk aan in zijn (van 1937 daterende
en helaas verouderde) dissertatie Vorme en karakter van die
Biblisisme.
Intussen kan men de Katholiek-Apostolischen niet verwijten, dat
zij wilden theologiseren, los van de kerkelijke dogmatiek. Wel
werd ook deze opvallend onhistorisch opgevat. Met vele anderen
meenden zij, dat men bij goed lezen van de Bijbel vanzelf
teruggeleid werd tot de 'oorspronkelijke leer' van de Kerk, die
overeenkwam met hetgeen in de drie oecumenische symbolen beleden
wordt. Tijdens de Albury Conferences mocht men zich uitsluitend
op de Bijbel beroepen. Merkwaardig is, dat men zich daar vooral
concentreerde op die theologoumena, die in de kerkelijke
belijdenisgeschriften zo weinig aandacht hebben gekregen n.l. de
verwachting van de Wederkomst en de voorboden van die komst in
de geschiedenis. Geliefde onderwerpen reeds bij de oude, grote
biblicistische theologen Coccejus en Bengel. In deze traditie
vindt ook de godsplan-theologie van apostel Sitwell kennelijk
haar voedingsbodem. In zoverre kunnen we dus wel spreken van een
biblicistische tendens bij Katholiek-Apostolische schrijvers. ..
2. ALLEGORESE EN TYPOLOGIE
Deze twee verwante, maar wel te onderscheiden methoden van
exegetiseren vinden we in het bijbelgebruik van de
Apostolischen, maar de nadruk ligt toch op de laatste. Allegorie
is die vorm van schriftuitlegging, die achter - soms in plaats
van - de voor de hand liggende betekenis van een tekst, een
diepere zin leest. Bekend is, hoe Origenes onderscheidde tussen
een vleselijk of letterlijk verstaan van de tekst, een verstaan
naar de ziel en een verstaan naar de Geest. Dat men daarbij
gevaar loopt in de tekst te leggen, wat men reeds meent verstaan
te hebben, is in de loop van de geschiedenis der exegese
duidelijk gebleken.
Irving maakte graag van deze methode gebruik. Over diens preken
zei Chalmers: 'There is power and richness, and gleams of
exquisite beauty, but withal a mysticism and an extreme
allegorization' [ 492 ].
Aan dit allegoriseren is stellig voor een deel de grote toeloop
te danken geweest, die Irving uit bepaalde kringen ten deel
viel; kringen, waarin stellig de uitlegging goed gevallen zal
zijn, die de hoge berg, waarop in Openbaring 21:10 de ziener
geleid wordt, verklaart als: Groot-Brittannië, waar de glorie
van de Kerk gezien zal worden.
Een ander voorbeeld en wel van Thiersch n.a.v. het verblijf van
Abraham en Sarah in Egypte (Genesis 12:10-20 en Genesis 20): in
deze geschiedenis is volgens Thiersch Abraham het ambt, vanwege
Christus op aard gesteld (Sarah is immers volgens Galaten
4:24-31 de gemeente); het ambt leverde de gemeente uit aan de
farao, de wereldlijke heersers.' Als Constantinus die
christliche Kirche zur Staatskirche erhob... ward Sarah in des
Pharao Haus geholt' [ 493 ].
Bij dit laatste voorbeeld al is de grens tussen allegorese en
typologie nauwelijks meer te trekken. In de laatstgenoemde
methode was men dan ook werkelijk doorkneed.
Onder typologie verstaan wij die wijze van bijbellezen,
waarbij gebeurtenissen, zaken, personen enz., die in een
bepaalde samenhang genoemd worden, gezien
191
worden als 'voorafschaduwingen' van een daarna komende
werkelijkheid van vergelijkbaar, maar hoger karakter. Josef, de
zoon van Jakob, die verkocht werd, onderging en het huis van
Israël redde, geldt algemeen als 'type' van Jezus; Jeruzalem als
type van de Kerk. Reeds in het Nieuwe Testament worden de
lotgevallen van Jona gezien als van voorafschaduwingen van dood
en opstanding van Jezus (Matthëus 12:39) en de doortocht door de
Rode Zee als type van de doop (1 Korinthiërs 10:2).
Vooral de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament
zagen de Katholiek-Apostolische schrijvers als die
voorafschaduwing en werkelijkheid: 'Elk onderdeel van het Oude
Testament is een type', schrijft apostel Sitwell, 'de geheele
inhoud der boeken is een reeks van typen van Christus en van de
geschiedenis der Christelijke Kerk' [
494 ].
Bij de typologie gaat men, evenals bij de allegorese, uit van
een meervoudige betekenis van de bijbelse teksten, al blijft de
band met de oorspronkelijke historische situatie bestaan:
'Jesaja schreef over de joden en over de joden, letterlijk en
bepaaldelijk; toch schreef hij in den Geest voor de christenen
en over de christenen' [ 495 ].
De grens tussen typologie en allegorese is moeilijk te trekken.
In de regels is allegorese nodig om het verband tussen type en
antitype te construeren. Men heeft een systeem van typologische
lijnen (b.v. de Christologie, de liturgie) en 'vindt'
allegoriserend de rechtvaardiging daarvan in de Schriften, In de
typologie heeft de allegorese zich a.h.w. vaste
historische banen aangelegd. Zie overigens noot 523 voor een
poging beide methoden. duidelijk te onderscheiden.
Hoe vanaf de aanvang de typologie een grote rol speelde in de
Katholiek-Apostolische exegese, moge blijken uit een brief van
Cardale, The Opening of the Mystery of the Golden
Candlestick'. Dit is een brief, die hij kort na zijn roeping
tot apostel onder inspiratie van de Heilige Geest ('in the
power') schreef. Hij legt daarin een typologisch verband tussen
de gouden kandelaar in Israëls tabernakel en het ouderlingenambt
in de gemeente van Christus: 'De middelste lamp ziet op de
engel, de zes lampen aan de zij armen wijzen op de ouderlingen
der gemeente. Verstaat de verborgenheid! De drie schaaltjes aan
elke arm zijn de drie opdrachten aan de ouderlingen ... bestuur,
zielzorg, onderwijs. . .' enz. [ 496
]. Wat deze brief aanwees omtrent de bedieningen
in de plaatselijke gemeente, werd later aangevuld met
aanwijzingen omtrent de Algemene Kerk in het geschrift The
Opening of the Mystery of the Tabernacle.
Prof. Heinrich Thiersch heeft zich rekenschap gegeven van het
gebruik van de typologische methode in het voorwoord van zijn
boek Die Genesis, nach ihrer moralischen und prophetischen
Bedeutung betrachtet. Hier volgt een korte weergave van wat
hij schrijft: De daden en karakters van de personen in de
bijbelse geschiedenis zijn ons voorbeelden ter navolging en tot
waarschuwing. Uit Gods leiding met hen kunnen wij troost en
bemoediging putten. Maar daarbij blijven we nog staan bij de
letterlijke en de historische inhoud van de tekst. Hier bovenuit
gaat de mystieke, geestelijke, typologische betekenis, 'welche
man. .. am richtigsten veilleicht den prophetischen Sinn nennen
mag'. Op de bodem van het Oude Testament vinden we onvruchtbare
gebieden, zelfs stenen des aanstoots, die zelfs Paulus alleen
met
192
behulp van profetische uitleg tot stichting van de gemeente kon
aanwenden. Thiersch noemt dan Galaten 4:24, waar Paulus het
woord allegorie gebruikt. 'Er will damit sagen, die Erzählung
bedeutet nicht nur das, was jedermann auf den ersten Blick darin
findet, sondern auch etwas anderes und zwar wichtigeres. Es
reflectiert sich darin ein geheimnisvoller, göttlicher
Rathschluss, der erst jetzt, nachdem die Erfüllung in Christus
und seiner Kirche erschienen ist, und auch jetzt nur noch im
Lichte des heiligen Geistes erkannt werden kann'. Dat laatste
moet er wél bij bedacht worden. Thiersch is zich namelijk
terdege bewust van de mogelijkheid tot ontaarding van deze
methode, wanneer fantasie de plaats gaat innemen van profetie en
de allegorische verklaring verwordt tot een spel van menselijke
willekeur. Typologische exegese is zijns inziens daarom alleen
vruchtbaar, wanneer men drie regels in acht neemt: a. 'Die ächte
prophetische Deutung wird nie eine Verneinung des
geschichtlichen Sinnes sein'; b. 'Jede Deutung des verborgenen
Sinnes der Bibel muss mit den klar ausgesprochenen Wahrheiten
der Christlichen Lehre in Einklang stehen'; c. 'Nur da ist eine
ächte Gabe der Auslegung, wo alles von dem rechten Mittelpunkt
aus geschaut wird, und dieser Mittelpunkt is Christus und seine
Gemeinde'.
Het komt mij voor, dat Thiersch, ondanks deze reserves, een
andere mogelijkheid van ontaarding van de typologie niet heeft
gezien, n.l. dat men langs deze (om)weg ván de vrijheid van de
vervulling in Christus weer teruggevoerd wordt tot de slavernij
van de 'schaduwen'. Misschien kan van hieruit het rigide
wetticisme van de ambtstheologie en de liturgiek van de
Apostolischen mede verklaard worden.
Interessant is intussen, dat Thiersch in dit voorwoord geen
tegenstelling ziet tussen deze profetische exegese en het
historisch-Kritische onderzoek, dat in zijn tijd zijn eerste
triomfen vierde: 'Diese soll . . . in ihrer vollen Berechtigung
anerkannt werden' [ 497 ].
Ook bij Sitwell (Het Godsplan) overheerst het streven de
éénheid van de beide bedelingen in het plan Gods doorzichtig te
maken. Daarbij wijst hij terecht als hoofdbron van veel
dwalingen aan: het bijeenbrengen van al de plaatsen in de
profeten, die gewagen van de zegepraal en heerlijkheid van
Israël, om die toe te passen op de Kerk, terwijl alle plaatsen,
waarin de ontrouw wordt gelaakt en met straf en oordeel wordt
gedreigd, op de joden worden toegepast. Tegenover deze dwaling
plaatst hij als waarheid de 'tweeledige toepassing', die alle
profetieën éérst op de joden betrekt en dan op de Kerk. De
stammen van Israël waren, in deze visie, schaduwbeelden van de
Kerk. Al wat zij gedaan hebben, hebben ook wij gedaan, wat hun
is overkomen, datzelfde is of zal ook ons wedervaren, zij het
ook op andere wijze. Sitwell trekt dan een typologische parallel
tussen Israël en de Kerk in negen punten. Ik geef die hier
verkort weer, om een indruk te geven, hoe typologie niet zozeer
een techniek is om enkele teksten te verklaren, maar een methode
om in grote stijl heel de historie te omvatten.
1. Israël ontving de besnijdenis als zegel van het verbond. Maar
het hield dat verbond niet. Zo zijn de christenen hoofd voor
hoofd gedoopt en afgezonderd als Gods volk. Maar zij hebben zich
afgewend om eigen wegen te bewandelen.
2. Zoals de Israëlieten terugverlangden naar Egypte en een
gouden kalf maakten, zo zijn de christenen teruggekeerd naar een
vleselijk bestaan.
3. Israël heeft in de woestijn veenig jaar lang God bedroefd. Zo
is de wereld de woestijn voor de Kerk,
193
door welke zij had moeten jagen naar het Koninkrijk, het ware
beloofde land. Maar ook zij is God ongehoorzaam geweest, heeft
Hem bedroefd en is gevallen.
4. Zoals Israël zich in het beloofde land vermengde met de
heidenen, zo heeft de Kerk vrije toegang verleend aan de
onbekende wereld en 'zij leerden 's werelds wandel',
5. De joden en Israëlieten ontvingen een 'typisch' koninkrijk,
maar zij en hun koningen keerden zich tegen God. Evenzo werden
de gedoopten in het koninkrijk van Gods geliefde Zoon geleid.
Maar zij en hun voorgangers hebben Gods wet verbroken en zijn
hun eigen vindingen gevolgd.
6. Om dit alles werden Israël en Juda weggevoerd door de
Assyriërs en Babyloniërs en werd de Kerk gevankelijk weggevoerd
in het mystieke Babylon.
7. Onder Ezra en Nehemia vond een gedeeltelijk herstel plaats.
Zo kende ook de Kerk in de tijd van de Reformatie een
gedeeltelijk herstel van de ware orde der aanbidding, een
opnieuw leggen van fundamenten en herbouw van de schutsmuur.
8. Toch bleven de joden onder de macht van de grote rijken en
eindelijk werden ze, wegens het verwerpen van hun Messias, aan
de Romeinen ter vernietiging prijsgegeven. Maar een trouw
overblijfsel ging over tot een volgende bedeling. Ook de
christelijke Kerk, ondanks gedeeltelijk herstel, bleef onder de
machten der aarde. En daar de meerderheid Christus in zijn
herstelde ordeningen (sc. het Apostolische Werk) zal verwerpen,
zullen zij vernietigd worden door het hoofd van het Romeinse
Rijk en diens legerscharen, terwijl het gelovig overblijfsel zal
overgaan in een andere bedeling.
9. Er was een Elia's werk onder de joden (sc. Johannes de Doper)
en een nog vollediger vervulling daarvan zal voorafgaan aan hun
eindelijke herstelling en de oprichting van het Koninkrijk. Zo
moet er ook een Elia's werk in de Kerk plaats hebben vóór haar
uiteindelijke herstelling en vestiging in het koninkrijk
[ 498 ].
De vervulling van de profetie van het Elia's werk zag men in het
optreden van de apostelen-van-de-eindtijd. Vooral Böhm heeft
deze gedachte breed uitgewerkt. Typologisch brengt hij dan weer
het getuigenis van Mozes in Egypte en van Elia in Israël in
verband met de twee getuigen uit Openbaring 11, die hij
interpreteert als het apostolisch getuigenis (lees: het
getuigenis van levende apostelen) aan het begin van de
christelijke bedeling en die aan het eind
[ 499 ].
3. HET BIJBELGEBRUIK IN DE APOSTOLISCHE ESCHATOLOGIE
Gezien de grote plaats, die de eschatologie inneemt in de
Apostolische theologie, is het interessant na te gaan, hoe men
in dit verband de Schriften uitlegt. Het verschijnsel, dat dan
het meest opvalt, is het 'exegetische nivellisme' , dat ik
hierboven signaleerde als één van de kenmerken van het
fundamentalisme. Daarnaast zien we evenzeer het willekeurig
overspringen van een letterlijke naar een niet-letterlijke
verklaring. Zo wordt b.v. de eschatologische interpretatie van
de gebeurtenissen rond de Franse Revolutie gesteund door een
allegorische uitleg van Hosea 2:1, 2: het plunderen van de Kerk
door de aardse machten, aan wie ze zich had uitgeleverd, en de
opdracht van sommigen haar, als hun moeder, aan te klagen (zie
hfdst. 6.5). Deze uitleg wordt verbonden met de boeken Daniël en
Openbaring, die men opvallend vaak letterlijk leest. Van het
boek Daniël wordt aangenomen, dat het geschreven is in de tijd,
waarin de verhalen geplaatst zijn (de Nieuw-Babylonische en
Perzische perioden). De profetieën, waarin gesproken wordt over
de verdrukking van de joden door de vier wereldrijken en hun
herstel en vestiging tot hoofd van de koninkrijken der aarde,
worden letterlijk als voorspelling opgevat. Maar allegorisch
wordt dan weer doorgestoten naar de 'hogere toepassing', die
deze profetieën hebben voor de christelijke Kerk.
Onderscheid tussen profetie en apocalyptiek wordt (uiteraard
nog) niet gemaakt.
194
Daardoor moeten de voorspellingen van de terugkeer van Juda en
Israël bij Jesaja, Jeremia, Zacharia enz. en de daar bezongen
glorie, in harmonie gebracht worden met de verschrikkingen, die
het volk in de eindtijd wachten [ 500
]. De opneming van de heiligen uit de eerste
brief van Paulus aan de Thessalonicenzen en de bruiloft van het
Lam uit Openbaring 19 moeten als gegevens van eenzelfde orde in
één systeem ingepast worden. Elk schriftwoord is geïnspireerd,
dat betekent hier: door God zelf gedane mededeling, dus geen
enkel gegeven mag in het totaalbeeld ontbreken. Zo komt men tot
constructies als het onderscheid tussen de beide Wederkomsten:
de parousie en de epifanie, of zoals Thiersch het noemde, tussen
Christus' 'heimholendes' en zijn 'gerichtliches' komen
[ 501 ].
Er blijkt geen enkele vermoeden te bestaan, dat we in het Nieuwe
Testament verschillende eschatologische concepties zouden kunnen
tegenkomen. Wanneer men verschillen op het spoor kwam, werden
die geharmoniseerd tot één eschatologisch panorama (al zullen we
nog zien, dat de weerbarstigheid van de stof toch steeds weer
aanleiding gaf tot twist over de vraag welk panorama dan wel het
juiste uitzicht bood). Evenmin houdt me rekening met de
mogelijkheid, dat de nieuwtestamentische schrijvers zich zouden
bedienen van beeldspraak en dat deze beeldspraak gebonden is aan
het antieke wereldbeeld (de komst van de Heer op de wolken; zijn
heiligen, die Hem tegemoet gevoerd worden in de lucht).
Door zoveel heterogeen tekstenmateriaal als gelijksoortige
bouwstenen van een 'eschatologisch bouwpakket'
[ 502 ] op elkaar te
stapelen, kwam men tot een totaalbeeld van de Voleinding, dat
schijnbaar overtuigend-bijbels was, tnaar ook uiterst
gecompliceerd. Overigens wil ik er nogmaals aan herinneren, dat
het bepaald niet alleen de Apostolischen waren, die tot
dergelijke constructies kwamen. Wel komt er bij hen als extra
dimensie bij, dat niet alleen de teksten, maar ook de gegeven
verklaringen, die meestal door profetie verkregen waren,
beschouwd werden als afkomstig van God zelf. Bij de
Katholiek-Apostolischen betrachtte men hierbij een zekere
voorzichtigheid; men was vertrouwd met zorgvuldige studie; de
interpretatie van de profetieën was aan beperkingen gebonden en
niet één apostel kon voor de door hem persoonlijk neergeschreven
inzichten apostolisch gezag opeisen. Alles bleef in de 'tucht
van Gods huis' en naar de analogia fidei. Doordat de Engelse
apostelen nooit de brede hermeneutische horizon van het
christelijk belijden uit het oog verloren, overwoekerden de
eschatologische speculaties niet de andere loci der theologie.
Toch had men hier methoden ter hand genomen, die in de loop van
de ontwikkeling van het Apostolische Werk minder voorzichtig
gebruikt zouden worden en tot destructieve gevolgen zouden
leiden.
4. SCHWARTZ EN DE DUITSE APOSTELEN
De Engelse apostelen oefende hun gezag uit als college, daarbij
voorgelicht door profeten en geadviseerd door andere kerkelijke
ambtsdragers. Wel was de basis van dit gezag smaller geworden
door de verminderde invloed van de profeten na 1840 en door het
successievelijk overlijden van de apostelen, tot het tenslotte
lag in de handen van slechts één man. Toch krijgt men niet de
indruk, dat dit gezag bij voor baat de vrijheid beperkte van de
theologen, die tot de Katholiek Apostolische Kerk
195
behoorden en die overigens alle een duidelijk conservatieve,
kerkgebonden opstelling hadden. Vooral bleef men open voor wat
er leefde in de wereldkerk.
Een totaal ander beeld rijst voor ons op, wanneer we de
ontwikkeling onder de Duitse apostelen gadeslaan. Hier stond de
apostel alleen, verenigde alle gezag in zijn persoon (we weten,
dat dit niet zonder strijd gelukte) en had met zijn
medeapostelen slechts een losse band. Zij deden hun werk op
grote onderlinge afstanden, geldmiddelen om te reizen ontbraken
veelal; een gemeenschappelijke bezinningstijd hadden ze niet
gehad. Elke apostel bekleedde in zijn 'stam' dezelfde eenzame
positie, die hun zonder veel voorbereiding of toerusting was
toegevallen. Kerkelijk stond men van meet af aan op een
zijspoor.
Tegen deze achtergrond moeten we de ontwikkeling waarderen, die
we zien op het gebied van de uitlegging der Schriften: een
toenemende verstarring, die alle voortgang belemmerde, gepaard
aan een ongebreidelde allegorisering, waarmee men alle kanten op
kon en ook ging. Met als reactie tegen beide tendenzen de
doorbraak van het 'nieuwe licht' (hfdst. 4.2), waar men zich,
wanneer dat uitkwam, graag van dezelfde methoden van 'exegese'
bleef bedienen [ 503 ].
Uit al zijn geschriften is duidelijk, dat apostel Schwartz een
onvervalst bijbelse leer wilde verkondigen. Zijn Honderd
Geloofistellingen worden alle onderbouwd door een veelheid
van bewijsteksten, in dezelfde trant als we dat in andere
catechismussen vinden. Het zijn vooral zijn betogen over meer
controversiële onderwerpen, waar we - naast extreem literalisme
- zien, dat hij zijn toevlucht neemt tot allegorese en
typologie. Tot deze onderwerpen hoort natuurlijk de vraag naar
het hedendaagse apostelschap. Dit onderwerp leent zich goed om
enkele voorbeelden te geven. Wanneer Jezus zëgt: 'Ik zal
profeten en apostelen zenden' (Lukas 11:49) dan onderstreept
Schwartz het futurum ἀποστελῶ, dat door de slechts
gedeeltelijke vervulling in het Nieuwe Testament futurum bleef
tot het optreden van de apostelen in de 1e eeuw. Als Jezus tegen
de Twaalven (dus tot apostelen) zegt: 'Ik zal u tot Mij nemen'
Johannes 14:3) en deze twaalf zijn kennelijk niet de Heer
tegemoet' gevoerd in de lucht (1 Thessalonicenzen 4:17), dan
moet deze belofte dus gelden voor apostelen, die in de toekomst
zullen komen; dus heeft Jezus het optreden van die latere
apostelen zelf beloofd.
De twaalf aartsvaders en hun opvolgers (zonen) zijn de
aartsvaders van het geestelijke Israël, 'gelijk duidelijk blijkt
uit Numeri 7:12, 18, 30 36, 42, 48, 54, 60, 72 en 78'. De
typologische bewijsvoering verloopt als volgt: Gelijk door
middel van Izaäk de aan Abraham gegeven beloften tot Jakob
kwamen, zo kwamen door middel van de geestelijke Izaäk
(Christus) de ontvangen beloften tot de geestelijke Jakob, dat
is de Heilige Geest. In de Heilige Geest kwamen de beloften
verder op de uit Hem geboren twaalf apostelen. Gelijk nu de
twaalf zonen van Jakob de dragers waren der beloften, zo werden
na hen altijd hun zonen, n.l. de eerstgeborenen van hen, de
altijd levende twaalf stamvaders of vorsten, en de dragers der
beloften [ 504 ].
197
5. HET BOEK VOOR ONZEN TIJD
Het standaardwerk van de Hersteld-Apostolische exegese mag men
het aan Schwartz toegeschreven grote werk over het boek
Openbaring noemen, waarvan de titel boven deze paragraaf staat.
Op de vraag naar het auteurschap kan ik niet uitgebreid ingaan.
Blijkens een Naschrift in de 3e druk had Schwartz een gedeelte
in het Duits opgeschreven, een ander gedeelte in schets gereed.
Een bewerker heeft het uitgeschrevene vertaald en de schets
uitgewerkt. Deze bewerking en ook enkele toevoegingen droegen de
goedkeuring van de schrijver. Deze bewerker is geweest dr. J.
Groenewegen [ 505 ],
een arts, die enige jaren evangelist was in Schwartz' gemeente
te Amsterdam.
De stijl van het boek is duidelijk verschillend van die van de
andere geschriften van Schwartz. Diens stijl is bewogen, wat
primitief, maar altijd schilderachtig. Het Boek voor onzen Tijd
is rustig betogend, op een bepaalde manier nauwgezet, soms
uitgesproken saai. Ook verraadt het een niveau van eruditie, dat
we verder bij Schwartz niet kunnen ontdekken.
De opzet van het boek verraadt bekendheid met methodieken, die
reeds vanouds bij de verklaring van de Openbaring werden
toegepast: recapitulatie; indeling in perioden van de
kerkgeschiedenis en/of de wereldgeschiedenis. Ook de indeling in
perioden aan de hand van de gemeentebrieven in caput 2 en 3
komen we eerder tegen [ 506 ].
Reeds op de eerste bladzijden wordt gesteld, dat déze verklaring
van het laatste bijbelboek er aanspraak op maakt de enige ware
te zijn, waarmee de strijd over de betekenis der Openbaring als
geëindigd beschouwd kan worden (p. 3 en 5)
[ 507 ]. De reden van deze aanspraak
vinden we expressis verbis in het genoemde Naschrift (dus alleen
in de 3e druk): 'Het was een Apostel, aan wien de Heer in de
eerste eeuw van het Christendom Zijn Openbaring gaf. .. Maar
niet minder dan een door den Heer geroepen Apostel kon en moest
het zijn, aan wien en door wien Hij in den laatsten tijd haar
betekenis verklaarde. Deze is de engel van Openbaring 22:6, 16
(p. 774), Zijn deze woorden na de dood van Schwartz ingevoegd,
die op de bladzijden 3 en 5 heeft hij zelf geschreven, althans
gekend.
Duidelijk draagt Het Boek voor onzen Tijd de kenmerken
van het fundamentalisme. Het beschouwt en behandelt de inhoud
van de Openbaring als een reeks letterlijk door God verstrekte
mededelingen. De Openbaring is 'door den Heer gegeven, als tot
een uurwerk, waarop wij kunnen zien, hoe laat het is in den
wereldtijd' (p. 310). Er blijkt geen enkel besef, dat men te
doen heeft met het bijzondere genre der apocalyptiek.
Uiteraard komt men in Openbaring niet ver met alleen letterlijke
verklaring, maar we hebben reeds gezien, dat fundamentalisten
deze graag prijsgeven, als de onfeilbaarheid van de tekst maar
blijft staan. Bij het boek Openbaring is dat helemaal geen
probleem, omdat Jezus daar zelf het voorbeeld geeft van
allegorisch verklaren: de zeven sterren zijn de zeven gemeenten,
de tien hoornen zijn tien koningen.In een voetnoot hierbij (p.
3) trekt de schrijver dan ook de conclusie: 'Met deze aanwijzing
geeft Christus Jezus zelf alle tegenstanders der zinnebeeldige
(allegorische) verklaring van de Openbaring niet alleen voor
eens en voor goed afgeslagen, maar ook de richting aangegeven,
waarin haar betekenis en verklaring gezocht moeten worden'. In
deze woorden vindt de schrijver kennelijk een vrijbrief om ieder
willekeurig gedeelte van de Bijbel allegorisch of typologisch in
zijn reconstructie van de geschiedenis in te passen.
Deze geschiedenis dan verloopt in zeven perioden (zie hfdst.
6.4). Heel eenvoudig is dit verloop af te lezen uit de opbouw
van het boek Openbaring: zeven kandelaren (of zendbrieven),
zeven zegelen, zeven bazuinen en zeven fiolen of toornschalen.
'Ieder van deze vier onderdelen. .. voorspelt ons dezelfde zeven
tijdperken van de geschiedenis der Kerk van Christus op aarde
tot aan het Rijk der heerlijkheid; ieder echter behandelt een
ander onderwerp uit die geschiedenis' (p. 7). Zo wordt van ieder
tijdperk voorspeld:
in de kandelaar de toestand van het geestelijk leven der
Gemeente;
in het zegel het geestelijk leven der machten
(ambtsdragers) in Kerk en staat;
in de bazuin de toestand van de evangelieverkondiging;
in de fiool de uitgieting van Gods toorn.
Deze vier aspecten, waaronder de geschiedenis van de Kerk
beschreven wordt, zijn weliswaar na elkaar geschreven, beginnen
echter gelijktijdig en lopen geregeld en gelijktijdig naast
elkaar voort.
Op zichzelf hebben we in deze recapitulatie te doen met een
interessante poging om in de gecompliceerde veelheid van
visioenen in Openbaring een inzichtelijke structuur te brensen.
Helaas lijdt deze poging schipbreuk, doordat men het laatste
bijbelboek coute que coute als een voorspelling van de loop der
kerk- en wereldgeschiedenis en de voleinding daarvan wil zien.
Hoofdstuk 6.4 heb ik al voorbeelden gegeven van de willekeuur,
waarmee de geschiedenis pasklaar gemaakt wordt voor het schema.
Deze zelfde willekeur vinden we in de behandeling van de tekst
van het boek Openbaring zelf. De zeven zendbrieven (kandelaars)
leveren geen problemen op. Bij de zeven zegels last de schrijver
na 8:1-5 (het zevende zegel) de verzen 7:2 en 3 in; 7:1 is al
bij het zesde zegel getrokken, waarbij dan toch al 7:2-8 werden
behandeld. Openbaring 7:9-17 komt dan aan de orde bij de
Voleinding.
Soms worden enkele verzen uit een visioen gelicht (b.v.. 6:12,
13; 7:1; 10:1, 2; p. 243v.). De zevende bazuin is een compleet
mozaïek van teksten: 10:3-11; 11:15.19; 12:1-5a, 7-12; 11:1-2a;
13:1, 3a. De verplaatsingen in de tekst, die men soms bij de
radicale exegeten uit de historisch-kritische school kan vinden,
zijn hierbij vergeleken schuchter kinderspel!
Tot welke resultaten men komt bij dit hateren van het boek
Openbaring als uurwerk der wereldgeschiedenis, moge blijken uit
het feit, dat Schwartz (Groenewegen) aan twee Wederkomsten
(parousie en epifanie) niet genoeg heeft. Behalve Jezus
'geestelijke wederkomsten' (om in de doop de dopeling in zich op
te nemen; tot een afgedwaalde ziel en Kerk om daar weer woning
te maken; in zijn getuigenislichaam door de ambten en de
geestesgaven) weet hij nog vijf Wederkomsten te vermelden (p.
679, 680):
1. Alleen voor zijn eerstelingen, tot opneming van zijn
getuigen; Openbaring 11:12;
2. Zichtbaar voor de wereld ten oordeel over de antichristelijke
aarde; Openbaring 19:11;
3. Met de Zijnen als één lichaam om de oude slang te binden;
Openbaring 20:1.2.
4. Tot vorming van zijn Rijk, het nieuwe Jerusalem; Openbaring
21:1.2; Zacharia 14:4, 8, 9, 16;
5. Tot het laatste oordeel, duizend jaar later; Openbaring
20:5-15 [ 508 ].
Met bijbelteksten, gebruikt als elementen in een 'eschatologisch
bouwpakket' is
199
men tot veel in staat! Hier is de waarschuwing van M.A. Beek op
haar plaats: 'Er is geen geraffineerder methode een tekst te
laten zeggen wat er niet staat, dan die van typologie en
allegorie' [ 509 ].
6. MINDERWAARDIG HOOI EN FRIS GROEN
Na het overlijden van Schwartz raakte de exegese bij de
Hersteld-Apostolischen nagenoeg op een dood spoor. Krebs en zijn
aanhangers hadden uit de volmacht van het apostelambt de
uiterste- zeer rechtlijnige - consequentie getrokken; waarom zou
het woord van een levende apostel minder geïnspireerd, dus
minder gezaghebbend zijn als dat van één, die gestorven is en
van wie we alleen nog schriftelijke overlevering hebben?
'Timotheus is immers niet door papier verwekt, maar door het
levende woord van Paulus?' [ 510 ]
Het woord van een levende apostel heeft toch zo redeneerde men -
de meerwaarde van het 'tijdovereenkomstige': 'Evenmin als heden
Apostel Paulus ons, 'kinderen van onzen tijd zou kunnen helpen,
evenmin zouden wij het zijne tijdgenooten kunnen doen'
[ 511 ].
De aanhangers van Van Bemmel zagen terecht in, dat men langs
deze weg op een spoor zou raken, dat ver weg zou kunnen voeren
van het getuigenis van de Schriften. Maar hun
fundamentalistische instelling blokkeerde hun de weg om op
adequate wijze aan deze uitdaging het hoofd te bieden. Beide
partijen bleven zich bedienen van bijbelwoorden en beide werden
door hun profeten gesterkt in de overtuiging, dat de Geest van
God hen in alle waarheid leidde. Niet ten onrechte schreven de
aanhangers van Krebs: 'Waar men zich vroeger door het licht van
den dooden letter had laten richten, was immer dit gericht tot
tevredenheid over zichzelf afgeloopen... '
[ 512 ] Wat ze niet inzagen was, dat ook
het woord van de levende apostelen en profeten immer leidde tot
eigen tevredenheid.
Ondanks de voorkeur voor het levende apostelwoord bleef men in
de kring van de Eenheid der Apostelen zich graag van
bijbelteksten bedienen. Wel gebeurt het citeren meer uit de
vrije hand (Jesaja.9:5.6, Een kind is ons geboren, een zoon is
ons gegeven. In hem, den Zoon Davids, den zoon des menschen, en
den zoon Gods, den door den Vader geschonken Heiland, was het
woord vleesch geworden en woonde onder ons) en toegesneden naar
eigen zienswijze (Johannes 3:16, Alzoo lief had God de wereld,
dat Hij haar Zijnen Zoon, de openbaring van Zijn waarachtig
leven heeft gegeven) [ 513 ].
In de hitte van de strijd hadden Krebs en de zijnen, onder wie
vooral Niehaus, Schrift en apostelwoord wel tegenover elkaar
geplaatst als minderwaardig hooi en fris groen, als stilstaand
putwater tegenover vers water (maar zie voor een juiste
beoordeling vooral hfdst. 4.2!).
Reeds onder het stamapostolaat van Niehaus begon men zich
genuanceerder uit te drukken omtrent de wisselwerking tussen de
schriftuurlijke overlevering en die, die belichaamd is in het
woord van de levende apostelen. In het Hulpboekje voor
priesters en dienaren (p. 43) zegt deze stamapostel: 'De
heilige schrift is de basis der Apostelleer (let op het gebruik
van hoofd- en kleine letters, MJT), van de gewerkte Godsdaden
van vroeger, waarin wij zullen zoeken en waaruit wij zullen
leeren, wat zij van Jezus Christus in zijne daden, van het
verleden, heden en de toekomst
200
getuigt, 2 Timotheus 3:15.16' '. . .Een ieder huisvader zal
elken avond een hoofdstuk uit de schrift aan de zijnen
voorlezen, alvorens zij zich ter ruste begeven'.
Men zag de (Nieuw-)Apostolische bijbelbeschouwing als een
zelfstandige naast die van Rome en van de protestantse
kerkgenootschappen: 'De Bijbel moet blijven wat zij is en niet,
wat men van hem wil maken. De bijbel in comparatieven en
superlatieven zin op te vatten zoals in Evangelische kringen
niet zelden geschiedt, is niet bijbelsch en voert tot dood en
verstijving. Wij willen den bijbel zooals hij is, en er niet
meer van maken dan er in ligt' [ 514
].
Zo werd in de HAZEA de Schrift aanknopingspunt voor prediking en
weekbrieven en leverde zij de loca probantia voor de leerboeken.
Van enige kritische bezinning op eigen bijbellezen is geen spoor
te ontdekken; voor het wetenschappelijke bijbelonderzoek had men
alleen smalende woorden over: 'Maar terwijl in den
tegenwoordigen tijd de predikanten hunnen ambtelijken loopbaan
beginnen wanneer zij de hoogeschool achter den rug hebben,
verkrijgen de Apostelen hun ambt, wanneer ze de hoogeschool nog
voor zich hebben'. Naar het voorbeeld van Christus is dit de
hogeschool van angst en nood, vervolging en lijden, 1
Korinthiërs 4:9-13, 2 Korinthiërs 11:24-27. Wanneer het
Rooms-Katholieke geloof aan de orde is, schrijft 'Salus' (E.E.
Schmidt) over de invloed van gymnasium, priesterseminarie en
universiteit: De wijsheid en wetenschap in den dienst van God te
stellen is op zichzelf genomen geene fout, voor zoover n.l. kerk
en wetenschap zich goed en duidelijk bewust is (sic, MJT) van de
wederzijdsche invloedssfeer. Zij wordt echter pas verderfelijk,
wanneer de wereld over de kerk zegeviert. 'De overwinning van
den met wereldsche schoolontwikkeling verzadigden menschelijken
geest over de aanvankelijk vrije, onafhankelijke en zelfstandige
kerk is eigenlijk de wonde plek. . . '. En van de protestanten
geldt: 'Doordat de theologen voorheen en thans aan de wetenschap
zulk eene belangrijke plaats ingeruimd hebben, zijn zij niet tot
het oorspronkelijke Christendom teruggekeerd... '
[ 515 ].
Het stamapostolaat van J.G. Bischoff (1930-60) bracht, althans
in Duitsland, de Nieuw-Apostolischen in meer orthodoxe banen. De
woorden' van de Bijbel - nooit helemaal verstomd - werden
duidelijker hoorbaar. Een typisch specimen voor deze periode is
het boekje van Bischoff Die Vollendung des Heilsplanes Cottes
nach den Worten Jesu'. Hoewel typologie en willekeur niet
helemaal ontbreken, moet men toch zeggen, dat hier werkelijk
geprobeerd wordt de bijbelwoorden (gelezen als ipsissima verba
Jesu) te laten spreken, en de teksten te verklaren vanuit de
grotere samenhangen. Doordat in hoofdzaak alleen enkele
tekstenreeksen uit de Evangeliën behandeld worden, kan de
schrijver het doen zonder de wilde typologieën en gewrongen
interpretaties, zoals we die kennen uit 'Het Boek voor onzen
Tijd'. Het geschriftje van Bischoff is een vriendelijk,
naïef-fundamentalistisch stukje bijbelstudie, en zou heel goed
buiten de Apostolische kring geschreven kunnen zijn. Merkwaardig
is dan, dat juist bij deze 'orthodoxe' stamapostel de
fundamentalistische eschatologie onder het juk komt van het
exclusieve 'apostolische' gezag, dat geloofsgehoorzaamheid eist
voor visioenen en dromen van hemzelf en anderen. De tragedie van
de stamapostelboodschap speelde zich af op een toneel met
bijbelse coulissen.
Dat men in de HAZEA in Nederland onder apostel Van Oosbree heel
eigen wegen insloeg, hebben we al enkele malen moeten
constateren. Het genoemde Hulpboekje voor Priesters en
Dienaren van Niehaus werd uiteraard ook hier als handleiding
gebruikt. Daarnaast, typisch voor de 'dubbelsporigheid', die
uiteindelijk tot een breuk moest leiden, treedt het woord van de
levende apostel Van Oosbree steeds zelfstandiger op de
voorgrond. Wanneer in een in Nederland geschreven boek uit
201
Handelingen (2:42) aangehaald wordt, dat de eerste gemeente
volhardde in de leer der apostelen, dan luidt het commentaar:
'Dit waren echter geen dogma's, maar mededeelingen, die
kersversch werden aangeboden en komende uit de sprekende
Godsmonden, het leven inhielden' [
516 ].
In zijn Fundamentele grondslagen des gelooft smukt van
Oosbree zijn gedachtengangen af en toe op met enkele
Bijbelteksten. Van enig verband met de engere of bredere context
is echter geen sprake meer. Als voorbeeld haal ik aan artikel
16. Dit sluit aan bij één van de 'fundamentele grondslagen',
n.l. dat God zich te allen tijde mensen als gezanten, 'Monden'
heeft uitverkoren (wordt geciteerd: Jeremia 1:5, waar deze wordt
gesteld tot een profeet voor de volkeren). Artikel 16 luidt dan:
(De Apostolische Gemeente gelooft. . ,) 'Dat het Wezen van de
Geest Gods dus in en door woorden en handelingen van menschen
waargenomen kan worden naar Jezus' woord in Matthëus 4:4, De
mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat
door de Mond Gods uitgaat!' Men bedenke hierbij: 'Mond Gods' was
onder Van Oosbree een vast synoniem voor 'apostel',
Stamapostel Bischoff had (pag. 65) naast Van Oostbree de meer
orthodoxe apostel Jochems ingezet. Deze schreef in de tijd, toen
hij opziener was, een groot tweedelig werk De
Catechisatie-arbeid, waarin de hele bijbelse geschiedenis,
aan de hand van de Bijbel zelf, behandeld wordt. De willekeur,
wals we die bij Van Oosbree aantroffen, vinden we hier niet. Wel
is de 'toepassing' van de tekst bijzonder oppervlakkig en
moralistisch. Als voorbeeld de wijze, waarop Jochems de
verschijning van Jezus aan de twee vrouwen op de Paasmorgen
behandelt, n.a.v. Johannes 20 (11, p. 285-289).
'Vanzelfsprekend blijven wij dan niet bij de geschiedenis van
het graf staan. Zeker, het is een groot wonder, woals God, onze
Vader, bij de opstanding van Jezus in alles voorzag! Echter, er
zijn in het heden zo ontzettend vele geestelijke graven, waarin
de menschenzielen als dood ternederliggen. En is het ook geen
groot wonder, dat thans diezelfde God er voor zorgt, dat wij,
Zijn Kinderen, uit onze geestelijke graven van allerlei aard
kunnen opstaan en nieuw Leven kunnen openbaren? Ook in het heden
is het de door God gezonden Engel, onze Apostel, of een van hem
uitgaande dienaar, die alle hinderpalen en beletselen, als
zoovele grafsteenen, steeds wil wegnemen en opruimen, teneinde
ons in de gelegenheid te stellen ons graf te verlaten' (die
graven zijn dan b.v. ongeloof, onverschilligheid, misplaatste
schaamte, familietrots).
In het Apostolische Genootschap wordt de betekenis van de Bijbel
nog geringer dan bij van Oosbree. 'Wat de Bijbel betreft. . .
noemt onze Apostel deze voor zich een 'goudmijn' en staat hij
vol eerbied tegenover de daarin vermelde geloofshelden uit de
verschillende tijdperken van het Werk Gods' , . , 'Dus, zo
concludeerde onze Apostel: nooit geringschattend over de
historie spreken, maar, . . ze evenmin als iets dierbaars in de
armen nemen en koesteren' [ 517 ].
Wordt al uit de Bijbel geciteerd, dan is dat niet meer dan op de
klank van de woorden. Wanneer wij ons de anthropologisering van
het godsbeeld in deze kring herinneren, zal het ons niet
verwonderen, dat Jezus' klacht aan het kruis wordt weergegeven
als: 'Mijn God, broeders, waarom hebt gij Mij verlaten?'
[ 518 ]
Op die manier probeert men Jezus' (?) profetische woorden waar
te maken: 'Die na mij komen zullen in steeds meerdere zin
voortgaan op wat Ik begonnen ben' [
519 ].
Wanneer wij deze ontwikkeling overzien, dan kunnen we enkele
conclusies trekken.
Na de scheuring van 1863 heeft de fundamentalistische fixatie op
de woorden van de Bijbel naar twee kanten negatief gewerkt. In
de 'oude lijn' (Van Bemmel, Kalwij, Ossebaar) heeft zij geleid
tot een onvruchtbaar reproduceren van oude standpunten.
201
De innige persoonlijke relatie met de Heer, die het
vleesgeworden Woord is, dat mensen en structuren vernieuwt,
heeft hen behoed voor grote ontsporingen, wat de verwoording van
het geloof betreft. Maar tot een diepgaand bezig zijn met de
uitlegging van de Schriften, tot aandacht voor werkelijk
exegetische vragen, heeft dit niet geleid. De enige factor, die
soms de verstarring doorbrak, was de toepassing van de Schriften
in de woorden van hun profeten. Een doorbraak, die enkele keren
tot een breuk leidde.
Bij de aanhangers van het 'nieuwe licht' heeft men het
vruchteloze van dit bijbelgebruik onderkend (of kan ik beter
zeggen: aangevoeld?). Men zocht een uitweg door de aandacht voor
de woorden van de nieuwtestamentische apostelen (en met hen van
alle bijbelschrijvers) te verleggen naar de woorden van de
hedendaagse apostelen. Maar, terwijl men de bedoeling had de
woorden levend te houden, bracht hun ambtstheorie mensen op de
plaats van de sprekende Heer en verloor men gaandeweg de binding
aan het authentieke getuigenis omtrent zijn woorden en daden.
7. DIALOOG
Met het onderwerp van dit hoofdstuk zijn we in het hart van het
gesprek, dat gevoerd zou moeten worden tussen de Apostolischen
en de kerkgenootschappen. Van hieruit zou opnieuw het probleem
van het vorige hoofdstuk aan de orde kunnen worden gesteld, dat
van de 'oorspronkelijke' structuur van de Kerk en haar
bedieningen.
De gezamenlijke bezinning op de hermeneutiek zou ook kunnen
leiden tot een nieuw bezien van wat de Schriften getuigen over
de geschiedenis en haar voleinding - het tweede belangrijke
aspect van het Apostolisch geloofsbeleven, waarbij, anders dan
bij de leer der ambten, de Apostolischen slechts in onderdelen
afwijken van wat vele chiliasten binnen de kerkgenootschappen
geloven. Ook met deze laatsten zal het gesprek op gang moeten
komen over de wijze, waarop zij met bijbelteksten omgaan.
Ruim honderd jaar geleden zag Köhler het bijbelgebruik van de
Katholiek-Apostolischen als de meest bandeloze willekeur: 'waar.
.. geen andere regel dan exegeet bindt dan deze: zonder naar de
bedoeling der schrijvers te vragen, van het Schriftwoord alles
te maken, wat het belang der secte bevorderen kan...'
[ 520 ]. Op zichzelf
een verwijt, waarvan iedere exegeet, Apostolisch of niet, zich
van tijd tot tijd zou moeten afvragen of het op hem van
toepassing is. Aan het adres van sommige, vooral
Katholiek-Apostolische schrijvers is het toch niet helemaal
billijk. Maar in elk geval heeft Köhler een tendens aangewezen,
die zich heeft doorgezet in de verdere ontwikkeling van het
Apostolische Werk. Toch waag ik het te betwijfelen, of hij
voldoende oog heeft gehad (heeft kunnen hebben) voor andere
exegetische mogelijkheden dan de zijne, een gematigd,
confessioneel gebonden gebruik van de historisch-kritische
methode. Naast de stelligheid, waarmee Köhler zijn uitspraken
doet, staat de hedendaagse exegeet met zijn ruimere keus van
methoden, waardoor hij zich minder gauw tot dergelijke
apodiktische uitspraken zal laten verleiden. Immers, de veelheid
van exegetische methoden, die momenteel worden beoefend en
202
verdedigd [ 521 ]
maakt het mogelijk terug te gaan naar een kruising van de weg,
waar naar onze mening de Apostolischen 'op hol geslagen' zijn,
maar waar met meer tucht toch een begaanbaar pad zou kunnen
worden ingeslagen.
Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden, dat de hele
opbloei van de historisch-kritische studie van de Schriften aan
de Apostolischen is voorbij gegaan. En daarmee ook de latere
verbreding daarvan in het vorm- en redaktie-onderzoek. Wanneer
men, in welke Apostolische gemeenschap dan ook, de Bijbel
hanteert, gebeurt dat onhistorisch, d.i. zonder besef van de
historische achtergronden van de oorspronkelijke geschriften of
van een voortgaande ontwikkeling, die in verschillende
traditie-lagen te onderkennen is. Men plaatst de tekst eenvoudig
als propositie, die in de negentiende of twintigste eeuw even
rechtlijnig 'waar' is als in de tijd dat zij werd uitgesproken
of. neergeschreven. Men veronderstelt, dat alle bijbelschrijvers
over alle onderwerpen (b.v. ambt, eschatologie) hetzelfde
dachten (hun gedachten hadden immers alle dezelfde Inspirator),
en slechts het hunne bijdroegen aan de éne 'bijbelse' visie.
Juist wanneer men zich verdiept heeft in de wijze van
bijbellezen bij de Apostolischen, beseft men pas goed, hoezeer
de nieuwere exegetische methoden (als b.v. de
structuuranalytische, de materialistische) ondenkbaar zijn
zonder het voorwerk van het historisch-kritisch onderzoek (wat
hun beoefenaars ook niet ontkennen). In elk geval zouden we de
Apostolischen dus moeten uitnodigen mét ons dit spoor terug te
volgen. Zonder bereidheid daartoe zou het gesprek bijzonder
moeilijk zijn.
Maar misschien kunnen ook wij nu gemakkelijker een stuk terug op
dit spoor. Steeds opnieuw horen we de stemmen van hen, die de
historisch-kritische methode wel als een stadium in het
proces van de schriftverklaring waarderen, maar toch willen
doorstoten naar een dieper verstaan. Met name waar de exegese
moet gaan functioneren in de gemeente wordt deze vraag aan de
orde gesteld. Opmerkelijk daarbij is, dat zelfs allegorese en
typologie opnieuw boven de horizon verschijnen. Reeds in 1960
wees G. von Rad er in het tweede deel van zijn Theologie des
Alten Testaments op, hoe in het Nieuwe Testament van de
typologie gebruik wordt gemaakt om 'ein Entsprechungsverhältnis
zwischen je einem alttestamentlichen und einem
neutestamentlichen Ereignis fest zu stellen, wobei in der Regel
das Moment der Steigerung von Wichtigkeit ist'
[ 522 ]. Een levendige
discussie werd hierdoor ontketend, waarvan enkele belangrijke
bjjdragen zijn gebundeld in het boek Probleme
alttestamentlicher Hermeneutik. Vooral de bijdrage van
Eichrodt Ist die typologische Exegese sachgemässe Exegese?
waarin hij deze vraag - met reserves - bevestigend
beantwoordt, is voor het onderwerp van ons gesprek van bijzonder
gewicht [ 523 ].
Het valt ook moeilijk in te zien, hoe men bij het lezen van het
Oude Testament zou kunnen blijven stilstaan bij de exegese e
mente auctorum, en tegelijkertijd verkondigen, dat deze
Schriften van Jezus Christus getuigen (b.v. Johannes 5:39, Lucas
24:25-27). Evenzeer komt het mij voor, dat men aan het
profetisch karakter van de Schriften tekort zou doen, wanneer
men ervan uit zou gaan, dat met hun functioneren in de
historische situatie hun betekenis zou zijn uitgeput. Niet veel
exegeten zullen dit beweren, maar in een dialoog als ik hier op
het oog heb, is het goed dit scherp voor de geest te houden. Het
lezen van het Oude en het Nieuwe Testament
203
als eenheid van godsopenbaring, plaatst het Oude Testament van
meet af aan in een heel bepaald hermeneutisch kader.
Zo blijkt de typologische exegese niet bij voorbaat
onverdedigbaar; bij het lezen van de Schriften vanuit Jezus
Christus misschien zelfs onontkoombaar. Toch blijft de
waarschuwing van Beek ons kwellen. Temeer nu wij kennis genomen
hebben van de aberraties, waartoe allegorese en typologie de
Apostolischen hebben gebracht.
Mij dunkt, dat wij die kunnen vermijden, wanneer wij de
praktische context, waarin wij deze methoden eventueel
gebruiken, in het oog houden. Het maakt een groot verschil, of
men ze aanwendt bij de 'toepassing' in de prediking of er
gebruik van maakt als doorslaggevend (of zelfs onfeilbaar)
argument. De typologie kan een plaats hebben in de applicatio;
in de explicatio hoort zij niet thuis.
Bij de ordening van Irving tot engel (5 april 1833) hield
Cardale een toespraak n.a.v. 1 Samuel 2 en 3. Hij gaf daarbij de
volgende 'typical and prophetic application to the Church': Eli
is de ambtsbediening in de historische kerken; het gedrag van
zijn twee zoons tonen het misbruik van de ambten en het verderf
in die kerken. De roeping van Samuël duidt profetisch op de
roeping tot het apostelschap en de andere bedieningen
[ 524 ].
Ik denk, dat in menige preek op deze wijze, al dan niet verkapt,
typologie wordt bedreven. Mits de prediker weet, wat hij doet en
waarom, is daartegen m.i. geen bezwaar. Hier kan sprake zijn,
dient sprake te zijn van 'creatieve trouw aan de tekst'
[ 525 ]. Verstarren
echter deze interpretaties tot dogma (b.v. de ambtenstructuur
moet, op Gods persoonlijk bevel, het beeld vertonen van de
tabernakel en de zeven. armige kandelaar), dan zijn de weg terug
naar de oorspronkelijke betekenis van de tekst én die vooruit
naar mogelijke nieuwe inzichten, beide afgesneden.
Typologie wordt verwerpelijk, wanneer op fundamentalistische
wijze ook de interpretatie van een tekst beschouwd wordt als met
onfeilbaar, goddelijk gezag geponeerde propositie. Het lijkt mij
zeer wel mogelijk met de Apostolischen samen hun geschriften te
onderzoeken, in hoeverre deze creatieve trouw aan de tekst
bewaard of prijsgegeven is. En in hoeverre de trouw van de
wetenschappelijke exegese kerugmatisch creatief is gebleven.
8. SCHRIFTWOORD EN APOSTELWOORD
Uit heel deze studie is wel gebleken, dat een crux in het
gesprek met de Apostolischen zal zijn: de verhouding tussen de
woorden van God, zoals die in de Bijbel hun neerslag hebben
gevonden en het spreken van God, zoals dat beluisterd kan worden
in zijn gezanten van de eigen tijd.
Het probleem is niet eerst ontstaan bij het opgaan van het
'nieuwe licht'. Tijdens hun jaar van retraite in Albury
(1835/36) kozen de Engelse apostelen als methodisch
uitgangspunt, dat zij niets zouden erkennen dan wat uit de
Bijbel afkomstig of met de Bijbel in overeenstemming zou zijn.
Maar reeds toen ontving dit 'eerbiedwaardige document' 'in ihrer
Hand eine Beleuchtung vom Geiste Gottes, der ihn eingegeben, und
zeigte eine Fülle der einigen Wahrheit, die keine Sekte (bedoeld
zijn de kerkgenootschappen, MJT) bei der dogmatischen
Lobpreisung der
204
Allgenugsamkeit der Schrift jemals geahnt hatte'
[ 526 ]. Deze
pretentie, het exclusieve voorrecht te bezitten van de juiste,
door de Geest zelf geïnspireerde interpretatie van de Schriften,
creëert welhaast vanzelf een instantie boven deze Schriften. Wij
hebben voorbeelden genoeg aangehaald van eigenmachtig annexeren
van de Schriften [ 527 ]
om te zien, dat deze implicatie óók in de katholieke fase van
het Apostolische Werk menigmaal expliciet is geworden. Het is de
logische consequentie van de gedachte de volmacht van de Geest
te bezitten in de volmacht van het ambt.
Zo lijken wij geplaatst te zijn voor een onoplosbaar dilemma. De
éne mogelijkheid schijnt, dat we teksten nemen en menen die - al
of niet na wetenschappelijk onderzoek - te kunnen hanteren als
genoegzame (of misschien zelfs onfeilbare) regels voor geloof en
leven. De praktijk heeft geleerd, dat uit die veelkleurige
wijsheid Gods ook dan ieder dátgene uitkiest, wat hij ziet als
het 'hart' van de bijbelse verkondiging. De Bijbel als 'papieren
paus' is niet meer dan een marionet in de handen van ieder, die
kan lezen en schrijven.
Het alternatief lijkt: het beroep op een instantie naast of
boven de Schriften, b.v. de Geest of het ambt. Juist de
geschiedenis van het Apostolische Werk - maar niet deze alléén!
- kan ons leren hoe weinig vrij dan de Schriften zich bóven ons
en tegenóver ons kunnen handhaven. Dat, wanneer de 'levende'
weergave van het Woord met ambtelijke volmacht wordt toegesneden
op de omstandigheden van de eigen tijd ('wie u hoort,
hoort Mij, onherroepelijk dat ambt gaat heersen over dat Woord.
Apostel A.J. Korff deed in de Hersteld Apostolische Zendingkerk
een poging de gezaghebbende plaats van de Heilige Schrift te
redden: 'Het woord van de levende Apostelen heeft evenveel
waarde als dat van gestorvene. Tot zover is de redenering
volkomen logisch. Maar waarom is zij toch maar schijnbaar
logisch? Omdat er één voorwaarde ontbreekt en wel: dan moeten de
uitspraken der tegenwoordige Apostelen geheel berusten op en in
overeenstemming zijn met de uitspraken der H. Schrift'
[ 528 ].
Afgezien van de vraag of het aan de volheid van de Schriften
recht doet deze te vatten onder 'woorden van apostelen' (dood of
levend), laten deze en ook de volgende behartenswaardige woorden
van Korff toch enkele vragen open: wat houdt die
'overeenstemming' in? Is die letterlijk, of naar inhoud en
strekking? Kunnen bijbelteksten zomaar overgeplaatst worden in
onze tijd en situatie? En als bijbelteksten zelf met elkaar niet
in overeenstemming zijn? Wie bepaalt, in hoeverre van
overeenstemming sprake is? In alle strijd rond de profeterende
apostel J. van der Poorten (zie pag. 60), die zowel met veel
bijbelteksten als met een vloed van openbaringen altijd zowel de
Schriften als de Geest aan zijn kant meende te hebben, in die
strijd binnen de Hersteld Apostolische Zendingkerk is wel
duidelijk geworden, dat de reserve van Korff minder veiligheid
biedt dan op het eerste gezicht lijkt.
De geschiedenis van het Apostolische Werk is voor een goed deel
de worsteling met dit dilemma. Men heeft er geen uitweg uit
gevonden.
Nu is dit dilemma de kerkelijke theologie ook niet vreemd. De
toenemende invloed van het fundamentalisme van de
'bijbelgetrouwe' christenen doet de vraag rijzen of wij zelf het
ooit te boven gekomen zijn.
Bij het overdenken daarvan leek mij een uitweg datgene,
wat wij van Karl Barth geleerd hebben over de drievoudige
gestalte van het Woord Gods. Het komt mij voor, dat ons daarin
ten minste een richting gewezen wordt, waarin die uitweg te
vinden zou zijn. En zéker zouden we in Barths gedachten een
vruchtbaar uitgangspunt vinden om de dialoog te wagen. En wel
omdat in Barths aanpak de alternatieven, waarvoor de
Apostolischen (nogmaals; niet zij alleen) zich geplaatst
205
zagen, in de juiste theologische relatie tot elkaar gebracht
worden. Terwille van onze Apostolische gesprekspartners geef ik
in enkele hoofdlijnen weer, wat Barth over dit onderwerp schreef
[ 529 ].
Barth dan onderscheidt in het éne, werkelijke Woord van God drie
gestalten: het verkondigde Woord Gods, het geschreven Woord Gods
en het geopenbaarde Woord Gods.
De verkondiging van Gods Woord vindt plaats in de Kerk,
die leeft van de herinnering aan wat God gedaan heeft en uit de
belofte van Gods daden in de toekomst. Dát deze verkondiging
werkelijk Woord-van-God is, berust niet op de bekwaamheid van de
vakman (b.v. om goed te kunnen exegetiseren, al is dat
natuurlijk wel een eis) of op een correcte ambts-opvolging, maar
uitsluitend op Gods wil zich mee te delen, waar en wanneer het
Hem behaagt. Onder dit welbehagen kan verkondiging door mensen
steeds opnieuw verkondiging van Gods Woord worden. De
vrijheid van dit welbehagen schakelt wel mensen in, maar wordt
niet aan hen overgedragen.
Het verkondigde Woord Gods steunt op die andere door de dienst
van mensen gegeven gestalte van het Woord Gods: het
geschreven Woord, de Bijbel. Wát de Kerk zich in de
verkondiging herinnert en wát zij verwacht, daarvan is eens en
voor al getuigd in de Schriften, die profeten en apostelen ons
hebben nagelaten. Zeker staan Jeremia en Paulus aan het begin
van dezelfde lijn, aan het eind waarvan de tegenwoordige
prediker staat; maar de richting van die lijn is onomkeerbaar.
Het woord van de bijbelse profeten en apostelen gaat voorafaan
wat in de Kerk verkondigd wordt en blijft als norm tegenover
de verkondiging staan. Dit maakt ook het 'canonieke' en
daarom principieel onherhaalbare (on-opvolgbare) uit van de
bijbelse apostelen en profeten. Maar ook bij hen is dat geen
kwaliteit van henzelf, geen ambtelijke volmacht in hen, maar de
door hen werkende vrijmacht van God, die geschreven
mensenwoorden Woord-van-God doet zijn; ook nu weer: waar en
wanneer het Hem behaagt. Geen exegese, hoe juist en verantwoord
ook, noch enig ambtelijk leergezag kan inbreuk maken op deze
vrijmacht.
De prediking van de Kerk getuigt op grond van de (bijbelse!)
profeten en apostelen van het geopenbaarde Woord Gods:
het Woord, dat vlees geworden is en onder ons heeft gewoond,
Jezus Christus. Alleen van deze gestalte van het Woord Gods kan
gezegd worden: 'daar en toen heeft het God behaagd zich te
openbaren'. Het getuigenis van de profeten wijst vooruit naar
Hem, dat van de apostelen wijst op Hem terug. De hedendaagse
verkondiging én het getuigenis van de Schriften zijn beide als
de vinger van Johannes de Doper: zij wijzen van zichzelf af naar
Jezus Christus, naar wat Hij gedaan en beloofd heeft.
In deze drie gestalten gaat het steeds om dat éne Woord Gods.
Als verkondiging (het 'tijdovereenkomstige' Woord Gods, om het
Nieuw-Apostolisch te zeggen) werkelijk berust op de herinnering
aan het geopenbaarde Woord Gods, van Wie de Bijbel getuigt, dan
is zij niet minder Woord Gods dan de Bijbel zelf, want in dat
éne Woord kan geen sprake zijn van meer of minder.
207
Uit deze gedachten van Barth zijn gemakkelijk enkele onderwerpen
voor onze dialoog af te leiden:
1. Met name wordt duidelijk, dat niet de Bijbel voorwerp van ons
geloof is, maar Jezus Christus, in Wie God zich heeft
geopenbaard. Hiermee is alle fundamentalistische bibliolatrie
afgewezen. Christelijk geloof is geloof in een levende Heer.
Omdat deze Heer het Woord Gods is, 'daar en toen' vlees
werd, scheidt hier onze weg van die van Het Apostolisch
Genootschap. Op deze tweesprong zouden we hen willen vragen:
'Ziet u werkelijk uw apostel als Christus-voor-onze-Tijd op
hetzelfde niveau als waarop het Nieuwe Testament spreekt over
Jezus Christus?' Wanneer het Nieuwe Testament Jezus verkondigt
als de Christus, dan brengt het daarmee het volstrekt
unieke van zijn persoon en werk, van zijn relatie tot God en tot
de mensen, tot uitdrukking. Als ik u goed begrijp, dan spreekt u
echter van een herhaalbare Christus; bijbels gesproken is dat
een contradictio in terminis. Op zichzelf is een herhaalbare
Christus-achtige figuur zeer wel denkbaar. Maar is het niet -
rationeel en godsdienstig - verwarrend om als herhaalbaar voor
te stellen Hem, die door de enige bronnen, waaruit wij Hem
kennen, als onherhaalbaar wordt beleden? '
Uiteraard is de joodse Messias-gestalte, die een politieke
figuur is, niet onherhaalbaar. Ook in Jezus' omgeving heeft men
Hem aanvankelijk zo gezien. Maar, als unieke openbaring van Gods
wezen, als de enige weg tot God, als verzoener en verlosser van
de wereld, stijgt Jezus, zoals het Nieuwe Testament Hem tekent,
boven dit messiasbeeld uit. Het Apostolisch Genootschap spreekt
echter niet over een joodse, politieke, dus in principe
herhaalbare Messias, maar gebruikt het woord 'Christus' om aan
te duiden: God in menselijk gewaad; uitdrukking van een volmaakt
godsbegrip, en dat gemanifesteerd in apostel Slok en principieel
herhaalbaar (zie pag. 92). Niemand kan van een ander eisen
'bijbels' te zijn. Maar wanneer men zich van bijbelse noties
bedient, moet men deze geen geweld aandoen.
2. In de uiteenzetting van Barth komt de exlusieve plaats van de
Bijbel tot haar recht, als geïnspireerde bron van kennis omtrent
Gods handelen aan Israël en in Jezus Christus. Omdat zij van Hem
getuigt is de heilige Schrift één van de gestalten van Gods
Woord, bron en norm van alle spreken over God. Dit impliceert
enerzijds de volstrekte erkenning van het menselijk gewaad,
waarin deze gestalte van het Woord Gods tot ons komt. Als
verzameling geschriften uit het verleden is ze daarom
toegankelijk voor wetenschappelijk onderzoek en moet ze
'tijdovereenkomstig' onder ons aan het woord komen. Anderzijds
impliceert dit, dat de Schriften een gesloten canon vormen.
Alleen omdat deze eerste canonieke getuigen er zijn, kunnen er
ook volgende zijn [ 530 ].
Deze afgrenzing, die zeker geen afgrendeling is, mag niet
gerelativeerd worden door welk menselijk getuigenis dan ook daar
gelijkwaardig naast te plaatsen.
Dit bedenkend, zouden we de Nieuw-Apostolischen willen
vragen: 'Legt u niet te eenzijdig nadruk op het menselijk
tijdgebonden karakter van het bijbels getuigenis? Moet bij u
niet duidelijker uitkomen, dat de bijbelse profeten en
apostelen, die samen het historisch kader vormen, waarin de
geschiedenis zich afspeelde, waarop ook u zich beroept, en die
daarom nog steeds spreken door de Schriften, dat zij juist
dáárom geen gestorven getuigen zijn? Kunt u het niet met ons
eens zijn, dat elk gezaghebbend spreken in de Kerk ondenkbaar is
zonder voordurende confrontatie met de oog- en oorgetuigen?'
208
Wij van onze kant zijn ons bewust, dat wij moeten waken tegen
afgoderij met een boek; iets anders is, dat wij dit
geïnspireerde getuigenis niet kunnen missen om bij het verder
gaan in de eigen tijd zorgvuldig af te tasten waar wij staan,
voordat we een volgende stap doen.
Barth zegt in zijn paragraaf over de geschreven gestalte van het
Woord Gods, dat wanneer dit niet meer als Woord tegenover
Kerk en ambt kan functioneren, dat dan het spreken van de Kerk
verschraalt tot gesprek met zichzelf
[ 531 ], waarin alleen de eigen waarheid steeds
weer bevestigd wordt. Zou dat één van de redenen zijn, waarom er
tussen de geloofsgemeenschappen van de Apostolischen zoveel
twist en elkaar doodzwijgen en zo weinig (meestal géén) dialoog
is? (Waarmee ik niet suggereer, dat het bij de
niet-Apostolischen één en al dialoog is, zonder twist!).
Wanneer wij de Bijbel zien als de geschreven gestalte van het
Woord Gods - niets minder, maar ook niets meer - dan kunnen we
de Hersteld-Apostolischen vragen naar hun merkwaardig
dubbelzijdig omgaan met de Schriften: enerzijds een slaafs
vasthouden aan de letter, anderzijds door profetische en
typologische interpretatie uit deze letter lezend, wat men zelf
meent te moeten (en te kunnen) lezen. Zulk omgaan met de Bijbel
snijdt de gesprekspartner de pas af, brengt noodzakelijkerwijs
scheiding, terwijl de liefde tot Hem, die in volstrekte zin het
Woord Gods is, ons zou moeten samenbinden.
3. Een andere vraag aan de Hersteld-Apostolischen: 'kan deze
uiteenzetting omtrent.de drie gestalten van het Woord Gods u óók
het betrekkelijk recht doen inzien van de aanhangers van het
nieuwe licht?' Want het verder spreken van het Woord van God in
en door de gemeente staat onder dezelfde belofte van de Heilige
Geest, die het geschreven Woord inspireerde en steeds opnieuw
tot spreken brengt. Vanuit de levende relatie met de Heer, door
Hem aangesproken in de Schriften, mogen Gods gezanten van alle
tijden vertrouwen, dat in hun woorden God zelf aan het woord wil
zijn. Ook, dat hun woorden als zodanig in de gemeente herkend en
erkend worden [ 532 ].
Omdat het in elk der drie gestalten gaat om het Woord van God
en van géén ander, daarom blijft Hij het, die
spreekt, waar en wanneer het Hem behaagt. Steeds zal de mens in
de eerste plaats luisteren, samen met allen, die willen
leven van het Woord, dat uit de mond Gods, alléén uit zijn mond,
uitgaat. Omdat zijn Geest waait, waarheen Hij wil, is het bij
voorbaat uitgesloten, dat enig mens of enig instituut over die
Geest zou kunnen beschikken.
Het lijkt mij, dat hier althans enkele stappen van een
begaanbare weg gewezen worden, waarop de geloofsgemeenschappen
van de Apostolischen en de kerkgenootschappen dichter bij elkaar
zouden kunnen komen, in toenemend herkennen; samen in relatie
met de levende Heer, wiens komst wij verwachten; elkaar
bevragend vanuit de Schriften, naar elkaar luisterend als naar
gezanten van Christus.
Vorige kritici van het Apostolische Werk namen afscheid met
enkele 'heilzame herinneringen'. Na mijn veeleisende, maar
boeiende speurtocht zou ik het niet bij een afscheid willen
laten. Behalve het verlangen naar de éénheid van de Kerk en het
vurig uitzien naar de komst van het Rijk Gods, is er de
hunkering naar de presente en levendmakende openbaring in het
werkelijk profetische woord, waardoor een
209
kennismaking met de Apostolischen een blijvende indruk
achterlaat. En in onze tijd, waarin opnieuw de stroom van de
geschiedenis ons meesleurt en benauwt, spreekt ons aan: de
behoefte, die we bij hen vinden, om deze geschiedenis te kunnen
duiden als de uitvoering van een Godsplan, waarvan de tekenen
ons begeleiden en waarvan de voleinding zeker is.
Des te meer is het te betreuren, dat de dialoog met de
Apostolischen zo laat, wellicht te laat komt. Wat de
Katholiek-Apostolischen betreft: hun stem kan nauwelijks meer
gehoord worden en zover dat nog mogelijk zou zijn, láten ze die
niet horen. Maar hun voorbede voor de hele Kerk en hun smeken om
de komst van de Heer zijn nog niet verstomd. En velen uit hun
kring hebben een belangrijke bijdrage geleverd in de
kerkgemeenschappen, waar zij te gast zijn en waar zij vaak een
stukje echte katholiciteit in praktijk hebben gebracht.
De Nieuw-Apostolischen zijn het verst hun eigen weg gegaan.
Hardhandig werden zij teruggestoten door de 'oude ordening' en
door de andere kerkgenootschappen, welke laatste in Duitsland
zich daarbij soms lieten bijstaan door de sterke arm van de
wereldlijke overheid. Buiten de gemeenschap met andere gelovigen
had de verabsolutering van hun deel waarheden (om nog eenmaal
met Boerwinkel te spreken) vrij spel. Maar vele bittere
ervaringen hebben hen op een stadium van de weg gebracht, waarop
zij dicht genoeg bij ons gekomen zijn om te proberen als
medechristenen naar ons, en wij naar hen te luisteren.
Met de Hersteld-Apostolischen zal het openen van de dialoog
minder moeilijk zijn. Zij hebben nooit méér willen zijn dan
'apostolische zending in de algemene kerk'. Afgezonderd in hun
kleine groepjes bidden ook zij voor de Kerk in haar geheel en
voor de ambtsdragers van de kerkgenootschappen. En mensen, die
voor elkaar bidden, kunnen elkaar niet voorbijlopen.
Zelfs met het Apostolisch Genootschap zijn er raakvlakken, waar
een gezamenlijke bezinning vruchtbaar zou kunnen zijn. In
hoofdstuk 5.1 noemde ik reeds de namen van Tillich en Robinson
in verband met de antropologisering van hun godsbeeld. In hun
worsteling om een eigentijds verstaan van de vocabel 'God',
staan zij niet helemaal los van de moderne theologie. Er zou in
dit verband ook te denken zijn aan Bultmann, waarbij diens
'präsentische Eschatologie' in het gesprek zou kunnen worden
betrokken.
Met het noemen van deze namen raak ik een teer punt. Vaak drong
zich bij het bestuderen van de Hersteld- en Nieuw-Apostolische
literatuur de gedachte bij mij op: wat zou het anders hebben
kunnen gaan, wanneer men in deze kringen enkele goed geschoolde
theologen had gehad. Het vaak beneden-maatse niveau, waarop
geschreven en verkondigd werd, doet ons aarzelen de namen van
belangrijke theologische schrijvers zelfs maar te noemen. Toch
mag ons dat niet de ogen ervoor sluiten, dat men worstelde met
de juiste vragen, maar het intrumentarium miste om die goed te
formuleren, laat staan om antwoorden te vinden. Door het
afwijzen van de wetenschappelijke theologie, sloot men bij
voorbaat het zicht op alternatieve antwoorden af. Hierdoor kon
de eigen zienswijze nooit uitgeheven worden boven datgene, wat
men al meende te weten.
Ik meen te kunnen stellen, dat wanneer ergens de onmisbaarheid
van wetenschappelijk-theologische bezinning is gebleken, dat het
geval is in de ontwikkeling van het Apostolische Werk na 1861.
Dit schrijf ik zonder enige hoogmoed en ook
210
zonder de pretentie, dat als er maar theologen zijn, die de Kerk
wel in het goede spoor houden. Stellig vinden we in de
kerkgeschiedenis voorbeelden van het tegendeel. Daarom staan wij
toch niet zó ver van het Apostolische Werk, waarin de
verabsolutering van één dienst zulke pijnlijke littekens heeft
nagelaten. Want ook de theologie is niet meer dan één dienst in
deze éne charismatische en apostolische Kerk van Christus.
Schematisch geschiedenisoverzicht
Zusammenfassung in deutscher Sprache
Das Apostolische Werk in den Niederlanden gegen den
Hintergrund seines Entstehens in England und Deutschland
1. Im historischen Teil dieser Dissertation wird dargelegt, wie
das Apostolische Werk heranwuchs aus drei Wurzeln:
a. die Konferenzen auf dem Gut Albury über die bevorstehende
Wiederkunft Christi und die Zeichen davon;
b. die Ereignisse im Süd-Westen Schottlands, die eine Anzahl von
Menschen als neue Ausgiessungen der Gaben des Heiligen Geistes
erlebten;
c. das Auftreten des Pastors der schottischen Gemeinde in
London, Edward lrving, der dem Ausüben dieser Gaben in seinen
Gottesdiensten Raum bot.
Kennzeichnend für diese Periode um 1830 waren der stark
charismatische Charakter der Bewegung und der Ruf nach Aposteln,
die die Kirche zur Einheit und Wahrzeit zuruckführen sollten.
Im Jahre 1835 wurden zwölf Apostel für ihre Aufgabe
ausgesondert. Nach einem Jahr der Besinning zu Albury zogen sie
nach ihren Stammgebieten in Europa. Dabei boten sie einer Anzahl
von Häuptern in Kirche und Staat ein Zeugnis, ein T
estimonzum,
an.
Der Charakter des Werkes änderte sich bald: von einer
protestantischen charismatischen Bewegung in eine
katholisierende Aemterhierarchie (Krise 1840).
Im Jahre 1855 starben drei Apostel. Obgleich das Testimonium
klar stellt, dass die Kirche nie ohne Apostel hätte sein
dürfen, beschloss man, nichts zu unternehmen, das zur
Aussonderung neuer Apostel führen würde.
In Deutschland jedoch rief der Prophet Geyer ab 1862 neue
Apostel. Dies führte zu einem Bruch mit der Katholisch
Apostolischen Kirche. Einer der Apostel der 'neuen Ordinierung'
F.W. Schwartz, fängt 1863 in den Niederlanden seinen
'Apostolische Mission' an. Ungefähr zur gleichen Zeit wird in
Den Haag die erste Katholisch Apostolische Gemeinde in diesem
Lande gestiftet.
Auch in dem 'Wiederhergestellten' (Herstelde) Apostolischen Werk
entstanden schon zur Zeit von Schwartz Spannungen zwischen dem
charismatischen und dem amtlichen Element, namentlich zwischen
Propheten und Aposteln.
Nach dem Tode von Schwartz, 1895, kam es aufs Neue zu einem
Bruch: der mehr orthodoxe Flügel stellte sich auf Seiten des
Apostels M. van Bemmel (Hersteld Apostolische Zendingkerk); die
Anhänger des 'neuen Lichtes' auf Seiten des Apostels J. Kofman
(Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der
Apostelen). Dieses 'neue Licht' stammte aus Deutschland, von den
Aposteln Krebs und Niehaus. Wie sie behaupteten, sollte dem
zeitgemässen Wort Gottes durch die lebenden Apostel, den Vorrang
gegeben werden vor dem Wort Gottes, wie das gesprochen wurde
durch die Apostel im Neuen Testament. In den Niederlanden wurde
diese Richtung radikalisiert von Apostel J .H. van Oosbree.
So kann man in den Niederlanden drei Strömungen im
Apostolischen Werk unterscheiden: die Katholisch-Apostolische,
die Hersteld-Apostolische (Van Bemmel, Kalwij, Ossebaar)
und die Neuapostolische (Kofman, Van Oosbree).
Im Jahre 1901 starb F.V. Woodhouse als Letzter der 'Englischen'
Apostel. Weil keine neuen Priester mehr ordiniert und keine
Gläubigen mehr 'versiegelt' werden können, leben die Katholisch
Apostolische Gemeinden weiter in stets mehr reduzierter Gestalt.
Nach dem Tode von Van Oosbree folgte eine Spaltung in der
Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der
Apostelen. Sein radikalster Anhang folgte dem Apostel L. Slok,
der Het Apostolisch Genootschap stiftete. Die Uebrigen folgten
dem vom deutschen Stammapostel bestimmten Apostel Kamphuis.
Die Botschaft des Stammapostels J.G. Bischoff, dass er nicht
sterben würde vor der Wiederkunft des Herrn, führte 1956 zu der
Ausstossung von Kamphuis c.s., die die Gemeente van Apostolische
Christenen bildeten. Unter dem vom Stammapostel eingesetzten
Apostel T. Bischoff stifteten diejenigen, die die Botschaft
annahmen, die Nieuw-Apostolische Kerk. 1960 starb der 'letzte'
Stammapostel; nach ihm amtiert schon ein dritter Nachfolger.
Um 1970 zerfiel die Hersteld Apostolische Zendingkerk (Ap.
Ossebaar) in drei Teile, wovon eine Gruppe die
Katholisch-Apostolische Tradition fortsetzen will.
2. Im Systematischen Teil werden Lehre und Gebräuche
dieser drei Strömungen des Apostolischen Werkes in den
Niederlanden dargelegt.
Im Kapittel über die Gotteslehre wird u.A. der
Christologie von Irving Aufmerksamkeit gewidmet (Jesus Christus
ist gekommen in die gefallene menschliche Natur, hat aber nie
gesündigt), wie auch der Anthropologisierung der
Gottesvorstellung bei Van Oosbree und Slok: Gott als Mensch, und
unter den Menschen Gott am schönsten als Apostel.
Geschichte und Vollendung. Man betrachtet diese als einen
Prozess von zunehmendem Abfall, jemehr die Wiederkunft Christi
herannaht. Die Französische Revolution leitete die 'letzten
Tage' ein. Das nahezu allgemein angenommene Schema ist: erste
Wiederkunft mit Entrückung der Heiligen, grosse Trübsal,
Tausendjähriges Reich, zweite Wiederkunft Christi um das letzte
Urteil auszusprechen, ewiges Reich der Herrlichkeit. Bei Van
Oosbree bekam die persönliche Jenseitserwartung vorherrschenden
Nachdruck; Slok verstand die Vollendung als Geschehen innerhalb
der Geschichte.
Die Kirche: Anfänglich hat die Katholisch Apostolische
Kirche nichts anderes sein wollen als ein Werk Gottes in und für
die Kirche in ihrer Gesamtheit. 'Katholisch Apostolische Kirche'
ist der Name für die ganze getaufte Christenheit, die aufgerufen
wird sich zu Einheit und Wahrheit bringen zu lassen unter den
Aposteln der Endzeit. Bei den Hersteld-Apostolischen wird der
Akzent auf die von den Aposteln zubereitete Erstlingsgemeinde
immer stärker und führt bei den Nieuw-Apostolischen zu einer
ausgesprochenen sektarischen Absonderung.
Im Kapittel über die Aemter wird gezeigt, wie man
versuchte die vier Aemter, genannt in Eph. 4:11 (Apostel,
Prophet, Evangelist und Hirte) mit den drei Orden (Diakon,
Presbyter oder Priester, Engel oder Bischof) in einem System zu
verbinden. Spannung bleibt besonders zwischen den Aemtern von
Apostel und Propheten. Bei den Katholisch-Apostolischen werden
die Propheten eingekapselt in die Aemterstruktur; bei den
Hersteld Apostolischen führt die Spannung zum Schisma; bei den
Nieuw-Apostolischen wurde das Prophetenamt zur Seite geschoben.
In der letzten Strömung entwickelte sich das Amt des
Stammapostels, in dem die einheitliche Leitung der Kirche
realisiert wurde. Da ist auch eine stets wachsende
Identifikation zu konstatieren zwischen dem Sender und dem
Gesandten: Christus im Apostel, Christus als Apostel, Gott als
Apostel.
Bei der Lehre der Sakramente fallen auf: die deutlich
katholisierende Auffassung des heiligen Abendmahls und der stets
grösser werdende Bedeutung des Sakramentes der Versiegelung:
die Taufe mit dem Heiligen Geist, wodurch man als Mitglied
der Erstlingsgemeinde vor der grossen Trübsal behütet wird. In
der Neuapostolischen Strömung drang die Versiegelung die Taufe
immer mehr in den Hintergrund. Als Van Oosbree das heilige
Abendmahl von dem Versöhnungswerk Christi loslöste und es zu
einem 'gemeinschaftlichen Versöhnungstisch' machte, führte dies
zu der Ausstossung des Priesters H.J. Smit, der sich dagegen
wehrte und die Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente
stiftete (1926).
Die Liturgie ist bei den Apostolischen in hohem Masse
bestimmt von der typologischen Erklärung des Alten Testamentes,
besonders vom Kultus in der Stiftshütte Israëls. Bei den
Katholisch-Apostolischen überschwenglich ausgewachsen, wurde sie
unter Schwartz drastisch vereinfacht, sowohl aus finanziellen
Gründen wie um bei den Niederländern mit ihrem schlichteren
Erwartungsmodell Eingang zu finden. Hauptgottesdienst blieb die
Feier des heiligen Abendmahls, um welche herum andere
Gottesdienste gruppiert werden können.
3. Kritischer Teil. Obgleich in den vorhergehenden Teilen
dieses Buches ausschliesslich auf die Quellen selbst gehört
wurde, mussten dann und wann schon kritische Bemerkungen gemacht
werden. In diesem dritten Teil richtet die Kritik sich auf zwei
Hauptsachen: die Prätention der Apostolischen, dass sie die
ursprünglichen Aemter der Kirche wiederhergestellt haben
sollten, und ihre Art der Auslegung der Bibel. Diese Kritik ist
nicht gemeint als ein Angriff, sondern als eine Herausforderung
zum Dialog.
a. Man wirft den Kirchengemeinschaften vor, dass ihre Aemter
menschliche Einrichtungen seien (bestenfalls unvollkommene
Fortsetzungen der neutestamentlichen Aemter). Das Neue
Testament sollte das vierfache Amt, Apostel, Prophet, Evangelist
und Hirte verordnen (Eph. 4:11, 1 Kor. 12:28). Schon die ersten
Kritiker des Apostolischen Werkes stellten das Verordnen einer
Kirchenordnung in diesen Texten in Abrede. Die wissenschafliche
Forschung des Neuen Testamentes stellte fest, dass keine einzige
Kirchenordnung auf direktem Wege aus dem Neuen Testament
abzulesen sei. Damit fällt die Prätention, dass die
Apostolischen die ursprüngliche Kirchenordnung wiederhergestellt
haben sollten.
Auch stellt man, dass (im Gegensatz zu den
Kirchengemeinschaften) die Amtsträger bei den Apostolischen
'nicht von Menschen, auch nicht durch Menschen, sondern durch
]esu Christ und Gott den Vater' (Gal. 1:1) hörbar durch den
Heiligen Geist berufen worden sind. Auch diese Prätention muss
zurückgewiesen werden. Die Apostel des vorigen ]ahrhunderts
wurden zwar von prophezeienden Personen berufen, aber schon bald
wurden es ausschliesslich die Apostel, die bestimmen konnten ob
eine Prophezeiung echt sei und wie die richtige Interpretation
sei. Wer garantiert dann die Echtheit jener ersten Berufungen?
Die Prophezeiungen in jeder der Apostolischen Gemeinschaften
haben einander fortwährend widersprochen. Auch die spätere
berufungen sind also sehr zweifelhaft. Bei den Neuapostolischen
hat man sogar die Fiktion der prophetischen Berufungen fallen
lassen.
Die straffe Hierarchie der Aemter und die Unentbehrlichkeit
ihrer Mittlerfunktion zeigen nicht die Merkmale der
neutestamentlichen Bedienungen.
Für den Dialog werden einige Kriterien vorgeschlagen, die die
Grenzen andeuten innerhalb welcher eine Aemterstruktur bleiben
müsste, sollte sie sich auf das Neue Testament berufen können.
Das fundamentale Kriterium ist, dass 'der Sohn des Menschen
nicht gekommen ist um sich dienen zu lassen, sondern um zu
dienen'.
b. Der hermeneutische Rahmen der Exegese bei den Apostolischen
ist der Fundamentalismus. Innerhalb dieses Rahmens ist die
Typologie die beliebteste Methode der Exegese. Die Kombination
beider hat zu einer unbeschränkten Willkür geführt beim
Herbeischaffen der loca probantia.
Im Neuapostolischen Zweig des Werkes stellte man, um der
lähmenden Wirkung des Fundamentalismus zu entgehen, das Wort des
lebenden Apostels über das der Zeugen aus der Periode des Neuen
Testamentes. So ersetzte man die eine Form der Willkür durch die
andere. Faktisch hat man, aus Mangel an Sachverstand, die
Probleme, die die Exegese stellt, mehr vermutet als gesehen,
geschweige denn, eine adäquate Antwort finden können.
Eine Möglichkeit zu einem Dialog mit jeder der drei
Apostolischen Strömungen könnte gefunden werden in der Lehre der
dreifachen Gestalt des Wort es Gottes, wie sie von Karl Barth
formuliert wurde.
Deel 2
(Noten, literatuur en register)
meet
sinds 28-11-2007
Info@apostolischekritiek.nl
|