HET APOSTOLISCHE WERK IN NEDERLAND

 

TEGEN DE ACHTERGROND VAN ZIJN ONTSTAAN IN ENGELAND EN DUITSLAND

 

APOSTOLISCHEOBSERVER.NL
VOOR NIEUWS EN HISTORISCHE ACHTERGRONDEN.  

Index

Navigatie pagina

Disclaimer

Contact

Boeken

Anoniem reageren.

Archief

Zoeken binnen de site.
 

HET APOSTOLISCHE WERK IN NEDERLAND

 

TEGEN DE ACHTERGROND VAN ZIJN ONTSTAAN IN ENGELAND EN DUITSLAND

 

DAS APOSTOLISCHE WERK IN DEN NIEDERLANDEN GEGEN DEN HINTERGRUND SEINES ENTSTEHENS IN ENGLAND UND DEUTSCHLAND

 

(mit einer Zusammenfassung in deutscher Sprache)
Lesen sie weiter>>

 

DOOR

 

Dr. M.]. Tang

Zakelijke gegevens zijn recent bijgewerkt Blz. 76.

 

 

 
 

[Het boek is al jaren uitverkocht, erg jammer.. Velen hebben het boek graag willen

lezen. Maar helaas. Maar nu kan een ieder het boek lezen.

Dr. Tang is vandaag de dag 85 jaar oud, Bauke kent hem persoonlijk, en heeft ook in

het verleden diverse gesprekken met hem gevoerd. Een zeer geliefde (ziekenhuis) predikant.

Een man die het Apostolische werk heeft doorgrond, maar wel—belangrijk—hij was

beslist niet betrokken bij welke Apostolische groepering dan ook. Zo  kunnen wij dit

boek dan lezen, zonder voorkeuren. Belangrijk is echter om de Apostolische

geschiedenis goed te lezen, iedere groep in zijn waarde latend. Zo krijgt de lezer een

goed beeld van het Apostolische werk. Het zal u na lezing opvallen dat er een rode

draad door heel het boek gaat, en dat is de strijd om de kerkmacht --Let wel...In alle

gelederen, van 'hoog' tot 'laag'.  Terwijl de Apostolische strijd moet zijn:

 

Het toebereiden van de bruid van Christus, voor de dag der eerste opstanding
 

De Apostel Francis Sitwell heeft in de vorige eeuw reeds geschreven:

 

En hoe treffend zijn de woorden:

“Gij mannen, hoe lang [nog] zal [uwe eer]Mijne eer tot schande zijn?

            Hoe lang [nog] zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen
zoeken[de]?”


(…)]


 

 

 

AUTEURSRECHTEN.

DEZE RECHTEN BERUSTEN BIJ:
Bauke Moesker

b.moesker@online.nl

(Overname van het boek is zonder schriftelijke toestemming, op welke wijze dan ook,  niet toegestaan.)

 

Inhoudsopgave

 

 

Inhoudsopgave    

5

 

 

Voorwoord  

9

 

Hoofdstuk 2 De oorsprongen

 

16

1. De Albury Conferences

19

2. Port Glasgow

21

3. Gebedsverhoringen te Londen

23

4. Edward Irving

24

 

Hoofdstuk 3 De Katholiek Apostolische Kerk

 

 

1. De breuk met de kerkgenootschappen

 

2. Het apostolaat hernieuwd

30

3. Het Testimonium

31

4. Crisis tussen Geest en ambt

33

5. Het Werk buiten Groot-Brittannië

38

6. Nederland 

41

7. De tijd van zwijgen

43

8. invoeging website:  Albury and the Catholic Apostolic Church An updated version of a talk delivered to the Albury History Society

Hoofdstuk 4 Hersteld-Apostolischen en Nieuw-Apostolischen

 

45

1. De periode van apostel Schwartz

49

2. De scheuring van 1897

55

3. De eenheid der apostelen

61

4. De na-oorlogse krisis

65

5. De stamapostel-boodschap

69

6. Zakelijke gegevens omtrent de tegenwoordige situatie

76

 

II SYSTEMATISCH GEDEELTE

 

 

 

Hoofdstuk 5 De leer van de Drievuldige God

 

83
1. De leer van God de Vader

84

2. De christologie

86

3. Christus en de Kerk

88

4. De christologie van Irving

88

5. De christologie van de Hersteld-Apostolischen

90

6. De christologie bij de Nieuw-Apostolischen 91

7. De pneumatologie bij de Katholiek-Apostolischen

93

8. De Heilige Geest in de Hersteld-Apostolische leer

94

 

Geschiedenis en voleinding

 

97

1. Het Godsplan

97

2. Israël

99

3. Kerk en staat

100

4. De geschiedenisperioden bij Schwanz

103

5. De wederkomst van de Heer

104

6. Het Duizendjarig Rijk

106

7. De eschatologie bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen

107 

 

 

 

De Kerk en de kerkgenootschappen

 

110

1. Op zoek naar eenheid

110

2. De 'afdelingen' van de Kerk

111

3. Kerk of sekte?

113

4. De ontwikkelingen sinds Schwartz

116

5. Van gemeente tot genootschap

119

6. Een weg terug?

120


De ambten

 

122

1. Christus' lichaam in aktie

122

2. Het apostel-ambt

123

3. De profeten

124

4. . . . evangelisten, herders en leraars. . .

 

5. De drie orden van de ambten

127

6. Andere ambten en funkties

128

7. Schwanz en de ambten

128

8. Na de scheuring van 1897

131

9. In Christus' plaats .

131

10. Het stam apostolaat

133

11. De 'uitstraling Gods'

134


De sacramenten

 

136

1. Tegenwoordige daad van Christus

136

2. De heilige doop

137

3. Heilig avondmaal: eucharistisch offer

138

4. De verzegeling

139

5. Andere sacramentele handelingen

141

6. De sacramenten bij Schwanz c.s.

142

7. De Nieuw-Apostolische sacramentspraktijk

143

8. Confirmatie en biecht

145

9. Enkele kritische opmerkingen

146


Hoofdstuk 10 De liturgie

 

149

 

 

1. De Katholiek Apostolische Kerk

149

   
2. De eucharistie-viering 150
3. De dagelijkse morgen- en avonddienst

152

4. Andere kerkdiensten

153

5. De feestenkalender

153

6. De prediking

154

7. Liturgische gewaden

154

8. De `Kapel der Apostelen'

155

9. Versobering onder Schwartz

155

10. Tienden 157

III KRITISCH GEDEELTE

 

Hoofdstuk 11 Kritiek van anderen op het Apostolische Werk

161
1. Kritiek van het eerste uur

161

2. Kritiek uit eigen kring

163

3. Twee samenvattingen: Köhler en Eggenberger 163


Hoofdstuk
12 Geest en ambt

 

169
1. Niet vanwege mensen ...

170

2. De profetie ingekapseld

171

3. De profetie bij de Hersteld-Apostolischen

173

4. De `oorspronkelijke' ambten

175

5. Apostelschap of apostelambt?

177

6. De ambten bij de Apostolischen

178

7. Het ambt van de Geest

181

8. Dialoog 183


Hoofdstuk 13 Het omgaan met de heilige Schriften

 

188
1. Hermeneutisch kader: fundamentalisme

189

2. Allegorese en typologie

191

3. Het bijbelgebruik in de Apostolische eschatologie 194
4. Schwanz en de Duitse apostelen

195

5. Het Boek voor onzen Tijd 196
6. Minderwaardig hooi en fris groen

199

7. Dialoog

202

8. Schriftwoord en apostelwoord 204

Literatuurverwijzingen en noten

211

Literatuuropgave

231

Zusammenfassung

238

Register van de voor het relaas belangrijkste personen, die in het Historisch

 

Gedeelte genoemd worden

242

Curriculum vitae

245

Schematisch geschiedenis-overzicht (uitvouwblad)
Schematisch overzicht van de wereld gebeurtenissen volgens de Openbaring aan Johannes: Toevoeging Redactie

 

 


 

 

 

 

 

 

 

 



HET APOSTOLISCHE WERK IN NEDERLAND

TEGEN DE ACHTERGROND VAN ZIJN ONTSTAAN IN ENGELAND EN DUITSLAND

door Dr. M. J. Tang

mit einer Zusammenfassung in deutscher Sprache

('s Gravenhage, 1982)

Deel 1



Voorwoord

Het is verheugend, dat de Kerken gedurende de laatste decennia naar vele zijden in gesprek zijn: onderling, met Israël, met de andere godsdiensten, met het Marxisme. Onder de gesprekspartners ontbreken evenwel nog steeds de christelijke geloofsgemeenschappen aan de rand van het kerkelijk leven. Deze gemeenschappen worden vaak aangeduid als 'sekten'. Is dit woord zelf al allesbehalve duidelijk, de laatste jaren is er een verschuiving in de betekenis opgetreden. Tegenwoordig duidt men er veelal groeperingen mee aan als de Verenigingskerk (de 'sekte van Moon'), de volgelingen van de Bhagwan Shree Rajneesh, Hare Krishna, tot en met The People's Temple, de 'sekte' van Jim Jones, bekend vanwege de massale zelfmoord op 18 november 1978.
Dit gebruik heeft het woord 'sekte' nog meer belast dan het al was. Daarom vermijd ik het voorlopig en introduceer dit proefschrift liever als een studie over een groep geloofsgemeenschappen, die leven aan de rand van de traditionele kerkgenootschappen en die in belangrijke mate deelhebben aan hetzelfde geloofsgoed.
Deze gemeenschappen zijn slechts oppervlakkig bekend. Reeds in 1953 gaf dr. F. Boerwinkel een aanzet tot beter wederzijds begrip in zijn baanbrekende studie Kerk en Secte..
Het goede onthaal, dat zijn boek vond, resulteerde helaas niet in een dieper gaande belangstelling, laat staan in de door hem zo begeerde dialoog. Eén van de drijfveren tot mijn studie was zeker de wil om enkele stappen verder te zetten op de weg, die mijn vroegere leermeester Boerwinkel gewezen heeft.

De gemeenschappen, die het onderwerp zijn van deze dissertatie, kunnen samengevat worden onder de naam 'Apostolischen'. Wat dit inhoudt, moge uit het boek zelf blijken. Hier zou ik alleen willen zeggen, dat aan hen mij duidelijk geworden is, hoe moeizaam het kan zijn in gesprek te komen juist met die groepen, die wat afkomst betreft, tot onze eigen familie behoren. Bij zeker de helft van de beschreven geloofsgemeenschappen was de medewerking om tot een goede oordeelsvorming te komen, uiterst gering. Vaak had ik meer het gevoel binnen te dringen in geheime genootschappen, dan als mede-christen contact te zoeken met broeders uit een andere stroom van de gemeenschappelijke traditie. Het verwerven van materiaal en het verkrijgen van de meest voor de hand liggende informatie is dan ook vaak bijzonder moeilijk geweest. Een gegeven, waarover degenen, die in de vorige eeuw de Apostolischen bestudeerden, zich reeds beklaagden.

Het is daarom met grote dankbaarheid, dat ik de namen noem van enkele personen, zonder wier hulp het mij nauwelijks mogelijk geweest zou zijn deze studie zelfs maar te beginnen.
De eerste is die van wijlen de heer A.C. Laagwater te Ede. Hij was nog verzegeld door apostel Schwartz, maar sloot zich later aan bij de Katholiek Apostolische Kerk. Hij stelde mij in staat enkele van de belangrijkste werken uit beide geloofsgemeenschappen te bestuderen. Na zijn overlijden stond zijn weduwe, mevrouw J. Laagwater-Rubens, mij zijn boeken, voor zover die op het Apostolische Werk betrekking hebben, in onbeperkte bruikleen af. Ook aan haar ben ik daarom veel dank verschuldigd.
Verder noem ik graag de heer C. Versteeg te Utrecht, in wiens leven een heel stuk Nieuw-Apostolische geschiedenis zijn sporen heeft getrokken. Met zijn uitvoerige documentatie, vooral over de periode van na 1950, heeft hij mij ver op weg geholpen.
Eenmaal op weg, kwam ik steeds meer mensen tegen, die mij inlichtingen en materiaal verschaften. Eerst tegen het einde van mijn speurtocht ontmoette ik de heer A. Korff R.A. zoon van een apostel in de Hersteld Apostolische Zendingkerk en oud-secretaris van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij stelde mij zeer exclusief materiaal ter beschikking, dat mij aan het begin van deze studie nog meer welkom geweest zou zijn dan het mij later niettemin was.
Ik hoop, dat de velen, die mij geholpen hebben, het feit, dat ik niet meer namen noem, niet zullen zien als gebrek aan erkentelijkheid.
Gesprekken heb ik gevoerd met vele ambtsdragers en leden van verschillende Apostolische geloofsgemeenschappen. Ook weer terwille van de beknoptheid, noem ik alleen de apostelen onder hen. Dat waren C. Boermeester, D.W. Ossebaar, G. Pos, H.F. Rijnders en wijlen J. Schaap.

Mede dank zij hun medewerking is het gelukt veel gegevens bijeen te brengen, te bestuderen en te ordenen. Echt archiefmateriaal is mij toch slechts in relatief beperkte mate onder ogen gekomen. Mochten vanwege dit gebrek onvolledigheden of onjuistheden in mijn weergave worden aangetroffen, dan ben ik graag tot aanvulling en correctie bereid. Mits men mij aan de hand van de betreffende stukken van de noodzaak daarvan kan overtuigen..
Vrijwel alle geschriften, die de Apostolischen hebben uitgegeven en nog uitgeven, zijn uitsluitend bestemd voor interne circulatie. Omdat daardoor de literatuur van de Apostolischen buiten het bereik van de meeste lezers zal blijven, achtte ik het mijn plicht uitgebreid te citeren, om de bronnen zelf zoveel mogelijk hun eigen woord te laten spreken. Om de gang van mijn betoog niet al te zeer te belasten, heb ik een deel van de citaten ondergebracht bij de noten. Van enkele van de belangrijkste werken heb ik beknopte referaten gegeven.

Mijn eerste doel was dus om uit de bronnen een zo betrouwbaar mogelijk beeld te geven van wat de Apostolischen zijn en wat zij geloven. De enkele kritische opmerkingen, die in deze weergave zijn opgenomen, zijn bedoeld om aan te geven: hier gaan onze wegen uiteen. Ook in het kritische gedeelte van mijn boek heb ik niet 'op alle apostolische slakken kerkelijk zout' willen leggen, maar heb ik mij beperkt tot het oefenen van fundamentele kritiek vanuit twee invalshoeken, van waaruit (naar mij voorkomt) de onhoudbaarheid, niet van enkele leerstukken, maar van hun uitgangspunten het duidelijkst is aan te tonen. Ik heb er behoefte aan uit te spreken, dat het oefenen van deze kritiek mij een pijnlijke plicht is geweest. Met vele Apostolischen heb ik momenten van diepe geloofsverbondenheid beleefd. Daarom hoop ik van harte, dat zij mijn kritiek niet zullen ervaren als een aanval, maar als een uitdaging tot een echte dialoog. En die kan alleen tot stand komen in volstrekte eerlijkheid jegens elkaar.
Behalve wat betreft de omvang van de kritiek, heb ik nóg een aanzienlijke beperking in acht genomen. Ik heb mij n.l. onthouden van sociologische en psychologische beschouwingen. Uiteraard ben ik mij ervan bewust, dat een godsdienstige gemeenschap meer is dan haar geschiedenis en haar dogmatiek. Drie redenen heb ik om mij niettemin tot deze beide aspecten te beperken. Ten eerste: het materiaal, dat voor bestudering beschikbaar is, is totaal onvoldoende om over de sociologische en psychologische achtergronden meer dan anekdotische informatie te verschaffen. Ten tweede: mocht meer materiaal beschikbaar komen, dan is het de taak van vaklieden op dit terrein om het op wetenschappelijk verantwoorde wijze te ordenen en te interpreteren. Een theoloog, die zich hieraan waagt, zou zijn competentie te buiten gaan. De derde reden is een principiële: wanneer een groep mensen zich presenteert als een godsdienstige gemeenschap, die zich op godsdienstige gronden van andere onderscheidt, dan zal men hun godsdienstige motieven het eerst en voluit tot hun recht moeten laten komen. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat het aanvoeren van sociologische en psychologische motieven, vooral wanneer dit niet voldoende oordeelkundig geschiedt, de suggestie wekt, dat dáár de werkelijke achtergronden bloot komen.

Enkele personen heb ik reeds met dankbaarheid genoemd. Het is mij een vreugde hierin nog anderen te betrekken.
De dank aan mijn vrouw, die heel deze onderneming als een spannend avontuur heeft meebeleefd, laat zich in een voorwoord niet tot uitdrukking brengen. Voor mijn kinderen hoop ik, dat ze aan dit boek (al was het maar uit het feit, dat het er gekomen is) zullen aflezen, dat het mogelijk is om tegelijkertijd kritisch te zijn tegenover, en oprecht open voor de mening van anderen.
De fundamenten van deze studie zijn al gelegd door de docenten van 'Kerk en Wereld' te Driebergen. De hoogleraren en docenten van de Subfaculteit der Pedagogiek en van de Theologische Faculteit aan de Rijksuniversiteit te Groningen droegen er in belangrijke mate aan bij, dat ik in staat was, daarop verder te bouwen. Hen allen wil ik graag in mijn dank betrekken.
Eveneens het bestuur van de Stichting 'Aanpakken'; de uitgave van deze dissertatie is mij mede mogelijk gemaakt door een financiële bijdrage uit dit fonds.
Tenslotte wil ik mijn dankbaarheid uitspreken jegens de hoogleraren van de Faculteit der Godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, die betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van dit proefschrift. Als meelezers waren dat prof. dr O.J. de Jong en prof. dr J.M. Hasselaar. Hun kritische opmerkingen stimuleerden mij om enkele onderwerpen nader te bestuderen en ik ben er zeker van, dat dit de kwaliteit van deze studie ten goede is gekomen. Mijn promotor, prof. dr. A.J. Bronkhorst, heeft mij van het begin tot het eind terzijde gestaan met zijn grote geleerdheid en warme belangstelling. De acribie, waarmee hij de manuscripten in hun verschillende stadia heeft doorgeploegd, maakte mij het schrijven van dit proefschrift (wat gebeurde naast een volledige werkkring) er bepaald niet gemakkelijker op. Maar juist daarmee heeft hij mij geholpen om de taak, die ik mijzelf gesteld had, te volbrengen op een wijze, waarop ikzelf met voldoening kan terugzien en waarmee ik hoop, dat de zaak, waaraan deze studie dienstbaar wil zijn, ook werkelijk gediend is.

11

I - HISTORISCH GEDEELTE

Hoofdstuk 1. Tijdsbeeld

1. EUROPA NA 1800
Historisch gezien wordt het ontstaan van het Apostolische Werk begrijpelijk tegen de achtergrond van twee verschijnselen. Het eerste is de verdeeldheid van de Kerk van Christus; het tweede de geestelijke crisis, teweeggebracht door de Franse Revolutie. Tussen beide verschijnselen bestaat er aan het begin van de vorige eeuw een innige samenhang.
Eén van de gevolgen van de Franse Revolutie was de scheiding van kerk en staat in grote delen van Europa. Hierdoor kregen groepen, die tot nu toe een marginaal bestaan geleid hadden, dezelfde burgerlijke rechten als de tot dusver geprivilegieerde kerkgenootschappen. Zij konden in de openbaarheid treden en in vrijheid hun aanhang vergroten. Innerlijke spanningen en afwijkende denkbeelden konden zich manifesteren in de vorming van nieuwe kerkelijke of kerkachtige gemeenschappen.
De in de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van 26 augustus 1789 geëiste godsdienstvrijheid werd door de Revolutie geëffectueerd, waardoor een eind kwam aan de bevoorrechte positie van de Rooms-Katholieke Kerk in Frankrijk. In het concordaat, dat de consul Bonaparte in 1801 sloot met het Vaticaan, werd niet méér verklaard, dan dat het Katholieke geloof de godsdienst was van de meerderheid der Fransen. In de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland werd een eind gemaakt aan de (overigens betrekkelijke) achteruitzetting van Rooms-Katholieken en van andere protestanten dan de Hervormden.
In Duitsland werden door de napoleontische herverdelingen de geestelijke vorstendommen geseculariseerd en in grotere staatkundige verbanden ondergebracht, die dan bevolkt waren door burgers van uiteenlopende kerkelijke achtergrond.
In Engeland werd de Test Act van 1673, waarin het bekleden van openbare ambten gebonden werd aan de viering van het heilig avondmaal in de Anglicaanse Kerk, steeds meer gevoeld als een anachronisme, hoewel het nog tot 1828 duurde voor zij werd ingetrokken.

De sterk vergrote regionale en internationale mobiliteit bracht mee, dat men zich de onderlinge verschillen in geloof zeer goed bewust werd.
Het meest verontrustende in de Franse Revolutie was voor velen, dat voor het eerst in Europa atheïstische denkbeelden openlijk beleden en verkondigd konden worden. De rechten van het individu en de vorm van de staat werden omschreven zonder zelfs de fictie van een 'droit divin' daaraan te verbinden. 'Het kan niemand onbekend zijn hoevelen het christelijke geloof om zijns wil haten; hoevelen nog meer het met vereende krachten aanvallen, omdat het een bolwerk is van alle regeering en openbare orde [1]' (vgl hfdst 3.3).

Natuurlijk was de Revolutie niet alleen oorzaak, maar ook gevolg van veel ontreddering. De 'scientific revolution' van de 17e eeuw en de demografische - van de 18e hadden de industriële en politieke revolutie voorbereid [2]. In heel West-Europa had de overbevolking van het platteland duizenden naar de steden gedreven, waar een talrijk proletariaat ontstond van maatschappelijk en geestelijk ontredderden. Vooral in Engeland werd het urbanisatieproces al vroeg versneld door de opkomende industrialisatie. Frankrijk volgde na 1820 [3]. Algemeen was het besef te staan aan het eind van een tijdperk, met alle onzekerheid, hoop en angst, die dit besef opriep. Kenmerkend is de uitspraak van Goethe, toen hij na de mislukte kanonnade van Valmy de teleurgestelde Pruisische officieren bemoedigde met de woorden: 'Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus, und ihr könnt sagen: ihr seid dabei gewesen!' Dat was op 20 september 1792, de dag dat in Frankrijk de monarchie ineenstortte. Maar niet iedereen deelde dat optimistische vertrouwen in een nieuwe periode van de wereldgeschiedenis.

Vanuit een lange traditie in heel Europa is het begrijpelijk, dat er velen waren, die geïnspireerd door de Openbaring van Johannes en de nawerking van de gedachten van Joachim van Fiore, meer recentelijk door het werk van J.A. Bengel, niet alleen het einde van een tijdperk vermoedden, maar zelfs de voleinding van de geschiedenis door de wederkomst van Christus zagen aanbreken. Messiaanse weeën waren in overvloed aan te wijzen. Hongersnoden en pestilentiën, oorlogen en geruchten van oorlogen, maar vooral geloofsafval, drongen zich in die geteisterde tijd op als onmiskenbare 'tekenen der tijden'. Na Mohammed, Frederik II of de paus, had men nu in Napoleon zijn Antichrist.
Tegen deze historische achtergronden klonk de boodschap van een twaalftal mannen, die zich geroepen wisten tot Christus' apostelen van de eindtijd, een boodschap aan de hoofden der Kerk en der Christenheid: 'Reeds wordt het laatste klokgelui van de uitvaart dezer wereld vernomen [4]'.

2 ENGELAND, DE BAKERMAT

Hoewel, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, de Revolutie niet oversloeg naar Engeland, is het duidelijk, dat het besef van crisis, opgeroepen door de omwenteling en haar nasleep, ook daar wel degelijk gevoeld werd. En dat met reden. Een aantal factoren, die in Frankrijk tot de Revolutie leidden, waren in in het land allang en hevig aan het werk. Met name zijn te noemen: de politieke druk van het grootgrondbezit, de urbanisatie en de industrialisatie. Wat deze laatste factor betreft, lag Engeland decennia voor op de meest ontwikkelde landen van het continent. Evenals elders was in Groot-Brittannië de macht in handen van de grote landeigenaars. Vertegenwoordiging in het parlement was gebaseerd op de hoeveelheid land, waarover de heer of de borough beschikte. Deze 'squirearchy' duurde ongebroken tot 1832 [5]. In dat jaar bracht de Reform Bill het kiesrecht aan een aantal industriële districten, die tot dan toe niet of nauwelijks in het parlement vertegenwoordigd waren. Deze Reform Bill betekende echter meer een herverdeling van de stemmen dan uitbreiding van het stemrecht. Het aantal stemgerechtigden steeg van ca. 500.000 tot ca. 813.000. Dit betekent, dat 1 op de 8 meerderjarige mannen nu stemrecht had [6]. Niettemin werd deze verschuiving door velen gevoeld als een bedenkelijk symptoom van de goddeloze democratie, die de macht toekende aan het volk en deze niet beschouwde als van God gegeven. Immers, de oude agrarische maatschappijstructuur, die zo lang een redelijke stabiliteit had gewaarborgd; die als het ware door de natuur zelve werd aangereikt, werd ervaren als de door God gewilde orde, dus elke inbreuk daarop als opstand tegen de Schepper.
Ook binnen die agrarische maatschappij waren opstanden voorgekomen, ook in Groot-Brittannië. Deze hadden echter steeds beperkte doelen en beoogden toepassing van in het verleden verankerde rechten binnen een wederzijds erkend kader. Maar de verstedelijking en de industrialisatie brachten een proletariaat voort, dat niet alleen arm was (dat was het overgrote deel van de boerenbevolking ook), maar dat ook geen enkel recht had, waarvoor het kon opkomen. Zij hadden inderdaad niets te verliezen dan hun ketenen. Stearns, in zijn boek European Society in Upheaval, wijst er voortdurend op, dat juist deze ontredderden de strijd ontketenden tegen heel de bestaande maatschappelijke orde. Merkwaardigerwijs waren hierin hun medestanders (en in enkele gevallen zelfs hun wegwijzers, denk aan Robert Owen en Friedrich Engels) de nieuwe industriebaronnen. Ook hun aspiraties pasten niet in de bestaande kaders. Hun politieke zeggenschap stond nog in geen verhouding tot hun bijdrage in het economische en maatschappelijke leven.

Tegen deze aanval van twee zijden leek maar één verweer mogelijk: verbeten vasthouden aan de oude structuur, verzet tegen alle democratiserings- en emancipatietendensen.
Deze tendensen waren zelfs aan te wijzen binnen de gevestigde Kerken van Engeland en Schotland. Beide delen van Groot-Brittannië kenden een hechte eenheid van kerk en staat. In Engeland werd deze vervlochtenheid aangevochten, zowel door de oude Dissenters als door nieuwe stromingen: de Anglo-Katholieken, die hun katholiserende idealen slechts konden verwezenlijken wanneer de staatsinvloed op de kerk werd teruggedrongen; de Evangelical Party, waarin de grenzen tussen de leden van de staatskerk en die van de andere protestantse groeperingen vervaagden; de Broad Church, waarin meer sociaal en liberaal gezinde stemmen opgingen. Dit alles doorbrak de verstarring, die sinds een halve eeuw het theologische en kerkelijke leven in Engeland beheerste. In Schotland leidde een opwekkingsbeweging - met sterk apocalyptische trekken - en een toenemend verzet tegen staatsinmenging in kerkelijke aangelegenheden tot het stichten van vrije kerken.
Toch namen de meeste godsdienstige Britten een uitgesproken conservatieve houding aan in vragen van politieke en maatschappelijke vernieuwing. Verzet tegen deze bedreigende vernieuwingen betekende: terug naar de door God gewilde orde! En wanneer deze terugkeer niet meer tot de menselijke mogelijkheden blijkt te horen, dan is nu zijn tijd gekomen. Want voor het oog, dat door de bestudering der profetieën gescherpt was, scheen het duidelijk, dat de revolutionaire denkbeelden niet anders konden dan de maat van Gods toorn vol maken. Stonden niet als duidelijke tekenen van afval en waarschuwing tegenover elkaar de nieuwe revoltes in vrijwel heel Europa (en die ook Groot-Brittannië op de rand van een revolutie brachten) en de hevige cholera-epidemie, die in deze zelfde dertiger jaren West-Europa en ook Engeland teisterde? De anti-goddelijke machten behaalden overwinning op overwinning, zelfs in de kerk. Maar het ingrijpen van God vond men evenzeer duidelijk herkenbaar. Een vloed van geschriften, geïnspireerd op de profetische en apocalyptische gedeelten van de Bijbel overstroomde Engeland en

17

confronteerde het met de aanzegging, dat het einde van deze bedeling nabij was [7]. De culminatie van afval en afgoderij was op handen, maar daarmee ook de vernietiging daarvan door de vestiging van Gods Rijk. Juist in deze tijd ontstaan dan ook de grote Adventistische stromingen, die zich hebben kunnen handhaven tot in onze tijd: in de Verenigde Staten het optreden van William Miller en zijn Adventisten, van Joseph Smith en zijn Heiligen der Laatste Dagen; Groot-Brittannië zag het optreden van John Darby met zijn Brethren en ook dat van de mannen van het Apostolische Werk. Deze laatsten zullen het onderwerp zijn van de eerste hoofdstukken van deze studie.

18

Hoofdstuk 2. De oorsprongen

1. DE ALBURY CONFERENCES

Edward Irving

De eerste naam, die in verband met het ontstaan van het Apostolische Werk genoemd moet worden is niet, zoals men zou vermoeden, Irving, maar die van Henry Drummond, schatrijk bankier te Londen en (voor de Tories) lid van het Lagerhuis. Vroom en vrijgevig, had hij al jong kapitalen beschikbaar gesteld voor zending en evangelisatie. In 1826 ontmoet hij de anglicaanse geestelijke Lewis Way, schrijver van o.a. een adventistisch boek 'Brieven van Basilius' en stuwende kracht achter de kort tevoren opgerichte London Society for Promoting Christianity among the Jews [8]. Way wijst Drummond op de spoedige wederkomst van Christus en op de rol van Israël daarbij. Omtrent beide ontwerpen heerst volgens hem in de kerken het kilste ongeloof. Rev. Way organiseert daarom in Londen bijeenkomsten van gelijkgezinden om te beraadslagen over mogelijkheden om hierin verandering te brengen. Drummond nodigt hem uit om met een klein, geselecteerd gezelschap in een rustiger omgeving zich te verdiepen in deze problemen. Hij biedt daartoe gastvrijheid aan op zijn landgoed te Albury, ongeveer 50 kilometer zuidwestelijk van Londen.
Eind november 1826 komen daar op uitnodiging van Drummond ongeveer dertig mannen bijeen; de helft leken, de andere helft predikanten van verschillende denominaties, maar allen mannen 'who were known to have preserved their faith in the above elements of the Jewish and Christian hope' [9].
Deze eerste z.g. Albury Conference duurde een volle week, van donderdag tot en met de volgende donderdag. Deze tijdsduur is, evenals de dagindeling, het patroon gebleven ook voor de volgende Conferences. Men begon om 8 uur met een gebedsdienst, waarna een van te voren aangezocht lid van de groep het thema van de dag inleidde. Om 9 uur ontbijt, waarna persoonlijke overweging en bestudering van het thema tot 11 uur. Direct daarna gebed en uitgebreide discussie, waarbij men zich uitsluitend op de Bijbel mocht beroepen. Deze zitting duurde vijf uur lang. 'When tired we refreshed ourselves by prayer'. Omstreeks 16 uur werd het middagmaal gebruikt, waarna men in meer ontspannen sfeer verder werkte tot 23 uur. De welbestede dag werd dan besloten met het zingen van een lied en met gebeden. De zittingen werden gepresideerd door de parochiegeestelijke van het dorp Albury, Hugh McNeile. De gastheer zelf fungeerde als notulist.
Hieronder volgt een korte samenvatting van de onderwerpen, die op deze Albury Conferences aan de orde kwamen.
1. De leer van de heilige Schriften over de 'tijden der heidenen' en over het einde van de tegenwoordige bedeling.
2. De bijbelse leer over de tegenwoordige en toekomstige toestand van de Joden; het herstel van de twee en de tien stammen van Israël.
3. De wederkomst van Christus.
4. Systematische ordening en chronologie der profetische geschriften en de opeenvolging van de gebeurtenissen, die samenhangen met de wederkomst van Christus.

19

Albury park

5. De tekenen der tijden.
Bij elk onderwerp werd gelet op de toestand van de Kerk en gevraagd naar haar houding en taak in deze tijd [ 10 ].
In november 1827, 1828 en 1829 werden de Albury Conferences voortgezet. Niet steeds waren dezelfde personen aanwezig, al bestond er wel een trouwe kern. Op de drie lijsten, die bekend zijn en die onderling enkele verschillen laten zien, worden in totaal 44 namen genoemd.
Van de predikanten behoorden 14 tot de Church of England, 4 waren Presbyteriaan, 2 Independentist, 1 Methodist, 1 Hernnhutter, van 4 geen opgave. Van de aanwezige leken wordt als maatschappelijke achtergrond gegeven: procureur, parlementslid, chirurg, admiraal, uitgever, hertog, directeur Jewish Asylum, zoon van een eerste minister, kunstenaar. Merkwaardig is, dat de genoemde Lewis Way niet voorkomt op de lijst van Drummond, wel op die in het boek van Miller, History and Doctrines [11]. Vier deelnemers zullen later apostelen zijn in de Katholiek Apostolische Kerk, t.w. W. Dow, H. Drummond, S. Perceval en J. Tudor. Anderen, onder wie McNeile, zullen verklaarde tegenstanders van het Werk worden.

Van de deelnemers moeten er nog twee met name genoemd worden. Ten eerste James Haldane Stewart, die in 1826 een brochure uitgaf Thoughts on the Importance of Special Prayer for General Outpouring of the Holy Spirit. Dit tractaat moet een zeer ruime verspreiding gevonden hebben in heel Groot-Brittannië; overal kwamen gebedskringen bijeen om een nieuwe uitstorting van de Geest af te smeken. Stewart zag deze uitstortingen evenwel niet in wonderwerken of tongentaal 'nor anything visionary or of enthousiastic nature'. Zijn invloed in de beginfase is groot geweest, maar bij het zich later ontwikkelende Apostolische Werk heeft hij zich niet aangesloten.
Ten tweede noemen we de predikant van de Schotse Kerk te Londen, Edward lrving, op wie wij nog zullen moeten terugkomen. Hij had de aandacht op zich gevestigd door verscheidene publikaties, waarin het naderende einde van deze bedeling werd aangekondigd, en door de toenemend apocalyptische toon van zijn predikaties, waarmee hij duizenden hoorders, waaronder velen uit de hoogste kringen naar zijn kerkdiensten trok. In 1827 gaf hij onder de titel The Coming of the Messiah in Glory and Majesty de vertaling uit van een Spaans boek, dat verschenen was op naam van een 'bekeerde Jood', Ben Ezra. Later bleek, dat het werk geschreven was door een Spaanse Jezuiet, pater Lacunza, die de schuilnaam had gebruikt om vervolging door de Inquisitie te ontgaan. In de voorrede tot deze vertaling (p. 179-203 van deze voorrede!) geeft Irving een beschrijving van de gang van zaken tijdens de Albury Conferences, waaraan het beeld, in bovenstaande regels getekend, mede is ontleend.

Een vrije weergave van de gesprekken en conclusies van de eerste vier Conferences is gegeven door H. Drummond, die immers notuleerde, onder de titel Dialogues on Prophecy, in drie delen. Hij somt in de voorrede tot deel 1 de punten op, die de conclusies in de vorm van een statement weergeven.
1. The present Christian Dispensation is not to pass insensibly into the Millennial state by gradual increase of preaching the Gospel; it is to be terminated by judgments,

20

Kerk interieur


ending in the destruction of this visible Church and polity, in the same manner as that in which the Jewish Dispensation has been terminated.
2. During the time that these judgments are falling upon Christianity the Jews will be restored to their own lands.
3. The judgments will fall principally, if not exclusively upon Christianity and will begin with that part of the Church of God which has been most highly favoured, and is therefore most deeply responsible.
4. The termination of these judgments is to be succeeded by that period of universal blessedness to all mankind, and even to beasts, which is commonly called the Millennium.
5. A great period of 1260 years commenced in the reign of Justinian and terminated at the French Revolution, and the vi als of the Apocalypse began to be poured out. Our blessed Lord will shortly appear, and therefore it is the duty of all who believe to press these conclusions on the attention of all men.
De vijfde Albury Conference werd vervroegd gehouden. In het voorjaar van 1830 hadden berichten Londen bereikt, dat in het Westen van Schotland een begin was geschonken van verhoring van de talrijke gebeden, die de afgelopen jaren waren opgezonden om nieuwe tekenen van werkzaamheid van de Heilige Geest. In deze berichten werd getuigd van wonderbaarlijke genezingen, profetieën en tongentaal. Om deze ontwikkeling te bespreken werd de Conference al in juli 1830 bijeengeroepen. Deze bijeenkomst duurde slechts drie dagen en van de besprekingen zijn geen verslagen beschikbaar. Ook is niet duidelijk of de Conference enige bemoeienis had met de uitzending van een kleine groep mensen naar Schotland om die geestesgaven te toetsen. Onder hen was in elk geval geen van de deelnemers. Wel werden de bevindingen van deze waarnemers gepubliceerd in The Morning Wateh, a Quaterly Journal of Prophecy and Theological Review. Dit blad was in maart 1829 opgericht en droeg de gedachten uit, die in Albury onderwerp waren geweest van de studies en beraadslagingen. De redactie berustte bij de reeds genoemde John Tudor, veel artikelen waren van de hand van Edward Irving.

2. PORT GLASGOW

John Mcleod Campbell in his later years(May 4, 1800 - February 27, 1872)

Zonder een, voor ons zichtbaar, verband met de ontmoetingen te Albury, vinden we een tweede wortel van het Apostolische Werk in Schotland. In de dertiger jaren van de vorige eeuw beleefde men daar een geestelijke opwekking. Een grote rol hierbij speelde de prediking van John Macleod Campbell, presbyteriaans predikant te Row. Met zijn aanhangers predikte hij tegen de Calvinistische uitverkiezingsleer. Gods liefde gaat uit tot alle mensen. Hij verweet de Calvinisten subjectivisme: hun geloof is de innerlijke zekerheid, dat Gods gerechtigheid in Christus hun is toegerekend. Aan de andere kant verweet hij de 'evangelicals', dat hun geloof bestond in het koesteren van vrome gedachten en gevoelens en in. het doen van vrome werken. Hiertegenover stelde Campbell het vertrouwen op de objectieve feiten van de goddelijke openbaring in Christus en in de Kerk. De Heilige Geest werkt niet alleen in de uitverkorenen en ook niet alleen in het innerlijk leven. De Geest werkt vooral in de bovennatuurlijke gaven, maar ook daarin niet onweerstaanbaar [12].

21


Catholic Apostolic Church Londen.

In 1831 werden Campbell en drie medestanders voor de General Assembly van de Church of Scotland gedaagd. De moderator, rev. dr. Barr, was een fel tegenstander van deze prediking. Als hun verdediger trad op Thomas Carlyle, advocaat te Edinburgh (niet te verwarren met zijn naamgenoot, de filosoof en geschiedschrijver, die overigens wel contact heeft gehad met enkele prominenten uit het begin van het Apostolische Werk, o.a. met Drummond en Irving). Uiteindelijk werden de Campbellieten veroordeeld wegens hun stelling, dat Christus letterlijk voor alle mensen gestorven is. Campbell zelf werd afgezet. Niettemin zette hij zijn werk krachtig voort, inclusief de bediening van de sacramenten. Bij het Apostolische Werk heeft hij zich, in tegenstelling tot Carlyle, nooit aangesloten.
De invloed van de prediking van Campbell en die van de oproep tot gebed, uitgegaan van Haldane Stewan, vinden wij verenigd bij de gebroeders George en James Macdona/d, eigenaars van een kleine scheepstimmerwerf te Port Glasgow aan de Clyde. Trouwe leden van de Schotse Kerk, hielden ze daarnaast in hun huis bidstonden 'of inordinate length and frequency and fervour'. Derde lid van dit gezin was hun zuster Margaret, die zeer ernstig ziek was. Op haar ziekbed kwam zij meer dan eens in geestvervoering en ontving hemelse ingevingen (van duidelijk 'campbelliaanse' inhoud). Haar broers meenden, dat dit de tekenen waren van haar naderend einde.
Er wordt vermeld (en in de latere literatuur steeds weer naverteld), dat haar broers op 14 april 1830, zoals gewoonlijk van de werf thuiskwamen voor de middagmaaltijd. Binnengekomen, worden ze door Margaret begroet met een zeer lange vermaning, die ze besluit met een gebed om ogenblikkelijke uitstorting van de Heilige Geest op James. Direct daarna zegt deze kalm: 'I have got it', zwijgt enkele ogenblikken, loopt dan op zijn zuster toe 'with a step and manner of most indescribabie majesty' en beveelt haar op te staan van haar ziekbed. Dan neemt hij haar hand en gedrieën gaan ze aan tafel om de maaltijd te gebruiken [13].
Diezelfde middag nog schreef James Macdonald een brief naar een zekere Mary Campbell, die woonde te Fernicarry aan de overkant van de Clyde. Na de dood van haar verloofde, met wie ze naar het zendingsveld zou gaan, kreeg zij tuberculose. Aan deze ziekte was haar zuster Isabella, die in wijde omtrek bijna als een heilige werd vereerd, te gronde gegaan. In zijn brief beval James in de naam van Jezus de doodzieke Mary om direct naar Port Glasgow over te steken. Nog tijdens het lezen van de brief voelde zij haar krachten terugkeren en onmiddellijk gaf ze gehoor aan dit bevel.
Na deze twee opzienbarende genezingen dromden scharen gelovigen en ongelovigen bijeen om getuige te zijn van de geestesuitingen, die zich ten huize van de Macdonalds bleven manifesteren, vooral in glossolalie en profetieën. Dagelijks werden samenkomsten gehouden, waarbij de gebroeders, bewust van hun zending, ertoe overgingen zelf het heilig avondmaal te bedienen.

Zoals ik in de vorige paragraaf vermeldde, bereikte het nieuws omtrent de wonderbaarlijke gebeurtenissen in Pon Glasgow ook de kring rond Albury. Men kwam tot de conclusie, dat de geestesuitingen in Schotland het verdienden ernstig onderzocht te worden. Een kleine groep venrok in augustus daarop naar Port Glasgow. Het waren de Londense advocaatJohn Bate Cardale met zijn vrouwen zuster; verder Edward Taplin,Roben Nonon en de artsen Ryerson en Thomson [ 14 ], allen

22

Catholic Apostolic Church Albury
Anglicanen, hoewel de laatste sinds kort overgegaan was naar de Schotse Gemeente te Londen, waarvan Irving voorganger was. Drie weken bleven ze in Schotland, waarna ze ten huize van Drummond verslag uitbrachten van hun bevindingen. Dit gebeurde in aanwezigheid van enkele Anglicaanse geestelijken en leken. Ook Irving was hierbij tegenwoordig. Hun getuigenis, dat in Schotland inderdaad de Heilige Geest werkzaam was, wekte een reactie van grote dankbaarheid en hoge verwachtingen, omdat God de vele en vurige gebeden verhoord had.

Ongeveer een jaar lang duurden de manifestaties in Port Glasgow voort. Ook anderen begonnen in tongen te spreken en te profeteren. Herhaaldelijk werd daarbij de roep gehoord: 'Geef ons apostelen! Geef ons apostelen!'. Toen later de dragers van het vernieuwde apostolaat er aanspraak op maakten, dat in hen God deze in de Geest geuite gebeden verhoord had, oordeelden de Macdonalds, dat er onvoldoende tekenen waren om de geldigheid van die aanspraken te erkennen. Evenmin als door het gezag van hun eigen predikant, wilden zij de Geest laten binden door dat van de nieuwe apostelen. Alleen Mary Campbell, die inmiddels getrouwd was met de jonge geestelijke William Rennie Caird, heeft een rol gespeeld in de beginfase van het Werk, mede omdat haar jonge echtgenoot door Drummond geroepen was tot hulpprediker te Albury.
In de zomer van 1833 stierven kort na elkaar James en George Macdonald, eveneens aan tuberculose. De weerklank van wat in hun kring gebeurd was, was groot en droeg vooral vrucht in nieuwe geestesuitingen, ditmaal in Londen.

3. GEBEDSVERHORlNGEN TE LONDEN

Na zijn kennisname van de gebeurtenissen in Schotland, stelde de in de vorige paragraaf genoemde advocaat John Cardale zijn huis open voor gebedssamenkomsten, zoals die overigens ook elders in Engeland werden gehouden. Reeds op 30 oktober 1830 vond te Londen een genezing plaats. De predikantsdochter Elisabeth Fancourt, die gedurende acht jaar steeds erger kromgegroeid was en haar ziekbed niet meer kon verlaten, zou genezen zijn. Een zekere heer Greaves, bezoeker van één der gebedskringen, had haar in de naam van God bevolen op te staan en te lopen.
Tijdens zo'n gebedskring in Cardale's huis op 30 april 1831 werd diens vrouw aangegrepen door de kracht des Geestes en sprak 'with great solemnity' drie zinnen in een onbekende taal. Hierop volgde een vertaling in het Engels: 'The Lord will speak to his people; the Lord hasteneth his coming; the Lord cometh'. De laatste woorden werden vele malen herhaald [16]. Later kwam de Geest ook over Cardale's zuster. In zijn huis was het ook, dat miss Hall haar eerste geestesuitingen deed. Zij was gouvernante in het gezin van Spencer Perceval, parlementslid (Tory) en één der deelnemers aan de Albury Conferences.
Als trouw high-church man stelde Cardale zijn parochie-geestelijke op de hoogte van de gebeurtenissen tijdens de bidstonden in zijn woning en vroeg de predikant om diens toestemming en zegen. In plaats daarvan zou deze begonnen zijn vanaf de kansel ernstig te waarschuwen tegen de zogenaamde geestesgaven. Na dit enkele keren ondergaan te hebben, werd dit voor Cardale onverdraaglijk en zij gingen bij hem niet meer ter kerke. Een geestelijk huis vonden ze in de gemeente van Irving,

23

De 11 Engelse Apostelen in vergadering


die van tijd tot tijd aan de gebedssamenkomsten ten huize van Cardale had deelgenomen en die zelf ook gebedskringen organiseerde in zijn pastorie.
Het eerste lid van Irvings gemeente, wie een bijzondere geestesuiting ten deel viel, was Edward Oliver Taplin, eigenaar en hoofd van een particuliere school in het Londense stadsdeel Holborn. Mogelijk had hij deel uitgemaakt van de kleine commissie, die in augustus 1830 naar Schotland was gereisd om de geestesuitingen aldaar te verifiëren. Op 25 augustus 1831 staat hij in de kracht van de Geest op en begint tijdens een samenkomst in Irvings pastorie te profeteren: 'A voice like thunder burst forth through him in a few words of an unknown tongue, followed by these in English: Jehovah, hear us!' In de samenkomst van de volgende morgen, toen Ezechiël 28 gelezen werd, profeteerde Taplin: 'It is thou, o Britain; thou art the anointed cherub!' Hiermee werd de betekenis aangegeven van het grote werk, dat God bezig was te beginnen met deze uitstorting van geestesgaven [17].

Hoewel blijkens zijn brieven de bijzondere geestesgaven al sinds 1825 voor Irving onderwerp van gebed en gesprek waren, was hij aanvankelijk zeer onzeker over de plaats, die deze uitingen in het kerkelijk leven konden innemen. Nu zij ook binnen zijn gemeente voorkwamen, meende hij ermee te moeten volstaan ze een plaats te geven in de besloten gebedskringen, die ik reeds noemde. Een beslissende wending kwam, toen tijdens de morgendienst van 16 oktober 1831 miss Hall de kerk ontvluchtte om in de consistoriekamer uiting te geven aan de kracht van de Heilige Geest, die over haar gekomen was. Zelfs terwijl de deuren gesloten waren, vulde het majesteitelijke geluid heel de kerk. Toen Irving haar na de dienst over deze gebeurtenis onderhield, verweet zij hem, dat hij uit lafheid de Geest belemmerde in zijn werkingen: 'Jesus hid not his face from shame and spitting; and his servants must be content to follow him without the camp, bearing his reproach'. Irving zonk op een stoel neer en steunde. In de avonddienst van dezelfde dag beleed hij schuld en kondigde aan de Geest des Heren in diens eigen huis niet meer in de weg te kunnen staan. Toen hij zweeg, barstte Taplin uit met een stem, die het dak van de kerk scheen te doen scheuren: 'Why will ye flee from the voice of God? The Lord is in the midst of you. Why will ye flee from his voice? Ye cannot flee from the day of the Lord!' [ 18 ] Het tumult, dat hierop volgde, was nauwelijks te bedwingen en tijdens de eerstvolgende kerkdiensten kon het gebouw de toegestroomde en geagiteerde menigten nauwelijks bevatten.
Vanaf die dag was Irvings werk in zijn gemeente ten nauwste verbonden aan het ontwakende Werk; hier vond het een stevige voet-aan-de-grond; van hieruit begon het steeds duidelijker gestalte aan te nemen. Vandaar, dat het nu een goed moment is om stil te staan bij de omstreden man, wiens naam niet is weg te denken bij de oorsprong van het Apostolische Werk.

4. EDWARD IRVING

Edward Irving werd geboren op 4 augustus 1792 te Annan in het Zuidschotse graafschap Dumfries, als één van de acht kinderen van de leerlooier Gavin Irving en diens vrouw Mary LoWther, dochter van een kleine landeigenaar. Op 13-jarige leeftijd begint hij zijn studies aan de universiteit van Edinburgh, waar hij, 17 jaar

24

oud, de graad van Master of Arts verwerft. Nog een jaar studeert hij theologie en wordt dan onderwijzer te Haddington en later te Kirkcaldy; het eerste ten Zuiden, het tweede aan de Noordelijke oever van de Firth of Forth. Ondertussen zet hij als 'partial student of Divinity' zijn studies te Edinburgh voort. Gedurende zijn achtjarige loopbaan in Kirkcaldy verlooft hij zich met één van zijn oud-leerlingen, Isabella Martin, dochter van de pastor loci.
Begin 1815 doet hij examen voor het presbyterie (de classis) van Kirkcaldy, waarmee hij de bevoegdheid krijgt om te preken. Veel weerklank vonden zijn predicaties niet: 'he had ower muckle gran'ner', veel te veel grandeur [ 19 ]. Tot oktober 1819 duurt het nog eer de weinig succesvolle proponent in Glasgow aangesteld wordt als (nog niet geordende) hulpprediker van de beroemde Thomas Chalmers. Ook hier luidt het getuigenis, dat 'some people thought him rat her flowery' [20]. In de hem toegewezen armenwijken echter is hij een graag geziene bezoeker. Geen huis gaat hij binnen zonder de groet: 'vrede zij dit huis!'
Wanneer hij beroepen wordt naar Londen, wordt hij in het ouderlijke presbyterie Annan geordend en op de tweede zondag van juli 1822 bevestigd tot predikant van één der vijf gemeenten van de Church of Scotland te Londen. Zijn bevestiger is Chalmers. In de dienst verricht Irving de schriftlezing en knoopt daar enkele inleidende opmerkingen aan vast. . . die 1½ uur in beslag nemen! Terwijl Chalmers geduldig wacht tot zijn jonge collega is uitgesproken.

. Irvings gemeente was twee jaar vacant geweest en telde nog slechts vijftig zielen. Maar onder zijn ijverige pastoraat en vurige prediking bloeit zij op. Weldra is de kleine Caledonian Chapel te klein [21]. Soms staan tientallen rijtuigen, waarvan sommige met kroontjes getooid, in de eenvoudige straten van Hatton Garden, want zelfs uit de hoogste kringen komt men om zijn welsprekendheid te bewonderen. Op Regent Square wordt een groter kerkgebouw gebouwd, dat plaats biedt aan 1500 personen.
Inmiddels getrouwd met Isabella Martin, onderneemt hij, terwijl zijn vrouw in het ouderlijk huis na een ziekteperiode op krachten komt, in 1828 een evangelisatie-campagne door Schotland. De op handen zijnde wederkomst van Christus is het belangrijkste thema. Soms spreekt hij voor menigten van meer dan tienduizend mensen. In het dorp Kirkcaldy, waar hij onderwijzer is geweest, is de toeloop zo groot, dat één der galerijen van het kerkgebouw instort, waarbij 35 mensen omkomen.

Irvings deelname aan de Albury Conferences hebben wij teeds vermeld. Via één van zijn diakenen, afkomstig uit de omgeving van Port Glasgow, is hij één der eersten, wie het nieuws over de geestesuitingen aldaar bereikt.
In het voorjaar van 1831 zal door de General Assembly van de Church of Scotland te Edinburgh de zaak behandeld worden tegen rev. John Macleod Campbell (zie paragraaf 2) en enkele van zijn aanhangers. Op verzoek van enkele jonge gemeenteleden houdt Irving 's morgens vroeg bidstonden in zijn kerk om een voor de gedaagden gunstige afloop af te smeken. Na de veroordeling van Campbell c.s. worden de bidstonden voortgezet, nu om een uitstorting van de geestesgaven ook in de eigen gemeenten. Ondanks het vroege ochtenduur (6.30), waarop deze samenkomsten worden gehouden, zijn er soms duizend deelnemers. Deze bidstonden

26

moeten het geweest zijn, waarin blijkens Irvings verdedigingsrede van 27 april 1832 al gebeden is om herstel van de ambten van apostelen, profeten, evangelisten en herders en leraren, 'because we saw it written in God's word that these are the appointed ordinances for edifying the body of Jesus' [ 22 ]. Toch is het eerst na aarzeling en innerlijke strijd, dat Irving de geestesuitingen toelaat in de openbare kerkdiensten. De wanorde, die dit veroorzaakt, brengt de Trustees (kerkvoogden) van Irvings gemeente ertoe een klacht in te dienen bij het Londense presbyterie. Het zijn donkere dagen voor Irving. Miss Hall bekent, dat het meeste van wat ze 'in the power' zou hebben gesproken, door haarzelf van te voren was voorbereid [ 23 ]. Op de ochtend van de eerste dag, waarop hij voor het presbyterie moet verschijnen (26 april), komt Robert Baxter, een advocaat, die machtige profetieën had geuit, hem vertellen, dat hij dat alles gesproken had onder invloed van een leugengeest. Zijn hulpprediker, David Brown, deelt hem mee, dat hij in geweten niet langer kan meegaan met Irving. De steun van ouderling Mackenzie (later apostel) en diaken Ker (later engel), de verdediging door Cardale en zijn eigen vier uur durende betoog [ 24 ]mogen hem niet baten. Het theatrale optreden van Taplin maakt de zaak er alleen ongunstiger op. Op 22 mei 1832 wordt Irving ontheven van zijn standplaats. De in vijf punten vervatte beschuldiging komt hierop neer:
Irving staat toe, dat niet geordende personen in de kerkdiensten interrumperen, zowel leden als niet-leden van zijn gemeente, waaronder zelfs vrouwen [ 25 ].
Al de volgende dag wordt hem de toegang tot zijn kerkgebouw ontzegd. Maar zijn werk gaat door. In de 'Socalist Rotunda' in Gray's Inn Road, waar de volgelingen van Robert Owen plachtten samen te komen, vindt hij nog dezelfde week ruimte om met 800 getrouwen zijn kerkdiensten voort te zetten 'wie einst David eine Zuflucht fand bei den Philistern' [ 26 ]. In september daarop kan reeds een eigen kerkruimte worden ingericht in de Newmanstreet, in de voormalige tentoonstellingsgalerij van de kunstschilder Benjamin West.

Ook andere voorgangers krijgen wegens het toelaten van de geestesuitingen moeilijkheden met hun kerkelijke overheden en zoeken steun en inspiratie bij Irving. Cardale is inmiddels door de stem der profetie tot apostel geroepen, al weet nog niemand precies, hoe dit ambt moet functioneren in de bestaande kerkelijke structuren. Over deze gebeurtenissen zullen wij handelen in het volgende hoofdstuk. Wat Irving betreft: al heeft men hem zijn gemeente ontnomen, nog steeds is hij geordend predikant van de Church of Scotland. Maar ook dat zal niet lang meer duren. Zijn christologische opvattingen hadden hem allang in veler ogen verdacht gemaakt, al kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat ze op een bepaald moment aangegrepen zijn om zich van een (inderdaad) lastige ambtsdrager te ontdoen en om ontwikkelingen het hoofd te bieden, die volkomen uit de hand dreigden te lopen.
Op 13 maart 1833 moet hij verschijnen voor het presbyterie van Annan, waarvan hij ruim tien jaar geleden zijn ordening ontving, om zich te verantwoorden voor de beschuldiging, dat hij in prediking en in geschrifte de zondeloosheid van Christus geloochend zou hebben. In feite de oude dogmatische strijdvraag om de impeccabilitas of de impeccantia van de Heer. 'The point at issue is simply this: wether Christ's flesh had the grace of sinlessness and incorruption from its proper nature, or from the indwelling of the Holy Ghost; I say the latter' [ 27 ]. De feitelijke zondeloosheid van Jezus is door Irving nooit geloochend.
Tekenend voor hoe Irving aankeek tegen zijn positie in zijn eigen gemeente is het verwijt, dat hij tot het presbyterie richt: 'Is it nothing that you have taken me away from ruling among my apostles and elders. . . ?'
 [ 28 ]

Na een lang en verward verhoor wordt tot zijn afzetting besloten. Nog vóór het vonnis wordt voorgelezen verlaat Irving het door één kaars verlichte kerkgebouw, roepend: 'Stand forth! Will ye not obey the voice of the Holy Ghost? As many as will obey the voice of the Holy Ghost, let them depart!'
Zijn afzetting als predikant is voor Irving geen reden om te zwijgen. Bij openluchtsamenkomsten in de omgeving van Annan trekt hij duizenden toehoorders. Maar, terug in zijn eigen gemeente, wordt hij er door de pas geroepen apostel Cardale direct op gewezen, dat hij nu ambteloos kerklid is. Tijdens de eerste zondagsdienst na zijn terugkeer wil hij een kind dopen, maar Cardale verhindert dat, omdat Irving - naar de orde van zijn eigen kerkgenootschap -daartoe geen bevoegdheid meer heeft. Zonder klacht onderwerpt hij zich aan deze uitspraak. Zowel Cardale als Irving hadden begrepen, dat het vernieuwde apostolaat meer was dan 'a sort of picturesque, ornamental office in Irving's church. Apostolic status.must involve apostolic rule; and both realised this' [ 29 ]. Niet lang echter duurt dit z.g. 'interdict'. Reeds de donderdag van dezelfde week wordt hij door een profeet geroepen tot 'engel' van de gemeente in Newmanstreet en de volgende dag (5 april) door apostel Cardale geordend. 'Then I discerned that He (sc. God) had indeed acknowledged the act of the fleshly church, and. . . constitute us into a church dfrectly in the hands of the Great Shepherd and Bishop of our souls' [ 30 ].
Intussen is de positie van Irving er niet gemakkelijker op geworden. Tot nu toe was hij de natuurlijke leider van het zich ontwikkelende Werk' en zijn gemeente het hart daarvan. Nu groeide het gezag en het aantal van de apostelen: tot december 1834 waren er naast Cardale nog vijf geroepen. Steeds meer werd het gezag van lrving beperkt tot zijn eigen gemeente en ook daar stonden de apostelen boven hem. Cardale schrijft later (28-4-1862): 'I do not deny that Mr. Irving had great difficulty in bringing himself to the hearty reception of the position into which those called to be apostles were gradually introduced' [ 31 ]. Ondanks alles werkte hij hard, loyaal en trouw, zowel pastoraal in de gemeente als aan de uitbouw van het Apostolische Werk. Maar juist in die tijd begeeft zijn gezondheid het, die tot nu toe onverwoestbaar scheen. De artsen adviseren hem een rustkuur in het Zuiden, maar Irving onderneemt - mogelijk in profetische opdracht [ 32 ]- begin september 1834 een reis naar Schotland, te paard en per boot, vaak in noodweer en onderweg regelmatig predikende. Al in Liverpool is hij zo ziek, dat hij zijn vrouw vraagt hem na te reizen. Aan het eind van zijn krachten bereikt hij eind oktober Glasgow, tot het laatst vertrouwend, dat de Heer hem weer zal oprichten. Maar als zo vaak in zijn leven, ontving hij geen van de bijzondere verhoringen, waarin hij zo vast geloofde. In de nacht van 7 op 8 december stierf hij. De laatste duidelijk verstaanbare woorden, die zijn schoonvader opving, waren: 'O the dephts of the peace and joy in Christ Jesus!' Later moet hij, nauwelijks verstaanbaar, nog gezegd hebben: 'Keep that day', mogelijk met 2 Timoteüs 1:12 voor de geest.
Het is moeilijk om, wanneer het een inspirerend en schilderachtig man als Irving

27

betreft, even eenzijdig als moedig en vroom, een levensschets te beperken tot een droge opsomming van enkele feiten, die dan nog gegroepeerd zijn rond één bepaald stuk werk, hoewel dat stellig de eerste liefde van zijn grote hart had, omdat hij het zag als Gods eigen werk. Zijn familie-leven hebben we nauwelijks aangeroerd. We zouden er een rijke indruk van kunnen krijgen uit zijn talrijke brieven aan zijn vrouwen kinderen. Acht kinderen hebben ze gehad, waarvan vijf stierven vóór ze twee jaar oud waren, en hij heeft daar diep onder geleden. Maar het is hem een prikkel geworden om met des te meer kracht te getuigen van het komende Rijk Gods en het heeft zijn troost aan anderen verdiept.
Zijn mede-schoolmeester te Kirkcaldy, de later beroemde geschiedschrijver Thomas Carlyle, bepaald geen congeniale geest, typeert hem als 'the finest, brotherliest, bravest human soul mine ever came in contact with; I call him, on the whole, the best man I ever, after trial enough, found in this world, or hope to find' [ 33 ]. Het kerkgenootschap, dat hem zijn ambt ontnam, eerde hem met een graf in de kathedraal van Glasgow. In zijn geboorteplaats Annan werd een standbeeld voor hem opgericht.

Het meest innig zal Irvings naam verbonden blijven aan het Apostolische Werk. Een andere kwestie is, of dat Werk daarom met recht en reden 'Irvingisme' en zijn aanhangers 'lrvingianen' genoemd worden. Hoewel in de oudste bronnen met dankbaarheid over hem gesproken wordt [ 34 ]wordt het toch door de Apostolischen afgewezen volgelingen van Irving te heten: 'Nie wird uns von den Aposteln. . . sein Name irgendwie als Autorität hingestellt, noch werden wit auf seine Schriften, als auf eine Quelle der Lehre verwiesen, oder aufgefordert uns damit bekannt zu machen' [ 35 ]. Ook in Hersteld-Apostolische kring is dezelfde houding te bespeuren: 'De groote, maar ook bijna eenige verdienste van Irving jegens de Apostolische Zending is, dat hij de stemme des H. Geestes in de profetie heeft erkend en . . . niet heeft willen smoren' [ 36 ].
J.N. Köhler, in zijn Utrechtse dissertatie van 1876, denkt hier anders over en heeft zijn proefschrift dan ook de titel gegeven: Het Irvingisme, eene historisch-critische proeve. Zijn argumentatie (p. 136-158) is in twee punten samen te vatten:
a. Men heeft de belangrijkste denkbeelden van Irving overgenomen: zijn kerkbegrip (de Kerk is het lichaam, dat de Vader aan de Zoon gegeven heeft); zijn al vroeg verkondigde opvatting van het herstel der Efeziërs 4:11 genoemde ambten; zijn christologie (zie boven); zijn prediking van de spoedige wederkomst des Heren en het voorbereidende Werk, dat God daartoe in het leven zou roepen.
b. Irving gaf de stoot tot het ontstaan van het Werk door zijn evangelisatie-campagne van 1828 in Schotland (spoedig daarna in Port Glasgow: 'Jesus cometh!') en door zijn voortzetten van de kerkdiensten, nadat hem de zorg voor zijn gemeente in Londen ontnomen was. Sindsdien is er sprake van een zelfstandige sekte.
De zaak lijkt mij niet belangrijk genoeg om een uitgebreide bespreking aan te wijden. Ontegenzeggelijk is het aandeel van Irving in de totstandkoming van het Apostolische Werk zeer groot geweest. Maar het is moeilijk vol te houden, dat de onder a. genoemde denkbeelden exclusief 'Irvingiaans' zijn te noemen, zoals het m.i. ook te ver gaat, de geestesuitingen in Port Glasgow uitsluitend te herleiden tot

28

de genoemde evangelisatiereis. Köhler beoordeelt de gebeurtenissen te weinig in het apocalyptische kader van zijn tijd. Verder nam de ontwikkeling van het Werk in Londen al spoedig een wending, die Irving allerminst voorzien of - zover dat te peilen is - gewild had. Vaneen charismatische beweging met een duidelijk protestants, zelfs presbyteriaans stempel, nam het Apostolische Werk na zijn dood spoedig de trekken over van de Anglicaanse Kerk, met name in haar hoogkerkelijke traditie. Na de 'zendingsreizen' van de apostelen worden de Katholiek-Apostolische Gemeenten helemaal katholiserend in organisatie en liturgie. Maar belangrijker dan dit alles is, dat we voorzichtig moeten zijn met het vastnagelen van godsdienstige en kerkelijke verschijnselen aan de naam van een leider of aan enkele opvallende kenmerken. De Apostolischen van de eerste decennia hebben wat er in hun midden gebeurde gezien als een werk Gods ten behoeve van heel de Kerk in al haar geledingen. Ze hebben consequent elke benaming geweigerd, die niet van toepassing is op heel de Kerk van Christus) [ 37 ]en zich bijgevolg Katholiek Apostolische Kerk genoemd zonder deze naam exclusief voor zich op te eisen. Pas in hoofdstuk 7, paragraaf 3 van dit boek kunnen wij nagaan of deze bedoeling in het Apostolische Werk tot haar recht is gekomen en of Köhler in zoverre gelijk had, dat hij dit Werk als sektarisch moest brandmerken. Intussen zal ik regelmatig moeten teruggrijpen op Edward Irving, maar ik zal mij onthouden van de aanduiding 'Irvingisme' .

29

Hoofdstuk 3. De Katholiek Apostolische Kerk

1. DE BREUK MET DE KERKGENOOTSCHAPPEN

Niet alleen Irving en een deel van zijn gemeente kwamen buiten de gemeenschap van hun kerk te staan. Reeds oktober 1829 verliet de predikant van de Independentisten-gemeente van Bishopsgate Quarter (Londen), J.L. Miller op aanmaning van de Trustees zijn kerkgebouw. Aanleiding hiertoe was, dat hij de eenvoud van het Evangelie zou hebben achtergesteld voor profetische speculaties, die voor het heil van de zondaar geen betekenis hadden [38 ]. Evenals Irving legde hij in zijn prediking grote nadruk op de spoedige wederkomst van Christus en op diens menselijke natuur. Met zijn getrouwen zette Miller zijn werk voort in een beschikbaar zijnde kapel in dezelfde Londense wijk.
In de Anglicaanse gemeente van rev. Henry Owen was in juli 1831 een gemeentelid genezen alleen door het horen van de boodschap van de genezing van Elisabeth Fancourt (hfdst. 2, 3). Nadat ook in zijn gemeente te Londen de stem der profetie zich had laten horen en hij het bevel van zijn bisschop, daaraan geen ruimte te bieden, niet had opgevolgd, werd hij geschorst en stichtte een eigen gemeente.
De Anglicaanse geestelijke Nicolas Armstrong had in dienst van een Reformatorisch genootschap reizen door heel Groot-Brittannië gemaakt en preekbeurten vervuld. Ook hij moest om de bekende theologische strijdvragen (algemeen heilsaanbod, menselijke natuur van Christus, geestesgaven) ontslag nemen. December 1831 trok de bisschop van Londen zijn preekbevoegdheid in. Daarna werkte Armstrong mee in Millers werk in Bishopsgate
In Oxford was het de predikant van de Particular Baptists Hinton, die de stem der profetie gehoorzaamde en buiten zijn kerkverband kwam te staan. In opdracht van een profetenwoord was hij ertoe overgegaan de kinderdoop te bedienen. 'Der Herr selbst hatte diese Gläubigen von ihrem Baptismus geheilt' [39 ]. Na een korte 'terugval' in het Baptisme begon hij in Oxford de opbouw van een 'geestelijke gemeente' .
Van ingrijpende betekenis werd de ontwikkeling binnen de gemeente van Albury. De pastor loci, Hugh MacNeile, was voorzitter geweest van de Albury Conferences. Aanvankelijk was ook hij ervan overtuigd, dat de geestesgaven niet slechts voorrechten van de oergemeente waren, maar bJijvende kenmerken van de Kerk van Christus. Hij keerde zich echter tegen zijn landheer Henry Drummond toen deze niet alleen op zijn landgoed, maar ook in de dorpen Albury en Guildford gebedssamenkomsten ging houden, waarin gevraagd werd om nieuwe manifestaties van de Heilige Geest. Op uitnodiging van Drummond bezocht MacNeile éénmaal een samenkomst, maar hij kon niet geloven, dat de Heilige Geest hier werkte, want hier sprak een vrouw in de kerk. Drummonds huis was tijdens deze meetings immers een kerk? Ook het bijwonen van een gebedssamenkomst ten huize van Irving bracht hem niet tot andere gedachten.
Sindsdien keerde MacNeile zich in zijn predikaties fel tegen de gebeurtenissen in Albury en Londen en waarschuwde zijn gemeenteleden de bidstonden niet in hun huizen te dulden. In juli 1832 kwam het tot een breuk tussen MacNeile en Drummond,

30

omdat de eerste steeds feller aanviel wat voor de ander het werk van de Heilige Geest was. Na een uitgebreide briefwisseling werd het Drummond duidelijk, dat hij de prediking van MacNeile niet langer kon en mocht aanhoren, zodat zich de merkwaardige situatie voordeed, dat de squire niet meer ter kerke kon gaan in de kerk, die tot zijn grondbezit behoorde. Met ongeveer twintig mensen kwam hij nu iedere zondagmorgen in zijn landhuis samen voor een gebedsdienst. Tegen het eind van het jaar waren dat er al vijf en veertig; een kleine gemeenschap van in hoofdzaak Anglicaanse christenen, die zich buitengeworpen voelden, vooral door het gemis van deelname aan het heilig avondmaal [40 ].
Zo was er een aantal gemeenten ontstaan, waar enerzijds een bewogen geestelijk leven zich baan brak, anderzijds een zekere stilstand was ingetreden, omdat ze buiten elk kerkverband terecht waren gekomen en zonder ambten een gemutileerd kerkelijk leven moesten leiden. Voor het eigenmachtig tot kerkvorming overgaan en het aanstellen van ambtsdragers hadden de meesten een te hoog kerkbesef. Vandaar dat de toestand al spoedig ondraaglijk werd en de gebeden zich vermenigvuldigden om een zodanige wending, dat men weer als Kerk kon functioneren.

2.  HET APOSTOLAAT HERNIEUWD

Op de avond van 7 november 1832 vond ten huize van Irving een gebedssamenkomst plaats. John Cardale was diep in gebed verzonken, toen Drummond, gedreven door de Heilige Geest, uit zijn geknielde houding opstond, op Cardale toeliep en hem toeriep: 'Convey it (sc. de Heilige Geest, MJT), convey it, for art thou not an apostle?' [ 41 ]
Dit moment wordt in Apostolische kring beschouwd als de eerste apostel-roeping, nadat het apostolaat van de begintijd was weggenomen. Voor Cardale kwam deze roeping niet als een totale verrassing; reeds eerder zou de Heer in hem de overtuiging hebben gewekt, dat Hij hem als apostel zou gebruiken voor zijn werk. Ook Taplin had hem al eens, toen iemand uit een valse geest profeteerde, toegeroepen: 'Scheldt de Satan, gij zijt toch een apostel van Christus?' Aanvankelijk veranderde er niets in het optreden van Cardale binnen de gemeente. Hoewel eerst dertig jaar oud, ging hij met wijsheid en terughoudendheid te werk. Het duurde tot 24 december eer hij een daad verrichtte uit zijn apostolische volmacht en toen nóg eerst na profetische aanwijzing. Op die dag ordende hij te Albury de evangelisatiewerker William R. Caird (pag. 23) in het ambt van evangelist (Efeziërs 4:11). In Albury verwachtte men, dat Cardale nu ook Drummond zou mogen ordenen, zodat men met Kerstmis het heilig avondmaal zou kunnen vieren. Had niet reeds in oktober één der profeterende personen in Londen hem aangewezen als herder van de verstrooide kudde van Albury? Maar hoe vurig men die eerste Kerstdag ook bad, de opdracht tot ordening bleef uit. Eerst de tweede Kerstdag wees Taplin, na enkele klanken in tongentaal geuit te hebben 'with great vehemence and power' Drummond aan als engel van de gemeente te Albury en riep de apostel op hem hiertoe te ordenen. Na een kort moment van gebed stond Cardale op, legde zijn handen op Drummonds hoofd en sprak: 'Be thou filled with the Holy Ghost and with the Spirit of wisdom and knowledge, and of sound mind. Be thou of a quick understanding in the fear of the Lord; feed and rule this people, be thou faithfull unto death and thou shalt receive the crown of life!' [ 42 ]

31

Het zou tot 5 april van het volgende jaar duren voor Cardale weer een daad uit zijn apostolische volmacht verrichte. Dat was n.l. de ordening van de zojuist afgezette Edward Irving tot engel (vgl. Openbaring 2 en 3) van de gemeente in Newmanstreet, Londen.
Maar nu volgden snel achter elkaar een aantal wijdingen, die een eind maakten aan het ontheemde bestaan van de in de vorige paragraaf genoemde gemeenten. In mei 1833 werd J.L. Miller geordend tot engel van de gemeente Bishopsgate; in juni volgde Hinton te Oxford. Op Driekoningen van 1834 werd Owen engel van de gemeente Chelsea, dezelfde dag Armstrong van die van Southwark.

Het werd in kringen van het Apostolische Werk als een bijzondere leiding van God ervaren, dat de gemeenten, die uit de verstrooiïng bijeengebracht waren onder het hernieuwde apostolaat, afkomstig waren uit de belangrijkste stromingen binnen de. Kerk in Engeland: de Anglicaanse (Drum mond, Armstrong, Owen) de Presbyteriaanse (Irving) en de Dissenters (de Independentist Miller en de Baptist Hinton). Zover het de gemeenten te Londen betreft (Newmanstreet, Bishopsgate, Chelsea, Southwark), zij zouden samen met drie andere de 'Zeven Gemeenten' vormen, die evenals eertijds de zeven gemeenten uit Openbaring 2 en 3, alle gemeenten van de Universele Kerk representeren. Albury zou als zetel van de apostelen een bijzondere plaats innemen.

Ruim een half jaar nadat hij tot het engel-ambt was aangewezen, werd Drummond tot apostel geroepen en wel op 25 september 1833. Nog datzelfde jaar volgden John Henry King-Church, ambtenaar aan de Tower en ouderling in de gemeente Bishopsgate, en Spencer Perceval, deelnemer aan één of meer der Albury Conferences, Anglicaan, parlementslid (Tory) en enige tijd ouderling in de 'Gemeente van Irving.
Het volgende jaar werden geroepen de reeds genoemde Nico/as Armstrong en de jurist, straatprediker en ouderling in Irvings gemeente Francis Valentine Woodhouse, die met zijn 29 jaar de jongste der apostelen was. Hij was de zoon van een Anglicaans geestelijke. In 1835 werden hieraan nog toegevoegd (in volgorde van roeping):
John Tudor, Anglicaan, uitgever, deelnemer aan waarschijnlijk alle Albury Conferences;
Henry Dalton, Anglicaans geestelijke;
Thomas Carlyle of Shawhill, Presbyteriaan, advocaat, verdediger van John Campbell voor de General Assembly van 1831;
Francis Sitwell, Anglicaan uit een oud-adellijk geslacht, 'scholar and theologian' (sic A.R. Davenport, o.c. p. 150);
William Dow, predikant van de Schotse Kerk, afgezet wegens steun aan de profetische beweging, deelnemer aan de Albury Conferences;
Duncan MacKenzie, op het laatste moment door loting aangewezen, nadat Williams broer David Dow geweigerd had zijn roeping te aanvaarden. Ook hij was lid van de Church of Schotland.

32

3. HET TESTIMONIUM

Bij de profetieën, die Robert Baxter (pag. 26) geuit had 'onder invloed van een leugengeest', zoals hij later beweerde, was ook een openbaring, die hem op 14 januari 1832 ten deel was gevallen, waarin aangekondigd werd, dat na 1260 dagen (vgl. Daniël 7:25 en Openbaring 12:14) de heiligen des Allerhoogsten zouden worden opgenomen in de lucht, de Heer tegemoet (1 Thessalonicenzen 4:17). Het in deze profetie genoemde tijdsbestek werd ook na 'Baxters val' vastgehouden, diens 'eigenmachtige interpretatie' [ 43 ]werd evenwel verworpen. Het ging er in deze openbaring om, zo zei men nu, dat aan het eind van die 1260 dagen de tijd der beloofde heerlijke gaven zou zijn gekomen. Deze waren geschonken, toen het twaalftal der apostelen voltallig was en de Zeven Gemeenten, die de Algemene Kerk representeerden, hun engelen hadden ontvangen. De voltooiïng van het herstel vond haar bekroning in de afzondering der apostelen, waarbij zij losgemaakt werden van hun taken in de plaatselijke gemeenten (vgl. Handelingen 13:2 'zondert Mij nu Barnabas en Saulus af). Deze plechtigheid vond plaats in de kerk van Newmanstreet op 14 juli 1835. Zo ging toch het profetenwoord in vervulling; al was het vat onrein, wat God geacht werd door zijn dienst geopenbaard te hebben, bleek betrouwbaar. De engelen van de zeven gemeenten legden de apostelen de handen op, zoals eertijds de profeten en leraars in Antiochië dat Barnabas en Saulus deden. Uiteraard was deze plechtigheid geen ordening. Apostelen kunnen, zeggen de Apostolischen, niet door lagere ambtsdragers geordend worden. De Heer zelf roept zijn gezanten, de gemeente staat hen af voor het werk.
Vanaf 1852 werd deze 14e juli als een hoge kerkelijke feestdag gevierd in de Katholiek Apostolische Gemeenten. Een speciale orde van dienst is hiervoor in het liturgieboek opgenomen

Het grondpatroon van de, naar men geloofde, in haar oorspronkelijke vorm herstelde Kerk, lag nu gereed voor heel de Christenheid. De Kerk in haar geheel, de Algemene Kerk, bestuurd door Apostelen en gediend door profeten, evangelisten, herders en leraars en gerepresenteerd in de Zeven Gemeenten [ 45 ]. Elke plaatselijke gemeente onder haar engel, die zijn gemeente bestuurt temidden van zijn zes medeouderlingen en de plaatselijke profeten, evangelisten en herders. Zoals de engelen (of bisschoppen) de schakel vormden tussen de ambtsdragers der Algemene Kerk en die der plaatselijke gemeenten, zo vormden de diakenen de schakel tussen de priesters (alle voornoemde ambtsdragers) en de gemeenteleden (leken). Zij werden als hun vertegenwoordigers gekozen door de gemeente en geordend door de apostel.
In 1836 waren er in Groot-Brittannië 36 gemeenten onder de apostelen vergaderd. Dezen legden direct na hun afzondering hun lagere ambten neer (zo was Cardale nog steeds ouderling in Newmanstreet en Drummond engel van Albury), gaven hun wereldlijke betrekkingen op en onttrokken zich gedeeltelijk zelfs aan hun gezinnen om, op profetische aanwijzing, zich te Albury helemaal te kunnen wijden aan bezinning op de grote taak, die God op hun schouders had gelegd. In hun gezelschap bevonden zich ook de zeven profeten van de Algemene Kerk [ 46 ]. Eénmaal per vier weken begaven de apostelen en profeten zich naar Londen om de 'Council

33



of Zion' bij te wonen, d.i. de raadsvergadering der Zeven Gemeenten, idealiter dus het concilie van de wereldkerk.
Op de dertiende vergadering (14 juli 1836) verkondigde Drummond 'in the power', dat het de wil van de Heer was om de Christenheid te verdelen onder de twaalf apostelen als vorsten van de stammen van het geestelijke Israël. Voorts moesten de apostelen zich naar de hun toegewezen stamgebieden begeven, niet als leraars, maar als leerlingen, om goud bijeen te brengen uit alle delen van de Christenheid [ 47 ]. De indeling der stamgebieden maakt, politiek en historisch gezien, een nogal willekeurige indruk. Ze was dan ook veeleer bedoeld als een typologische indeling, zoals Tyrus, Moab, Egypte en Babel in de Bijbel voorkomen als typen van goede en kwade neigingen onder de volken. Zo staat de stam 'Issaschar', die Nederland, België en Denemarken omvat, voor 'tevreden vlijt'; Manasse (Italië) voor 'loyaal burgerschap' enz. Hier volgen deze stamgebieden en hun apostelen [ 48 ].
Juda (Engeland) Cardale
Benjamin (Schotland en protestants Zwitserland) Drummond
Manasse (Italië) Perceval
Aser (Frankrijk en r.k. Zwitserland) Dalton
Simeon (Pruisen en Noord-Duitsland) Carlyle
Ruben (Oostenrijk en Zuid-Duitsland) Woodhouse
Naphtali (Spanje en Portugal) Sitwell
Dan (Rusland, Finland en de Baltische staten) Dow
Ephraïm (Polen) Tudor
Gad (Noorwegen en Zweden) MacKenzie( Helaas geen afbeelding)
Issaschar (Nederland, België en Denemarken) King-Church
Zebulon (Ierland en Griekenland) Armstrong

34

Deze indeling toont duidelijk, dat voor deze apostelen Europa en de Christenheid nog samenvielen. Enkele niet-Europese gebieden zijn als 'suburbs of Christianity' bij Europese stammen ondergebracht: Noord-Amerika bij Ruben, India en Australië bij Gad (volgens Bom, p. 29, bij Ephraïm), Zuid-Amerika bij Naphtali. In deze stamgebieden moesten de apostelen zich op de hoogte stellen van a. de religieuze situatie in het algemeen, b. de verschillende landsgebruiken, c. de mogelijkheden om hun de waarheden mee te delen, die hunzelf onderwezen waren, d. de in die volken bewaarde vormen van leer en eredienst.
Ondertussen hadden de apostelen al vanuit Albury hun getuigenisarbeid ter hand genomen. Tekenend voor het Werk in zijn katholieke fase is, dat men zich niet richtte tot de volkeren, maar tot de geestelijke en wereldlijke leiders. Begin 1836 werd door Drummond te Londen aan een aantal Anglicaanse prelaten aangeboden een Testimony to the Archbishops, Bishops and the Clergy of the Church of England. Dit was een getuigenis, waarin samengevat was wat elke apostel had opgeschreven betreffende de zonden van het land. Slechts enkele dagen later werd door Perceval aan de koning aangeboden het Testimony to His Majesty King William IV and to the Members of His Majesty's Privy Council.
In datzelfde bezinningsjaar te Albury bereidden de apostelen een groot getuigenis voor, waarin de in de genoemde 'kleine testimonia' vervatte stof uitgebreid en verdiept werd. In de volgende jaren werden pogingen gedaan dit aan de geadresseerden te overhandigen. Wie dat waren, blijkt uit de uitgebreide titel: Getuigenis van de Apostelen aan de hoofden der Kerk en der Christenheid, aan de patriarçhen, aartsbisschoppen, bisschoppen en andere hoofdbestuurders in de Kerk van Clvistus over de gehele aarde en aan de keizers, koningen, souvereine vorsten en opperhoofden der natiën van de gedoopten.
Het is gebruikelijk, dit Getuigenis kortweg 'Het Testimonium' te noemen. Aangezien dit, met de kleine testimonia, het enige document is, dat gesteund wordt door het volledige gezag van het complete apostelcollege en ik daarom vaak onderdelen eruit zal moeten citeren, geef ik hieronder een beknopt overzicht van het stuk in zijn geheel [ 49 ].

Na de groet 'In de Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, één enig God' volgt de stelling: De kerk van Christus is de gemeenschap van allen, zonder onderscheid van tijd of plaats, die in de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes gedoopt en door hun doop van alle andere mensen afgezonderd zijn.

De ongehoorzame wereld
Het verderf in kerk en staat wordt getekend. De Franse Revolutie is het eerste teken geweest van de naderende onheilen. Sindsdien is het christelijk geloof niet meer het bolwerk van alle regering en openbare orde (wat het wel behoort te zijn). Bron van alle gezag is niet het volk, maar God. Al wordt hier en daar het volk nog met wapengeweld bedwongen, de revolutie-geest zet zich door, omdat de tijd der bezoeking is aangebroken. Eertijds was de onwetendheid der grote menigte het middel om betere beginselen te bewaren, maar nu bedreigen wetenschap en persvrijheid de oude, door God gewilde orde. Zelfs vorsten geven toe aan de aanmatigende majesteit van het volk en regeren niet meer volgens Gods wetten.

De ongehoorzame Kerk
Maar God heeft een mogelijkheid tot redding gegeven: zijn heilsplan in Christus en in de Kerk. De middelen, waarmee God dit volvoert, zijn voor de individuele mens de sacramenten, voor de Kerk als lichaam van Christus zijn dat de door Hem verordende bedieningen. Dit viervoudig ambt van apostel,

35

profeet, evangelist en herder-en-leraar, dat nu beschreven wordt met nadruk op het onontbeerlijke en blijvende karakter ervan, kenmerkte de oorspronkelijke inrichting der Kerk. Helaas hebben de gelovigen de middelen, die God tot hun volmaking geschonken had, ver van zich geworpen. Met name het apostelschap is verloren gegaan, al zijn sommige apostolische instellingen, b.v. het bisschopsambt, gebleven. Gevolg van de veronachtzaming van het apostelschap is: haat en tweedracht in de afdelingen der gedoopten; 'Kerk' kan er immers alleen in eenheid zijn; alleen in eenheid kan zij haar andere kenmerken vertonen: heiligheid en katholiciteit.
De zonden der gemeenten leidden tot het ophouden van de apostolische bediening (dit wordt alleen aan Paulus geïllustreerd). Het doel, waartoe die gave was verleend, was echter nog niet bereikt.
Sindsdien werd de kerkgeschiedenis een worsteling om met onwettige middelen (vooral de bisschopszetel van Rome) de eenheid te bewaren. Toch heeft God uit barmhartigheid de innemendste mensen, die Hij in zijn Kerk vond, geëerd en gebruikt, zodat zijn ware kinderen, hoewel er geen volledige genadebediening kon plaatsvinden, nooit geheel verlaten zijn geweest. Niettemin blijven de door God aangewezen vier ambten de uitsluitende middelen om zijn doel te bereiken en het terzijde schuiven van de twee gewichtigste daarvan, dat van apostel en profeet, is dan ook een weergaloze zonde. Maar ondanks dit alles bleef Christus de Apostel en Profeet van zijn volk en daarom bleef het mogelijk, dat Hij zich weer in mensen, apostelen en profeten, zou openbaren onder een volk, dat geloof genoeg zou hebben om deze aan te nemen.

Kerk en staat
De gevolgen van de afval worden nu geïllustreerd aan het verloop van de kerkgeschiedenis, hoe daarin de (twee!) sacramenten ontluisterd werden en ketterijen moesten ontstaan. De opkomst na Constantijn de Grote van de caesaropapie is aanleiding te schrijven over de juiste verhouding tussen wereldlijke overheid en Kerk. Zolang in Christus' Rijk niet Kerk en wereld samengebracht zijn, ontvangt de koning doop en avondmaal uit handen van de priester, als ieder ander mens; maar in de staat moeten alle gedoopten, priesters zowel als leken, gehoorzamen, hetzij de vorst gedoopt is of niet. Wie in een christenland de troon niet ziet als onderpand van Christus' heerschappij, scheidt de Koninklijke heerschappij van Christus van diens eeuwig priesterschap. Wanneer Kerk en staat hun plaats kennen, de sacramenten als werkdadige middelen beleefd worden, stelt God gebieder en onderdanen tot een in de Heilige Geest verbonden volk. Zo niet, dan volgen zedelijke ontaarding en ontbinding der maatschappelijke toestand.

De gebroken christenheid
Toen de christenheid het apostelambt gewillig liet uitsterven en zichzelf voorspiegelde, dat haar zonde Gods wil was, toen kreeg het verderf in Kerk en staat vrij spel.
De Rooms-Katholieke Kerk is in menig opzicht nog een getuige van eenheid en orthodoxie. De protestanten daarentegen loochenen de noodzakelijke zichtbaarheid der Kerk, de wezenlijke ordeningen en het wezenlijke van de sacramenten. Zij bouwen de Kerk op leerstukken en geloofsbelijdenis i.p.v. zich tot God te wenden met de bede, dat Hij zijn tempel mocht bouwen op levende, in zijn bediening staande mensen. In verzet tegen de staatkundige macht der Rooms-Katholieke Kerk, leverde zij de Kerk uit aan de wereldlijke gebieders. De geschiedenis van het protestantisme is er niet een van één Kerk, maar van vele sekten, overgegeven aan wetteloosheid en ongebondenheid. Het recht van ieder om te oordelen buiten de tucht van Gods huis en de stem van de Heilige Geest, leidde tot die anti-christelijke geest, die zich de laatste tijd zo heeft uitgebreid.
Rooms-Katholiek en Protestant zijn niet de namen van twee kerken, maar de uitdrukking, zowel van het goede als van het kwade, dat in heel het lichaam is: bij de Rooms-Katholieken is het goede de eenheid, bij de protestanten het leven uit God. Maar dat goede werd door eenzijdigheid het kwade: eenheid des doods en verscheurdheid.

Tekenen der tijden
Een belangrijke stap in het verval is de weigering om tienden op te brengen; een volgende de gelijkstelling voor de staat van alle vormen van godsdienst, want dit laatste komt neer op een feitelijke loochening der openbaring. Daarmee gaven vorsten de enige middelen prijs om hun plichten naar Gods wil te vervullen. Ze misbruikten hun macht en het onderdrukte en getergde volk werd een prooi van oproermakers. De Franse Revolutie was slechts een gedeeltelijke uitbarsting, een eerste schok van de algemene beroering, die elk burgerlijk en geestelijk gebouw omver zal werpen. In plaats daarvan zal men de instellingen der hel oprichten; het boze zal wettelijk ten uitvoer gebracht worden, met al de indrukwekkende

36

luister van een regering, terwijl nochtans alles van het dan alleen machtige volk zal uitgaan. De mens der zonde (2 Thessalonicenzen 2:3) verheft zich. Als deze zich geheel geopenbaard heeft, zal de Zoon des mensen komen. 'En dewijl gij nog immer zijn gezalfden zijt, heeft Hij thans de teekenen der tijden verklaard en de verborgen oorzaken dezer onheilen ontdekt'. 'Reeds wordt het laatste klokgelui van de uitvaart dezer wereld vernomen'. De redding is geen aardse redding. De enige hoop van de Kerk is opgenomen te worden in de wolken, de Heer tegemoet. Reeds heeft de Heer zich opgemaakt zijn woonstede in Sion weer op te richten en van daaruit richt Hij zijn getuigenis tot alle gedoopten en wel door de hand van twaalf mannen, die door de Heilige Geest geroepen zijn tot apostelen, om de overtredingen te verkondigen, maar ook de goede boodschap.

Het werk der redding
Tenslotte volgt een korte schets van het ontstaan van het Apostolische Werk. 'Toen werd de stem van Jezus opnieuw in zijn gemeente vernomen en deze stem zal nimmermeer zwijgen'. In het herstel van het viervoudig ambt biedt God het enige middel tot herstel en redding. Wie dit verwerpt, verklaart zichzelf daarmee afvallig en ongelovig te zijn. De oproep tot de geestelijken luidt: blijft een ieder in uw eigen plaatsen en erkent Gods hand in dit werk; wacht dag en nacht met de onder u gestelde gemeente op de verlossing Israëls, die nabij is.
En tot de vorsten en overheden: gaat alle onzedelijkheid en goddeloosheid tegen, reinigt uw hoven, steunt de Kerk en vreest niet dit werk te erkennen. Ook uw enige weg tot ontkoming is, dat gij vóór het naderende kwaad wordt weggenomen.

Als eerst-gadresseerden van het hierboven kort weergegeven Testimonium kwamen in aanmerking de paus, de keizer van Oostenrijk en de koning van Frankrijk. Zij werden beschouwd als de vertegenwoordigers van de drie christelijke staatsvormen (overigens in geperverteerde gestalte [ 50 ]): theocratie, autocratie en constitutionele monarchie. Door Drummond, in gezelschap van de apostel van het betreffende land, werd het Testimonium overhandigd aan kardinaal Acton (te Londen) voor paus Gregorius XVI; aan vorst Metternich voor keizer Ferdinand; de aanbieding aan Louis Philippe moest wegens rouw aan het hof worden uitgesteld en heeft waarschijnlijk nooit plaatsgevonden. Of deze heersers ooit persoonlijk van het stuk hebben kennis genomen, is hoogst onzeker; van enige reactie is althans geen spoor te bekennen.
Later werd het Testimonium nog aan andere vorsten en kerkelijke leiders overhandigd, 'besonders al diejenigen, in deren Gebiete seit dem Jahre 1838 die Aufrichtung von Gemeinden begann' [ 51 ]. Misschien is deze beperking de verklaring van het feit, dat van een overhandiging in Nederland aan koning Willem I of aan de Algmene Synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk niets bekend is [ 52 ]. Alleen koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen schijnt het Testimonium welwillend ontvangen te hebben [ 53 ].

De in het Testimonium aangekondigde beroeringen zag de Katholiek-Apostolische geschiedschrijver Rossteuscher zich opnieuw aankondigen in de revolutie van 1848; de vernietigende slag tegen de christelijke wereldorde, het einde van de genadetijd van tien jaren, die God de vorsten gegund had om gehoor te geven aan het getuigenis van zijn apostelen. In dat jaar immers moesten de paus, de keizer van Oostenrijk en de koning van Frankrijk uit hun hoofdsteden vluchten, als teken van wat in de Voleinding alle geestelijke en wereldlijke machthebbers wacht [ 54 ].

37

4. CRISIS TUSSEN GEEST EN AMBT

Begin 1838 waren de apostelen overgestoken naar het Europese vasteland, ieder in gezelschap van een door hemzelf uitgekozen ambtsdrager. Cardale, als apostel van Engeland, bleef in Albury. Aangezien de archieven van Albury niet voor onderzoek opengesteld worden [ 55 ] kan over het resultaat van de apostolische verkenningsreizen niets meegedeeld worden dan de vage constatering van Dowglasse, dat 'a practical lesson in catholicity was taught'. Alleen Carlyle heeft later een beeld gepubliceerd van zijn bevindingen [ 56 ]. Van gehoor voor hun boodschap is nauwelijks sprake. De absoluutheid, waarmee de kerkelijke overheden werd aangezegd de in het Testimonium getekende structuur te aanvaarden (als 'de gedoopten hen verwerpen en vervolgen, zoo verklaren zij zich hiermede afvalligen te zijn', p. 128), zal daar niet vreemd aan zijn. In de praktijk zouden zij, die in de zending der apostelen geloofden, alleen in eigen gemeenten dit ideaalbeeld kunnen verwezenlijken. Het duidelijkst zijn de resultaten van de les in katholiciteit af te lezen uit de liturgie, waarin talrijke elementen werden overgenomen, die apostelen, wier stamgebieden in katholieke landen lagen, hadden leren kennen. In de eerste plaats de offergedachte in de Eucharistie; verder werd, aanvankelijk alleen in Albury, later in de vrijheid van de engelen aanbevolen, het dragen van liturgische gewaden door de priesters, ingevoerd [ 57 ].
Een profetisch woord had de duur van de afwezigheid van de apostelen beperkt tot 1260 dagen, gerekend van de dag van hun afzondering (14 juli 1835). Dus waren zij tegen Kerstmis 1838 weer in Albury bijeen. Na een tijd, waarin zij hun ervaringen uitwisselden en verdere leiding van de Geest zochten, vertrokken zij opnieuw naar hun stamgebieden. Nu was hun verblijf daar van zeer korte duur. Nog vóór het eind van 1839 ontvingen zij het dringende verzoek van Cardale terug te keren naar Albury om samen het hoofd te bieden aan een ernstige krisis, die 'well-nigh had caused the breaking up of the work, which had, with so many labour and pains, been thus far carried on' [ 58 ].

Voor een goed begrip van wat zich afspeelde is het nodig ons de oorsprongen van het Werk te herinneren. Die lag immers in buitengewone manifestaties van de Heilige Geest. Vooral de min of meer gerichte uitspraken van profeten hadden de richting gewezen, waarin het Werk zich ontwikkeld had. Daarnaast moeten die predikanten genoemd worden, die in hun diensten ruimte gegeven hadden aan de geestesuitingen. Zij bleven belangrijke leidende figuren. Van de apostelen zelf moet trouwens gezegd worden, dat zij de draagwijdte van hun gezag aanvankelijk allerminst beseften. In de gemeenten, waartoe zij behoorden, stelden zij zich tot aan de 'Afzondering' loyaal onder het gezag van de voorganger. Apostolische handelingen verrichten zij slechts, wanneer de Geest dat hun te kennen gaf (vgl. hfdst. 3.2). Er is duidelijk sprake van een prioriteit van de Geest boven het ambt.
In zoverre trad daarin een verschuiving op, dat geleidelijk minder nadruk kwam te liggen op de momentane uitstorting van de Geest dan op zijn permanente inwoning en verlichting. En deze inwoning zag men verbonden aan het ambt. Er waren 'profeterende personen' en daarnaast permanente dragers van het profeten-ambt. Maar allengs begonnen geliefde teksten in Apostolische kring een pregnante betekenis te krijgen. Zowel 1 Korintiërs 12 als Efeziërs 4 noemen vóór de profeten de

38

apostelen. Dat moet toch in de aard en de graad van hun ambtelijke volmacht tot uitdrukking komen! In de praktijk was dat aanvankelijk niet het geval. Zo was het voorgekomen, dat door profetie mannen tot een ambt geroepen waren en van heinde en ver naar Londen waren gereisd (anno 1835!) om door een apostel geordend te worden, maar onverrichter zake naar huis terug moesten keren, omdat de apostel zich niet door de Geest gedreven voelde hun de handen op te leggen of een momentaan profetisch bevel daartoe ontbrak.
Maar nog vóór de afzondering van de apostelen waren Armstrong en Woodhouse, vertrouwend op de beloofde voortdurende bijstand van de Geest, er toe overgegaan ambtsdragers te ordenen zonder directe ingeving. 'Triomf, de Heer heeft overwonnen!' sprak de Geest door de mond van een profeet. En Rossteuscher juicht: 'Das Regiment im Geistesgebiete war den Aposteln nun erst fest bestätigt! ['59 ]. Niettemin is het begrijpelijk, dat de profeten zich hun ambtelijke plaats bleven voorstellen als in ieder geval gelijkwaardig naast die van de apostelen. En het feit, dat nog zo kort geleden apostelen een functie bleven bekleden, ondergeschikt aan de voorganger van hun gemeente, liet zijn sporen na in de wijze waarop de engelen hun plaats zagen. Denk aan Irving (pag. 27), die zei te besturen temidden van zijn apostelen! De Presbyterianen en Independentisten onder hen waren al helemaal niet gewend aan persoonlijk-hiërarchische verhoudingen. Dat een krisis zou ontstaan, was onvermijdelijk.
Deze kwam tijdens de afwezigheid van het merendeel der apostelen, in 1839, toen de leiding van het Werk praktisch berustte bij de Council of Zion. De inzet was de vraag, of de vier ambten samen de Kerk zouden besturen of dat de apostelen het hoogste gezag zouden uitoefenen.

THe Apostles chapel Albury
Het duurde tot juni 1840 eer ook de apostelen, die uit de verste uithoeken van Europa moesten komen, zich in Albury bij de anderen hadden gevoegd. Alle ambtsdragers van de Algemene Kerk en de engelen van de plaatselijke gemeenten werden nu uitgenodigd openhartig hun denkbeelden over welke zaak zij ook nodig achtten, ter kennis van de apostelen te brengen. Na zorgvuldige overweging van de geuite bezwaren en suggesties gaven de apostelen een verklaring uit, die aan duidelijkheid niets te wensen overliet [ 60 ]. Er kon geen sprake van zijn, dat een concilie de Kerk zou regeren; evenmin van de autonomie van de profeten (hadden die dáárom gevraagd? MJT). De enige concessie van de kant van de apostelen bestond hierin, dat zij zich bereid verklaarden zich terzijde te laten schuiven (!), wanneer de dragers van de andere ambten hun niet de ruimte wilden geven de kerken te besturen naar de hun door God verleende gaven.
Het ultimatum werd aanvaard. De instelling van 'minister with the apostles' (ambtsdragers-met-de-apostelen, persoonlijke medewerkers, toegevoegd aan de apostel) werd opgeschort; de Council of Zion, zo nauwkeurig samengesteld naar Schrift- en profeten woord, werd ontbonden. Pas in 1847 mocht het weer samenkomen, maar slechts in de hoedanigheid van 'raad voor de stam Juda'. Alle profetische uitspraken werden aan het oordeel van de apostelen onderworpen.
Krachtiger dan te voren kwam het apostolisch gezag uit de krisis te voorschijn. Maar niet ongehavend: apostel MacKenzie, die wel had meegewerkt aan de totstandkoming van de maatregelen, weigerde uiteindelijk die met zijn handtekening te bekrachtigen. Ja, hij weigerde zelfs verder als apostel op te treden, zolang er

39

niet een tweede pinksterwonder geschiedde, dat hem bij al zijn handelingen zou toerusten met buitengewone krachten des Geestes.
Blijkbaar was hem het vertrouwen in de blijvende, aan een ambt gebonden inwoning des Geestes toch teveel. Hoewel hij telkens weer uitgenodigd werd voor de raadsvergaderingen van het apostelcollege, gaf hij daaraan nimmer gehoor. Evenmin nam MacKenzie ooit nog deel aan enige eredienst in de Katholiek Apostolische Kerk [ 61 ].

Zover men uit de schaarse gegevens kan afleiden kan men zeggen, dat in de gemeenten het gezag van de apostelen hersteld was. Niettemin kenmerkt zich het volgende decennium door een zekere matheid en ontegenzeggelijke achteruitgang. Woodhouse schrijft hier in zijn Narrative of Events openhartig over [ 62: ] het aantal gemeenten liep terug evenals het getal der priesters, van wie sommige stierven, andere het Werk vaarwel zegden. In 1846 moest de gemeente van Westminster opgeheven en het kerkgebouw verkocht worden, zodat het zevental der Londense gemeenten als geestelijk Zion, op grond van directe aanwijzing door de Geest als voorbeeld van de Kerk tot stand gebracht, in feite alleen nog idealiter bestond [ 63 ].
In een rondschrijven van 20 februari 1847, getiteld On foreign work, .spreekt Drummond er zijn bezorgdheid over uit, dat zelfs in de apostelkring voorstellen wel besproken, maar niet uitgewerkt worden en dat de ambtsdragers van de Algemene Kerk, die in Albury wonen, nauwelijks iets uitvoeren ('if they have done anything but walk from their lodgings to the church and from the church to their lodgings'). Hij spoort aan tot activiteit in contacten met gelovigen in de historische kerkgenootschappen en tot zorg voor de armen, een activiteit, waarin de Rooms Katholieken zich onderscheiden ('The Anglicans are snobbish in their churches. . . '). Klachten uit de gemeenten over lauwheid en achteruitgang bereiken AIbury keer op keer.

Maar alleen al het eerlijk constateren van deze verontrustende tekenen bleek al een prikkel tot nieuwe bezinning op de diepere oorzaken van deze lethargie. Kwam alles niet ten diepste voort uit gebrek aan gedrevenheid door de Heilige Geest? Niettemin betekende dit inzicht geen terugkeer naar de charismatische beginperiode. Nee, het meedelen van de Geest was zoals bij de roeping van Cardale geprofeteerd was) de taak van de apostelen. En nu scheen de situatie erom te roepen deze opdracht te volvoeren.
Men vatte weer moed, begon de priesters te onderwijzen omtrent de handeling van de verzegeling, de doop met de Heilige Geest, die toch aan alle leden van de Kerk was toegezegd. Het eerst werden de profeet, de evangelist en de herder, toegevoegd aan Cardale, door hun apostel verzegeld. Daarna de andere dienaren van de Algemene Kerk, de engelen van de 'zeven' gemeenten te Londen en de onder hen dienende priesters. Reeds in de zomer van 1847 werden de eerste gemeenteleden, die voldoende toebereid waren, verzegeld. Een speciale orde van dienst voor deze plechtigheid, waarvan de handoplegging door de apostel het belangrijkste element is, werd ontworpen. Aan de apostelen werd de vrijheid gelaten in hun stamgebieden de verzegeling in te voeren, wanneer zij meenden, dat de gemeenten daarvoor rijp waren. 'Do we see here a further recession from the earlier stress on charismatic signs, and the growing emphasis on ordinances?' vraagt de Anglicaanse canon

40

R.A. Davenport [ 65 ]. Dat dit geen rethorische vraag is, zal uit het vervolg van de geschiedenis van het Apostolische Werk overduidelijk blijken.
Een opleving in de gemeenten en in heel het Werk is na 1847 in elk geval duidelijk te constateren [ 66 ]. In Groot-Brittannië nam in een jaar tijd het aantal deelnemers aan de H. Eucharistie met een derde toe. Ook op het continent van Europa begon het Werk nu vruchten af te werpen. Een uitwendige neven-oorzaak is misschien te zien in de toenemende revolutionaire spanningen, die in 1848 tot ontlading zouden komen.

5. HET WERK. BUITEN GROOT-BRITTANNIË

Het bezoek van een Methodistische proponent, George Ryerson, aan Engeland werd er de oorzaak van, dat reeds vroeg in zijn geschiedenis het Apostolische Werk een voet aan de grond kreeg in Canada. Ryerson was naar Engeland gekomen als lid van een delegatie, die kwam protesteren tegen de bevoorrechte positie van de Anglicaanse Kerk in deze Britse kolonie. In Londen kwam hij in aanraking met Irving en zijn gemeente. Ten volle overtuigd van de goddelijke oorsprong van het Werk keerde hij in 1834 terug naar Canada in gezelschap van de evangelist William R. Caird. Vooral onder Methodisten sloeg hun boodschap aan. In 1837 konden gemeenten gesticht worden in Kingston en Toronto; van deze laatste gemeente werd Ryerson engel. Engel van de gemeente te Kingston werd de hoogkerkelijke Anglicaanse priester Adam Hood, die zich reeds verdienstelijk had gemaakt in de Anglicaanse zending in het gebied van Ottawa River [ 67 ].

Caird en Ryerson bezochten in 1834 ook de Verenigde Staten. Een vreemdeling had te Londen de aandacht gevestigd op geestelijke gemeenten aldaar. Bij nadere kennismaking bleken dit Mormonen te zijn en de vreemdeling één van hun zendelingen. Meer dan door de Mormonen was enig onthaal voor het Werk voorbereid door het Adventisme van Miller, die voor 1843/44 het aanbreken van het Duizendjarig Rijk had berekend. In 1851 kon een grote gemeente in New York gesticht worden. Apostel Armstrong, aan wiens zorg inmiddels de noordamerikaanse gemeenten waren toevertrouwd, kon in 1860 verscheidene bloeiende gemeenten bezoeken in het Oosten van de U.S.A. Belangrijke personen zijn hier geweest de gebroeders W.W. en S.J. Andrews, beide Congregationalistische predikanten. De eerste schreef een klein, fraai boekje over de History and Claims van het Apostolische Werk [ 68 ].

Het werk van de evangelist C.M. Carré in Frankrijk in het begin van 1835 droeg weinig vrucht. Dit geringe resultaat kwam niet als een verrassing, want reeds bij zijn uitzending hadden profetische stemmen een wee-geroep aangeheven over het land, dat zich niet liet waarschuwen, Jezus als koning had verworpen en de komst van de Antichrist had voorbereid. Een Gereformeerd predikant uit het Noorden van het land werd voor het Werk gewonnen en heeft met veel zegen onder Katholieken en Protestanten de kennis van de rechte weg des Heren verbreid, zoals Rossteuscher weinig concreet vermeldt [ 69 ]. Born (Das Werk des Herrn, p. 42) noemt Parijs als eerste gemeente, gesticht in 1850, met als engel de voormalige Rooms-Katholieke priester C.H.M. Massiot.

Alleen in Duitsland was sprake van een verrassende verbreiding van het Werk onder zeer opvallende omstandigheden [ 70 ]. In Karlshuld in Beieren had bij de jaarwisseling van 1827-28 de jonge Rooms-Katholieke geestelijke Johann Evangelist Lutz een vurige preek gehouden. Nog diezelfde nacht werd hij gewaarschuwd, dat zijn kerk vol zat met mensen, die wilden biechten. Een geest van gebed en exaltatie kwam over de parochie en deze toestand hield maandenlang aan. In huissamenkomsten werden mensen gedreven om te profeteren: 'leh will euch - spricht der Herr - wieder Apostel senden und Propheten wie am Anfang, und will meinen Geist ausgiessen, wie vorhin'. Natuurlijk bracht dit alles veel opschudding teweeg. Om een dreigende overplaatsing te ontgaan, zocht Lutz met de meerderheid van zijn parochianen

41

de vrijheid van de Evangelische Kerk. Hier vond hij echter wel openheid voor vrijzinnige denkbeelden, maar niet voor de geestesuitingen. Na korte tijd keerde hij terug tot de Rooms-Katholieke Kerk. In 1842, hij was toen priester in Oberroth, kwam Lutz in aanraking met de ons reeds bekende evangelist Caird. Toen deze hem vertelde over de nieuw-geroepen apostelen, riep Lutz: 'Apostelen? Ik wacht nu al veertien jaar op apostelenl' Na tien jaar van studie en van conflicten met zijn kerkelijke superieuren verbond hij zich helemaal aan het Werk, werd in Albury voorbereid om in Zwitserland te arbeiden en in Bern geordend tot herder.
Nog drie Rooms-Katholieke geestelijken gingen in die jaren over tot het Apostolische Werk. Vanwege vervolging door de overheid in Beieren weken vele aanhangers uit naar Württemberg, waar in Ulm de eerste Katholiek Apostolische Gemeente van de stam Ruben (Zuid-Duitsland) ontstond [ 71 ].

In Noord-Duitsland had de Lutherse hoogleraar in de theologie Heinrich Wilhelm Thiersch het Werk reeds vanaf het begin met belangstelling gevolgd. Met apostel Carlyle raakte hij persoonlijk bevriend. Na in 1850 zijn professoraat te hebben neergelegd, wijdde hij zich helemaal aan het Apostolische Werk, met name onder de verspreide gemeenten [ 72 ].
In Pruisen werkte de evangelist Charles J. T. Böhm, in Denemarken geboren, in Engeland getogen en woonachtig in Duitsland. Geen theoloog van professie, maar wel van kwaliteit, was hij het, die Thiersch met de Apostolische inzichten in kennis had gebracht. In Berlijn werkte hij met zoveel vrucht, dat hij in 1846 de apostelen Carlyle en Woodhouse kon uitnodigen daarheen te komen. Kerstmis 1846 werden in Frankfurt a.d. Main de eerste verzegelingen verricht door Carlyle. Onder de verzegelden waren Heinrich Thiersch en de Marburger Privatdozent E.A. Rossteuscher. In Berlijn werden de eerste Apostolischen verzegeld op 19 maart 1848 'unter den grimmigsten Zuckungen der Europäischen Revolution' [ 73 ]. Misschien is uit deze revolutionaire Zuckungen te verklaren, dat zich onder de eerste aanhangers van het beslist anti-democratische Werk een Obertribunals-Assessor, een Geheim Obertribunalsrat, een generaal en verscheidene hoge officieren bevonden. Ondanks hun aanhang onder invloedrijke personen, belandden herhaaldelijk Apostolische ambtsdragers in de gevangenis, omdat zij doopten, huwelijken bevestigden en andere ambtshandelingen verrichtten, die voorbehouden waren aan predikanten van de staatskerk. Eerst in 1852 werden de godsdienstoefeningen in Berlijn officieel toegelaten. In datzelfde jaar werden in de stam in Simeon (Noord-Duitsland) 1004 gelovigen verzegeld. Juist in het bloeiende werk in deze stam zou spoedig het schisma zich voltrekken vanwege de vraag om de opvolging van de apostelen.

In Zwitserland was in 1836 aan de Vrije Hogeschool te Genève deining ontstaan door het optreden van de evangelist Carré. Deze vond gehoor bij de hoogleraar Preiswerk, die Carré gelegenheid bood in zijn huis bijeenkomsten te houden. Mede door de felle bestrijding van Merle d'Aubigné, vooral gericht tegen lrvings christologie, werd hij in februari 1837 ontslagen [ 74 ]. Korte tijd later keerde Preiswerk van zijn weg terug en werd hoogleraar te Basel. Zowel door het werk van Lutz als dat van Carré was toch ook in Zwitserland enige groei te bespeuren. In Basel werd in 1855 de eerste gemeente gesticht. In 1859 kon Drummond aan 200 personen de handen opleggen, onder wie vijf voormalige Rooms-Katholieke priesters.

Verder acht ik het voldoende om aan de hand van enkele jaartallen een indruk te geven van de internationale ontplooiing van het Werk, die na de crisis van 1840 eerst goed op gang kwam.

42

In België werd de eerste gemeente gesticht in 1852 te Luik; daar werd een voormalige Rooms-Katholieke priester de eerste engel. Van hetzelfde jaar dateert de eerste gemeente te Memel in Litouwen; de engel, Heinrich Deventer, behoorde tot de eerste verzegelden te Berlijn. In Australië werd in 1854 Melbourne de eerste gemeente. In Italië kon 1859 in Florence een gemeente gesticht worden, die echter in 1870 reeds te klein was om de Eucharistie te vieren. Mei 1872 ontving Woodhouse de profetie, dat Jezus hem in Rome wilde zien, maar hij moest vaststellen, dat daar geen mogelijkheden voor het Werk waren. Dalton en MacKenzie boden het Testimonium aan aan Karel XIV van Zweden en aan de aartsbisschop van Uppsala; toch duurde het nog tot 1878 eer in Stockholm een eerste gemeente gevormd was.
In 1851 overhandigde de evangelist W.M. White het Testimonium aan tsaar Nicolaas I van Rusland. Het resultaat was de aanzegging, dat als hij niet binnen acht dagen Rusland verlaten zou hebben, hij naar Siberië verbannen zou worden. Niettemin ontstonden in Sint Petersburg (1872) en in Odessa (1900) kleine gemeenten, die na de revolutie van 1917 ophielden te bestaan [ 75 ].
In algemene termen wordt verder nog melding gemaakt van het Werk in Ierland, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. Volgens de Hersteld-Apostolische apostel A.J. Korff waren er in 1899 op het Europese continent 407 Katholiek-Apostolische gemeenten, als volgt over de landen verdeeld:

Duitsland 259
Frankrijk 6
Oostenrijk 6
België 2
Zwitserland 39
Italië 2
Denemarken 46
Rusland 11
Zweden 12
Nederland 14 [ 76 ]
Noorwegen 10

6. NEDERLAND

Reeds eerder (noot 52) vermeldde ik, dat in de archieven van de Nederlandsche Hervormde Kerk en in andere daarvoor in aanmerking komende archieven niets te vinden is betreffende een eventuele aanbieding van het Testimonium aan de leiding van de Hervormde Kerk of aan de koning. De eerste sporen van het Apostolische Werk treffen we in Nederland aan in kringen, waar directe invloed van het Réveil voortleefde. Tussen dit Réveil en de oorsprongen van het Apostolische Werk bestaat op enkele punten treffende overeenkomst. De Bezwaren tegen de geest der eeuw, die Isaäc da Costa (reeds in 1823) kenbaar maakte, zijn voor een belangrijk deel dezelfde als die in het Testimonium naar voren komen. Bij beide verwachting van de spoedige wederkomt van de Heer, de gedachte van de bekering en het herstel van Israël, in reactie op de Franse Revolutie een sterk anti-democratische tendens. In een bepaalde tak van het Réveil vinden we ook de afkeer van de vrije-kerkgedachte, waarbij gebondenheid aan Kerk en confessie gepaard ging met onvrede over de verdeeldheid van de Kerk [ 77 ].

Begin 1851 vervoegden zich bij dr. J.J. van Oosterzee, predikant te Rotterdam, twee Engelsen met het verzoek hem over een zaak van hoge aangelegenheid te mogen spreken. Het waren apostel King-Church en de evangelist L.R. Symes. Hun persoonlijkheid maakte op hem een diepe indruk; aan hun wijze van getuigen kon hij afzien, dat het hun een zaak was van han en geweten. 'Waar ik mij niet herinner ooit eene (in mijn oog grove) dwaling met meer convictie te hebben hooren verdedigen, bleef de herinnering aan den heer King en zijn medgezel. .. mij nog langen tijd levendig' [ 78 ]. In datzelfde jaar bezochten beide heren, eveneens te Rotterdam, de predikant dr. J.I. Doedes en overhandigden hem een exemplaar van het Testimonium. Doedes vond hierin aanleiding contact op te nemen met zijn collega te Enkhuizen, dr. D. Haning. In verband met een artikel, dat Haning wilde schrijven,

43

probeerden beiden een ontmoeting met de apostel en zijn evangelist te arrangeren. Harting schreef hen op 5 november vast een brief met vijf fundamentele vragen. De ontmoeting, waarbij deze vragen besproken zouden worden, is wegens ziekte van Harting niet doorgegaan [ 79 ].
Meer resultaat had de evangelist Maximilian van Pochhammer, die reeds in 1853 een flinke gemeente in het Pruisische Koningsbergen had opgebouwd en in 1862 naar ons land kwam. Hij beperkte zich niet tot vluchtige contacten met enkele predikanten, maar werd een graag en veel geziene gast in die lekekringen, waar opgewekt geestelijk leven en oprechte zorg voor de Kerk bestond. Een jaar lang vertoefde hij ten huize van Mr. Isaäk Capadose te Den Haag, zoon van de bekende persoon uit het Réveil Abraham Capadose, die door Rasker genoemd wordt: de man, die het kerkelijk nergens kon vinden (o.c. p. 86). Gedurende dat jaar werd Capadose geheel gewonnen voor het Apostolische Werk, waarin hij tot zijn dood in 1920 een belangrijke rol zou spelen. Na een tijd van voorbereiding ten huize van apostel Woodhouse te Albury werd hij in 1867 tot priester gewijd. In 1868 ontving hij de engel wijding in de Katholiek Apostolische Gemeente te Den Haag die een jaar tevoren gesticht was. Engel van deze eerste gemeente in Nederland werd Jacobus Johannes Landsman (gestorven 1882) [ 80 ].
Ter gelegenheid van de stichting van de eerste Katholiek Apostolische Gemeente in ons land, zou de Graaf van Bylandt hebben opgemerkt: Herr von Pochhammer hat so lange gepocht und so lange gehämmert bis er endlich eine Gemeinde gestiftet hat [ 81 ]. In 1898 werd Den Haag verheven tot aartsengel-zetel.

In dit verband mag niet onvermeld blijven, dat J.H. Gunning, Hervormd predikant te Den Haag en later hoogleraar te Amsterdam en Leiden, door het Werk bijzonder geboeid was en tweemaal in zijn leven er na aan toe geweest is tot de Apostolischen 'over te gaan. Volgens zijn zoon J.H. Gunning J.Hzn, is het voor hem 'levenslang een zware puzzle, neen, laat ik liever zeggen: een zware verzoeking geweest'. Gunning zelf schrijft, na een brief van Thiersch te hebben ontvangen, aan Groen van Prinsterer: 'Met aandoening gedenk ik al den strijd, de inwendige tranen en verzuchtingen, die de zaak, aan dezen brief van Thiersch verbonden, mij gekost heeft en nóg kost' [ 82 ]. Het waren vooral het streven naar eenheid en apostolisch leergezag, dat hem in het Werk boeide. Ook van de plechtige liturgische godsdienstoefening was hij onder de indruk [ 83 ].
Kort tevoren had zich in het Apostolische Werk een schisma voltrokken (zie hfdst. 4.1). Het ligt voor de hand, dat dit Gunning zeer ter harte ging. Köhler, gepromoveerd bij Van Oosterzee en goed bekend met Doedes, weet van een ontmoeting in 1865 ten huize van Gunning, van Von Pochhammer en de apostel der 'Apostolische Zending' F.W. Schwartz. Bij die gelegenheid kon Von Pochhammer Schwartz niet bewegen tot boetedoening voor het bedrog en het verraad, omdat hij de gemeente te Hamburg aan het Werk had ontfutseld [ 84, ] In Leven en Werken van J.H Gunningkon ik hierover niets vinden (evenmin bij Semmelinek o.c.).
Wel vond ik een ingezonden stuk van Gunning in het Doetinchemsch Weekblad, no. 47 van 1894, waarin hij fel protesteert tegen het ontslag van F.H.F.A. Faure, hervormd predikant te Rheden. Motief voor dit ontslag was, dat hij door het erkennen van het werk Gods in de apostelen tot een ander kerkgenootschap zou zijn overgegaan. Faure ontkende dit en was van oordeel, dat de gehele Kerk (en

45

De redactie van de website heeft hier een stuk relevante geschiedenis over de Engelse Apostel in gevoegd, Helaas is het artikel geschreven in de Engelse taal. Maar zeer interessant, er staan feiten vermeld die toch nog toe niet bekend waren.

Albury and the Catholic Apostolic Church

An updated version of a talk delivered to the Albury History Society

 >>>

dus ook de hervormde kerkafdeling) van 's Heren wege apostelen had ontvangen. Gunning schrijft dan: 'Onze Kerk duldt in hare Voorgangers de bepaaldste ontkenning van de algemeen-christelijke en hervormde belijdenis. Zij duldt ook dat, gelijk vóór enige jaren geschied is, eenige leeraren verklaren zich aan de bepalingen onzer Kerk niet meer gebonden te achten. Dus op beide terreinen, dat van leer en dat van praktische kerkleiding, duldt zij de meest opene uitspraak van ongehoorzaamheid aan haar. Welnu, dan is het ongeoorloofd een man, die juist daartegen over, verklaart te volharden in de gehoorzaamheid, bij het aanvaarden van zijn ambt beloofd, van zijne bediening te ontzetten, omdat men bij voorbaat oordeelt dat hij, krachtens zijne overtuiging, die gehoorzaamheid niet zal kunnen bewijzen' [ 85 ].

Over het verdere verloop van de ontwikkeling van de katholieke fase van het Apostolische Werk in Nederland is mij geen materiaal ter beschikking gekomen. Omdat juist deze periode getekend is door enerzijds de 'tijd van zwijgen', anderzijds door het doodzwijgen van de opkomst van de Apostolische Zending, hoeft dat ons niet te verwonderen.

7. DE TIJD VAN ZWIJGEN

In het jaar 1855 stierven drie apostelen: 26 januari MacKenzie (die zich van zijn ambt had teruggetrokken) en slechts twee dagen na hem Carlyle; daarna op 4 november William Dow, de laatste nog slechts 50 jaar oud. Kon na de dood van Carlyle sprak de 'pilaar der apostelen' (vgl. Galaten 2:9), Cardale, in een bijeenkomst van de Zeven Gemeenten van Londen: 'Menigeen had gedacht en ik beken het zelf tot hen behoord te hebben, dat de tot het apostelambt geroepenen, wanneer zij trouw bleven, niet zouden sterven, totdat zij de gasten des Heren in het hemels erfdeel binnengeleid hadden. Wij hebben ons vergist' [ 86 ]. Nog vóór het derde sterfgeval in hun kring hadden de apostelen overwogen of door hen stappen gedaan konden worden om de opengevallen plaatsen aan te vullen. Zij kwamen echter tot de overtuiging, dat in de Heilige Schrift geen machtiging tot eef dergelijke stap te vinden was [ 87 ].
In 1859 ontsliepen de apostelen Perceval en Drummond, in 1862 Tudor. Zes van de twaalf apostelen waren dus reeds gestorven. Geen wonder, dat de vraag naar de opvolging van de apostelen steeds meer harten en gedachten ging bezig houden. In Engeland, waar de meeste apostelen verblijf hielden, werden de gevolgen van hun geslonken aantal minder gevoeld dan in Duitsland met zijn vele en soms grote gemeenten.

Tijdens een bijeenkomst in de kapel te Albury op zondagavond 17 juli 1859 sprak de profeet Taplin een roepingsprofetie uit over de engel-evangelist Charles Böhm. Volgens Woodhouse (in een toespraak op 8 januari 1881) luidde de profetie: 'Jezus roept u tot apostolic messenger; Hij wil u gebruiken voor hem (sc: Carlyle), die Hij tot zich heeft genomen'. Sommigen der aanwezigen, onder wie de Duitse engelprofeet Heinrich Geyer, hoorden hierin Böhms roeping tot het apostelambt. De apostelen beslisten, dat het ging om een roeping tot het ambt van coädjutor. Een coädjutor was echter een helper, aan wie een bepaalde ambtsdrager alles kon opdragen, waartoe hijzelf bevoegd was. Dat veronderstelt uiteraard, dat zijn principaal een levende persoon is. Later (1865) zou de eveneens aanwezige apostel Cardale deze regels uiteen zetten in zijn Notes on a Ministry of the Office of Coadjutor'. Het is dus moeilijk te geloven, dat Böhm geroepen zou zijn tot coädjutor van een overleden apostel.
Een volgende roeping vond plaats op een vergadering van apostelen en profeten te Albury op 30 mei 1860. Toen was het Geyer, die de profetie uitsprak: 'Verlang naar de apostelen, die uw zetels hebben verlaten. De Heer geeft u twee apostelen op de lege plaatsen, als onderpand, dat Hij ook de overige weer zal doen bezetten, opdat uw schouders niet zullen breken: Charles Böhm en William Caird, die trouwe medewerkers bevonden zijn, als apostelen'. Ook deze roeping werd door de apostelen verworpen; zij hielden zich aan de in 1855 gedane uitspraak, geen apostelen meer in hun kring op te nemen. Om toch aan de roepingen niet geheel voorbij te gaan, werden Böhm en Caird tot coädjutoren benoemd [ 88 ].

In 1865 overleden kort na elkaar Sitwell en King-Church, in 1869 Dalton. Zo waren er veertig jaar na de roeping van de eerste apostel nog slechts drie van de twaalf in leven. Cardale was op 14 juli 1877 ter gelegenheid van de 42ste herdenkingsdienst van de afzondering der apostelen voor het laatst in het midden van de Zeven Gemeenten geweest. Aan het eind van de homilie had hij ziek de kerk verlaten en was naar Albury teruggekeerd. Vier dagen later stierf ook hij. Ruim twee jaar daarna, 9 oktober 1879, ontsliep ook de reeds lang aan zijn bed gekluisterde apostel Armstrong. De enig levende van de Engelse apostelen was nu nog Francis Woodhouse, bij zijn roeping de jongste van het twaalftal en nu 74 jaar oud. Toen hij de volgende winter in een raadsvergadering te Albury sprak over de toestand van het 'Apostolische Werk, zei een woord van profetie: 'Jezus is niet veranderd; er kan ook geen wijziging plaats hebben in de leiding en de ordening van zijn huis, totdat Hij de laatste zijner dienstknechten tot zich zal nemen'.
Vanzelfsprekend voorzag men, dat in de gemeenten de vraag moest opkomen, wat er zou gebeuren als ook de laatste apostel zou sterven. Aan het eind van de tweede druk van zijn Narrative of Events (1885) schrijft Woodhouse als antwoord op deze vraag nogal vagelijk, dat de Kerk zulke hechte fundamenten heeft, dat ze niet bezorgd hoeft te zijn voor de toekomst en citeert dan het woord van Jezus over Johannes: 'Indien Ik wil, dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan?' Net als onder de eerste christenen gaf dit woord aanleiding tot de gedachte, dat kort vóór of na de dood van Woodhouse de opneming der heiligen en de wederkomst van de Heer zouden plaatsvinden.
Tekenen der tijden waren er - zoals steeds - wel aan te wijzen. Genoemd worden de eerste stappen, die de Home Rule, zelfbestuur voor Ierland zouden brengen en de hernieuwde agitatie voor het losmaken van de Anglicaanse Kerk van de staat (disestablishment). Het eerste teken wees op het uiteenvallen van de natie, waar God zijn werk ter voleinding van deze bedeling was begonnen; het tweede de weg, die alle menselijke instellingen waren ingeslagen: los van God en de Kerk [ 89 ].
Op 3 februari 1901 stierf ook de laatste der Engelse apostelen, in de ouderdom van bijna 96 jaar 'en daarmee is het apostolische werk der laatste dagen in het sterfelijke vleesch eigenlijk tot een afsluiting gekomen' [ 90 ]. Drie zondagen lang vierde men niet de H. Eucharistie, maar hield de dienst van verootmoediging, voorgeschreven

46

voor de avond voor Pinksteren, alsof men nu een beslissend ingrijpen van God verwachtte. De vierde zondag vonden de beide nog in leven zijnde coädjutoren, Heath en Capadose, weer vrijheid om de Eucharistie te celebreren [ 91 ].

In het laatste levensjaar van Woodhouse had al een profetenwoord aangekondigd, dat spoedig het halve uur van stilte in de hemel, dat volgens Openbaring 8:1 zou intreden na het verzegelen van de 144.000, zou invallen [ 92 ]. Met de dood van de apostel, meende men, was deze tijd van zwijgen gekomen. Het getuigenis naar buiten verstomde. De beide coädjutoren konden, omdat ze slechts helpers van levende apostelen waren geweest, geen apostolische ambtshandelingen meer verrichten: er konden geen verzegelingen meer plaatsvinden en geen priesters en diakenen meer geordend worden. De kerkdiensten konden slechts in verkorte en vereenvoudigde vorm worden voortgezet. God had zijn volk geleid tot de grens van het beloofde land; door de zonden van de Kerk werd het binnenleiden vertraagd. De Katholiek Apostolische Gemeenten zien het nog steeds als hun taak de Kerk voor te gaan in het belijden van deze grote en gemeenschappelijke schuld.
In 1932 stierf Ludwig Albrecht, de laatste dienaar van de Algemene Kerk [ 93 ]. Sindsdien is de Katholiek Apostolische Kerk een groep afzonderlijk gemeenten. Door de dood van priesters, die niet meer vervangen konden worden, waren steeds meer gelovigen aangewezen op pastoraat en prediking van andere kerk-afdelingen (zoals men de kerkgenootschappen graag noemt.) Kerkgebouwen moesten worden gesloten en verkocht of werden ter beschikking van andere gemeenten gesteld.
De laatste engel, Karl Schrey, van de gemeente Siegen/Westfalen, stierf op 90-jarige leeftijd in 1960. De laatste priester, dr. Wilfried Maynard Davson van de gemeente Paddington (één van de zeven Londense gemeenten), stierf op 16 februari 1971; hij werd 95 jaar oud. Na zijn dood was er dus geen enkele Katholiek Apostolische Gemeente meer, waar de H. Eucharistie gevierd kon worden: 'ook de tafel der toonbroden was nu geheel bedekt'. De laatste Katholiek-Apostolische priester in Nederland, Johannes Landsman, was reeds op 93-jarige leeftijd te 's Gravenhage gestorven, en wel op 12 januari 1958. De oecumenische invloed, die van de Katholiek Apostolische Gemeenten is uitgegaan, wordt geïllustreerd door het feit, dat de Katholiek-Apostolische priester (uit Londen), die in de rouwdienst voorging, daarbij geassisteerd werd door een Anglicaanse priester, terwijl in het koor van de kerk een Rooms-Katholieke en twee Orthodoxe priesters en een Hervormde dominee aanwezig waren.
Zo zien we in de Katholiek Apostolische Gemeenten het in de kerkgeschiedenis unieke verschijnsel van een Kerk, die niet haar eigen identiteit tracht te handhaven, maar als aardse gestalte durft onder te gaan. Als Kerk echter weet zij zich lichaam van die Heer, die van zijn eigen lichaam zei: indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.

In Nederland zijn momenteel nog acht Katholiek Apostolische Gemeenten. Hier worden diensten van aanbidding, verootmoediging en voorbede gehouden. Deze diensten worden goed bezocht, ook door jonge mensen, die nog steeds van onderdiakenen geloofsonderricht ontvangen. Waar geen gemeente is, genieten Katholiek-Apostolischen gastrecht in bestaande kerkelijke gemeenten.

47

Wel te onderscheiden van bovengenoemde gemeenten zijn twee geloofsgemeenschappen in ons land, die zich ook Katholiek Apostolische Kerk noemen.
De eerste is een groepering van ongeveer 300 verzegelde gelovigen, die ontstaan is omstreeks 1930. In dat jaar vroegen twee doopleden van de Gereformeerde Kerk, woonachtig te Utrecht, zich af, waarom teksten als 1 Korintiërs 12-15 en Efeziërs 4 in de Kerk niet in hun totaliteit gepraktiseerd werden. Het waren de gebroeders Leonardus Johannes en Johannes Leonardus Bos. In Utrecht hadden zij enige tijd contact met de Katholiek Apostolische Gemeente, waar zij verder in de heilige Schriften werden onderwezen door het viervoudige ambt.
Thuis werd hun geopenbaard, dat de Heer hen tot apostelen riep. Deze roeping werd een jaar later bevestigd in een groep Christenen te Utrecht, waar de profetie werkzaam was. Zij stuurden een Getuigenis naar de engel van de Centraal Kerk van de Katholiek Apostolische Kerk te Londen. Toen deze niet reageerde zond men het naar de engel J. van der Waals van de Katholiek Apostolische Gemeente te Den Haag, met hetzelfde negatieve resultaat. Niettemin zetten de gebroeders Bos hun arbeid voort. Sinds 1937 onderhouden zij in hun gemeenten het viervoudig ambt, willen helemaal leven in de zin van het Testimonium en gebruiken de liturgie van de Katholiek Apostolische Kerk.
In 1968 stierf L.J. Bos, zodat Johannes Leonardus nu hun enige apostel is. Ieder lid van deze geloofsgemeenschap heeft opdracht om op zijn eigen plaats te blijven in die afdeling van de Kerk, waarin hij gedoopt is.
Evenals 'The Old Body' wil men zich niet anders noemen dan met de naam,' die heel de Kerk toekomt, dus Katholiek Apostolische Kerk. De materiele belangen worden behartigd door een stichting, genaamd Gemeente Gods [ 94 ].
Wel als kerkgenootschap onder de naam Katholiek Apostolische Kerk geregistreerd is een geloofsgemeenschap, voortgekomen uit de Hersteld Apostolische Zendingkerk. In 1971 trad, onder leiding van Jacob van der Poorten, een aantal mensen uit deze Kerk en 'verenigden zich met het oude altaar'. Over hen zal ik schrijven, wanneer de scheuringen in de Hersteld Apostolische Zendingkerk aan de orde zijn (pag. 60).

48

Hoofdstuk 4. Hersteld-Apostolischen en Nieuw-Apostolischen

Apostel Schwartz

1. DE PERIODE VAN APOSTEL SCHWARTZ

'Apostelen en Apostelen alléén, leert ons de H. Schrift kennen, als die voor de zichtbare kerk van Christus op aarde het middelpunt zijn van het gezag, van de leer, van de eenheid in alle dingen tot aan zijne tweede heerlijke verschijning aan hen, die hem zonder zonde verwachten tot zaligheid'. Deze uitspraak in het Testimonium der twaalf apostelen te Albury (p. 35, sectie 37) zou met vele, even duidelijke uitspraken uit dit enige geschrift, dat op gezag van alle twaalf apostelen de wereld is ingezonden, aan te vullen zijn. Vanaf haar oorsprong heeft de Katholiek Apostolische Kerk haar leden voorgehouden, dat het viervoudig ambt, het apostolaat voorop, bedoeld was als een blijvende instelling van Christus' wege totdat de ganse gemeente Gods gekomen is tot de eenheid des geloofs, tot de volkomen man, tot de mate van de grootte van de volheid van Christus. Zolang dit doel niet bereikt is, behoren er apostelen te zijn (Testimonium, p. 33, 34, vgl. Efeziërs 4:13). Hierbij dienen we niet te vergeten, dat de twaalf in de stellige overtuiging leefden, dat de Wederkomst zéér spoedig te verwachten was en dat hun roeping de laatste voorbereiding was om de bruid toe te bereiden op de komst van de Bruidegom.

Toen echter de ene apostel na de andere stierf, de Wederkomst uitbleef en geen stappen genomen werden om het apostelschap te laten voortduren, begonnen velen zich af te vragen of de onder de apostelen bijeengebrachte bruidsgemeente niet bezig was te vervallen in de zonde-bij-uitstek van de kerkafdelingen, n.l. het gewillig laten uitsterven van het apostelambt en zichzelf wijs te maken, dat haar zonde Gods wil was (zo letterlijk in het Testimonium, p. 84, sectie 75). Tot degenen, die zich hierover zorgen maakten, behoorde de engelprofeet (is: profeet met de rang van bisschop) Heinrich Geyer uit Berlijn, die als profeet eerst Carlyle, later Woodhouse op zijn reizen vergezelde. Hij had moeten aanzien, hoe in 1859 en 1860 twee apostelroepingen, door profeten uitgebracht, door de nog levende apostelen waren afgezwakt tot benoemingen van coädjutoren (hfdst. 3.7).
Een ander, die verontrust was op dit punt, was Friedrich Wilhelm Schwartz, een kleermaker, die tijdens een opleiding voor zendeling te Berlijn gehoor had gegeven aan de prediking van Böhm en behoorde tot de eersten, die daar in het revolutiejaar 1848 verzegeld waren. Inmiddels was hij hulp-engel te Hamburg, waar een filiaalgemeente (in Apostolisch spraakgebruik: hoorngemeente) was van die te Berlijn. Vurig bad hij met zijn gemeenteleden om aanvulling van het getal der apostelen, anderzijds vermaande hij Geyer zich gehoorzaam te schikken in de te Albury genomen beslissing.

In november 1862 ontving Schwartz een brief van Geyer, waarin deze hem vertelde:

Ik, Geyer, was met Apostel Woodhouse in Koningsbergen, ten einde in de kerk dienst te houden. Ik

49

Profeet Gyer


logeerde bij den ouderling Rosochacky (zie slot van noot 96). Toen wij in gebed met hem thuis waren, sprak de Heer door mij: 'Rosochacky, de Heer roept u tot apostel'. Dus broeder Rosochacky is toegevoegd als zevende apostel (t.w. naast de zes nog in leven zijnde Engelse apostelen, MJT).

Ik citeer hier uit een 'Brief van wijlen Apostel F.W. Schwanz, waarin de gebeurtenissen vermeld worden, welke aan zijn roeping tot apostel voorafgingen'. De oorspronkelijke brief dateert van 29 april 1891, dus van bijna dertig jaar na de beschreven gebeurtenissen [ 95 ]. Schwartz vervolgt daarin:

Het is dus ene onwaarheid, wanneer beweerd wordt, dat ik, F.W. Schwartz, niet in het openbaar zou zijn geroepen, wel echter is dit (heimelijk roepen, MJT) met Rosochacky in Koningsbergen geschied. Aangezien er geen verbod bestond om mannen te roepen, die als Apostelen des Heeren zouden moeten staan - Paulus en Barnabas in Antiochië werden ook in de gemeente geroepen, zonder dat de Apostelen het wisten, en aangezien de Heer alle broeders in Duitschland door broeder Geyer in hst ambt riep, was het mijn plicht om de vraag te stellen aan de broeders Geyer en Rosochacky of zij beiden voor de rechterstoel van God, de daad als door God verricht met 'ja' konden beantwoorden. Beiden zeiden 'ja'. Deze daad deelde ik aan de gemeente mede, waarop ik beiden naar Hamburg liet komen, in het begin van Januari 1863 en ze voor de gemeente stelde, waarop ik openlijk voor den hoofdengel Rothe mijn engelambt neerlegde, en nam Rosochacky aan als mijn apostel, mij onder zijn ambt stellende en vraagde daarop de gemeente: 'Wie deze broeder als apostel wil aannemen, staat op'. Op vijf leden na stonden allen op. Ik als engel stelde mij onder een vroegere ouderling. Daar nu Rosochacky door zijn vrouw tot twijfel werd gebracht, ging ik op verzoek van de gemeente naar Berlijn tot den engel Rothe, om terug te keeren. Hij verlangde nu van mij en de gemeente dat wij zouden zeggen, dat het werk met Rosochacky, door profeet Geyer geschied, duivelsch was. .. .ik antwoordde: 'Wij zullen deze daad nimmer duivelsch noemen, wij zullen ons niet tegen den HeiIigen Geest bezondigen, wat U doet is Uw zaak' en vertrok van hem, doch daarna werd ik ontboden in de Sacristie voor apostel Woodhouse. Ik en profeet Geyer kwamen daar. De apostel vroeg ons naar niets, maar las het uitsluitingsformulier voor, en daarmee waren wij buitengesloten.
Ik reisde terstond naar Hamburg terug waar des avonds de gemeente bijeen kwam en er werd besloten zonder apostel te blijven, totdat de Heer er ons een gaf. - Na verloop van een paar maanden werd de priester Preuss geroepen tot apostel in de plaats van Rosochacky. Een jonge man, die onder mij als priester gediend had, werd mijn apostel. Op den 2den Pinksterdag 1863 werd ik door den Heer, niet alleen door den mond van profeet Geyer, maar hetwelk de Heer verder bevestigde door vele profeteerende personen, geroepen tot apostel voor Holland, en Amsterdam als de plaats van aanvang aangewezen. En van Hamburg afreizende trad ik Amsterdam 24 September 1863 binnen en werk hier sedert dien tijd met zegen [ 96 ].

Een open vraag bij deze gebeunenissen blijft, waarom erkenning van de roeping van Rosochacky, die (zie onder) tot apostel voor Rusland geroepen schijnt te zijn, voor Schwarz inhield zich onder hem te stellen. Waarschijnlijk was het hem duidelijk, dat alleen al de erkenning van deze heimelijke roeping, n.b. in hetzelfde huis, waar Woodhouse zich reeds te bed had begeven, een de facto zich onttrekken aan diens gezag inhield. Later is Schwarz zelf met de vraag bezig geweest en schreef in een brief van 2 mei 1887 aan Woodhouse: 'Heb ik verstandig gehandeld? Ik antwoord: neen! Indien ik toen mijn geestelijk welzijn voor ogen had gehad, dan zou ik tot Geyer en Rosochacky gezegd hebben: ik heb een apostel en ik heb geen tweede nodig. Gaat gijlieden naar Rusland, waar uw arbeidsveld is aangetoond door Geyers profetiel Maar ach, ik leefde in de profetieën en was te eenvoudig in het geloof [ 97 ]. Hij ontkent dus ook nu niet, dat Rosochacky's roeping uit God was, maar zegt wel, dat hij hem niet als zijn apostel had moeten aanvaarden. Ook houdt Schwartz vol, dat de scheuring bij God besloten was: 'mijn schrijven heeft niet ten doel, dat ik wenste terug te keren als Hulp-engel, wel echter om de zaak der scheuring,

50

zowel als zoveel verkeerds, dat van beide zijden heeft plaats gevonden, in het ware licht te plaatsen. Wij zijn geen kinderen meer, maar oud en grijs geworden. Ik ben over de 72 jaar en gij zijt nog ouder. Zo te handelen hield ik mij verplicht aan het einde der dingen. Uw nog steeds liefhebbende en erende. . . enz.' Op deze brief heeft Woodhouse zijn vroegere ambtsdrager geen antwoord waardig gekeurd.

Van Katholiek-Apostolische zijde is de volgende summiere weergave van de gebeurtenissen. Omdat het, voor zover mij bekend, het enige publieke bericht over deze episode van de kant van de 'oude ordening' is, citeer ik het in zijn geheel. Aan het woord is Ludwig Albrecht, omstreeks 1928.

Kort na 1860 gelukte het den vijand (sc: Satan, MJT), het apostolische werk in Noord-Duitschland eenen zwaren slag toe te brengen. Een engelprofeet te Berlijn, Geyer genaamd, moest toen door den apostel wegens dwaalleeringen en ongehoorzaamheid uit zijn ambt ontzet en van de gemeenschap der kerk afgesneden worden. Reeds eerder was het Geyer gelukt, den onder den engel van Berlijn staanden voorganger der gemeente te Hamburg, evenals eenen anderen priester, aldaar met het grootste gedeelte der Hamburgsche gemeenteleden zijne zijde te doen kiezen. Ook tegen deze Hamburgsche dienaren en gemeenteleden moesten dezelfde geestelijke maatregelen genomen worden als tegen Geyer. Andere gemeenten buiten Hamburg werden goddank door den afval van Geyer niet benadeeld.
Geyer riep toen den vroegeren voorganger der Hamburgsche gemeente tot apostel uit en zoo vormde zich in Duitschland en ook in andere landen een werk van valsche apostelen, waardoor vele Christelijke broederen misleid zijn geworden. Het bleek echter spoedig, dat de door den vijand verleidden niet eensgezind konden blijven. Onder de aanhangers van de valsche apostelen vormden zich verschillende richtingen, die afzonderlijke namen aannamen. Den in waarheid geldenden naam, namelijk Katholiek Apostolische gemeenten, konden zij natuurlijk niet behouden. Zij noemen zich naar hunne valsche apostelen hersteld apostolische gemeenten, en de afzonderlijke partijen onder hen namen bovendien nog bijzondere onderscheidingsnamen aan. Hunne valsche apostelen worden door hen dikwijls op waarlijk godslasterlijke wijze verheerlijkt en hun aantal wordt bij overlijden steeds verder aangevuld. Verder toonen deze aanhangers van de valsche apostelen eene minachting of verwerping der H. Schrift, en staan zij scherp, zoo niet vijandig tegenover de verschillende kerkafdeelingen. Zoo zien wij, hoe vreeselijk de vijand hen misleidt en verblindt, die den weg der waarheid verlaten en die der leugen volgen [ 98 ].

Uit het vervolg zal blijken, hoe onbillijk in deze weergave gegeneraliseerd is.
Als strikt interne voorlichting was het rondschrijven bedoeld, dat Woodhouse, via Thiersch, liet uitgaan aan de engelen van de gemeenten in Noord-Duitschland. De titel hiervan luidt: Eine Belehrung über die Fortdauer des Apostolats.
In deze onderrichting wordt uiteengezet, waarom de apostelen omstreeks 1860 geen maatregelen namen om de overleden ambtgenoten te doen opvolgen: in de heilige Schrift vond men daartoe geen machtiging. De opvolging van Judas kan niet aangevoerd worden, want Judas zou nooit de definitieve opdracht als apostel van de Heer hebben ontvangen. Paulus en Barnabas hebben niets gedaan om hun opvolging te verzekeren. Enkele van de vele passages uit het Testimonium, waarin het ontbreken van een altijddurend apostolaat veroordeeld wordt, worden door Woodhouse wegverklaard.
Zijn hele redenering herhaalt een aantal bezwaren, die de kerkgenootschappen steeds aanvoerden tegen het herhaalbare apostolaat, maar is in flagrante tegenspraak met het (mede door hemzelf opgestelde) Testimonium. Terwijl daarin b.v. de bisschoppen van de oude Kerk wordt verweten, dat zij niet deden, wat hun plicht was geweest, n.l. dag en nacht tot God roepen om de instandhouding van de apostolische bediening in de Kerk (p. 59, sectie 54), wordt in 'Eine Belehrung' de

51

engelen (bisschoppen) van de gemeenten in Duitsland verboden te bidden om nieuwe apostelen in de plaats van de overledenen.
Aan het eind van het eerste gedeelte van dit geschrift (p. 10v) kon wel eens de ware, menselijke reden te voorschijn komen: de Engelse apostelen hebben door jarenlang gezamenlijke geestelijke omgang een grote mate van gelijkgezindheid bereikt. Het zou een wonder zijn, als iemand, die zomaar door een profeet geroepen werd, met deze apostelen op gelijke voet zou kunnen staan.
Maar dit bezwaar kan toch niet gelden voor Böhm en Caird? Bovendien: als het de Heilige Geest nu eens behaagde dit wonder te doen? Het geloof aan een dergelijk ingrijpen is het fundament van het hele Apostolische Werk!

Voor wij nu terugkeren tot de activiteiten van Schwartz in Nederland, eerst nog twee aantekeningen.
Rosochacky werd, nadat hij schuld beleden had, in zijn ambt hersteld.
G.C. Preuss, die baanbrekend werk voor het Hersteld-Apostolische Werk in Duitsland verrichtte, kreeg al spoedig onenigheid met Geyer. Toen Preuss in 1878 stierf, probeerde Geyer de Hamburgsche gemeente achter de door hem - evenals Rosochacky heimelijk - geroepen apostel J.F. Güldner te krijgen. Toen dat niet gelukte, stichtte hij de 'Apostolische Mission' , die in korte tijd verliep. Misschien blijkt nog een rest van Geyers instelling, meegenomen uit de 'oude ordening', die het Apostolische Werk als een werk voor heel de Kerk zag, uit het verwijt, dat hij de mensen terugpreekte in de volkskerk! Hij stierf in 1896 [ 99 ].
Na een interim, waarin apostel Menkhoff (zie onder) ook de zorg voor de stam Efraïm op zich nam, werd Preuss opgevolgd (1881) door Friedrich Krebs. Met hem, kan men zeggen, begint de Nieuw-Apostolische tak van het Werk.

De 24ste september 1863 arriveerde Schwartz in Amsterdam, korte tijd later gevolgd door zijn vrouw. Drie jonge evangelisten, Meyersam, Hübner en Ahlin, hadden zijn komst enigermate voorbereid. Op profetische aanwijzing kreeg zijn stam de naam Juda, waarmee werd aangeduid, dat de heerschappij in de Kerk overgegaan was van Engeland naar Nederland (vgl. Genesis 49:10). Schwartz pretendeerde dus niet een nieuw werk te beginnen, maar het oude Apostolische Werk voort te zetten. Niettemin was zijn wijze van werken een totaal andere, en dat zou mede bepalend worden voor de verdere ontwikkeling van het Werk. Terwijl de 'oude ordening' steeds contact begon te zoeken met leidende personen uit Kerk en samenleving en vandaar invloed zocht te krijgen onder het 'volk', richtte Schwartz zich van meet aan tot de onderste sociale lagen. De leer echter, door hem in Nederland verkondigd, was dezelfde als die in het Werk altijd gepredikt was. Aanvankelijk verrichtte Schwartz de diensten ook in dezelfde liturgische stijl als in de Katholiek Apostolische Kerk gebruikelijk was en in zijn witte priestergewaad.
Zowel wat de uiterlijke omstandigheden als wat betreft de weerklank, die zijn arbeid vond, maakte Schwartz een moeilijke tijd door. Van een bewaarschooltje in de Bloemstraat verhuisde men van het ene huurlokaal naar het andere om tenslotte op het Prinseneiland terecht te komen. Daar kon men een oud cichorei-pakhuis kopen, dat omgebouwd werd tot 'Kapel van de Apostolische Zending', in de volksmond 'het cichoreikerkje' genoemd[ 100 ]. De financiële toestand in die begintijd was van dien aard, dat Schwartz ernstig aanstalten maakte om terug te keren naar

52

Hamburg. Om dat te verhoeden verplichtten de leden van de gemeente zich om samen wekelijks het vaste bedrag van f 9,- op te brengen om te voorzien in het levensonderhoud van hun apostel en zijn gezin. In die tijd ontving Schwartz eens een brief met een bankbiljet van f 1000,-: 'Dit is voor U, indien U slechts openlijk erkennen wilt geen apostel te zijn'. Schwartz stuurde het geld onmiddellijk aan de afzender terug met de woorden: 'Ik bedank ervoor om voor een mondvol brood mijnen God en zender te verloochenen' [ 101 ].

Hemelvaartsdag 1864 werd de eerste verzegelingdienst gehouden, waarin drie mannen werden verzegeld. Twee van hen werden al spoedig de Apostolische Zending ontrouw; de derde bracht het tot stam-profeet, maar moest later door Schwartz geëxcommuniceerd worden.
Van meer betekenis werd het, dat hij voor het Werk wist te winnen de voorganger van een Vrije Evangelische Gemeente te Ouderkerk aan de Amstel, F. W. Menkhof!. Deze, die veel bezwaar had tegen uiterlijkheden als priestergewaden en pontificale plechtigheden, bracht Schwartz ertoe een soberder stijl in te voeren, die ook beter aansloot bij wat de Nederlandse belangstellenden gewend waren. Financiële noodzaak speelde bij Schwartz's bereidheid stellig een rol. In 1867 zond Schwartz zijn landgenoot Menkhoff als evangelist naar Bielefeld, waar reeds twee jaar later honderd gelovigen verzegeld konden worden. Bijzonder verrassend was dat niet, want in piëtistische kringen in deze omgeving was Menkhoff allang een bekend en geliefd prediker. In 1872 werd hij te Amsterdam geroepen tot apostel voor Westfalen en de Rijnprovincie [ 102 ].

Schwartz werkte, uit eerbied voor de 'moederkerk' niet in die plaatsen, waar een Katholiek Apostolische Gemeente was. Deze werden nu betiteld als gemeenten van de 'oude ordening'. Van een verzoeningspoging door Gunning heb ik op (pag. 44) al melding gemaakt. Een nieuwe, schriftelijke poging deden in 1884 de apostelen Schwartz, Menkhoff en Krebs (de opvolger van Preuss), maar hun brief aan Woodhouse bleef onbeantwoord [ 103 ].
Na ongeveer tien jaar begon het werk van de Apostolische Zending vrucht te dragen. Vanuit Amsterdam werd een bloeiende gemeente gesticht te Enkhuizen en van daaruit die te Den Helder, Hoorn en Wolvega; vanuit IJmuiden de gemeente te Haarlem. Köhler (1876) maakt melding van 600 verzegelden in het ambtsgebied van Schwartz; twintig jaar later waren het er duizend. Buiten de genoemde gemeenten woonden in verschillende plaatsen in ons land kleine groepjes of enkelingen, die het Apostolisch getuigenis trachtten te verspreiden. Indrukwekkende getallen zijn het niet: 'We kunnen niet zeggen, dat Nederland een bij uitstek vruchtbare bodem was voor het werk des Heren', schrijft apostel Korff [ 104 ].
Niettemin werd het Werk uitgebreid naar Nederlands-Indië en wel door de gepensioneerde vice-president van het Hooggerechtshof te Batavia, mr. F.L. Anthing [ 105 ]. Deze was in 1877 naar ons land gekomen om geldelijke steun te verwerven voor zijn zendingswerk op Java, maar werd door kerkelijk Nederland bitter teleurgesteld. Door het bijwonen van een dienst in het cichoreikerkje kwam hij in aanraking met de Apostolische Zending. In 1880 werd hij door Schwartz als apostel naar Indië gezonden, waar hij slechts korte tijd werkzaam is geweest. Een verkeersongeval maakte een eind aan zijn leven.

53

Apostel F. L. Anthing

Anthing had zijn vroegere helper Leonard aangesteld tot opvolger. Deze is inderdaad korte tijd apostel geweest. In een godsdienstoefening van een zekere zendeling Van der Linden deed hij uit eigen beweging afstand van deze titel. Schwartz stelde toen Lim Tjoe Kim aan tot apostel van Indië. Deze had zijn vorming ontvangen in de opleidingsschool van Anthing; hetzelfde geldt voor Lim Tjoe Kims opvolger, apostel Sadrach.
Vanuit Duitsland werd het getuigeniswerk begonnen in Australië (H. Niemeyer) en Zuid-Afrika (C.G. Klibbe).


Apostel
Lim Tjoe Kim
 



Tegen het eind van het leven van apostel Schwartz tekenden zich twee verschijnselen af, die bepalend zouden worden voor de ontwikkeling (en de tragedie) van het Hersteld-Apostolische Werk.
Evenals in het crisisjaar 1839 in het Werk van de 'oude ordening', eisten nu in de nieuwe ordening de andere drie ambten hun plaats als gelijkwaardigen naast de apostelen op. De invloed van de profeten was kleiner geworden, omdat ook Schwartz de ordening van de ambtsdragers niet meer uitsluitend afhankelijk wilde stellen van aanwijzing door de profeten, maar mede van de bij voortduring in de apostelen werkzame Heilige Geest, eventueel gesteund door andere profeterende personen [ 106 ].
Ook was Schwartz in conflict gekomen met de evangelist en de herder van de Algemene Kerk (in de praktijk dus de 'staf', waarmee hij de 'stam Juda' bestuurde). Ook hier ging het om de vraag, of de Kerk bestuurd moet worden door het viervoudig ambt of door de apostelen. Schwartz verklaarde de ambten van de Algemene Kerk als onbijbels en uitvindingen van de profeten [ 107 ]. Zijn verweer tegen de hoogmoedige profeten schreef hij neer in een fel Concept, dat hij enkele maanden voor zijn dood aan zijn mede-apostelen in Duitsland zond. De profeten wordt niet minder dan een greep naar de macht verweten. 'Het Apostelambt heeft zijne rechten en plichten door God daaraan gegeven, en wij, Apostelen, hebben geen recht daarvan iets prijs te geven aan de zoodanigen, die aan hun ambt niet genoeg hebben'. 'De profeet is niet de H. Geest, maar heeft Hem van Jezus den Apostel ontvangen, door middel van den zichtbaren Apostel' [ 108 ]. Voor de nog korte levensduur van Schwartz werd de storm bezworen; het bestuur van de stam lag geheel in handen van de apostel.

Het tweede verschijnsel, dat wij moeten signaleren, is dat van het nieuwe licht, vooral in Duitsland gepropageerd door F. Krebs (pag. 52), maar dat direct na de dood van Schwartz ongedacht snel in Nederland begon door te breken. De gedachte hierachter is deze: als wij het geïnspireerde woord van de apostelen Petrus, Paulus en Johannes als gezaghebbend aanvaarden, waarom dan niet óók dat van de nu levende apostelen, door wie evenzeer de Heilige Geest spreekt en wel naar de behoefte van déze tijd?
Een gegeven uit de praktijk zal hier stellig een rol hebben meegespeeld: tijdens de kerkdiensten werden door 'bijbelruiters' [ 109 ] notities gemaakt van wat de apostelen zeiden. Meer dan eens werden zij dan, evenals andere voorgangers, aan de hand van één of andere bijbeltekst ter verantwoording geroepen. En natuurlijk was er voor ieders kritiek wel een bijbeltekst te vinden. Deze gang van zaken moeten we in gedachten houden, wanneer wij lezen in de Wachter Sions van november 1896: 'Gij herders " legt uw schapen niet Uwe eigene meeningen en inzichten als voeder voor, maar het naar tijdsomstandigheden gegeven woord, opdat gij de schapen

55

weidt op groene weiden en hen niet met het minderwaardige hooi uit het verleden voedt, maar met het frissche groen uit het heden, het naar tijdsomstandigheden gezonden woord. Geeft den schapen frisch water, geen stilstaand putwater, maar frisch, levend bronwater, water des levens. Het oude, kwalijk riekende, stilstaande water kan men immers overal verkrijgen van de luie en trage herders. . . '
Nog krachtiger drukte de pas-geroepen apostel Hermann Niehaus zich uit. Hij vergeleek de bijbelwoorden met de gomer manna van Exodus 16:33, die bewaard werd ter gedachtenis aan Gods uitreddingen, maar die niet tot voedsel kon dienen. Als we proberen manna van deze gomer tot ons te nemen, zullen we bespeuren, dat er wormen in zijn. 'Waar blijft de geheele bijbel? Waar blijven Paulus en Petrus en de anderen? Hebben zij ons meer nagelaten dan tot gedachtenis?' [ 110 ]
De meeste Apostolischen in Nederland huldigden toen nog een gematigder standpunt, later door Korff aldus vertolkt: 'Het woord van levende apostelen heeft evenveel waarde als dat van gestorvene. Tot zover is de redenering volkomen juist. .. maar dan moeten de uitspraken der tegenwoordige Apostelen geheel berusten op en in overeenstemming zijn met de uitspraken der H. Schrift' [ 111 ].
In de ouderdom van 80 jaar overleed apostel Schwartz op 6 december 1895. Zijn gezag had de zich steeds scherper aftekenende partijen nog bijeen gehouden.
In zijn Testament (artikel 5) had hij bepaald, dat de kerk een rouwtijd van minstens twaalf weken in acht zou nemen, waarna een nieuwe apostel geroepen zou worden. 'Apostel Krebs maakte hier ruim een jaar van, omdat hij eerst wilde proberen de Nederlandse broeders en zusters wat uit de gezapige "orthodoxe" opvattingen te halen, hun wat meer dynamiek te geven en tevens de conflictstof wat op te ruimen'. Dit laatste citaat is uit een radicale interpretatie uit 1976, die dan vervolgt: '. . . het rouwjaar is een jaar van veelvuldige en onverkwikkelijke conflicten geworden, waardoor echter op wonderbaarlijke wijze een scheiding der geesten plaatsvond' [ 112 ] . De orthodoxe apostel Korff is minder juichend; hij noemt het rouwjaar een rampjaar.

2. DE SCHEURING VAN 1897

Na de losmaking van het Hersteld-Apostolische Werk uit de Oude Ordening in 1863 waren de apostelen Schwartz, Preuss en Menkhoff, later ook Krebs, elk in hun stam zelfstandig werkzaam. Wel had Schwartz, als apostel van de stam Juda, maar zeker ook door zijn persoonlijke overwicht, de leiding van de zich vormende apostelkring, waarbij later nog de apostelen Ruff en Obst zich aansloten. In de strijd tegen de 'hoogmoedige profeten' was hij de woordvoerder en het gemeenschappelijk front maken dreef hen nog dichter bij elkaar.
Reeds de apostelen van de Oude Ordening (de 'Engelse' apostelen), die zoveel nadruk gelegd hadden op het viervoudig ambt, hadden niettemin het apostolaat gezien als het ambt, waarvan de dragers gezamenlijk het gezag oefenden over heel de Kerk. Ook zij hadden in de crisis van 1839-1840 dit gezag tegen de profeten en de engelen moeten verdedigen.
Het ligt voor de hand, dat in de 'herstelde' apostelkring dezelfde ambtsopvatting leefde, zij het, dat het mondiaal-katholieke élan was verschrompeld tot zorg voor de eigen gemeenten van uitverkoren eerstelingen. Maar dan wel zorg voor ál deze gemeenten. Voor dit vrijwillig samengaan in onderlinge verantwoordelijkheid, kwam de term apostel-eenheid in zwang. Dat tussen dit nog informele centrale gezag en de leiding van de plaatselijke gemeenten conflicten zouden ontstaan, ligt evenzeer voor de hand. Ook trouwens, dat deze conflicten zich zouden toespitsen rond de beide geschilpunten: a. het gezag van de profeten naast dat van de apostelen en b. het al of niet erkennen van de heilige Schriften als bron en norm van de geloofsinhoud.
Na de dood van Schwartz werd de leiding van de stam Juda voorlopig toevertrouwd aan de enige, die nog het ambt van 'opziener' (engel of bisschop) bekleedde, Jacob Kofman, die hiertoe op profetie van de Amsterdamse profeet C.J. Vleck door apostel Krebs was aangewezen. Zich wel bewust van de sluimerende weerstand tegen hun optreden en hun denkbeelden, maakten de apostelen Krebs en Niehaus in juni 1896 een tournee langs de Nederlandse gemeenten, 'niet om te verderven, maar om zoo mogelijk te behouden' [ 113 ]. In zes van de zeven gemeenten konden tevens nieuwe gelovigen verzegeld worden.
Even lijkt een verzoening bereikt, maar na hun vertrek laaien de twisten weer op. Het Duitse tijdschrift 'Wächterstimmen aus Ephraïm' wordt nu als 'Wachter Sions' ook in het Nederlands uitgegeven, voor het eerst in oktober 1896. Hierdoor krijgt het 'nieuwe licht' in Nederland meer bekendheid, wat weer tot gevolg heeft, dat de sfeer in de gemeenten nog meer geladen wordt.
Omdat het rouwjaar teneinde loopt en spoedig een nieuwe apostel geroepen zal moeten worden, wordt Niehaus naar Amsterdam gestuurd om te proberen de broeders tot eenheid te bewegen. In welk klimaat dit moest gebeuren, moge blijken uit het verloop van de kerkdienst van 13 december.
Niehaus probeert zijn positie te versterken door zijn verbondenheid met de geliefde Schwartz te onderstrepen: 'Uw lieve ontslapen Apostel Schwartz heeft ook mij verzegeld, van hem ontving ik het onderdiaken-, het diaken-, het priesterambt. Hij was ook mijn Vader.' Op het horen van deze apostel-naam 'vader' en de belijdenis van het kindschap, kromde zich de duivel van woede, die in zijn bijbelheiligheid de tekst 'gij zult niemand uw vader noemen' (Mattheus 23:9) met zwarte letters in veler harten had ingebrand [ 114 ].
Hun 'bijbelheiligheid' bracht sommigen ertoe met bezorgdheid de aanstaande apostelroeping tegemoet te zien. Tijdens een bidstond op 13 januari 1897 ter voorbereiding van de roepingsdienst, zou de diaken M. van Bemmel de profeet Vleck hebben toegeroepen: 'Wanneer één der vrienden van Ephraïms apostel (sc: Krebs, MJT) geroepen wordt, dan neem ik hem niet aan!'
Twee dagen later arriveren opnieuw de Duitse apostelen, in gezelschap van enkele ambtsdragers, te Amsterdam. De roepingsdienst wordt vastgesteld op 17 januari. Direct is er al onenigheid over de procedure en over de vraag wie de leiding over deze dienst zal hebben, de stam-opziener Kofman (centrale leiding) of de herder van de Amsterdamse gemeente, Meijnders, (plaatselijke zelfstandigheid). De eerste geeft aan het begin een lied op, de tweede neemt door het opgeven van een ander lied de leiding over. Als profeet van Amsterdam brengt Vleck als eerste zijn profetie uit en roept diaken Martinus van Bemmel tot nieuwe apostel van de stam Juda. Hoewel door de tegenpartij gesteld wordt, dat hierop niet de gebruikelijke medebetuigingen van de andere profeten volgden (in tegendeel: er zou een profetie geklonken

58

hebben, dat deze Saul spoedig plaats zou moeten maken voor David), aanvaardden de Duitse apostelen aanvankelijk deze roeping.
Niettemin gaat de strijd tussen de aanhangers van de oude inzichten (Van Bemmel) en die van het nieuwe licht (Kofman) in alle hevigheid door. In Amsterdam wordt een aanhanger van de nieuwe stroming, de evangelist S.J. de Vries, verboden nog langer huisbezoeken te doen. Tenslotte delen de Duitse apostelen bij schrijven van 28 februari Van Bemmel mee, dat hij met ingang van die datum ophoudt apostel te zijn [ 115 ]. Een groot gedeelte van de gemeenten te Amsterdam en Enkhuizen en heel de gemeente te Haarlem blijft echter hun apostel trouw; IJmuiden, Hoorn en Den Helder maken zich van hem los.

Vanuit de apostel-eenheid wordt nu een nieuwe roepingsdienst gehouden op 12 juni in een gehuurd kerkgebouw aan de Overtoom (dat later als eigen kerk aangekocht werd). In deze dienst wordt Jacob Kofman geroepen tot apostel 'onder vele eensluidende betuigingen des Heiligen Geestes' en door de Duitse apostelen in hun kring opgenomen [ 116 ].
Ter onderscheiding van de groep van Van Bemmel, die de in 1893 door de Apostolische Zending aangenomen naam Hersteld Apostolische Zendingkerk bleef voeren, noemden zij, die zich achter Kofman schaarden, zich Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen, (HAZEA), als kerkelijke vereniging officieel opgericht op 1 juli 1902.
Om in het vervolg de beide stromingen zonder teveel kans op verwarring te kunnen beschrijven, zal ik de tak van het Apostolische Werk, die bij Van Bemmel begon, aanduiden als Hersteld-Apostolisch en die bij Kofman begon als de Nieuw-Apostolische tak. De verdere ontwikkelingen rechtvaardigen m.i. deze aanduidingen.
Van nu af zijn er dus drie stromingen in het Apostolische Werk te onderscheiden: de Katholiek Apostolische, de Hersteld-Apostolische en de Nieuw-Apostolische.

Voor de pasgeroepen apostel Van Bemmel brak een moeilijke tijd aan. Eerst kwam er onenigheid met de profeet Vleck. Deze vormde met één der ouderlingen een eigen geloofsgemeenschap. Dit groepje leidde een kwijnend bestaan en is nu vrijwel opgelost.
Ernstiger was de afscheiding van de gemeente te Haarlem onder herder N.J. Verkruisen, de schoonvader van Van Bemmel. Verkruisen had radicale denkbeelden inzake de christologie en was hierover al met Schwartz in conflict geraakt. Christus zou op aarde zijn godheid hebben afgelegd en evenals Adam 'valbaar' zijn geweest (zie pag. 90). Tijdens de ambtsperiode van zijn schoonzoon Van Bemmel kwam het opnieuw tot strijd over dit leerstuk en Verkruisen scheidde zich af.
Na diens dood in 1905 bleef zijn gemeente zelfstandig. In 1913 herenigde zij zich met de gemeenten onder Van Bemmel, al bleek deze hereniging maar van korte duur [ 117 ].

Veel voortgang maakte het Hersteld-Apostolische Werk niet. Eerst omstreeks 1920 is er sprake van nieuwe gemeenten: Den Haag en Arnhem. De jonge gemeente in Den Haag werd door Van Bemmel toevertrouwd aan N.J. Verkruisen Jr., zoon van de zojuist genoemde N.J. Verkruisen [ 118 ].

59

Op 26 februari 1925 stierf plotseling apostel Van Bemmel. Na een rouwtijd van drie maanden werd de oud-heilssoldaat G. Kalwij geroepen tot apostel over de stam Juda.
Korte tijd na zijn roeping werd in plaats van de inmiddels bouwvallig geworden kapel op het Prinseneiland het nu nog steeds in gebruik zijnde kerkgebouw aan de Bloemgracht te Amsterdam aangekocht.
Tijdens het apostolaat van Kalwij kwam het opnieuw tot een afscheiding van de gemeente te Haarlem. Daar was een andere zoon van Verkruisen Sr. herder geworden, n.l. J.W. Verkruisen. Het oude strijdpunt van de christologie speelde weer een rol. Maar minstens zo groot moet de invloed geweest zijn van de leer van de gelijkheid van de vier ambten, die door de Verkruisens krachtig verdedigd werd. Concrete aanleiding tot de afscheiding werd een 'dodenopwekking' in de gemeente te Haarlem in december 1930. Eén der gemeenteleden was ernstig ziek, maar de stem der profetie had verzekerd, dat hij niet zou sterven. Toen deze broeder toch stierf, werd er geprofeteerd, dat hij zou opstaan uit de dood. toen ook dat niet gebeurde, luidde de interpretatie van de profetie, dat de gestorven broeder wel degelijk was opgestaan en dat met hem de 'eerste opstanding' was begonnen. De voor deze gebeurtenissen verantwoordelijke ambtsdragers werden door Kalwij geschorst, maar hielden de gemeente achter zich [ 119 ].
Hoewel los van de Hersteld Apostolische Zendingkerk, bleven de Verkruisens en hun volgelingen de naam dragen van Hersteld Apostolische Zendinggemeente, wat eigenlijk de naam was van elke plaatselijke gemeente van de HAZK (zie noot 100).

In de Hersteld Apostolische Zendinggemeente kent men, boven de vier ambten in de gemeenten, geen ambten in de 'Algemene Kerk'. In theorie kan in elke gemeente een apostel geroepen worden, die als gelijke met de drie andere ambten de gemeente bestuurt. De dragers van elk der vier ambten zijn ook bevoegd tot alle ambtelijke handelingen.

Vanwege het overlijden van apostel Kalwij op 28 november 1946 werd op 15 januari 1947 te Amsterdam een roepingsdienst gehouden. Hier werd tot nieuwe apostel van de stam Juda der Hersteld Apostolische Zendingkerk geroepen de diaken Dielof Willem Ossebaar, van beroep bouwkundige.

In Zwitserland en Australië werd vanuit de Hersteld Apostolische Zendingkerk enig evangelisatiewerk gedaan. Voor laatstgenoemd land kon in 1927 een apostel (H.R. Bosveld) geroepen worden. Ook in Duitsland werd gearbeid, en wel door de evangelist A.J. Korff. Een aantal Apostolischen, die zich bij de leringen van Krebs c.s. niet thuis voelden, gaf gehoor aan de prediking. In 1928 werd Korff geroepen tot apostel voor Duitsland. Vijf jaar later kwam Hitler aan de macht en Korff, die reeds tegen allerlei maatregelen van dit regiem had gewaarschuwd, werd 24 september 1935 gevangen genomen, op aanwijzing van een gemeentelid, tegen wie hij een kerkelijke tuchtmaatregel had genomen. Na enkele dagen moest hij Duitsland verlaten en kon eerst augustus 1948 de zorg over zijn gemeenten hervatten. Van zijn hand is een evenwichtig geschreven Beknopte geschiedenis der Apostolische Kerk, als manuscript uitgegeven.
In 1936 werd op profetisch bevel diaken C. Spies afgezonderd en uitgezonden als apostel voor ZuidAfrika.

De strakke 'bijbelheiligheid' , waartegen de nieuw-licht-aanhangers zich afzetten, kenmerkt nog steeds de vroomheid in de Hersteld Apostolische Zendingkerk. Bepaalde trekken uit de Oude Ordening zijn hier bewaard gebleven: a. het besef, dat het Apostolische Werk een werk is ten behoeve van heel de Kerk van Christus; dit

60

komt b.v. uit in het mede-schuldbelijden vanwege de verdeeldheid van de Kerk en in voorbede voor en erkenning van alle ambtsdragers in de andere kerkgenootschappen; b. de voorbede voor het herstel van Israël; c. de verantwoordelijkheid, die men wil meedragen voor de ontwikkelingen in de Kerk en in de wereld.

De keuze van een nieuwe paus is zaak van gebed. Ter gelegenheid van de oprichting van de Wereldraad van Kerken in 1948 werd aan alle predikanten en priesters in Nederland een brochure toegezonden met de titel De Oude Paden; hierin wordt een verkorte weergave van het Testimonium aangeboden als een betere weg naar de eenheid. Reacties van kerkelijke zijde op de toezending van deze brochure zijn er naar zeggen van apostel Ossebaar niet geweest. Te Amsterdam zijn in 1962 per post 15.000 gedrukte brieven aan ouders van pasgeboren kinderen gezonden, waarin gewezen werd op de betekenis van de doop. Nog op 28 september 1976 werd een profetische boodschap, die in de gemeente gesproken was n.a.v. de abortuskwestie toegezonden aan regering, parlement en de leiding der kerkgenootschappen [ 120 ]. Vanuit de vleugel onder apostel H.F. Rijnders (zie noot 122) werd op 25 januari 1982 een schrijven gericht aan het Ministerie van C.R.M. om verontrusting uit te spreken over het Voorontwerp Wet Gelijke Behandeling.

Tegen het eind van 1969 werd deze kleine Kerk getroffen door een nieuwe scheuring. Al jaren leefde er ongenoegen over de formulering van schuldvergeving en avondmaalszegen (zie pag. 143). Directe aanleiding werd het optreden van Jacob van der Poorten. In 1968 werd deze geroepen tot apostel voor Engeland. Hij had ook de gave der profetie, waardoor hij na zijn roeping tot apostel 'een waterval van roepingen' (dit zijn zijn eigen woorden) voortbracht, gericht op het herstel van de bovengemeentelijke ambten, met name het opzieners- of engelambt. Volgens velen overschreed hij hiermee zijn bevoegdheid als apostel. Anderen, onder wie Ossebaar, wilden ook dit aanvaarden als vrijheid van de Heer om zijn 'vaten' te kiezen. Daarop onttrok zich op 4 oktober 1969 een deel van de HAZK aan zijn gezag [ 121 ]. Bij de afgescheidenen werd Jasper Schaap tot apostel geroepen. Beide groeperingen zijn de naam Hersteld Apostolische Zendingkerk blijven dragen; elk telt niet meer dan enkele honderden leden [ 122 ].
Al vroeg in het volgende jaar raakte de steeds veelvuldiger profeterende Van der Poorten toch in conflict met apostel Ossebaar.1n de overtuiging, dat 70 jaar na het overlijden van de laatste der Engelse apostelen, God een nieuw werk zou beginnen, legde Van der Poorten op Goede Vrijdag 1971 zijn apostelambt in de Hersteld Apostolische Zendingkerk neer. Met enkele medestanders stelde hij zich in de geest onder de Britse apostelen, d.w.z. ging eigenmachtig het werk van de Oude Ordening weer opnemen. Reeds op le Paasdag werd hij in zijn apostelambt hersteld, uiteraard op grond van profetie. 'Zo was op de dag, waarop de opstanding van de gekruisigde Heiland wordt herdacht, het werk, dat Hij met de oude helden begonnen was, tot nieuw leven gekomen'. De blaam van 1863 was weggenomen' [ 123 ].
Ruim honderd jaar nadat Schwartz zijn werk in ons land begon, was de rest van de door hem gestichte Hersteld Apostolische Zendingkerk, die overgebleven was na het schisma van 1897, in drie stukken uiteengevallen; een deel volgde Schaap, een' ander deel Van der Poorten, de rest bleef trouw aan Ossebaar.

3. DE EENHEID DER APOSTELEN

In hetzelfde jaar, dat apostel Schwartz stierf (1895), kreeg apostel Krebs pensioen als Bahnmeister bij een spoorwegmaatschappij. Hij was toen 63 jaar en Hersteld Apostolisch van het eerste uur. Dank zij de reisfaciliteiten, die hij bleef genieten, kon hij zich snel en goedkoop verplaatsen en apostelen, ambtsdragers en gemeenten bezoeken. Mede hierdoor ging het informele leiderschap, dat Schwartz had uitgeoefend, nu over op Krebs.
Friedrich Krebs was in 1832 geboren in de Harz. De naam van zijn geboortedorpje, Elend, wordt in het boek Oude en Nieuwe Wegen met welbehagen aangevoerd om de nederige afkomst van de ware apostel te doen afsteken tegen de deftigheid en de geleerdheid van de valse herders in de kerkafdelingen: 'Ik ben in Elend geboren en opgevoed' [ 124 ].
Dat was een taal, die de velen, die vaak in kommervolle omstandigheden leefden, het gevoel moest geven een apostel te hebben, die in alle dingen met hen mee kon voelen.
In 1866 wordt Krebs priester in de stad Braunschweig, in 1874 oudste, 1879 bisschop (opziener) en 1881 apostel, om na de interimperiode van oudste Wichmann het werk van Preuss te Hamburg voort te zetten.
Na de dood van Schwartz ontplooide hij zich als de schepper van de 'eenheid der apostelen', waarin het informele leiderschap van één der ambtgenoten geformaliseerd werd tot dat hiërarchieke gezag, dat uiteindelijk zou culmineren in de figuur van de stamapostel. In Nieuw-Apostolische kring werd Krebs dan ook graag aangeduid als 'eenheidsvader'. Krachtig was het gezag, dat hij uitoefende: hij organiseerde, bepaalde wanneer en hoe vaak zijn mede-apostelen bij hem mochten zijn [ 125 ] en ook is, roemde men in de gemeenten, door hem de gehoorzaamheid des geloofs opgericht, waarover Paulus schrijft in Romeinen 1:5 [ 126 ].
Dat hij een krachtig voorstander was van het 'nieuwe licht' is uit de vorige paragraaf gebleken. Het door Schwartz begonnen beleid om zelf, zonder inspraak van profeten, ambtsdragers aan te wijzen, kwam onder Krebs tot volle ontplooiing.
Op nog een andere trek, die zich steeds duidelijker in de Nieuw-Apostolische tak van het Werk begon af te tekenen, moeten wij nu de aandacht vestigen, n.l. de identificatie van de apostel met zijn Zender. Reeds bij de roeping van Kofman schreven zijn aanhangers: 'God de Vader heeft op 12 juni 1898 voor deze getrouwe volgelingen van zijn Zoon (sc. degenen, die Van Bemmel niet wilden erkennen, MJT) één uit hun midden aangewezen, waarin Jezus, zijn Zoon als de Apostel de Gezondene zoude zijn ['127 ]. 'Christus in de Apostel' en 'Christus als Apostel' zijn uitdrukkingen, die we vanaf die tijd steeds veelvuldiger en steeds vrijmoediger tegenkomen in de Nieuw-Apostolische literatuur. Hoe Krebs deze identificatie hanteerde, moge blijken uit de volgende anekdote, waarin zowel zijn persoon als zijn ambtsopvatting ten voeten' uit getekend worden:
Krebs kwam ergens in de broederkring. Bij zijn binnenkomst krijgt hij een stoel aangeboden, echter niet aan het hoofd van de tafel, hoewel daar een indrukwekkende zetel klaar stond. Op de vraag, waartoe die stoel dan wel diende, werd geantwoord: 'Die is voor de Heer als Hij wederkomt' . Daarop liep Vader Krebs tot aller ontzetting op de stoel toe, ging zitten en zei simpelweg: 'Dann ist jetzt der Herr gekommen!' [ 128 ]

61

Mede door zijn enorme werkkracht en persoonlijke inzet ging het Nieuw-Apostolische Werk een periode in van grote bloei, zowel in Duitsland als over heel de wereld, met name onder Duits sprekende emigranten. Daarbij moeten we bedenken, dat zijn centrale leiding nauwelijks tien jaar heeft geduurd. Op 21 januari 1905 stierf hij en werd opgevolgd door de ons reeds bekende Hermann Niehaus. 'Door de Aposteleenheid, gewerkt door Apostel Krebs, is het geloof gewassen in Dien, 'Die is, n.l. in de Jezus-openbaring in het heden' [ 129 ].

Ook in Nederland, onder apostel Kofman en zijn mede-dienenden, is sprake van groei. Ieder jaar wordt een stijgend aantal verzegelden toegevoegd: 1899: 313; 1900: 367; 1901: 572. In 1902, het jaar, waarin de Vereniging 'De Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen' wordt opgericht, zijn het er 697, in 1904 meer dan duizend (precies: 1169). In 1910, wanneer de uitgroei van het werk in de tropen aanleiding is om aan de naam toe te voegen 'in Nederland en Koloniën', telt de gemeente Amsterdam 2500 leden, die in Enschede 500, in Utrecht 400 en zijn er nog acht gemeenten met meer dan 300 leden. Totaal zijn er dan in ons land 70 gemeenten [ 130 ].
De laatste jaren van zijn leven (Kofman was geboren in 1843) was de grote man achter zijn apostel de oudste J.R van Oosbree. Deze was aanvankelijk timmerman, later grossier in levensmiddelen. Vanwege zijn bekwaamheid op administratief terrein had apostel Niehaus hem al in 1906 opgedragen het werk in Nederland een gezonde administratieve basis te geven. Toen in de daarop volgende jaren de geestvermogens van Kofman snel begonnen af te nemen, zag Niehaus om naar een opvolger. Eerst werden de opzieners E. Horsman en S.J. de Vries gepolst. Toen dezen niet beschikbaar bleken, werd op 23 juni 1910 bovengenoemde Johannes Hendrik van Oosbree aangewezen. Overigens gebeurde dat met de nodige reserves: de aanwijzing vond plaats met een proeftijd van een jaar en voor alle belangrijke beslissingen moest hij eerst overleg plegen met Niehaus [ 131 ].
In de toekomst zou blijken, dat deze reserves niet ongegrond waren: de in de Nieuw-Apostolische tak van het Werk zich aftekende lijnen (van de Bijbel naar het woord van de levende apostel als degene, in wie Christus aanwezig is) werden door hem doorgetrokken tot de uiterste consequenties, verder dan men in Duitsland ooit gegaan is.
Een jaar nadat Van Oosbree tot apostel was benoemd, stierf Jacob Kofman (12 juni 1911). Uit de wijze, waarop zijn opvolger was 'ingezet', blijkt duidelijk, hoe bewust men zich had afgekeerd van de oorspronkelijke roepingen van apostelen door de stem van de Heilige Geest!

In Nederland bleven de ontwikkelingen niet zonder tegenspraak. Een schoonzoon van apostel Van Oosbree, de evangelist R.J. Smit was in 1925 voorganger in Enkhuizen. Vooral met de opvattingen over het heilig avondmaal, die Van Oosbree propageerde, kon hij niet meegaan. Hij werd door zijn schoonvader uit zijn ambt gezet. In het systematisch gedeelte van dit boek (hfst. 9.9) ga ik in op de inhoudelijke kant van deze controverse. Hoewel Smit zich voor zijn opvattingen omtrent het heilig avondmaal kon beroepen op uitspraken van de stamapostel (Niehaus), handhaafde deze de door Van Oosbree uitgesproken afzetting [ 132 ].

62

De gemeente van Smit werd onder de zorg geplaatst van de voorganger van de gemeente te Scheveningen, A. Grootveld. Enkele jaren later raakte ook hij in conflict met Van Oosbree. Over zijn theologische motieven is Grootveld nogal vaag; hij schrijft over Gods werk, door ons aller Heer Jezus begonnen, wat door 'afwijkingen van eigenbaat, enz.' verloren dreigt te gaan. De hoofdinhoud van zijn lange brief 'Aan alle Broeders en Zusters in de Hersteld Apostolische Gemeente in Nederland en Koloniën' (augustus 1930) is niet anders dan verdediging tegen wat hij ervoer als laster, geïntrigeer, machtsmisbruik en willekeur van de kant van Van Oosbree. Degenen, die zich met Grootveld afscheidden, stichtten de Nieuwe Hersteld Apostolische Zendinggemeente, die tot na de Tweede Wereldoorlog in ons land enkele zeer kleine gemeenten telde.

Smit had zich ondertussen met de zijnen verenigd in de Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente. In 1926 kwam hij in aanraking met apostel C.A. Brückner in Duitsland en sloot zich aan bij het grotere verband van diens Reformiert Apostolische Gemeindebund.In 1950 ontving hij zelf van deze apostel de apostelbediening [ 133 ] .

Carl August Brückner was in 1905 door Niehaus geroepen tot het apostelambt, maar door hem in 1921 afgezet wegens zijn verzet tegen diens papalistische neigingen. Ook de steeds verder gaande identificatie van de apostel met Christus was hem een doorn in het oog. Zie hiervoor: H. Obst, Propheten und Apostel der Neuzeit, p. 136-166.

Ondanks de bovengenoemde reserves wist Van Oosbree spoedig het vertrouwen van de 'stamapostel' te winnen. Niehaus, al voor hij apostel werd een vurig propagandist van het nieuwe licht, vond in de kring van zijn 'rank-apostelen' weinig begrip voor zijn radicale ideeën. Zijn aandacht vestigde hij daarom op de Nederlandse apostel, die minstens zo onorthodox was als hijzelf. Terwijl de andere apostelen steeds belet moesten vragen, had Van Oosbree altijd vrije toegang. De Duitse apostelen zagen deze verstandhouding met lede ogen. 'Het kon niet anders dan dat Vader Niehaus steeds duidelijker het verschil ging zien tussen de zich in bijbelse parallellen en wonderverhalen verliezende Apostelen van de Neuapostolische Kirche en de nuchtere, liefdevolle Apostel van Oosbree' [ 134 ]. Niehaus bracht graag zijn vakanties door aan onze kuststreek, hetgeen ook het onderlinge contact bevorderde. In 1924 zou de tegen de tachtig jaar lopende stamapostel meermalen aan Van Oosbree gevraagd hebben zijn opvolger te willen worden; deze echter vond, dat een Duitse apostel die plaats diende in te nemen [ 135 ].
Op 25 januari 1930, na een bijeenkomst ter gelegenheid van zijn 25-jarig apostelschap, kwam Niehaus te vallen. Sindsdien werkte zijn herinneringsvermogen nauwelijks meer. Omdat hij daardoor niet meer de leiding van de Neuapostolisch Kirche kon uitoefenen, kwamen 21 september van dat jaar alle Europese apostelen en de apostel voor Noord-Amerika (Erb) bijeen in een dienst te Berlijn, die door Van Oosbree geopend werd en waarin deze meedeelde, dat Niehaus als zijn opvolger had aangewezen Johann Gottfried Bischoff. Door handdruk en kus erkenden alle aanwezige apostelen hun nieuwe leidsman [ 136 ]. Op 23 augustus 1932 stierf stamapostel Niehaus.

De bloei van de HAZEA zette zich ook onder Van Oosbree voort. Omstreeks 1930 zijn er 100 gemeenten met in totaal 22.600 leden. Maar niet alleen aan de uiterlijke bloei heeft deze apostel veel bijgedragen. Vooral heeft hij gewerkt aan het verstevigen van de innerlijke band tussen de 'geloofskinderen' en hun apostel. In het

64

anoniem uitgegeven boek Van licht tot licht (schrijvers B.T. Elias en H. Schurink) wordt deze ontwikkeling kernachtig getypeerd als in de betreffende hoofdstukken geschreven wordt over Mijnheer Schwartz, Vader Kofman en Apostel van Oosbree. Nog duidelijker komt het uit in de liederenbundel, die in 1933 in gebruik genomen werd. Van de 200 daarin opgenomen liederen zijn er 106, die expressis verbis de apostel bezingen:

Welk een vriend is ons d'Apostel, Die aan Jezus' plaats nu staat,
En als midd'laar ons gegeven
Biddend tot den Vader gaat. (Lied 69).

De apostel is niet meer slechts de gelijke van de bijbelse apostelen, hij staat op de plaats varn Jezus zelf. Toch is deze 'tijdovereenkomstige Christus' niet ver, maar een vriend van dichtbij. En Van Oosbree is er in geslaagd deze binding aan de apostel over te dragen van het abstracte ambt op zijn persoon:

Eenen vriend heb ik gevonden,
Ik voor hem geen beter weet;
Alle dagen, alle stonden,
Deelt hij in mijn vreugd en leed. (Lied 100).

Op de verjaardag van apostel Van Oosbree (1 april) gingen alle leden van de HAZEA 's morgens om zes uur naar de kerk. Ieder had een bloem opgestoken en als ze elkaar tegenkwamen, feliciteerden ze elkaar [ 137 ].
Gelukte het Van Oosbree om zo de harten van de gelovigen te winnen, in de kring van hogere ambtsdragers lokte hij verzet uit, dat bij sommigen langzamerhand overging in nauw verholen vijandschap.
Door de dood van Niehaus veranderde de situatie grondig. De nieuwe stamapostel, J. G. Bischoff, aanvankelijk schoenmaker; na zijn diensttijd als sergeant sigarenwinkelier en sinds 1906 apostel, was in zijn eerste ambtsjaren een fel tegenstander van de persoonsverheerlijking rond de apostel. Aan de bovengenoemde apostel Brückner, die aanvankelijk meende in Bischoff een medestander gevonden te hebben, schreef hij in 1920: 'Wieviel Seelen sind noch heute in den Wahn, dass Jesus nur in den Aposteln wohnt, .. .Ja, es kommt leider nur zu oft vor, dass dem Gesandten mehr Ehre gezollt werd als dem Sender . . . ' [ 138 ].
De reactie van Niehaus op dit verzet was, dat hij nog datzelfde jaar Bischoff benoemde tot stamapostel-helper (zoveel als coadjutor), waarop deze zijn oppositie staakte.
Onder deze op zijn wijze bijbels en 'orthodox' denkende stamapostel valt Van Oosbree met zijn eigenzinnige opvattingen en praktijken, terug tot het niveau van een matig belangrijke districts-apostel. Binnen de strak georganiseerde Neuapostolische Kirche, waarin het van belang is, dat men zich gezien maakt in de ogen van de stamapostel, bereiken Bischoff ongunstige berichten over beleid en levenswandel van zijn ondergeschikte in Nederland. Van Oosbree, die nu bijna 77 jaar oud is en bijna 30 jaar apostel, wordt sterk beknot in zijn financieel mandaat. Tevens wordt hem aangezegd, dat hij geen opvolger, geen opzieners en geen oudsten meer mag aanwijzen zonder toestemming van de stamapostel. Van Oosbree wordt naar Frankfurt ontboden en tekent 3 januari 1939 ten huize van Bischoff de protocollen betreffende deze maatregelen. Zelfs zou er een geheime opdracht van Bischoff zijn uitgegaan om apostel Van Oosbree uit de harten van de geloofskinderen weg te nemen

65

en Jezus Christus daarvoor in de plaats te stellen [ 139 ]. Nog dezelfde maand (15 januari) wordt tijdens een bijeenkomst met alle Europese apostelen te Amsterdam naast Van Oosbree een mede-apostel benoemd: Jan Jochems. Deze was tijdens zijn studie voor onderwijzer met de HAZEA in aanraking gekomen, werd in 1931 districts-oudste en anderhalf jaar later opziener. Zelfs zijn bestrijders beschrijven hem als zeer edel van bedoelingen, doch wel orthodox denkend en. . . hij stelde de stamapostel boven zijn eigen apostel [ 140 ].
Jochems had een getrouwde dochter in Stuttgart en kreeg daardoor in deze stad contact met districts-apostelen, die verbindingen onderhielden met ontevreden oudsten in Nederland. Volgens C. Versteeg werd Jochems op de vergadering van 15 januari reeds aangewezen tot opvolger van Van Oosbree. Volgens Boer o.c. gebeurde dat enige tijd later in een rondschrijven van Bischoff aan de apostelen [ 141 ]. Zijns ondanks werd deze vrome man, die in zijn naasten alleen goede bedoelingen veronderstelde, misbruikt als pion tussen twee elkaar bestrijdende partijen.
Zo ging men de oorlogsjaren in, waarin zowel anti-duitse gevoelens als gebrekkige communicatie het hunne bijdroegen tot verdieping 'van de kloof. Maar de eenvoudige geloofskinderen klampten zich des te inniger vast aan hun apostel, in de veronderstelling van zijn goede harmonie met de verre, maar 'lieve stamapostel'.

4. DE NA-OORLOGSE CRISIS

Na het voorgaande is het niet verwonderlijk, dat tijdens de jaren van de bezetting de spanningen binnen de HAZEA en die tussen HAZEA en de Duitse vaderkerk zó hoog opliepen, dat een uitbarsting moest volgen.
De opvolging van apostel Van Oosbree hield in de kring van leidinggevende ambtsdragers de gemoederen bezig. Van Oosbree zelf werd steeds hulpbehoevender, maar behield wel zijn autoritaire, kort aangebonden manier van optreden. Nog minder toegankelijk werd hij door de bedilzucht van zijn schoondochter ('tante Nel'), met wie hij reeds jaren samenwoonde. De steeds hoger opgevoerde apostelverheerlijking moest wel in botsing komen met de niet minder opgeschroefde verheerlijking van de stamapostel. Hierbij moeten we het leerstellige geschil niet vergeten: Van Oosbree, die de gedachte van het nieuwe licht radicaal toespitste, tegenover Bischoff, die de ideeën van zijn voorganger (Niehaus) in orthodoxe zin trachtte terug te buigen. Ook stampostel Bischoff was een heerszuchtig man, die geen tegenspraak duldde.
Veel kwaad bloed zette het in Nederland (maar ook bij andere apostelen), dat Bischoff al vóór de Machtsübernahme door Hitler zijn sympathie voor dit regiem had laten blijken. Het halfmaandelijkse tijdschrift 'Wächterstimmen aus Zion' werd vanaf 1934 geariseerd tot 'Wächterstimmen' [ 142 ]. Dit blad, evenals de andere periodieken van de Neuapostolische Gemeinde, bevatte herhaaldelijk artikelen, waarin de lof van de Führer gezongen werd. Nederlandse Apostolischen, die vanwege de Arbeitseinsatz in Duitsland terecht kwamen, merkten hoe de nationaal-socialistische ideologie haar invloed binnen de gemeenten deed voelen. Het vertrouwen in de stamapostel werd wel zwaar op de proef gesteld. Niettemin moet gezegd worden, dat velen probeerden de geloofseenheid te laten prevaleren boven de politieke afkeer.

65

Reeds enkele dagen na de bevrijding kon Van Oosbree weer over een auto beschikken. Op 18 mei 1945 zag apostel Jochems deze auto stilhouden voor zijn woning te Utrecht. De priester, die chauffeerde, verzocht Jochems naar buiten te komen. Vanuit zijn auto deelde Van Oosbree zijn ambtgenoot mee, dat hij voortaan niet meer de Bijbel, maar de door hem geschreven weekbrieven wilde doen gebruiken als leidraad bij de gemeenschapsstonden (kerkdiensten). Verder, dat hij zelfstandig verder zou werken, omdat het Duitse volk bewezen had geen leiding te kunnen geven en de postverbindingen met Duitsland nu verbroken waren. De leiding van de stamapostel wenste hij niet meer te erkennen, voortaan beschouwde hij zichzelf als het hoogste gezag in het Apostolische zendingswerk in Nederland. Als apostel Jochems zich hiermee niet kon verenigen, moest hij zijn eigen weg gaan [ 143 ].
De volgende dag schreef Jochems aan Van Oosbree de volgende briefkaart (brieven werden nog niet door de posterijen in behandeling genomen):
Even een korte mededeling. Toen U vrijdagavond (gisteren) tot mij sprak, was ik een ogenblik zo in de war, dat ik niet wist wat te antwoorden. Toen ik wederom in huis was teruggekeerd, liet ik mijn gedachten over het gesprokene nog eens gaan. Ik kwam tot het volgende besluit. Vanaf het ogenblik, dat U de stamapostel niet meer volgt, houd ik automatisch op U te volgen (tijdelijk). Ik kan niet langer lid van de gemeenschap blijven, waaraan het fundamentele ontbreekt, namelijk de Eenheid der Apostelen' [ 144 ].
De cursivering in het bovenstaande is van mij; deze briefkaart is n.l. in de verwikkelingen, die volgden, gebruikt om aan te tonen, dat Jochems zich al 19 mei 1945 zou hebben teruggetrokken uit de HAZEA, dus uit zijn ambt en dus niet als opvolger van Van Oosbree zou kunnen optreden, zonder dat gelet werd op de duidelijk conditionele strekking van deze passage. Hierbij moeten we in overweging nemen, dat nog in zijn weekbrief van 20 juni daarop volgende Van Oosbree schreef i.v.m. zijn 35-jarig jubileum als apostel: 'Naar de geest in onveranderde liefde verbonden met de Stamapostel en alle andere Godsgetuigen treed ik op deze weg verder!' Uiteraard was de verwarring in de gemeenten volkomen.

Verre van zich terug te trekken, begon Jochems met kleine groepjes, die zijn zorg deelden, te vergaderen. De meeste leden van de HAZEA schaarden zich echter om de zo geliefde en vereerde apostel Van Oosbree. Nog bijna een jaar duurde deze verwarde toestand voort, tot na de dood van Van Oosbree op 20 maart 1946 de krisis tot een openlijke uitbarsting kwam [ 145 ].
Bij testament had Van Oosbree een opvolger benoemd. Zijn keuze had hij wel eerst aan de stamapostel voorgelegd. Het antwoord, geschreven door de Zwitserse apostel Ernst Güttinger, bereikte zijn adres enkele dagen na zijn dood. De oudste G.M. Elberts wist te bereiken, dat de inhoud van het testament eerst formeel ter kennis van de stamapostel werd gebracht, waarna men zes weken zou wachten op antwoord, gerekend vanaf de ambten- (lees: ambtsdragers-)vergadering op 25 maart. Ondanks deze afspraak werd reeds na vier weken, n.l. Tweede Paasdag, 22 april, te Hilversum in de jaarlijkse landelijke bijeenkomst de naam van de opvolger bekend gemaakt en werd deze inzetting door de overgrote meerderheid der aanwezigen aanvaard.
De door Van Oosbree aangewezen opvolger was Lambertus Slok, geboren in 1904 uit een Hervormd gezin te Enkhuizen. Tijdens het sterfbed van één van hun

67

dochtertjes waren zijn ouders in aanraking gekomen met de voorganger van de Hersteld-Apostolische Gemeente (dat moet herder Tjipke Korff geweest zijn). Slok werkte als typograaf in Schiedam en werd in 1928 priester. Al vroeg moet hij het benauwd hebben gehad in de oerconservatieve Apostolische kringen [ 146 ]. Pas het vooruitstrevende beleid van Van Oosbree geeft hem de gelegenheid zich te ontplooien. In 1937 komt hij in vaste dienst van de HAZEA. Twee jaar later wordt hij benoemd tot districts-oudste.
Tijdens de verwarde maanden na de bevrijding geeft Van Oosbree, die weet, dat een aantal oudsten niet helemaal of helemaal niet achter hem staan, aan Slok opdracht om ook buiten zijn district (Zuid-Holland) diensten te houden. Oudsten en voorgangers ontvangen hem wel met: 'Wat kom jij hier doen? Kan ik het zelf niet meer?'
Een anekdote, die zowel de stijl als de verhoudingen verraadt, mag hier niet achterwege blijven. Slok heeft op een niet zo psychologisch moment geprobeerd de ogen van zijn apostel te openen voor wie deze wel of niet vertrouwen kan. De onredelijke (?) toorn van Van Oosbree ontlaadt zich boven het hoofd van Slok. Deze vlucht naar de toiletruimte. In een hoek probeert hij tot zichzelf te komen. Dan wordt een arm om hem heengeslagen en de medelijdende stem van Jochems klinkt: Heeft hij je weer zo'n pijn gedaan? Ach, wees maar gerust, het duurt niet zo lang meer. .. Maar dan wordt de arm ruw afgeschud en perst het zich luidkeels naar buiten: Ga weg! Ik heb geen strijd met mijn Apostel! Ik heb strijd met mezelf om zijn jongen te blijven'. [ 147 ].

In die landelijke bijeenkomst van Tweede Paasdag 1946 was de brief voorgelezen van de Zwitserse apostel Güttinger, die gedurende de oorlog de internationale contacten zo goed mogelijk gaande had gehouden. Die brief, d.d. 18 maart 1946 was het antwoord op het verzoek aan Bischoff om - conform de protocollen van januari 1939 - de in het testament van Van Oosbree voorgestelde aanwijzing van een opvolger te bekrachtigen. Dat antwoord luidde: 'In het jaar 1939 heeft de Stamapostel met Uw goedvinden en met goedvinden van alle daar aanwezige apostelen een apostel voor Holland gesteld (sc. Jochems, MJT) en U kunt U erop verlaten, dat daaraan niet getornd wordt. . . De kwestie is alleen maar, dat allen hem aanvaarden'. Is deze laatste zinsnede conditioneel bedoeld of als bevel? [ 148 ] In elk geval is de aanvaarding van Jochems niet eens in het geding geweest, hoewel opziener H. Schurink (na Van Oosbree de hoogste gezagsdrager) een tweede brief van Güttinger voorlas, nu van 15 april en van dezelfde strekking.
Dwars tegen de benoeming van Slok op 22 april in, wordt op 9 mei Jochems door de stamapostel tot districts-apostel benoemd. Nog geen drie weken later beslist de rechter te Rotterdam in kort geding, dat Jochems geen rechten meer heeft, omdat hij schriftelijk te kennen heeft gegeven uit de vereniging te zijn getreden (de briefkaart). De stamapostel zet dan per 1 juli Jochems 'in de rust' en benoemt als opvolger van Van Oosbree de oudste B.F. Paasman.
10 februari 1947 overlijdt apostel Jochems. Nog dertig jaar later vindt de schrijver van De zegen van de twijfel het nodig in verweer te komen tegen de beschuldiging: Apostel Van Oosbree heeft hem vermoord [ 149 ] .

Een langdurige rechtsprocedure komt nu op gang, waarbij de inzet in de eerste plaats is, wie de rechtmatige bestuurder is van de Vereniging HAZEA en wie het recht heeft die bestuurder te benoemen. En direct daaruit voortvloeiend de vraag aan wie beheer en gebruik van het vermogen, de gebouwen enz. van de Vereniging toevalt.
Aanvankelijk leek het erop, dat de partij Slok/Schurink zou profiteren van de toenmaals geldende bepalingen tegen Duitse bestuurders en vijandelijk vermogen. Meer dan eens heeft de rechter pogingen tot verzoening bevolen, die evenzoveel keer niets opleverden. Nog tijdens het proces overlijdt apostel Paasman (22 mei 1948) en wordt G. Kamphuis (op 15 augustus 1948) door de stamapostel in zijn plaats benoemd.
Op 29 juni 1950 wordt het tweede eindarrest van het Gerechtshof in Amsterdam uitgesproken, dat op 6 april 1951 door de Hoge Raad wordt bekrachtigd. Als recht wordt erkend:
1. De benoeming van de Heer Lambertus Slok was niet rechtsgeldig geschied en mist daarom iedere rechtskracht, zodat hij tot generlei handeling bevoegd was;
2. De Heren H. Schurink, G.M. Elberts en G. Hartman (de opziener en de twee oudsten, die de partij van Slok hadden gekozen, MJT) missen in ieder geval na 18 juni 1946 iedere bevoegdheid om de HAZEA te vertegenwoordigen;
3. De Heren Slok, Schurink en Elberts wordt door de rechter gelast zich te onthouden van iedere handeling, waartoe uitsluitend de Heer Kamphuis bevoegd is

Na deze voor Slok en de zijnen zo ongunstige uitspraak, bleven niettemin van de ongeveer 30.000 leden van de HAZEA er ongeveer 25.000 trouw aan apostel Slok. Enkele tientallen voegden zich bij de Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente van H.J. Smit (pag. 62). Van degenen, die zich achter apostel Kamphuis schaarden, was het percentage het hoogst in die districten, waarvan de oudsten zich kritisch tegen Van Oosbree hadden opgesteld.
Slok en de zijnen hadden nu niet meer de beschikking over kerkgebouwen, want alle vermogen, dat op 20 maart 1946 bestond, moest overgedragen worden aan Kamphuis en zijn volgelingen. Een waarlijk christelijk gebaar (ook door de tegenpartij als zodanig gewaardeerd) maakte apostel Kamphuis door 15 van de 65 eigen lokalen al vanaf de eerste zondag na de uitspraak geheel ter beschikking te stellen van de volgelingen van apostel Slok; bij 25 andere werd een behoorlijk medegebruik gegund [ 150 ]. Vanwege verwikkelingen, die ik in de volgende paragraaf moet beschrijven, werd dit gebaar al spoedig in sommige kringen hem aangewreven als ontrouw aan de stamapostel.
In verband met de gewijzigde omstandigheden na de oorlog werd de naam HAZEA op 13 november 1953 gewijzigd in Hersteld Apostolische Gemeente in de Eenheid der Apostelen in Nederland (HAGEA). Langdurige vrede was deze tak van het Apostolische Werk niet beschoren. Sommige prominenten hadden nauwelijks de strijd om het recht van de stam apostolische ordening tot een goed einde helpen brengen, of ook zij kwamen buiten hun geloofsgemeenschap te staan.

Op 28 december 1951 werd door Slok en de zijnen het kerkgenootschap (sinds 1978 de Stichting) Het Apostolisch Genootschap opgericht, met als voornaamste doel: de oorspronkelijke bedoelingen van Jezus Christus te herontdekken en levend

69

te maken. De benaming 'genootschap' werd gekozen, omdat dit woord in ons taalgebruik een vereniging aanduidt met een culturele taak. Het hoogste cultuurgoed, dat de mensheid kent, is de Christusgezindheid [ 151 ]. De gemeenschappelijke strijd had de aanhangers van Slok nauw samengedreven rond hun Man Gods. Groot waren het enthousiasme en de offervaardigheid om de oproep van de apostel waar te maken: we gaan bergen verzetten! Tussen 1952 en 1959 werden 45 gebouwen aangekocht, waaronder elf, die onder Van Oosbree waren gebouwd. Bij het 30-jarig ambtsjubileum van apostel Slok in 1976 beschikte men over 70 nieuwgebouwde plaatsen van samenkomst.
Opnieuw had een crisis de plaats van de apostel verder omhoog gestuwd. Stond Van Oosbree reeds als middelaar aan Jezus' plaats, Slok laat zich de 'tijdovereenkomstige Christus' noemen [ 152 ]. Met de 'dualistische' gedachte van een God als een realiteit buiten de mens heeft men afgerekend. God moet door de mens gerealiseerd worden. De enige Mens (over Slok wordt alles met een hoofdletter geschreven), die dit hoogste niveau van goddelijke uitstraling heeft bereikt, is apostel Slok. Na Christus-in-de-apostel werd het Christus-als-apostel; nu is het God-als-Apostel:

Mijn God als Apostel,
voor Hem kniel ik neer;
in Hem vind ik alles
en wens mij niets meer!
(Lied 2 uit de bundel van het Apostolisch Genootschap).

5. DE STAMAPOSTEL-BOODSCHAP

In hoofdstuk 4.3 heb ik reeds de aandacht gevestigd op het ontstaan van het stamapostelschap. Het informele gezag, dat Schwartz in de apostelkring uitoefende, ging over op Krebs, over wie men omstreeks 1900 begon te spreken als 'eenheidsvader'. Door hem werd dit gezag al in zoverre geformaliseerd, dat hij in 1891 apostel Niehaus bij voorbaat kon aanwijzen om na zijn dood op te treden als 'hoofdleider van het Godswerk'. Op 22 januari 1905, één week na de dood van Krebs, werd Niehaus dan ook hoofdleider. Deze titel burgerde echter niet in, maar werd in het Nieuw-Apostolische spraakgebruik al spoedig verdrongen door de benaming 'stamapostel' .
De Engelse apostelen hadden elk een stam toebedeeld gekregen en waren in zeker opzicht dus allen stam-apostelen. Schwartz had in, Nederland, zijn stam Juda, voor de ambtsdragers, die a.h.w. zijn staf vormden, de titels stam-opziener, stam-profeet en stam-herder ingevoerd [ 153 ].
In al deze gevallen duidt het woord 'stam' op de stammen van het geestelijke Israël. Bij Niehaus werd de betekenis veranderd: sindsdien is de hoofdleider van het Godswerk de 'stam' van de wijnstok, waaraan de andere apostelen als ranken ontspruiten. Een totaal andere interpretatie dus. Mocht deze naam aan de omstandigheden ontsproken zijn, zoals Niehaus zei [ 154 ] de inhoud deed zich reeds spoedig voelen, toen Niehaus een jaar, nadat hij hoofdleider was geworden voor het eerst een apostel afzette. Dat was de apostel voor Australië, H. Niemeijer. Vijf jaar later volgde C.G. Klibbe van Zuid-Afrika, weer tien jaar later de Duitse apostelen M. Ecke en C.A. Brückner, de laatste eertijds Niehaus' vertrouwensman. Ecke en Brückner hadden kritiek geoefend op de over-accentuering van het apostelambt en de sektarische engheid van de Neuapostolische Gemeinde. Zij zetten hun werk voort als de Reformiert Apostolische Gemeindebund (zie pag. 63).
Door dit ingrijpen van Niehaus werd de nieuwe situatie duidelijk: hoewel theoretisch de eerste onder zijns gelijken, was de stamapostel in feite het hoofd van een organisatie, waarin de apostelen zijn ondergeschikte functionarissen waren geworden [ 155 ]. Ook theologisch probeerde men het stamapostolaat te onderbouwen; een neerslag van deze poging vinden we in het in 1929 uitgegeven boekje Ist das Stammapostelamt eine göttliche Einrichtung? Hierin lezen we o.a.: 'Die Geschichte des Erlösungswerk Gottes (sc. de bijbelse geschiedenis, MJT) lehrt und zeigt uns, dass die verderbende und zerstörende Macht stets in die Vielheit offenbar geworden ist (p. 36). Die Schrift beweist unwiederlegbar, dass Gott immer, wenn er den Menschen seine Liebe erzeigte, einen Menschen zum Hauptsegensträger erwählte, aber niemals mehrere (p. 37)'.
J.G. Bischoff ging nog verder in het eerste na-oorlogse nummer van de 'Wächterstimme' (oktober 1949). Daarin stelde hij, dat de stamapostel de Zender der apostelen is, de sleutel van het hemelrijk. De goede en nieuwe gedachten, die uit de andere apostelen en ambtsdragers geboren worden, vinden hun oorsprong in de geest van de stamapostel. Hem niet onvoorwaardelijk vertrouwen en zijn woorden alleen al in gedachten te willen weerstaan, betekent: tegen de Zoon Gods zondigen.

Zoals elke apocalyptische tijd, moest ook de Tweede Wereldoorlog de gedachte aan de spoedige wederkomst van de Heer wel doen opvlammen. Mogelijk zal de totale ineenstorting van hun wereld, die de Duitse Apostolischen moesten meemaken, hen gevoelig hebben gemaakt voor een boodschap, die wat de Wederkomst betreft niet meer rekende met jaren of maanden, misschiens zelfs niet meer met weken. Deze boodschap werd gebracht door stamapostel Bischoff, met heel het aan zijn ambt verbonden gezag. Bischoff met zijn boodschap: de engel met het eeuwige Evangelie uit Openbaring 14:6 [ 156 ].
In het verleden had Bischoff meer dan eens en met nadruk verkondigd, dat het niemand gegeven is de tijden en gelegenheden te weten; het komt erop aan dagelijks bereid te zijn de Heer tegemoet te gaan. Maar ter gelegenheid van een bezoek aan Nederland vertrouwde de stamapostel op zijn hotelkamer in Eindhoven de Zwitserse apostelen Ernst en Otto Güttinger (vader en zoon) en R. Schneider toe, dat hij een goddelijke openbaring had ontvangen, waarin hem was toegezegd, dat hij niet meer zou sterven, omdat de Heer nog tijdens zijn leven zou weerkomen. Dat was 18 juli 1950; Bischoff was toen 79 jaar oud. In november van dat jaar ontvingen de apostelen de eerste exemplaren van de kalender 'Unsere Familie' voor 1951; zoals alle NAK-publikaties een uitgave van Friedrich Bischoff te Frankfurt a.d. Main, zoon van de stamapostel en zelf ook apostel. In één der bijdragen voor deze kalender lezen wij: 'Er - der Stammapostel - ist der festen Ueberzeugung, dass der Herr nicht mehr lange verziehen und die Seinen noch zu seinem Lebzeiten heimholen wird ins Vaterhaus, zumal ihm der Herr - nach seinen eigenen Worten - noch keinen gezeigt hat, der das Gotteswerk auf Erden nach ihm weiterführen solle' [ 157 ]. Overigens was reeds op 21 mei 1948 tijdens een apostel vergadering Peter Kuhlen aangewezen tot opvolger van de stamapostel. Na het lezen van deze

70

aankondiging in de kalender legde hij direct zijn functie als stamapostelhelper neer en deed afstand van de aanwijzing tot opvolger [ 158 ].
Pas goed onder de aandacht van de Nieuw-Apostolischen kwam de stamapostelboodschap op 1e Kerstdag 1951. Toen verkondigde de stamapostel in een grote kerstviering te Giessen an der Lahn, dat hij ervan overtuigd was, dat de toebereiding van het koninklijk priesterdom nog tijdens zijn ambtsperiode voltooid zou worden. 'Ich bin der Letzte, nach mir kommt keiner mehr. So steht es im Rathschluss Gottes, so ist es festgelegt und so wird der Herr es bestätigen' [ 159 ]. Apostel Rockefelder, boezemvriend van Friedrich Bischoff, voegde daar in deze dienst nog aan toe: 'Meine felsenfeste Ueberzeugung ist es, dass Gott und Jesus den Glauben seines Knechtes krönen werden durch das herrliche Erscheinen des Sohnes Gottes und damit das Wort dessen krönen wird, den als den Grössten, nach Jesus, die Erde je getragen hat'.
Was de inhoud van de Boodschap, naar zijn eigen woorden op 25 december nog een overtuiging, door de Geest des Heren in hem verwekt, al spoedig werd het zo voorgesteld, alsof de Heer persoonlijk hem verschenen was om hem de boodschap te openbaren. Bischoff zelf speelde op deze voorstelling van zaken in door toespelingen als: '. . .dann ist diese Ueberzeugung nicht ein Produkt meines Verstandes, sondern eine Offenbarung von seiten des Herrn Jesu, als er mich wissen liess, dass er mich erwählt hat, urn ihm seine Braut entgegen zu führen. Diese meine Ueberzeugung hat also ihre Grundlage in dem, was mir der Herr Jesus persönlich offenbarte' (in een dienst op 16 maart 1952 te Ulm).

In de apostelvergadering van 12 september 1954 te Stuttgart werden door Bischoff de volgende voorstellen voorgelegd:
1. de stamapostel zal geen apostel of bisschop meer inzetten, die niet gelooft, dat de Heer tijdens zijn leven komt;
2. de apostelen wordt gevraagd geen ambtsdragers in te zetten, die dit niet werkelijk geloven;
3. wie verzegeld wil worden, moet verklaren deze Boodschap te geloven.
Na een stormachtige discussie [ 160 ], waarin vooral apostel Kuhlen zich krachtig verzette tegen deze eisen, werd op dit punt geen besluit genomen; een aantal apostelen voerde ze in hun districten wel in. In districten, waar dit aan de vrijheid van de ambtsdragers gelaten werd, werden de gelovigen opgezet tegen apostelen en andere ambtsdragers, die de Boodschap niet vaak genoeg en met onvoldoende overtuigingskracht predikten. Achter de eigen apostel om werd de stamapostel om advies gevraagd. Deze schreef dan brieven, waarin hij de raadzoekenden ontsloeg van de plicht hun apostel of ambtsdrager te volgen, als deze de Boodschap niet geloofde of verkondigde. In de godsdienstoefeningen kwam het vaak tot tumult, wanneer geroepen werd: 'Wij willen de boodschap van de stamapostel horen!' Voor het Nieuw-Apostolische gemeentelid werd het van eeuwigheidsbelang te weten welke kant men moest kiezen, omdat nu ook het deelhebben aan de Opstanding gebonden werd aan het geloof in de stamapostelboodschap. Een voorbeeld: in een blad voor de Nederlandse Nieuw-Apostolische jeugd schreef Bischoff (1955): 'Het geloof aan de mij door de Heer gegeven belofte, dat de Heer gedurene mijn levenstijd komt, draagt het loon des eeuwigen levens in zich, en het ongeloof daartegenover werkt de eeuwige dood' [ 161 ].

71

In 1954 werden de Zuidafrikaanse apostelen H.F. Schlapphoff, P.J. Erasmus en D.C.S. Malan afgezet, omdat ze de Boodschap niet in haar volle radicaliteit geloofden. Mede om dezelfde reden werden de gemeenten in Saarland onttrokken aan het gezag van de Zwitserse apostel Otto Güttinger; deze gemeenten kregen in Chr. Dauber, die als apostel voor Frankrijk werd ingezet, een apostel, die de Boodschap met grote toewijding predikte [ 162 ]. Nog hetzelfde jaar werd Güttinger als apostel afgezet en deelde daarmee het lot van zijn vader, die al in 1951 onvrijwillig met pensioen was gestuurd.

Op 7 januari 1955 zonden de Duitse apostelen P. Kuhlen, E. Dunkmann en S. Dehmel en twaalf opzieners en oudsten een brief aan de stamapostel, waarin zij hem wezen op de toestanden, die ontstaan waren n.a.v. de Boodschap: 'Und da alle die Brüder, welche die Botschaft nicht verkündigen, als ungetreue Knechte bezeichnet werden und fürchten müssen, ihr Amt zu verlieren, entsteht viel Heuchelei und Augendienerei...'. 'Und wenn die Unterzeichneten zwar nicht verkündigen, dass der Herr zu Ihrer und unserer Lebzeiten kommt, dann gehören wir bestimmt nicht zu den Knechten, die in ihrem Herzen sagen: Mein Herr kommt noch lange nicht! Wir glauben fest und zuversichtlich an das sehr nahe Kommen Jesu, ja wir würden überglücklich sein, wenn wir bald mit Ihnen gemeinsam den Tag des Herrn erleben dürften... ' [ 163 ]. Deze brief werd op 9 januari voorgelezen aan de gemeente-opzieners van Nordrhein-Westfalen, op 14 januari aan de lagere ambtsdragers overhandigd en op de 16e aan de gemeenteleden. Op zondag 23 januari, na een kort onderhoud met de stamapostel en zijn staf, werden de ondertekenaars van de brief uit hun ambt ontzet en geëxcommuniceerd. De volgende dag richtten zij de Apostolische Gemeinde op [ 164 ]. Dat geschiedde te Düsseldorf, waar een jaar later -19 januari 1956 - de Apostolischen, die in moeilijkheden geraakt waren vanwege de Boodschap, zich aaneensloten. Door de apostelen Dehmel, Dunkmann, Max Ecke, E. en O. Güttinger, Kamphuis, Kuhlen en H.J. Smit werd daar een statuut opgesteld voor een Vereinigung Apostolischer Christen des In- und Auslands, waarbij zich aansloten: de zojuist genoemde Apostolische Gemeinde in de Duitse Bondsrepubliek, de Apostolische Geloofsgemeenschap (zie onder) in Nederland en de Vereinigung Apostolischer Christen van Zwitserland, Saarland en Luxemburg. Na schriftelijke instemming van de apostelen Ostermann en Müller, Erasmus en Malan, en Zielke, sloten zich daarbij aan de Reformiert Apostolische Gemeindebund der D.D.R., de Zuidafrikaanse Apostolic Church (Apostle Unity) en de Australische Apostolic Church, allen samen ongeveer 40.000 leden [ 165 ].

Uiteraard was het onvermijdelijk, dat de stamapostelboodschap ook in Nederland verdeeldheid zou brengen. Apostel Kamphuis had met Bischoff de afspraak gemaakt, dat deze bij zijn bezoek aan Nederland op 20 juli 1952 persoonlijk de boodschap bekend zou maken. Kamphuis legde er daarbij de nadruk op, dat de prediking over deze boodschap voor de Apostolischen in Nederland geen vreemde boodschap zou zijn [ 166 ]. Niettemin werd er in de tijd, die volgde, sterk geageerd tegen Kamphuis, omdat deze de boodschap niet of niet voldoende zou brengen en de prediking ervan door anderen zou belemmeren. Dit verzet kwam vooral van de kant van enkele ambtsdragers [ 167 ], die via de districts-evangelist van Luxemburg contact onderhielden met apostel Friedrich Bischoff. Via hem bereikte informatie over Nederland ook zijn vader, de stamapostel. Op een reeds maanden eerder gedaan verzoek werd op 27 februari 1954 aan apostel Kamphuis een onderhoud met J.G. Bischoff toegestaan. Samen met de opziener voor Groningen en Friesland, Tjark

72

Bischoff, ging hij naar Frankfurt. Men krijgt de indruk, dat het onderhoud in een sfeer van redelijkheid is verlopen. Om Kamphuis beter bij te kunnen staan, werd Tj. Bischoff reeds de volgende dag ingezet als apostel. Daarmee was hij de 111e (honderd-en-elfde) apostel van de Neuapostolische Kirche (tussen 1946 en 1954 waren 46 nieuwe apostelen ingezet; dat is evenveel als in de grote bloeiperiode van 1905-1945). Ondanks alle.pogingen van Kamphuis om zowel het vertrouwen van de stamapostel als dat van de gelovigen te behouden, nemen de spanningen toe. Zozeer, dat zelfs naast de Hersteld Apostolische Gemeente in de Eenheid der Apostelen een andere gemeenschap wordt opgericht, waar de stamapostelboodschap onverkort gepredikt zal worden, de Vereniging Nieuw Apostolische Kerk der Nederlanden (NAK). Aan Tjark Bischoff werd gevraagd de leiding op zich te nemen. Maar omdat de stamapostel hem had ingezet om Kamphuis te helpen, gaat hij op dat verzoek niet in.

De NAK begint nu eigen kerkdiensten te beleggen. Apostel Walter Schmidt, van Westfalen, een partijganger van Fritz Bischoff, krijgt van de stamapostel voorlopig de leiding. Zo waren er in Nederland twee Apostolische groeperingen, die beide het gezag van de stamapostel erkenden. In een rondschrijven, dat op de zondagen 20 en 27 juni 1954 in de kerkdiensten van beide groeperingen moest worden voorgelezen, trekt de stamapostel de vergelijking met de scheuring van Israël in twee rijken, waarover de Heer sprak: 'Deze zaak is van Mij geschied'. 'Is het vandaag dan anders? De broeders en de zusters in de Vereniging "Hersteld Apostolische Gemeente in de Eenheid der Apostelen in Nederland en België" en de broeders en zusters in de Vereniging "Nieuwapostolische Kerk der Nederlanden" gaan toch één geheel vormend de Dag des Heren tegemoet, en beiden houden zich aan het Hoofd, die in dit geval toch de Stamapostel is'.

Ondanks deze vermaning gaan beschuldigingen over en weer onverminderd door. Via Luxemburg schijnen de leiders van de NAK regelmatig toegang te hebben tot de stamapostel.
Kamphuis, die zich door deze niet meer gesteund weet en alle verdeeldheid en verdachtmaking moe is, neemt op 14 augustus 1954 het besluit om 'in de rust' (met pensioen) te gaan, wat hem met alle eer gegund wordt.
Na het terugtreden van Kamphuis wordt apostel Tj. Bischoff uitgenodigd naar Frankfurt te komen, waar hij bevorderd wordt tot districts-apostel. Diezelfde dag doet de stamapostel een circulaire uitgaan, waarin meegedeeld wordt, dat apostel Bischoff de belofte heeft gegeven met de stamapostel één te zijn in leer en geloven. Samen met twee ambtsdragers uit de oppositie (zie noot 167) zal hij de ontstane moeilijkheden op Godgewilde wijze geleidelijk bezijdigen (sic). Maar ook deze keer gelukt dat niet. In de zuidelijke districten van ons land gaan stemmen op om de HAGEA los te maken van de stamapostel, mogelijk onder invloed van de gebeurtenissen in het Rijnland (de oprichting van de Apostolische Gemeinde door Kuhlen c.s., zie boven). Tjark Bischoff grijpt nu met harde hand in: hij gelast, dat alle exemplaren van de Zwitserse 'Herold', het Saarlandse 'Rundschreiben' e.d. ongelezen vernietigd worden. Op een vergadering van leidinggevende ambtsdragers op 26 januari te Utrecht dreigt hij, dat wie de Boodschap niet verkondigen uit hun ambt zullen worden ontzet.

73

Een aantal priesters te Amsterdam zijn de eerste slachtoffers. Districts-evangelist C. Versteeg te Utrecht, die op 4 mei 1955 een gedachtenisdienst t.g.v. de bevrijding wil bijwonen, wordt door apostel Tj. Bischoff de kerk uitgestuurd. Enkele dagen later is hem zijn lidmaatschap van de HAGEA, en daarmee zijn ambt, ontnomen [ 168 ]. Het is dan nog geen vier jaar geleden, dat Versteeg, accountant van beroep, in een adviescommissie de apostelen E. en O. Güttinger ter zijde stond in de strijd voor de rechten van de stamapostel inzake de opvolging van Van Oosbree!

Er waren dus in Nederland nog steeds twee afzonderlijke kerkgenootschappen, die wekelijks vanuit het hoofdbureau in Frankfurt gelijke ambtsbladen ontvingen, aan de hand waarvan de prediking in de diensten gehouden moest worden. De beide apostelen, Tjark Bischoff van de HAGEA en Walter Schmidt van de NAK, woonden in het buitenland gezamenlijk diensten bij, maar in Nederland verschenen zij nooit samen.

Inmiddels werd door degenen, die getroffen waren of bedreigd werden door de maatregelen van Tj. Bischoff de 'Apostolische Stichting' (volgens stichtingsakte van 7 maart 1955) opgericht om op wettelijke basis steun te kunnen verlenen aan allen, die vanwege de stamapostelboodschap in moeilijkheden zouden komen. Men belegde eigen samenkomsten en apostel Kamphuis nam de voorlopige leiding.

Deze toestand duurde tot diep in 1960. Toen werd Walter Schmidt opvolger van de 'laatste' stamapostel, die 6 juli van dat jaar stierf. De nieuwe stamapostel hevelde geleidelijk alle zaken van de HAGEA over naar de NAK, zodat van de eerste niets overbleef dan de naam in de registers van het kadaster. Apostel Tj. Bischoff kon weinig anders dan aan deze ontwikkeling meewerken.

Officieel kwam de eenheid van de beide vleugels tot stand door de oprichting van de Nieuw-Apostolische Kerk in Nederland op 1 januari 1964. In 1969 ging apostel Tjark Bischoff in de rust; in zijn plaats trad de districts-apostel H. Schumacher van Bremen, die ook zijn eigen district bleef leiden. Onder diens eindverantwoording werd de NAK van 1976 tot 1981 bestuurd door de Nederlander Gijsbert Pos. Op 15 maart 1981 werd apostel Pos districts-apostel van Nederland.
Degenen, die uit de HAGEA waren gestoten of deze de rug toe hadden gekeerd, verenigden zich op 22 september 1958 onder de naam Apostolische Geloofigemeenschap, onder leiding van de apostelen Kamphuis en Smit. De eerste trad in 1965 definitief in de rust, de tweede overleed in datzelfde jaar. J.F. Kröner werd de nieuwe apostel, in 1975 opgevolgd door Chr. Boermeester.
Deze kleine gemeenschap maakte reeds van voor haar officiële oprichting deel uit van de Vereinigung Apostolischer Christen des In- und Auslands (pag. 72). Op 1 januari 1980 werd de naam van de Apostolische Geloofsgemeenschap gewijzigd in Gemeente van Apostolische Christenen [169 ]. De losmaking uit de eenheid met de stamapostel heeft in deze Gemeente een proces van diepgaande bezinning op gang gebracht, met name wat de geschiedenis en plaats van het Apostolische Werk betreft. De leer van het stamapostolaat werd losgelaten; men vraagt zich af of de nadruk op de verzegeling niet gegaan is ten koste van de inhoud van de doop. Door deze bezinning kreeg men ook weer oog voor het werk van de Heilige Geest in de andere kerkgenootschappen. Verder werd in deze groepering een verlangen levend naar

75

herstel van oude, verloren gegane banden. Na enkele samensprekingen van een werkgroep, bestaande uit ambtsdragers van de Hersteld Apostolische Zendingkerk (Ossebaar) en van de Gemeente van Apostolische Christenen over mogelijkheden tot hereniging, vond een eerste ontmoeting plaats op 17 mei 1980 van de apostelen Ossebaar, Leunen (HAZK, Duitsland) en Boermeester, en op 3 januari 1982 een gemeenschappelijke ambtsdragers-vergadering. Met de andere vleugel van de Hersteld Apostolische Zendingkerk (Rijnders) zoekt men ook contact.

J.G. Bischoff was gestorven op 6 juli 1960, zonder de bruidsgemeente de Heer tegemoet te hebben mogen voeren.
De volgende dag werd in de gemeenten van de Nieuw-Apostolische Kerk een brief voorgelezen, waarin stond: 'Wij staan voor het ondoorgrondelijke Raadsbesluit van onze God en vragen ons af, waarom Hij zijn wil veranderd heeft. De stamapostel, die het verlossingswerk van de Heer tot de hoogste graad van voleinding heeft gebracht en daardoor de kinderen Gods in een onwrikbaar geloof aan zijn woord heeft opgevoerd, kan zich niet vergist hebben, omdat hij altijd het woord des Heren tot richtsnoer voor zijn handelen heeft gemaakt. Dientengevolge heeft hij ons nooit iets anders gezegd dan alleen dat, wat hij te voren van de Heer op de geest had gekregen' [ 170 ].
Diezelfde dag werd Walt er Schmidt gekozen tot stamapostel. Nu het Mozes niet vergund was het volk het beloofde land binnen te leiden en God nog een korte tijd van genade aan zijn weg met het volk had toegevoegd, zou deze Jozua de taak van zijn voorganger voltooien. In 1975 ging Schmidt in de rust en werd opgevolgd door Ernst Streckeisen. Na diens dood in 1978 werd Hans Urwyler stamapostel.

In het min of meer officiële geschiedboek Geschiedenis van het Rijk Gods, waarin 48 bladzijden gewijd worden aan de aanvangsgeschiedenis van het Apostolische Werk en de 'oude ordening' en nauwelijks 8 aan het Hersteld- en Nieuw-Apostolische Werk, wordt met geen woord gerept over de stamapostelboodschap en de reacties, die deze opriep [ 171 ].
Wat de geloofsbeleving betreft: het blijkt opnieuw leerzaam de liederenbundel door te bladeren. Werd in de bundel, die Van Oosbree invoerde, in 106 van de 200 gezangen de apostel bezongen, in de bundel, die momenteel in gebruik is in de Nieuw-Apostolische Kerk, wordt in 39 van de 652 liederen de apostel genoemd. Maar tekenender dan het aantal is de rol, die deze speelt in de liederen. Deze is een strikt functionele:

In de Apost'len is Jezus mij na (150:2);
Ik laat door Jezus' hand mij leiden,
die in d' Apostel richting geeft (196:3).

Welbekende liederen zijn niet meer omgedicht ter ere van de apostel (Welk een vriend is onze Jezus; lied 317, vgl. pag. 64). De meeste gezangen zijn uit de piëtische en opwekkingstraditie. Zij wijzen op Jezus en op het komende Godsrijk. Voor deze tak van het Apostolische Werk in Nederland betekent dit ongetwijfeld een belangrijke stap op de weg terug.

6. ZAKELIJKE GEGEVENS OMTRENT DE TEGENWOORDIGE SITUATIE

(invoeging redactie website: wij hebben onderstaande gegevens aangepast in de huidige tijd) (KLIK)

Dit historische gedeelte sluit ik af met enige concrete informatie over de verschillende Apostolische geloofsgemeenschappen, waarvan oorsprong en ontwikkeling in het voorgaande zijn beschreven. Voor de opgegeven leden-aantallen heb ik mij gehouden aan de getallen, die mij door de Apostolischen zelf zijn verstrekt. Zij komen vrijwel overeen met die van de Volkstelling van 1971, al zijn de cijfers niet zonder meer vergelijkbaar.
De statistieken van de volkstelling van 1947 vermelden slechts drie Apostolische groeperingen: Katholiek Apostolischen (900), Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen (38.516) en de Hersteld Apostolische Zendinggemeente in Nederland (3548). Niet duidelijk is, of met deze laatste de Hersteld Apostolische Zendingkerk is bedoeld of de H.A. Zendinggemeente of dat beide in dit getal zijn begrepen. De Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente, die dateert van 1926 en in 1947 nog zelfstandig bestond, wordt niet vermeld.
De statistieken van 1960 en 1971 vermelden elk vier groeperingen: Katholiek Apostolischen (resp. 846 en 840); Het Apostolisch Genootschap (resp. 32.657 en 30.430); de Hersteld Apostolische Zendingkerk (resp. 2726 en 2700), waarbij deze keer niet duidelijk wordt, of de H.A. Zendinggemeente hierbij is inbegrepen; en de Hersteld Apostolische Gemeente in de Eenheid der Apostelen (resp. 9841 en 8930). Vooral bij deze laatste groepering rijzen enkele vragen: waar zijn zij, die in 1956 buiten de Eenheid der Apostelen kwamen te staan (hoofdzakelijk de toenmalige Apostolische Geloofsgemeenschap)? In 1971 bestond er geen HAGEA meer; mogen we aannemen, dat hiermee de in 1964 gestichte Nieuw-Apostolische Kerk is bedoeld?
Over het algemeen zien we het beeld van gemeenschappen, die in hun hoofdstromingen numeriek redelijk stabiel zijn. De kleine wijzigingen in aantallen zijn steeds verminderingen. In de tabellen over sociale stratificatie, opleidingsniveau etc. zijn de Apostolischen ondergebracht bij de 'overige kerkelijke gezindten' en dus naar de sociale achtergronden van hun leden onherkenbaar geworden [ 172 ].

a. Katholiek Apostolische Gemeenten
Er zijn nog acht Katholiek Apostolische Gemeenten in Nederland, en wel te 's Gravenhage, Amersfoort, Amsterdam, Groningen, Nieuwerkerk (Zeeland), Rotterdam, Scheemda en Utrecht. Samen tellen zij ongeveer duizend leden. Volgens de volkstelling van 1971 zouden dat er 840 zijn, maar de indruk van de heer Leenman (z.o.) is, dat dit een te laag getal is. Over het aantal leden in het buitenland kon hij mij geen gegevens verstrekken.
Omdat er geen ambtsdragers meer zijn voor het bedienen van de sacramenten, komt men slechts samen voor het houden van gebedsdiensten, waarin een preek gelezen wordt. Voor het ontvangen van de sacramenten genieten de Katholiek Apostolischen gastvrijheid in de Anglicaanse Kerk, de Nederlandse Hervormde Kerk e.a. Velen zijn ook (gast-)lid geworden van de Oud-Katholieke, sommigen van de Lutherse Kerk.
Met andere groeperingen, die het woord 'Apostolisch' in hun naam voeren, worden geen contacten onderhouden.

76

Onder de titel 'Herderlijke Onderwijzingen' verschijnt maandelijks een prekenbundel.
Het centrale adres is: de heer T.A. Leenman, Van Beverningkstraat 30, 's-Gravenhage.

b. De 'Gemeente Gods'
Dit is de gemeenschap, waarvan de heer J.L. Bos apostel is en die ik beschreven heb op pag. 48. 'Gemeente Gods' is slechts de stichtingsnaam, waaronder de materiële belangen behartigd worden. Als geloofsgemeenschap wil zij zich niet anders noemen dan (een deel van) de éne Katholieke en Apostolische Kerk.
Er zijn zeven gemeenten, t.w. in Groenekan (Utr.), 's-Gravenhage, Sliedrecht, Arkel, Arnhem en Maarssen, die samen ongeveer 300 leden tellen (leden zijn verzegelden of zij, die onder catechetische toeleiding daartoe zijn).
Voor de kerkdiensten wordt de oude Katholiek-Apostolische 'Liturgie' gebruikt. Periodiek verschijnt het contact-orgaan Waarheidsdruppels.
Centraal adres: Kasteel 'De Bruijnhorst', Luntersekade 1 te Ederveen (gem. Ede).

c. Het optreden van Van der Poorten in de Hersteld Apostolische Zendingkerk (pag. 60) werd aanleiding tot het uittreden van een aantal leden. Ook zij noemen zich Katholiek Apostolische Kerk. Op hun vergaderruimten staat: Katholiek Apostolische Gemeente (op bezwaren, die de heer Leenman, zie a., hiertegen maakte, is men niet ingegaan).
Men geeft als aantal leden op: bijna 500; gemeenten zijn er te Amsterdam, Utrecht, Den Helder en Enkhuizen.
In de kerkdiensten gebruikt men een uittreksel uit de oude Katholiek-Apostolische 'Liturgie'.
Het centrale adres is dat van de apostel, de heer G.P. de Ridder, J. van Weesenbekestraat 19, Amsterdam/Geuzenveld.

d. Hersteld Apostolische Zendingkerk
Na de op pag. 60 beschreven afscheidingen telt dit kerkgenootschap in Nederland nog drie gemeenten: Amsterdam, Arnhem en Zwolle, met totaal ca. 400 leden. Enkele zeer kleine gemeenschappen zijn er in Braunschweig, in het Saargebied en in Zuid-Afrika.
Apostel is D.W. Ossebaar; centraal adres is het kerkgebouw aan de Bloemgracht 98 te Amsterdam.
Maandelijks verschijnt het orgaan Vrede zij u.
Sinds 1980 bestaan er contacten met de Gemeente van Apostolische Christenen (zie h.). De grote problemen in de eenwordingsgesprekken zijn: de profetie, en daarmee samenhangend de erkenning van de ambten in de Gemeente van Apostolische Christenen.

e. De groepering, die zich in 1969 losmaakte uit de Hersteld Apostolische Zendingkerk en zich achter apostel Schaap schaarde (zie pag. 60), voert eveneens deze naam. Dit kerkgenootschap heeft gemeenten te Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, Enkhuizen, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Utrecht en Wageningen. Samen tellen deze gemeenten ongeveer 700 verzegelden over ca. 250 pastorale eenheden.In Duitsland zijn drie kleine gemeenten.

77

Het centrale adres is dat van de apostel, de heer H.F. Rijnders, Hogerbeetsstraat 32 te Wassenaar.
Ongeveer tweemaandelijks verschijnt De stem van de laatste bazuin. Aan de gesprekken van de 'andere' HAZK met de Gemeente van Apostolische Christenen neemt men niet deel. Wel hebben de apostelen Rijnders en Boermeester enkele keren per jaar contact met elkaar, evenwel niet als mede-apostelen, maar elk als dienaar in zijn eigen gemeente. Ter oriëntering wisselen zij hun publikaties uit.

f. Hersteld Apostolische Zendinggemeente
Zie pag. 58. De naam staat in het enkelvoud: H.A. Zendinggemeente, die in meerdere plaatsen bestaat. Die plaatsen zijn: Amsterdam, Beverwijk, Haarlem en Vlissingen. Samen tellen deze gemeenten ongeveer 500 leden. Kleine gemeenten zijn er ook in Zofingen (Zwitserland) en Bundaberg (Australië). Elke gemeente is zelfstandig en heeft (in principe) de viervoudige bediening van apostel, profeet, evangelist en herder.
Redacteur van het gezamenlijke weekblad Maranatha is de evangelist H. Roelofs van de gemeente te Haarlem; zijn adres is ook te beschouwen als centraal adres: Schreveliusstraat 60 te Haarlem.

g. Nieuw-Apostolische Kerk
Dit genootschap telt over heel de wereld (116 landen) twee miljoen leden. Stamapostel is de Zwitser H. Urwyler.
Nederland is een zelfstandig aposteldistrict, verdeeld in 8 districten, die samen 98 gemeenten tellen, met in totaal ca. 12.500 leden. Districts-apostel is de heer G. Pos.
Het adres van de Centrale Administratie is: Utrechtseweg 73-1 te Amersfoort.
De volgende periodieken worden uitgegeven:De Stem van de Wachter, De Jeugd van Christus, De Goede Herder, Het Ambtsblad, De Zondagsschool, De Verzorging van de Jeugd.
Al deze bladen zijn vertalingen van gelijknamige Duitse originelen, uitgegeven door de stamapostel.
In 1978 is er op initiatief van de apostelen E. Startz (Nieuw-Apostolische Kerk) en W. Kahlert (Gemeente van Apostolische Christenen) contact geweest over heraansluiting van hen, die omwille van de stamapostelboodschap buiten de Eenheid der Apostelen kwamen te staan. Deze besprekingen leverden geen resultaat op.

h. Gemeente van Apostolische Christenen
In de tijd van de stamapostelboodschap (hfdst. 4.5) maakte deze geloofsgemeenschap als 'Apostolische Geloofsgemeenschap' deel uit van de 'Vereinigung Apostolischer Christen des In- und Auslands'. Momenteel zijn de daarbij aangesloten kerkgenootschappen en gemeenten onafhankelijk van elkaar. Hun apostelen vormen de 'Vereniging van Apostelen van Apostolische Gemeenten'. Het (toevallige) twaalftal apostelen verzorgt in totaal 28.000 leden in Duitsland (BRD en DDR), Frankrijk, Australië, Zuid-Afrika en India. Tsjechoslowakije en Brazilië tellen elk één geïsoleerde gemeente.
In Nederland zijn 18 gemeenten, waaronder enkele zeer kleine, met een gezamenlijk ledental van ca. 600.

78

Maandelijks verschijnt De Bazuin Sions, tweemaandelijks het jeugdblad Militia
Christi. Apostel is drs. Chr. Boermeester. Zijn adres kan gelden als centraal adres: Markelostraat 53, Den Haag.
Over de mislukte poging tot her-aansluiting in de Eenheid der Apostelen (NAK), zie g. Over de eenwordingsgesprekken met de Hersteld Apostolische Zendingkerk, zie d.

i. Het Apostolisch Genootschap
Dit is de grootste Apostolische geloofsgemeenschap in ons land met zijn 26.290 leden (31 december 1980). Voor het ontstaan zie pag. 66 v. In Nederland zijn 97 gemeenten, verder is er in elk der volgende steden één gemeente, voornamelijk bestaande uit geëmigreerde Nederlanders: Perth (Australië), Johannesburg (ZuidAfrika), Paul River (Brits Columbia, Canada), San Francisco (Californië, USA) en Zürich (Zwitserland).
Het orgaan Ons Weekblad, waarin de hartensuiting (vroeger: weekbrief) van apostel L. Slok is opgenomen, wordt toegezonden aan alle tot het Genootschap behorende gezinnen.
De Centrale Administratie is gevestigd te Baarn, Jacob van Lenneplaan 12.

Terwille van de volledigheid vermeld ik hier ook De Apostolische Kerk in Nederland (Gemeente voor oorspronkelijk Christendom). Dit is geen tak van het Apostolische Werk, maar komt voort uit een opwekking, die in de jaren 1904-1905 plaatsvond in Wales. Zij behoort bij de brede stroming van de Pinksterbeweging en draagt daarvan de kenmerken.
Men kent vijf ambten (Efeziërs 4:11, herders en leraars worden als afzonderlijke ambten onderscheiden), de geestesdoop door handoplegging (niet gesacramentaliseerd tot verzegeling), de volwassenendoop door onderdompeling en de verwachting van de spoedige wederkomst van Christus.
Volgens de mij verstrekte informatie zouden er, verspreid over heel de wereld honderden gemeenten zijn, met bijbelscholen in Penygroes (Wales), Kolding (Denemarken) en één in Nigeria.
In Nederland waren er twee gemeenten: te Amsterdam en te 's-Gravenhage. Omstreeks 1960 zijn deze uiteengevallen, zodat er in ons land geen georganiseerde gemeente meer is.
Informatie bij de heer A.F. Uylenhoed, Finsenstraat 68 te Amsterdam [ 173 ].

79


II SYSTEMATISCH GEDEELTE

Hoofdstuk 5. De leer van de drievuldige God

In zijn dissertatie van 1876 merkt J.N. Köhler op (p. 260), dat het Irvingisme geen leerstelsel, geen dogmatiek heeft, 'het heeft eenige eigenaardige leerstellingen'. Dit is zeker juist en hoeft ons allerminst te verwonderen. Immers, het Irvingisme wil géén 'lrvingisme' zijn, maar een werk Gods in de Kerk. Daarom is er geen enkele noodzaak of zelfs maar behoefte geweest een eigen leerstelsel te ontwikkelen, maar sloot men aan bij het geloof, zoals men veronderstelde, dat het beleefd en beleden werd in de oorspronkelijke, nog ongedeelde Kerk en zocht men deze oude waarheid in de bestaande kerkafdelingen te herkennen. Althans voor de Katholieke fase van het Werk [ 174 ] moet gezegd worden, dat men dit geloof geformuleerd vond in de drie oecumenische belijdenissen. Wat daarvan afweek, plaatste zich naar dit inzicht buiten de Kerk.
Evenzeer is het juist gezien door Köhler, dat in het Apostolische Werk enkele voor dit Werk kenmerkende leerstukken tot uitdrukking zijn gebracht. Het duidelijkst is dit het geval in de locus de ecclesia, namelijk de leer, dat de Kerk het lichaam van Christus op aarde is, georganiseerd naar de 'oorspronkelijke' ambtsordening van apostelen, profeten, evangelisten en herders (1 Corinthiërs 12:28, Efeziërs 4:11) en dat deze ordening hersteld diende te worden. De overige 'eigenaardige leerstellingen' heeft dit Werk voor een belangrijk deel gemeen met andere Christelijke groeperingen, vooral Adventistische.
Juist deze aansluiting bij de leer van de oude Kerk geeft aan het belijden van de Katholiek Apostolische Kerk een hechte samenhang en een waarlijk katholieke wijdheid, die niet nagelaten heeft op velen grote aantrekkingskracht uit te oefenen.

Wat de weergave van de geloofsinhoud van de Katholieke fase van het Werk betreft en voor die van de bewust daarbij aansluitende takken van het Hersteld-Apostolische Werk, kiezen wij ons uitgangspunt in het Testimonium der apostelen aan de hoofden van kerk en staat (hfdst. 3.3). Dit is het enige geschrift, waarvan de inhoud gedekt wordt door het gezag van alle twaalf Engelse apostelen. Zelfs het belangrijke en veel gelezen dogmatische boek Het Godsplan in schepping en verlossing, geschreven door apostel Sitwell, wil niet meer zijn dan het werk van een individu: 'Niemand meene, dat deze bladzijden met eenig ambtelijk gezag zijn geschreven' (p. XVIII). We moeten echter niet vergeten, dat het Testimonium afkomstig is uit de beginperiode van het Werk en dat het decennium na het verschijnen ervan er één geweest is van intensieve bezinning en expansieve uitbouw.
Aan alles wat in deze periode van het Werk tot stand gekomen is, wilden de Hersteld-Apostolischen aanvankelijk niets af- of toedoen en, in tegenstelling tot de Nieuw-Apostolischen (zie p. 58), is deze instelling bij hen nog steeds herkenbaar. Eerst omtrent de eeuwwisseling wil de in ons land numeriek sterkste groep Apostolischen (t.w. de HAZEA), voortschrijden 'van licht tot licht', om deze tendens aan te duiden met de titel van één van hun belangrijkste boeken. In ons land is men op deze weg stellig het verst gegaan.

83

1. DE LEER VAN GOD DE VADER

Wanneer we de leer van de Apostolischen omtrent God willen beschrijven, dan kunnen we zonder meer herhalen, wat de oecumenische symbolen belijden. Wat verder geschreven wordt, zouden de meeste orthodoxe christenen van harte nazeggen, b.v.: 'God is een Geest, onzichtbaar en onverklaarbaar, maar Hij is zichtbaar in zijnen Zoon, Jezus Christus, en maakt zich bekend in Dezen en in Diens lichaam, de kerk. God is de oorsprong van alle bestaan, van Hem alleen wordt het onderhouden', schrijft apostel Sitwell [ 175 ]. Volgens hem is de sleutel van alle theologie: 'Niemand is goed als één, namelijk God' [ 176 ]. Deze sleutel opent het verstaan van Gods heilsplan in schepping en verlossing. Zo'n grote plaats de ontvouwing van dit plan in de literatuur van het Werk inneemt, zo weinig expliciet is de theoretische bezinning op het wezen van God. Thiersch, die in zijn lnbegriff der Christlichen Lehre ruim dertig bladzijden aan de godsleer wijdt, geeft daarin niets anders dan de traditionele, orthodoxe leer. De houding tegenover God is er één van liefdevolle gehoorzaamheid en dankbare aanbidding.

De belijdenis omtrent God is trinitarisch. De Hersteld-Apostolische apostel Schwartz pleit ervoor de onduidelijke en verwarring stichtende term 'Drieëenheid' te vervangen door het aloude 'Drievuldigheid': 'De éne, enige God heeft zich geopenbaard in drie verschillende rollen, persona (sic. MJT)' . Vooral de vertaling 'persoon' voor persona moeten we, volgens Schwartz, vermijden, omdat we anders onherroepelijk vervallen in de dwaalleer van het driegodendom. 'De Hervorming is te ver gegaan met dit woord (sc. Drieëenheid, MJT) in de plaats te stellen van de Heilige Drievuldigheid, zoals de Roomse kerk gebruikt en uitdrukt, wat Jezus leert in Mattheüs 28:19; Johannes 14:7; Johannes 14:9-10,26' [ 177 ].

Zoals uit de hierboven aangehaalde regels van Sitwell blijkt, kent de Katholiek Apostolische Kerk geen andere bron van Godskennis dan zijn eigen openbaring in de Zoon. De Kerk zet deze openbaring-in-Christus voort in haar leven in de wereld, in de viering van de sacramenten, in aanbidding en voorbede en in het getuigenis van de apostelen. Schwartz daarentegen verlegt de nadruk van de Kerk op de Bijbel: wat door Gods voorzorg van de persoonlijke openbaringen aan individuen en aan de gemeente voor ons bewaard is gebleven, staat opgetekend in het boek der boeken; zo kan men de stellingen 4 en 5 van zijn Honderd Geloofsstellingen samenvatten. Deze beginnen overigens in stelling 1 met het kosmologische godsbewijs, waarbij verwezen wordt naar Romeinen 1:19-21, 2:14-16 en Handelingen 17:20-34.
Het catechisatie boekje Vragen en Antwoorden betreffende het Hersteld Apostolische Geloof, uitgegeven door de Hersteld-Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen (dus uit de Nieuw-Apostolische traditie) van 1948, somt op: 'Ons geloof grondt zich allereerst op de waarneming zijner wonderbare schepping'. 'Bovendien geloven wij in God op grond van zijn openbaringen en op grond onzer persoonlijke ervaringen' (vraag en antwoord 17). Blijkens het aan dit boekje ten grondslag liggende leerboek van stamapostel Niehaus, worden hier bedoeld: Gottes geschichtliche Offenbarungen und die persönliche Glaubenserfahrungen von uns Menschen [ 178 ] .

84


Onder Van Oosbree is er in de HAZEA overigens duidelijk sprake van een vervluchtiging van het spreken over God. Reeds artikel 1 van de door hemzelf opgestelde Fundamenteele grondslagen des gelooft noemt God: de grote Macht der Liefde, de Schepper en Onderhouder van alle dingen, die met de verzamelnaam God aangeduid en aangesproken wordt. De wetten van deze God der liefde zijn 'bestaansvoorwaarden', zoals het water is voor de vissen, in tegenstelling tot de geboden en verboden, die God Jehova aan de Israëlieten gaf [ 179 ].
Was het worstelen van Van Oosbree nog ontoereikend voor het overwinnen van het 'dualisme der eeuwen' (zo lezen wij in H. Boer, De zegen van de twijfel, p. 123), zijn opvolger Slok rekent daar radicaal mee af. In het Apostolisch Genootschap krijgt de godsleer dan ook een totaal ander karakter. Bewust wordt afstand genomen van de voorstelling van een God, die buiten de mens zou bestaan en vanuit een andere wereld ons leven zou besturen. Nee: 'Jezus van Nazareth heeft' met zijn totale levensinzet Zichzelf hieruit vrij geworsteld. Hij gaf ervoor in de plaats de in de medemens aanspreekbare en afhankelijke God' [ 180 ]. God verwerkelijkt zichzelf in de mens; de mens is een stukje van de zelfverwerkelijking Gods. Daarom moet de mens streven naar 'veredeling' om deze zelfverwerkelijking waar te maken. 'In werkelijkheid is de mens echter de zelfverwerkelijking van een in deze gestalte moeizaam omhoog worstelende Godheid... De beleefbare Godheid is niet méér dan Hij tijdovereenkomstig in zijn zelfverwerkelijking heeft kunnen bereiken' [ 181 ]. 'God als Mens! En onder de mensen God op zijn schoonst als Apostel' [ 182 ]. Apostel Slok schetst aan het begin van zijn ambtsperiode zijn program: 'Wij hebben beloofd en wij zullen ervoor zorgen, dat dit Werk inderdaad Gods eigen Werk zal zijn, opdat uiteindelijk, als de tijd daartoe vervuld zal zijn, uit deze heilige Gemeenschap Gods geboren zal worden de Christus Gods, als Koning der Mensheid, in de gestalte van Gods schoonste en hoogste zelfverwerkelijking, namelijk als Mens' [ 183 ].

Omdat hier geen sprake is van een God buiten of boven mens en wereld, kan men niet zeggen, dat in de godsleer van Het Apostolisch Genootschap God en mens (ev. de apostel) met elkaar gelijkgesteld worden. 'De apostel is niet God, hij kan nog geen grassprietje laten groeien'. De versregel 'Mijn God als Apostel' beleeft men daarom niet als hybris of blasfemie, maar eerder als een nog ingehouden spreken over een bereikt stadium in de zelfverwerkelijking van de omhoog worstelende God [ 184 ].

Het lijkt mij duidelijk, dat wat hier als dualisme wordt afgewezen, dezelfde godsvoorstelling is, die meer gebruikelijk als 'theïsme' wordt aangeduid. Daarom verdient het de aandacht, dat Slok en de zijnen tot deze uitspraken kwamen in dezelfde tijd als waarin Paul Tillich zijn Systematic Theology en zijn Courage to be schreef, waarin hij zijn gedachten ontwikkelde over the God beyond the God of theism, en tien jaar vóór J.A.T. Robinson voor zijn boekje Honest to God, waarin the end of theism wordt aangekondigd, honderdduizenden gretige en dus toebereide lezers vond.

Reeds in de vorige eeuw waren Katholiek-Apostolische denkers met gelijksoortige ideeën in aanraking gekomen. Het moet wel haast in polemiek met Hegel geweest zijn, dat Böhm schreef: 'Zijn het niet voor de geleerden en beschaafden, de nieuwe wijsgeerige stelsels naar welke de menschelijke geest God moet zijn, en God in den menschelijken geest tot het bewustzijn van zichzelven komen... ' [ 185 ].
Böhm zag in het monistische denken één der symptomen van de radicale afvalligheid,

85

die zou optreden vlak voor het begin van het Duizendjarig Rijk. Nu vonden dergelijke gedachten ingang in een, zij het wel zeer eigenzinnige tak van het Apostolische Werk zelf.
Om deze ontwikkeling te beoordelen, moeten we bedenken, dat in Apostolische kring over het algemeen een zeer massief theïsme leefde, met even massieve voorstellingen over Gods ingrijpen en Jezus' wederkomst; alles als de meest vanzelfsprekende zaak ingeklonken in het antieke wereldbeeld (de Heer tegemoet gevoerd worden in de lucht). Dat men bij het stijgen van het onderwijsniveau van de gelovigen gedurende de afgelopen eeuw behoefte voelde deze voorstellingen te corrigeren en men een aantrekkelijk alternatief vond in de anthropologisering van de theologie, is zeer begrijpelijk en allerminst exclusief voor Het Apostolisch Genootschap. Wel zien we hetzelfde verschijnsel als eertijds bij het doorbreken van het 'nieuwe licht', toen men het tijdovereenkomstige apostelwoord boven de vanouds in de heilige Schriften bewaarde woorden ging stellen. Toen probeerde men het simplistische, fundamentalistische bijbelgebruik te boven te komen, omdat het een meer dynamisch verstaan van de openbaring blokkeerde. Toen én nu vond men, bij gebrek aan theologische eruditie en filosofische bezinning, een voorbarige oplossing in het gezag en zelfs de persoon van de apostel. Daarmee was een verdere kritische bezinning onmogelijk geworden.
Overigens mogen de diametraal tegenovergestelde gedachten over God, die in deze paragraaf aan de orde kwamen, ons ervoor waarschuwen niet alles, wat de naam 'Apostolisch' draagt, over één kam te scheren.

2. DE CHRISTOLOGIE

Het strikt trinitarische belijden van de Apostolischen (met uitzondering van het Apostolisch Genootschap), maakt het wenselijk de christologie ter sprake te brengen binnen de godsleer. Want ook wat de Zoon Gods betreft is het belijden niet anders dan zoals het in de klassieke symbolen vanouds is uitgedrukt. Stilzwijgend gaat het Testimonium hiervan uit; het houdt zich vooral bezig met de vragen van Kerk en ambt, staat en samenleving, zonder de christologie expliciet aan de orde te stellen. Toch heeft men in de Katholieke fase van het Werk zich diepgaand bezonnen op de persoon en het werk van Gods Zoon. Bij mijn weergave volg ik de fraaie en diepe uiteenzetting, die de aartsengel dr. Richard Hughes gaf in 1871 [ 186 ].

Volgens Hughes is de kern van wat de Kerk omtrent de Christus belijdt, dat Hij God heeft kunnen openbaren aan de mensen, omdat Hij waarlijk God en waarlijk mens is. Van vóór de grondlegging der wereld was Hij God, het mens-zijn heeft hij aangenomen: de Kerk heeft van de aanvang af verklaard, dat haar Stichter God, mens-geworden was (p. 30). Toch was het niet het gewone spraakgebruik van de heilige Schrift om te zeggen, dat Jezus Christus God is. Hij is de eniggeboren Zoon Gods; God, niet uit zichzelf, maar omdat Hij van de Vader is, die God is. God uit God, licht uit licht. Daarom is het leerstuk van de godheid van de Zaligmaker geen aantasting van het monotheïsme. Het is dan ook, meent Hughes, onjuist wanneer men, zoals in de Griekse Kerk, zich in het gebed voortdurend richt tot elk van de drie goddelijke personen afzonderlijk. Tenzij bij zeer bepaalde gelegenheden, hoort

86

de Kerk zich te richten tot de Vader 'per Jesum Christum' (p. 36,37). De Zoon blijft dus duidelijk onderscheiden van de Vader; Hij is het Woord, niet de Spreker. Zijn menswording veranderde niets aan zijn relatie met de Vader (p..41). .
Toegegeven moet worden, dat in latere tijden het staren op zijn godheid de ogen blind maakte voor zijn mensheid. Dat de Zoon Gods waarlijk mens werd blijkt wel hieruit, dat Hij verzocht kon worden, Hebreeën 2:17-18, 4:15. Het lijden onder de verzoeking behoort even duidelijk bij het mens-zijn, dat Hij heeft aangenomen, als het lijden aan de kruisdood (p. 54). Toch is Hij zonder zonde gebleven: 'elke Christen gelooft dit feit met blijdschap' [ 187 ].
Waar kwam die zondeloosheid bij Hem vandaan? Kleedde Hij zijn mens-zijn in de wapenrusting van het in Hem wonende God-zijn? Als dat zo was, dan is Hij geen voorbeeld voor ons en dan is zijn overwinning geen triomf, waarin wij kunnen delen; dan zou het geen wonder zijn, dat God overwon, waar de mens bezweek! Veeleer moeten we het zo zien: zoals Jezus al zijn woorden sprak en al zijn daden deed door de Heilige Geest, die Hem in staat stelde zijn bediening te vervullen, zo was het de Geest, die Hem in staat stelde zijn bediening te vervullen, zo was het de Geest, die Hem bestand maakte tegen de verzoeking. Omdat het zo is, kan Hij werkelijk een voorbeeld zijn voor de mens in zijn beproeving, want de mens heeft dezelfde Geest om hem te helpen (p. 55). Maria had Jezus niets te bieden dan het vlees van Adam onder al de gevolgen van de zondeval. Maar de Zoon Gods nam dit vlees aan door de Heilige Geest. Deze stond bij zijn ontvangenis in de plaats van een aardse vader en alles wat wij erfzonde noemen werd van zijn mens. zijn afgewassen. Toen Hij het vlees aannam door de Heilige Geest, reinigde en heiligde Hij het; en door diezelfde Geest hield Hij het daarna altijd heilig (p. 56, 57).

In feite stelt Hughes, zonder dat met evenzoveel woorden te zeggen, in plaats van het oude uitgangspunt, waarbij het zondigen centraal staat en dat het dilemma impeccantia-impeccabilitas oproept, een ander: hij gaat uit van de gerechtigheid. De gerechtigheid, die nog slechts potentieel was geweest in Adam, werd in Christus actueel (p. 58). Dat Hij de Zoon van God is, doet Hem niet minder, maar juist volkomener mens zijn, want de mens is geschapen om zoon van God te zijn. Door de Heilige Geest heeft Christus zich aan God kunnen offeren als een onbestraffelijk en onbevlekt lam (p. 62). Niet door een fictie van toerekening van buitenaf, maar door een van harte gevoelde eenheid met ons is Hij zonde voor ons gemaakt. Hij legde zijn leven af in de erkenning, dat de zondaar werkelijk waard is te sterven. En zoals Hij in zijn dood voor ons werd veroordeeld, werd Hij in zijn opstanding voor ons gerechtvaardigd. In zijn dood horen wij Hem schuldbelijdenis doen (ónze schuld), in zijn opstanding zien wij, dat hij absolutie heeft ontvangen (ónze nieuwheid des levens) (p. 67).
In de hemelvaart van Christus gaat de mensheid weer in tot die heilige en gezegende Tegenwoordigheid, waarvan de zonde haar had uitgesloten (p. 68). Niemand komt tot de Vader dan door Hem; maar door Hem mogen allen komen.
Tot zover Hughes. De boodschap van de universele genade (niet het uiteindelijke heil voor allen!), door J.M. Campbell zo krachtig verdedigd (pag. 21), heeft men in het Apostolische Werk altijd vastgehouden.

87

3. CHRISTUS EN DE KERK

Evenmin als mensen over God kunnen spreken zonder de geschiedenis daarin te betrekken, evenmin kunnen wij over Christus spreken zonder zijn Kerk. We zullen steeds weer zien, hoe de Apostolischen zich de Kerk in de meest werkelijke zin voorstellen als lichaam van Christus. Van dit lichaam is Hij het hoofd. Aan Christus' werkzaamheid ontleent de Kerk haar ambtenstructuur. In de christologisch meest interessante paragraaf van het Testimonium wordt dit uiteengezet en in de latere literatuur, ook van Hersteld-Apostolische zijde, steeds herhaald.
Christus, zo lezen we [ 188 ], was de Apostel onzer belijdenis (Hebreeën 3:1); vervuld van de wijsheid Gods, met woorden van wijsheid en heilige leer, met wijsheid van wandel en bestuur. Hij was de Profeet, machtig in woorden en werken (Handelingen 3:22), de openbaarder van de verborgenheden Gods, de verklaarder van zijn woord. Hij was de Evangelist, die armen de blijde boodschap predikte (Jesaja 61:1; Lukas 4:18). Hij was de goede Herder, die zijn leven liet voor de schapen (Johannes 10:11) en de van God gezonden Leraar. In de Kerk met haar viervoudige ambtsbediening (Efeziërs 4:11) zet Christus zijn werk op aarde voort. Daarom behoort ze déze ambtenstructuur te vertonen en geen andere.

Reeds honderd jaar geleden vestigde Köhler de aandacht op het willekeurige van deze ambten-christologie. Bij het aanvoeren van Hebreeën 3:1 heeft men ἀπόστολος losgemaakt van ἀρχιερεύς; de woorden worden gescheiden om het apostelambt te kunnen aantonen. 'Wordt Jezus nergens εύαγγελιστής genoemd, Mattheüs 11:5 lezen we: καὶ πτωχοὶ εύαγγελίζονται. De evangelie-verkondiging geschiedt door Hem, dus is Hij de Evangelist en het evangelistenambt is gevonden'. 'Johannes 10;11 noemt Jezus zich den goeden herder, en met het herders- en leraarsambt zijn de vier ambten voltallig' [ 189 ].
Ik deel het oordeel van Köhler, dat afgaande op de klank van de woorden, bewijsplaatsen gezocht zijn bij de reeds in Efeziërs 4:11 gevonden ambten. Hij gaat m.i. te ver, wanneer hij concludeert, dat daardoor van de Verlosser van zondaren, van de Zaligmaker der wereld geen sprake zou zijn. Deze bewering wordt door de literatuur van vrijwel heel het Apostolische Werk voldoende geloochenstraft [ 190 ]. Verder dienen we te bedenken, dat de presentatie van de verschillende aspecten van de christologie, en dus het leggen van accenten, mede bepaald zijn door: a. de getuigenissituatie, waardoor zeer veel nadruk werd gelegd op alles wat met het 'herstel der oorspronkelijke ambten' te maken had; b. eenzelfde situatie met betrekking tot de wederkomst van Christus, waardoor het eschatologische aspect van de christologie wel een zekere overaccentuering moest krijgen; c. de overtuiging, dat dit Werk door God verwekt was, niet om enkelingen tot het heil te nodigen, maar de Kerk de weg naar herstel te wijzen.

4. DE CHRISTOLOGIE BIJ IRVING

Het is noodzakelijk nog kort in te gaan op de christologie van Irving. Herhaaldelijk wordt het voorgesteld alsof dit de christologie van het Apostolische Werk, van de 'lrvingianen' zou zijn. Met name is dan in het geding, dat Irving geleerd zou hebben, dat de Zoon van God niet in alle opzichten zondeloos zou zijn geweest. Zo schreef H.C. Voorhoeve Jzn in 1864 Een woord van waarschuwing tegen de Irvingianen en de zoogenaamde Apostolische Zending. Het geschriftje is één botte vereenzelviging van het Katholieke en het Herstelde Apostolische Werk met een vertekend beeld van Irvings christologie. Diens leer, dat Jezus zondig vlees zou hebben gehad, maakt het verzoeningswerk van Christus onmogelijk; Hij zou dan immers geen Lam meer zijn zonder gebrek?
Hoewel Irvings taalgebruik over het algemeen aan duidelijkheid niets te wensen

89

overliet, spreken zijn beweringen wat betreft de zondeloosheid van de Heer elkaar nogal eens tegen. Uit de heftigheid, waarmee hij reageerde op zijn minstens even heftige bestrijders, is dat wel te begrijpen. Wat hij wilde zeggen, is overigens vaak en duidelijk genoeg door hem uitgesproken, n.l. dat de Zoon Gods waarlijk één van ons geworden is, de gevolgen van onze gevallen toestand heeft gedragen door de menselijke natuur aan te nemen, zoals die was na de val van Adam. Tot zijn geloof en gehoorzaamheid was Hij in staat omdat Hij van hetzelfde wezen is als de Vader. In een preek van 28 oktober 1827 had Irving gezegd: 'The main part of His victory consisted in His overcoming the sin and corruption of His human nature', maar uitdrukkelijk daarbij: 'He did not sin' [ 191 ].
De existentiële gedrevenheid achter Irvings verkondiging leren we goed kennen in het volgende citaat uit zijn The Orthodox and Catholic Doctrine of Our Lord's Human Nature: 'I believe that my Lord did come down and toil, and sweat, and travail, in exceeding great sorrow, in this mass of temptation, with which I and every sinful man am oppressed; did bring His Divine presence into death-possessed humanity, into the one substance of manhood created in Adam, and by the Fall brought into a state of resistance and alienation from God, of comdemnation and proclivity to evil, of subjection to the devil; and bearing it upon His shoulders in that very state into which God put it after Adam had sinned, did suffer its sorrows and pains, and swimming anguish, its darkness, wasteness, disconsolateness, and hiddeness from the countenance of God; and by His faith and patience did win for Himself the name of the Man of Sorrows and the author and finisher of our Faith' [ 192 ].
Tenslotte werd in 1833 Irving het ambt van predikant van de Schotse Kerk ontnomen vanwege 'printing, publishing and disseminating heresies and heretical doctrines, particularly the doctrine of the fallen state and sinfulness of our Lord's human nature' [ 193 ].

Hoewel de invloed van Irving op dit onderdeel van de christologie in de Katholiek-Apostolische literatuur zeker herkenbaar is, heeft men zich nooit met zijn standpunt vereenzelvigd. Het Testimonium, vijf jaar na Irvings veroordeling, formuleert nogal onduidelijk: 'Hij (de Zoon) nam de vooruitbepaalde gestalte aan, naar welke de mens in den beginne geschapen was (dus van vóór de val?) Hij nam het zaad Adams aan, ja, dat van Abraham (dus van ná de val?). . . Door zijn heilig leven heeft de Godmens zich bewezen als een onstraffelijk en onbevlekt Lam' [ 194 ].
Apostel Sitwell drukt zich minder dubbelzinnig uit: Christus heeft in de vleeswording onze menselijke natuur aangenomen, zoals zij na de zondeval was [ 195 ] .

In de polemiek bleef men het 'Irvingisme' aanvallen op de zondigheid van de menselijke natuur van de Zoon van God. Voor apostel Woodhouse was dit aanleiding om de engel-evangelist prof. dr. Heinrich Thiersch te vragen de ambtsdragers over deze zaak voor te lichten. Deze deed op 4 november 1861 een niet voor verdere publikatie bestemd schrijven uitgaan, waaraan we de volgende passage ontlenen: 'Er hatte das, was unserer menschlichen Natur angehört, denn Er nahm unsere menschliche Natur an; aber das, was allen menschlichen Persönlichkeiten die van Adam auf natürlichem Wege gezeugt sind, eigen ist, dies hatte Er nicht; denn Er war nicht eine menschliche Person, nicht gezeugt aus dem Willen eines Mannes, sondern empfangen vom heiligen Geiste. Seine ganze menschliche Natur war heilig. Er was als Mensch unaussprechlich heilig, wesenhaft heilig, heilig in Seinem Willen, Seinen Absichten, Seine Gefühlen, in Seinem geheimen Gedanken und Seinen sichtbaren Handlungen, in allen Gedanken, Worten und Werken war Er heilig, höchst heilig. Es ist ungereimt zu denken, dass Er eine Sünde hätte begehen oder einen sündigen Gedanken haben können, denn Er war Gott. Seine Menschheit, Leib, Seele und Geist, war angenommen in Gott. Wenn wir von Seiner menschlichen Natur reden und darunter den Leib verstehen, den Er annahm, das Fleisch und Blut des Sohnes Gottes, so vermögen wir nicht, so wagen wir nicht, es sündig zu nennen. Die Natur, die in uns sündig ist, war in Ihm rein und heilig; der Wille, der in uns verderbt ist, ruchlos, entgegengesetzt dem Willen Gottes, war in Ihm Gott unterworfen'.
Dat hier de zondeloosheid van Christus' menselijke natuur krachtiger verdedigd wordt dan door Irving, is meer schijn dan werkelijkheid. Reeds Irving probeerde die te handhaven door te onderscheiden tussen de natuur, die de Zoon aannam (die Thiersch dan nog vereenzelvigt met de lijfelijkheid), en zijn persoon. Zijn natuur was dezelfde als die wij bezitten, tot gehoorzaamheid was Hij in staat, omdat Hij van hetzelfde wezen is als de Vader: 'Sin in a nature is its disposition to lead the person away from God, sin in a person is the yielding thereto' [ 196 ].
Hierbij dringen zich enkele vragen op: kunnen natuur en persoon op deze wijze tegenover elkaar geplaatst worden? en: betekent dan het woord 'zonde' in beide zinsdelen niet zozeer iets verschillends, dat beide betekenissen niet meer het éne object kunnen zijn in het gesuggereerde onderscheid tussen potentialiteit en actualiteit? Naar mijn mening kan men - als men de gedachten van Irving wil overnemen - theologisch en pastoraal beter uit de weg met de hierboven geschetste uitwerking van Hughes: van Maria ontving de Zoon niets dan het vlees (het totale menszijn) onder alle gevolgen van de zondeval, maar Hij was verwekt door de Heilige Geest. Deze Geest maakte Hem bestand tegen verzoeking, en wij, zijn mede-mensen, mogen diezelfde Geest ontvangen [ 197 ].

5. DE CHRISTOLOGIE BIJ DE HERSTELD-APOSTOLISCHEN

In het Hersteld-Apostolische Werk heeft men aanvankelijk niet anders geleerd en beleden aangaande de Zoon van God dan in de Katholiek Apostolische Kerk. Van oorspronkelijke, diepgaande verdere bezinning is geen sprake. In zijn Honderd Geloofsstellingen schrijft apostel Schwartz over de vóór de schepping uit God geboren Zoon, het Woord Gods, door Wie God de wereld en alles wat bestaat geschapen heeft om later te behouden voor het eeuwige leven (toelichting bij stelling 10). Hij is de enige grond, waarop wij onze hoop der zaligheid kunnen bouwen, de enige weg, waarop wij het eeuwige leven kunnen vinden (st. 43). Hij was waarachtig mens, een heilig mens, maar ook aan de Vader gelijk en waarachtig God (st. 44). Op Anselmiaanse wijze schetst Schwartz dan in de volgende stellingen de noodzaak voor het verzoeningswerk van het waarlijk God én het waarlijk mens zijn.
Over de zondeloosheid schrijft hij alleen, dat Christus' mens-zijn was door de wil Gods en uit de maagd Maria; ook naar het vlees was Hij de Zoon Gods en daardoor geheel vrij van de schuld van Adam (st. 48).

In het historische gedeelte (pag. 58) heb ik er al op gewezen, dat de invloed van Irvings christologie mogelijk te bespeuren is achter de moeilijkheden, die apostel Van Bemmel kreeg met herder N.J. Verkruisen, omdat deze een 'valbare' Christus predikte. Op grond van Philippenzen 2:7v.leerde deze, dat Christus weliswaar van eeuwigheid God is, maar op aarde zijn godheid heeft afgelegd en uitsluitend mens geworden was. Hij had de natuur aangenomen van Adam vóór de zondeval, van wie het mogelijk was gebleken in zonde te vallen. Jezus heeft echter niet gezondigd. Omdat Hij als mens niet gezondigd heeft, is Hij in waarheid de Overwinnaar.
In een recente brochure van de Hersteld Apostolische Zendinggemeente (voortgekomen uit het werk van de Verkruisens) lezen we: 'Als wij van de Here Jezus lezen, dat Hij gehoorzaam was, dan houdt dat in, dat er ook een mogelijkheid was van ongehoorzaamheid' (hierbij wordt een voorbeeld van Irving aangehaald). 'Wij

90

erkennen ten volle, dat Christus vóór zijn menswording God was, en bij zijn opstanding zijn Godheid weer heeft aangenomen. Maar wij willen Hem tevens eren als waarachtige Overwinnaar, daar Hij als mens de satan heeft overwonnen' [ 198 ].

6. DE CHRISTOLOGIE BIJ DE NIEUW-APOSTOLISCHEN

Het ligt voor de hand, dat bij het dóórbreken van het 'nieuwe licht' in de tijd van Krebs (in Nederland: Kofman) ook nieuwe gedachten over de Zoon Gods zich baan gingen breken. Het argumenteren vanuit de Bijbel werd, door de fundamentalistische wijze waarop het gebeurde, door velen als remmend ervaren. Het oud-kerkelijke belijden van God als de Drieënige sprak men echter met grote vanzelfsprekendheid na. Maar bij de uiteenzettingen over Jezus en zijn zending wordt daar niet op teruggegrepen [ 199 ].
Steeds meer komt de nadruk te liggen op zijn mens-zijn: 'Er is slechts één middelaar tusschen God en den mensch, de mensch Jezus Christus'. Passim vinden we de uitdrukking 'ons aller Eersteling Jezus' [ 200 ]. Hoewel wij niet leven kunnen van datgene, dat bestaan hééft, maar van datgene wat er is, houdt men toch de verdiensten van de historische Christus hoog. 'Het eenmaal gebrachte offer zullen Apostolischen zeker niet willen verkleinen. . . Zij weten maar al te goed, dat de kruisiging en de opstanding van onzen Heer en Meester Jezus Christus de voorwaarde is, zonder welke het nieuwe verbond tusschen God en den mensch niet mogelijk was' [ 201 ]. Duidelijk begint men nu ook te onderscheiden tussen de Zoon van God en de mensenzoon: 'Als God kon Christus niet sterven en opstaan, maar wel als waarachtig mensch en als opgestane Zoon des menschen is hij opgevaren in den hemel, vanwaar Hij wederkomen zal, eerstens om de eerstelingen op te nemen' [ 202 ]
In de periode van Van Oosbree verwijdert men zich in de HAZEA steeds verder van het klassieke christelijke belijden. De lijn praeexistentie-incarnatie-parousia wordt als volgt uitgewerkt: de hemelvorst Michaël vraagt de Vader: zend mij om uw wil te doen. Als Jezus brengt Hij de wet der liefde op aarde. Als mens deed Hij alle vijandschap met God teniet en, in alle opzichten verzoend met de Vader, gaf en geeft Hij dit verzoenend leven ter uitreiking aan zijn apostelen, ten dienste van het algemeen. 'Wij, die door der Apostelen woord hebben leeren gelooven in Jezus, het van den Vader geopenbaarde, zaligmakende leven, wat in de Zoon des menschen van dezen naam een aanvang nam, en voortgezet wordt in Zijne Gezanten (lees: apostelen)' [ 203 ]. Christus (kan men zo nog van Hem spreken?) vóór de incarnatie als de hemelvorst Michaël, na de hemelvaart Christus-in-de-apostel.

De vervluchtiging van persoon en werk van Christus tot 'het leven, dat Jezus heet' en in de zielen tot meerdere ontwikkeling moet komen, is volledig in de christologie van Het Apostolisch Genootschap.
Voor de volgelingen van apostel Slok is Jezus van Nazareth niet de uit de hemel gezonden zoon van God. Hij is op natuurlijke wijze geboren, mens onder de mensen. Hij was geen wonderdoener met bovennatuurlijke gaven. 'Wij zien Hem als de Grootste onder de Groten, omdat het schier onvoorstelbaar is, dat een mens van gelijke afkomst als wij allen, de moed opbracht om. . . te breken met het hechte begrip

91

van de rechtvaardige en vergeldende God van Israël en een totaal nieuw fundament te leggen voor een menselijke samenleving, gebaseerd op een liefdevolle en vergevende God. En, wat meer is, Hij gaf dit volmaakt nieuwe godsbegrip een krachtige impuls van overtuiging mee door Zichzelf als levend voorbeeld van die God in het middelpunt van Zijn prediking te stellen' [ 204 ].
Dat men na Jezus' trieste dood meende zich bij de massa te moeten excuseren en zijn evangelie aantrekkelijker en meer aanvaardbaar te maken door zijn levensverhaal te omvlechten met mysterieuze gebeurtenissen, is voor de mensheid een nog grotere ramp geworden dan alleen de voortijdigheid van zijn dood had kunnen teweegbrengen.
'Zo kan ook de gestorven Eersteling Christus niemand helpen, wat voor fantasieën en sprookjes men ook om zijn leven wil weven'. 'De magie van Jezus van Nazareth is voor Gods volk weggenomen. En daardoor kon Christus thans voor ons worden: onze medemens en broeder', schrijft Slok [ 205 ]. Het gaat niet alleen om 'in menselijk gewaad', waarover door de hele Bijbel wordt getuigd, maar het moet ook nog zijn: in levend menselijk gewaad, er moet sprake zijn van levende mensen! Jezus was in zijn tijd het tijdovereenkomstige (een in Nieuw-Apostolische kring graag gebruikt germanisme) Hoogtepunt van wat een eeuwenlange worsteling door de meest edel denkenden naar hogere menswording-Gods had opgebracht. In het optreden van apostel Slok ervaren zijn volgelingen een nieuw hoogtepunt: tegelijkertijd de herrijzenis en de wederkomst van Christus. 'Onze Apostel, Christus, erkennen wij als de hoogste, menselijke belichaming van God-onze-Eigenaar'. Bij Hem vindt men wijze liefde, vergevensgezindheid na terechtbrenging, genade bij misslagen, opvoeding tot medemenselijkheid, bescherming van de goedwillende zwakke, en nog zoveel meer. Daarom willen zijn volgelingen zich geheel en al overgeven aan Hem, die hun hart als de levende Christus belijdt. De Apostel is hun de levende Norm. Dit is niet een opgelegde leer, maar persoonlijke ervaring van de Christusgezindheid, die men herkende in apostel Slok. Deze gezindheid is niet zonder meer overdraagbaar. Het is dan ook beslist niet vanzelfsprekend, dat de komende apostel (Sloks opvolger t.z.t.) de Christusnaam als aanduiding van zijn wezensinhoud zal ontvangen. De Christus aller tijden is niet gebonden aan een vereniging met een bepaalde naam: het Apostolisch Genootschap. De Christusnaam zal opnieuw geboren moeten worden, waar ook ter wereld [ 206 ].

In de Neuapostolische Kirche in Duitsland [ 207 ] is het nooit gekomen tot een zo sterke afwijking van de orthodoxe christologie. Mede als gevolg daarvan zien we na de dood van apostel Van Oosbree in Nederland twee stromingen: de radicalisering van het 'nieuwe licht' bij de volgelingen van Slok enerzijds en anderzijds een terugkeer tot de in Duitsland levend gebleven orthodoxe opvattingen. Deze laatste stroming vinden we in de HAGEA, later de Nieuw-Apostolische Kerk. Volgens het onder auspiciën van stamapostel Bischoff uitgegeven boekje Vragen en Antwoorden is Jezus de eniggeboren, eeuwige Zoon Gods en de ons beloofde Verlosser; God en mens tegelijk in één persoon. Jezus is de Zoon uit de Vader, het Woord uit de Geest, dat vlees heeft aangenomen, om als derde deel (sic, MJT) van de drieënige God onder de mensen het raadsbesluit Gods uit te voeren (vraag en antwoord 102). Zijn kruisiging is het algenoegzame offer voor de zonden der mensen, waardoor verlossing van de eeuwige dood is tot stand gebracht (vraag en antwoord 140). Bij

92

zijn nederdaling in het dodenrijk heeft Hij aan de ontslapenen het Evangelie gepredikt, zodat ook zij de heilsdaden van Jezus kunnen aangrijpen en verlost worden (vraag en antwoord 144). Zijn opstanding is de blijvende hereniging van zijn Geest en zijn Ziel met zijn verheerlijkt Lichaam (vraag en antwoord 147). In de plaats van de eisen naar de letter der wet van het oude Verbond, waaraan niemand ten volle kon voldoen, trad thans de wet der genade, de wet des geestes van Jezus Christus. Door de genade van Jezus Christus ontvangt de mens de gerechtigheid, die voor God geldt.
De betreffende vragen en antwoorden in het Leerboek voor Apostolische Christenen, uitgegeven door de Apostolische Geloofsgemeenschap (nu: Gemeente van Apostolische Christenen), geven in enigszins andere bewoordingen dezelfde leer.

7. DE PNEUMATOLOGIE BIJ DE KATHOLlEK-APOSTOLlSCHEN

Ook over God de Heilige Geest hebben de Katholiek Apostolischen geen 'eigenaardige leerstellingen'. In het Testimonium komt de pneumatologie nergens expliciet aan de orde. Niettemin is het hele geschrift één doorlopend belijden van de Geest en diens werken. Door Hem is de Zoon Gods vlees geworden, wordt de volheid, die in God zelf woont, meegedeeld aan de dragers van de vier ambten. Hij stelt aardse vorsten in staat de wet van Christus te vervullen, zowel wat het bestuur als wat de gehoorzaamheid betreft. Vorsten, die dit vergeten, zullen ertoe komen hun macht te misbruiken en onderdrukkers te worden. De Kerk is de tempel van de Heilige Geest; door de handoplegging van de apostelen worden alle dienaren der Kerk geordend en wordt de ganse gemeente vervuld met de Heilige Geest. De gebeden, uit de nood der Kerk opgezonden, werden verhoord door het schenken van de gaven des Geestes in Schotland en Londen [ 208 ].

In een fraaie verhandeling verdedigt Richard Hughes de oude kerkelijke leer van de Heilige Geest [ 209 ], waarbij hij deze direct plaatst in de dynamiek van de heilsgeschiedenis. In het oude Israël moet nog alle nadruk liggen op het strenge monotheïsme: 'Hoor, Israël. . . '. Deze waarheid zou misschien verduisterd zijn geweest, wanneer hun verteld zou zijn, dat deze ene en enige Heer een geboren Zoon en een uitgaande Geest had, eenswezend met Hem en van gelijke eeuwigheid als Hij. Toch wordt al in het Oude Testament gesproken over de Geest als ademende over het heelal, dat Hij gemaakt heeft, en zijn inblazing wordt leven in het schepsel, wijsheid in de werker, macht in de heerser, een drang tot het goede in allen, de Heiligmaker der kinderen Gods. Ook de verwachting van de Zoon vinden we, volgens Hughes, reeds in het Oude Testament: het verschil is, dat terwijl de Israëlieten Gods Zoon kenden als een persoon, zij er zich niet van bewust waren, dat Hij goddelijk is; maar de Geest kenden zij als goddelijk, terwijl ze niet verstonden, dat Hij persoon is (letterlijk schrijft Hughes: dat Hij persoonlijkheid bezit). Het getuigenis van de evangelisten en apostelen leert ons, dat de Geest, die God uitademt, een even onderscheiden persoonlijkheid is als de Zoon, die Hij verwekt. Op Pinksteren wordt duidelijk, dat de Geest niet is Gods 'invloed', die geleidelijk toeneemt, maar een Persoon, die op een bepaalde dag neerdaalt van de hemel en woning maakt in mensen.

93

Doordat zij gedoopt zijn in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, haar leden uitverkoren naar de voorkennis van God de Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Christus (1 Petrus 1:2) noemt Hughes zelfs de Kerk trinitarisch in het diepst van haar wezen.

De Heilige Geest is ook de Geest van Christus. Het Testimonium verdedigt het Filioque als een leerstuk, dat het eigenlijke leven van het Christendom raakt. De ontkenning daarvan is tevens de loochening van de Here Jezus als degene, die met de Heilige Geest doopt en de ontkenning, dat de Kerk, die de tempel is van de Heilige Geest, ook het lichaam van Christus is [ 210 ]. Het gebrek aan geestelijk leven in de Oosterse Kerken wijten de Engelse apostelen aan de verwerping van het Filioque.
Bij de protestanten heeft men, schrijven zij, bijkans het geloof verloren, doordat men theoretisch wel het Filioque beleed, maar in werkelijkheid de werkingen des Geestes houdt voor een goddelijke invloed, een voorstelling van het verstand of het gevoel.

Het is verbluffend, dat in een geschrift, waaraan een aantal predikanten van protestantse kerkgenootschappen heeft meegewerkt, met zo weinig kennis van zaken een tendens, die er in bepaalde protestantse kringen zeker was, wordt gegeneraliseerd. Deze al te simpele voorstelling van zaken, met name wat het gereformeerd protestantisme betreft, komen we in de Katholiek Apostolische literatuur herhaaldelijk tegen.

De Amerikaanse engel-evangelist W.W. Andrews [ 211 ] daarentegen vindt het niet redelijk, dat men het Credo met of zonder Filioque aan enig deel der Kerk zou opleggen. Hughes stelt met nadruk, dat Jezus eerst de Geest moet ontvangen voor Hij Hem kon geven. Uit dit uiteenlopen van de meningen moge blijken, dat binnen het kader van het klassieke belijden van de Kerk een grote vrijheid onder de Katholiek-Apostolischen bestond in het theologisch doordenken daarvan. Het zij herhaald: de Katholiek Apostolische Kerk heeft nooit meer of minder willen belijden, dan wat zij meende, dat heel de Kerk altijd geloofd had.

8. DE HEILIGE GEEST IN DE HERSTELD-APOSTOLISCHE LEER

De bovengenoemde gebondenheid aan het kerkelijke belijden vinden we ook bij apostel Schwartz. Toch is bij hem reeds de verstarring en verschraling merkbaar, die kenmerkend is voor het theologisch denken bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen - voor zover men dan nog van theologische doordenking kan spreken. Op zijn best is er een getrouw herhalen van de oude waarheden; we missen de brede bezinning, die heel de Kerk en heel de geschiedenis trachtte te omspannen. Hier volgt alles wat Schwartz in drie stellingen leert omtrent de Heilige Geest:
Het heil, dat Jezus Christus voor zondaren verworven heeft, maakt de Heilige Geest ons indachtig en deelachtig. De Heilige Geest is de derde openbaring van het Goddelijk Opperwezen en alzo waarachtig God. Als God bezit Hij dezelfde eigenschappen met de Vader en de Zoon, Hij is alwetend, almachtig en alomtegenwoordig [ 212 ].
Omdat ook de prediking van Schwartz door-en-door trinitarisch was, resoneert het werk van de Geest ook bij zijn korte uiteenzettingen van andere aspecten van het

94

geloof. De verlichting van de Heilige Geest doet ons Gods genade in Christus kennen; de vruchten van het geloof zijn niet onze goede werken, maar Christus werkt ze door de Heilige Geest in ons [ 213 ]. Afzonderlijk zal ik de doop met de Heilige Geest behandelen (bij het 'sacrament' van de verzegeling).

Elke Nieuw-Apostolische geloofsbelijdenis begint met een (soms iets verkorte) weergave van het Apostolicum; dus wordt ook beleden: ik geloof in de Heilige Geest. Maar bij apostel Van Oosbree vervaagt toch duidelijk het onderscheid tussen de drie Personen in de Heilige Drievuldigheid. In zijn Fundamenteele Grondslagen des Geloofs zegt art. 2, dat God (we herinneren ons: de verzamelnaam voor de Macht der Liefde) de Geest is over alle geesten. In Jezus' lichaam, dat rein menselijk was, openbaarde zich in volheid de Geest Gods (art.12), zoals deze ook waargenomen kon worden in de woorden en handelingen van die mensen, die niet leven bij brood alleen, maar bij alle woord, dat de Mond Gods uitgaat (art. 16). Bij het lezen hiervan moeten wij bedenken, dat 'Mond Gods' in deze kring een graag gebruikte aanduiding is voor de drager van het apostelambt.
Na de dood van Van Oosbree werd door de HAGEA uitgegeven het reeds op pag. 84 genoemde boekje Vragen en antwoorden, gebaseerd op het Lehrbuch van Niehaus. Hierin wordt over de Heilige Geest gezegd, dat Hij is de door de Zoon beloofde en door de Vader. .. op het Pinksterfeest uitgezonden kracht Gods, die naar zijn raadsbesluit een volledige vernieuwing van de door de zonde aan de dood prijsgegeven mens bewerkstelligt en hem weer in de gemeenschap met God terugbrengt (Vraag en antwoord 158). De vraag, waarop dit antwoord werd gegeven, luidde: 'Wat is de Heilige Geest?' Opvallend is het, dat in het Leerboek voor Apostolische Christenen van de Apostolische Geloofsgemeenschap de vraag 118 luidt: 'Wie is de Heilige Geest?' Het antwoord omschrijft de Geest dan toch niet als Persoon, maar als de van de Vader en de Zoon gemeenschappelijk uitgaande kracht Gods, die in en door de mensen werkzaam is.
Dat in het Apostolisch Genootschap, waar men heel de persoonlijke godsvoorstelling vaarwel heeft gezegd, geen leer van de Heilige Geest werd ontwikkeld, ligt voor de hand.

Zoals uit het historisch gedeelte van dit proefschrift is gebleken, hebben de gaven van de Geest een grote rol gespeeld bij het ontstaan van het Apostolische Werk. In onderscheiding van de vruchten van de Geest (liefde, blijdschap, vrede enz.) verstond men onder de gaven de krachtdadige, wonderbaarlijke manifestaties zoals profetie, tongentaal en genezingen, maar ook de inwoning van de Geest in de apostelen en de andere ambtsdragers. Met nadruk heeft men de gedachte afgewezen, dat de wondergaven van de Geest alleen in de ontstaansperiode van de Kerk nodig zouden zijn geweest. Niettemin zien we, zowel bij de Katholiek- als bij de Hersteld-Apostolischen, dat al spoedig de tongentaal nagenoeg verstomde, de gave der genezing hoogst zelden vermeld wordt en dat de geestesgaven in hoge mate kristalliseren tot ambtsgenade. Profeterende personen heeft men in de Katholiek Apostolische Gemeenten nog lang gekend. In de beide vleugels van de Hersteld Apostolische Zendingkerk, in de Apostolische Zendinggemeente en ook in de op pagina 48 genoemde Katholiek-Apostolische gemeenschappen is althans de gave der profetie in ere gebleven.

Op de verhouding tussen Geest en ambt hoop ik in te gaan in het derde, kritische gedeelte van dit boek.

97

Hoofdstuk 6. Geschiedenis en voleinding

Het zicht, dat de Katholiek Apostolische Kerk had op het onderwerp van dit hoofdstuk, wordt uitstekend getypeerd door de titel van het veelgelezen boek van apostel Sitwell: The Purpose of God in Creation and Redemption, waarvan de Nederlandse vertaling (Het Godsplan) voorzien werd van een inleiding door de coadjutor mr. Isaäc Capadose. In dit boek vinden we bijbelse theologie, dogmatiek, kerk- en wereldgeschiedenis samengevoegd in één hecht (en ook nog leesbaar) geheel. In hoofdzaak, maar niet uitsluitend [ 214 ] aan de hand van dit boek zal ik een overzicht schetsen van de Katholiek-Apostolische leer aangaande geschiedenis en voleinding.

1. HET GODSPLAN

Het is Gods plan zichzelf aan al zijn schepselen bekend te maken door zich te openbaren in zijn Zoon, Jezus Christus, n.l. door diens menswording en de vestiging van zijn koninklijke heerschappij op aarde. Tot dit doel schiep God de aarde en de mens. De Satan (niet een boze kracht, die van alle eeuwigheid bestaan zou hebben, maar een door God goed geschapen, doch afgevallen engel) weigerde zich aan de wil van God te onderwerpen en deed al het mogelijke om Gods plan te verijdelen. Hiertoe verleidde hij Adam en Eva tot ongehoorzaamheid. Zij brachten daardoor de vloek over zichzelf, maar ook over de wereld, die door God in alle opzichten afhankelijk was gemaakt van de vrije keuze van de mens. (Al deze gebeurtenissen worden opgevat als historische realiteiten). Door de val van Adam en Eva werd Gods plan wel gedwarsboomd, maar niet verijdeld. Juist door de val werd Gods wezen en kracht heerlijk geopenbaard: niemand is goed, dan God alleen. Al aan Adam maakte Hij bekend, dat Hij iemand zenden zou, die de wereld zou verlossen uit de handen van Satan en die Gods koninkrijk op aarde zou vestigen. Dat is het proto-evangelie van Genesis 3:15, het Evangelie van het Koninkrijk. De verwerkelijking van dit Evangelie zien we in heel de geschiedenis.

Deze geschiedenis speelt zich af in drie bedelingen van elk tweeduizend jaar. Tijdens de eerste bedeling, van de schepping tot aan Abraham, leefde de mens onder de wet van de natuur en het geweten. De volgende tweeduizend jaar omvat de Hebreeuws-Joodse bedeling, van Abraham tot het optreden van Jezus Christus. Voor deze periode kiest God zich een volk, om daarmee een bijzondere relatie te onderhouden: het zou Hem op rijkere wijze kennen dan de andere volken, voor wie zij moesten getuigen van het Evangelie van het Koninkrijk. Uit dit volk, Israël, zou de Zoon geboren worden als Verlosser der wereld. Tot diens komst zou het leven onder de wet van Mozes en eenmaal zou het heersen over een vernieuwde aarde.
In de derde bedeling bracht Jezus ons onder de wet van liefde en genade. Het merendeel van de Joden verwierp Hem en zo werd het Evangelie van het Koninkrijk toevertrouwd aan de volken. Ook deze bedeling zal tweeduizend jaar duren en, naar analogie van de scheppingsdagen, uitmonden in een periode van rust gedurende duizend jaar, voorafgaande aan de voltooiing van de geschiedenis.

Elk van deze bedelingen vertoont in haar verloop dezelfde grondstructuur: toenemende afval, de vorming van een getrouwe rest en het zenden van Gods boodschappers om de mensen te waarschuwen. Vóór Hij de zondvloed deed komen zond God Henoch en Noach om de weg tot ontkoming te wijzen en voor te bereiden. Tot de Joden zond Hij Johannes de Doper om hen tot bekering te roepen en Jezus' discipelen bereidden als apostelen een toevluchtsoord voor allen, die acht wilden slaan op de waarschuwing van God. 'Evenzoo zijn wij thans, bij het naderen van het einde dezer bedeeling, gerechtigd te verwachten, dat God. . . zijn volk zal waarschuwen voor de naderende oordeelen en een weg tot ontkoming daarvan zal beschikken en aanwijzen' [ 215 ].
Het is duidelijk, dat men het Apostolische Werk beschouwde als dit werk ter waarschuwing en voorbereiding.

De geschiedenis van de derde bedeling, die der Christenheid, deelt Sitwell in in zes tijdvakken, met niet meer pretentie dan 'terwille van de duidelijkheid':
1. Van de Pinksterdag tot de dood van de apostel Johannes;
2. Van de dood van Johannes tot Constantijn de Grote;
3. Van Constantijn de Grote tot Gregorius VII;
4. Van Gregorius VII tot Luther;
5. Van Luther tot de Franse Revolutie;
6. Van de Franse Revolutie tot heden.
Bij het lezen van 'Het Godsplan' herinnert men zich duidelijk, dat één van de oorsprongen van het Apostolische Werk de cyclus conferenties op het landgoed Albury was. Daar had men zich vooral verdiept in de profetische geschriften van het Oude Testament, om daaruit Gods weg voor de komende jaren af te lezen. Het boek Daniël - ook als profetisch geschrift opgevat -stond daarbij hoog genoteerd. Vandaar, dat het bijna vanzelf spreekt, dat het geschiedenisbeeld van de Apostolischen veel van zijn beelden en termen aan dit boek heeft ontleend. Sitwell behandelt uitvoerig Daniël 2 en 7, het droomgezicht van Nebukadnezar van het beeld, opgebouwd uit de vier metalen, en Daniëls gezicht van de vier dieren.
Naar klassieke interpretatie zijn volgens hem de vier rijken, die hiermee gesymboliseerd worden, het Babylonische Rijk, het Perzische Rijk, dat van Alexander de Grote en het Romeinse Rijk. Deze 'profetieën' geven ons inzicht in het verloop van de wereldgeschiedenis, maar vooral in het einde daarvan, meenden (o.a.) de Katholiek-Apostolische auteurs. Zij gingen er daarbij vanuit, dat het boek Daniël geschreven werd in de tijd, waarin de verhalen zich afspelen, dus tijdens het Babylonische en het Perzische Rijk. Omdat de 'voorspelling' van de vierdeling van het Griekse Rijk letterlijk vervuld werd, koesterde Sitwell dan ook het onvoorwaardelijke vertrouwen, dat het uiteenvallen van het Romeinse Rijk in tien koninkrijken aan het einde van de bedeling even herkenbaar zou zijn als destijds de verdeling van Alexanders rijk onder de diadochen geweest moet zijn.
Hierbij bleef hij eraan vasthouden, dat de profetieën van Daniël bestemd waren voor het joodse volk. De toepassing van dit geschiedenis-verloop op het 'geestelijke Israël', de Kerk, vond men eerst in Openbaring 13, het visioen van het beest, dat de eigenschappen van de drie dieren uit Daniëls droom heeft samengevoegd en vermengd met die van hemzelf (overigens worden Openbaring 13:2, inclusief het dier zelf, slechts drie kenmerken opgesomd: die van luipaard, beer en leeuw). 'Het geheel

98

der gezichten van Daniël en Johannes getuigt één en hetzelfde en laat geen ruimte voor misverstand of twijfel omtrent den tijd, wanneer het Koninkrijk Gods zal komen. Als het vierde metaal van het beeld verbrijzeld is, als het vierde beest aan de vlammen is overgeleverd, als het beest en de valsche profeet in den poel des vuurs zijn geworpen, dan eerst, niet vroeger, zal het Koninkrijk van Christus en de heiligen komen, zoowel voor Christenen als voor joden; maar als deze gebeurtenissen plaats grijpen, dan zal het koninkrijk hun gegeven worden, een iegelijk in zijne plaats. . . ' [ 216 ].

Het einde van deze bedeling zal dus aanbreken wanneer het Romeinse Rijk in al zijn uitlopers in tijd en ruimte ten einde zal zijn en de 'tien koningen' (of algemener: tien staten, niet meer en niet minder) heerschappij zullen voeren over de aarde. Dat wil overigens niet zeggen, dat het volgende rijk niet in staat van voorbereiding aanwezig kan zijn, voordat het er geheel in geslaagd is zijn voorgangers te verdringen. 'Zoo zal ook Israël, al is de tijd van zijn herstel en verheffing als het vijfde wereldrijk nog niet gekomen, toch reeds bestaan in zijn eigen land en verkeeren in een Staat van voorbereiding om op te volgen in de heerschappij over allen. En evenzoo zijn de gedoopten wel uit het rijk van Satan overgezet in het rijk van Christus, maar daardoor toch niet uit de rijken der hedendaagsche souvereinen. . . overgezet in het koninkrijk van God, doch zijn zij aan die souvereinen onderworpen' [ 217 ].
Uit dit citaat worden twee belangrijke conclusies duidelijk, die de Katholiek Apostolischen getrokken hebben uit hun beschouwing van de geschiedenis: a, het vasthouden aan de roeping van Israël en b, het toekennen van een eigen taak aan de aardse politieke machten binnen het kader van de heilsgeschiedenis.
Ten overvloede mag ik eraan herinneren, dat men het einde van de derde periode van tweeduizend jaar op uiterst korte termijn verwachtte en in het omverwerpen van de bestaande gezagsverhoudingen door de Franse Revolutie het begin zag van de gebeunenissen der laatste dagen, de eerste schok van de aardbeving, die alle bestaande instellingen van Kerk en staat zal omkeren en die de onverdragelijke heerschappij van de Antichrist zal doen aanbreken, waardoor de wederkomst van Christus ter verlossing van de wereld noodzakelijk zal worden [ 218 ].

2. ISRAËL

In het hierboven geschetste geschiedplan is het vijfde wereldrijk, dat zich zal verheffen, nadat de vier rijken, waarover Daniël profeteerde, hun einde hebben gevonden, het herstelde Israël.
Dit volk zal door de machten van het vierde rijk verdrukt en vetrapt worden ten einde toe, om het even of het heidens of christelijk is. Waarlijk profetisch zijn de woorden, die Sitwell anno 1860 hierover schreef: 'En inderdaad, de Christennatiën zijn juist degenen, die gedurende vele eeuwen de joden meer mishandeld hebben dan de Aziatische of heidense volken. Zij hebben hen gemarteld om hun geloof, of om hunne schatten te bemachtigen; zij hebben hen verbannen en hun bloed vergoten en hunne goederen verbeurd verklaard; zij hebben hen overladen met verachting, hoon en smaad; en de Schrift leert ons, dat een nog verschrikkelijker tijd voor hen zal aanbreken onder de klauwen van dit dier in diens laatste uur, het uur van Jacob's benauwdheid; en dan zullen de vervolgden het koninkrijk ontvangen' [ 219 ].

Al hebben de joden Jezus niet als de Messias aanvaard en is de hoogste plaats in het Messiaanse Rijk daardoor toegevallen aan het Israël van het Nieuwe Verbond, toch zullen zij het wereldlijk regiem van de Messias uitoefenen over de naties. Dan ook zullen zij zich als volk aan Hem onderwerpen; dan zal de terugkeer naar het Land van Belofte zo volledig zijn, dat ook de verloren tien stammen daar deel aan hebben. De evangelist, later coadjutor, Charles Böhm, verwijst in zijn belangrijke boek Schaduw en licht (p. 244 noot 2) in dit verband naar de uitleg van het boek Openbaring door Bengel. In het Duizendjarig Rijk zullen de joden het instrument zijn om de volken buiten het Christendom tot geloof te brengen.
De Katholiek Apostolische Kerk heeft dan ook altijd de pogingen afgewezen, die de andere 'kerkelijke partijen' deden om de joden nog in deze bedeling tot het christelijk geloof te bekeren. Terecht zag zij het ook als een verkeerde exegese, wanneer de Kerk op zichzelf toepaste wat in de Schrift aangaande de joden werd gezegd. Daardoor hield deze immers op zich om het volk Gods te bekommeren, daardoor ook dwaalde zij af van de ware leer van het Koninkrijk.
Evenzeer wees men de emancipatie van de joden af, die hier en daar ertoe leidde, dat men hun toegang verleende tot de wetgevende vergaderingen en tot de regeringen der landen [ 220 ]. Hierdoor zou men hen immers vermengen onder de natiën. Terwijl de Roomse Kerk vergeet, dat de joden nog steeds onder Gods bescherming staan, vervallen de protestanten in de tegenovergestelde dwaling en vergeten, dat Gods ongenade nog steeds op hen rust. . ., aldus apostel Sitwell. Deze al te schematische uitspraak mag ons niet doen vergeten, dat de Katholiek Apostolischen behoren tot de weinige groepen Christenen, die reeds in de vorige eeuw een eerbiedige en positieve houding aannamen tegenover het volk, dat altijd zo'n grote plaats heeft ingenomen in Gods plan.

3. KERK EN STAAT

Een geloofsgemeenschap, die zozeer leeft bij Gods leiding in de geschiedenis, moet vanzelfsprekend ook grote belangstelling aan de dag leggen voor de machten, die het toneel van de wereldgeschiedenis bepalen, n.l. de staten. Al vanaf de dagen van haar ontstaan heeft de Katholiek Apostolische Kerk zich diepgaand bezonnen op de verhouding tussen Kerk en staat.
Op 14 juli 1835, toen hun twaalftal compleet was, vond de 'afzondering' (afstaan tot het ambtswerk) van de apostelen plaats. Reeds het volgend jaar boden zij een getuigenis (Testimonium) aan aan de bisschoppen en geestelijken van de Kerk van Engeland en Ierland, en één aan de koning van Engeland (William IV). Daarna deden ze een getuigenis uitgaan aan alle kerkelijke en wereldlijke hoofden der Christenheid [ 221 ]. Hierin vinden wij reeds alle hoofdlijnen van het Katholiek-Apostolische denken over Kerk en staat. In het kort zal ik dat hier uiteen zetten.
Kerk en staat hebben, elk op hun eigen terrein, hun opdracht rechtstreeks van God ontvangen en zijn Hem verantwoording schuldig. 'De priesters zijn de verordende onderwijzers van de grondbeginselen, waarnaar gebieders en onderdanen beide te handelen hebben, doch hunne taak is van zuiver geestelijke aard. Hunne

100
woorden richten zich tot het geloof en het geweten, hunne macht is geestelijk en als burger moeten zij gehoorzamen'. 'De zalving en krooning van eenen Christenvorst door de hand van Gods priester is eene goddelijke instelling. Zij beteekent niet, dat de priester eenig wereldlijk gezag bekleedt over den vorst, maar duidt aan, dat niemand zonder Gods zegen zijne plichten kan vervullen... '. 'Voorzeker sluit zij echter 'de onderstelling buiten als hadde de vorst eenig gezag over de kerk... '. Koning en volk zijn verplicht Gods ware, algemene Kerk te beschermen en te verdedigen [ 222 ].
Gelijkstelling van alle vormen van godsdienst door de staat wordt in het Testimonium beslist afgewezen. Gods waarheid is één, zijn heil is één en alleen in de éne Kerk van God zijn beide te vinden. Zou de staat alle vormen van godsdienst steunen, dan zou zij dit beginsel en daarmee het openbaringskarakter van de godsdienst loochenen; zou de staat géén der godsdienstvormen steunen, dan zou zij ophouden God te belijden [ 223 ]. Terwijl dus zowel de kerkstaat als de staatskerk wordt afgewezen, ziet men de éne volkskerk, zoals die in iedere natie gegroeid zou zijn, als de juiste plaats van de Kerk in de samenleving: ' . . .weil die nationalen Gestaltungen der Kirche ja noch die natürlichste und gesegnetste Form ihres Verfalles. . . (ist)' [ 224 ].
Hoe dan ook de volkskerken in de verschillende landen met hun verschillende belijdenissen en kerkorden ingevoegd zouden moeten worden in de tot in steeds gecompliceerder détails uitgewerkte kerkorde en liturgie van de gemeenten-bijeengebracht-onder-apostelen, blijft onduidelijk.

In Het Godsplan plaatst Sitwell enkele in de praktijk aanwezige of te voorziene mogelijkheden naast elkaar, waarin godsdienstige en staatkundige opvattingen met elkaar correleren: zij, die geloven, dat er één God is, die heerst en bestuurt, zullen een koning wensen, die door zijn dienaren alles beheerst en bestuurt; dat zijn de autocraten. Wie theologisch deïstisch denkt, zal politiek een constitutionalist zijn, de pantheïsten zullen democraten zijn en de atheïsten socialisten. Voor de beste vorm van samengaan geeft hij dan het volgende schema [ 225 ]:
 

 

Zij, die geloven, dat er één God is; dat in de Godheid drie Personen zijn: de Vader met oppermachtige wil; alomtegenwoordig; heersende, regerende en besturende alle dingen;
maar die niets doet zonder te rade te gaan met Hem, die de wijsheid Gods is, zijn Zoon;
die alle mensen kent, hun toestand, hun behoeften. Hij luistert in zijn bestuur naar de stem van zijn Geest, die Hem de behoeften, verzuchtingen en smarten van de geringste zijner onderdanen bekend maakt - en ook naar de stem van die onderdanen zelf. Die niemands wil geweld aandoet, maar de overtreders van zijn wet straft.

 
   

Zij, die geloven, dat er een koning moet zijn, wiens wil beslist, die overal tegenwoordig is in zijn dienaren;
wiens ministers zijn dienaren zijn, niet die van het volk;
die tevens nooit iets doet in zijn koninkrijk zonder raadpleging zijner pairs (evenknieën, maar toch in rang onder hem) en van zijn gemeenten, de vertegenwoordigers en stem van zijn onderdanen.
Die daarenboven steeds een open oor heeft voor het zwakste geroep, dat tot hem komt van de geringste zijner onderdanen.


101
  

Onder de koninkrijken dezer wereld is er wellicht geen, dat nader bij deze volmaakte regering is gekomen dan Engeland; aldus de Engelse edelman Sitwell.

Uit dit schema is ook gemakkelijk af te lezen de anti-democratische instelling in Katholiek-Apostolische kring. Democratie is immers de staatsleer, die zegt 'dat alle magt uitgaat van het volk als de regtmatige bron daarvan, waardoor alle gehoorzaamheid in den wortel wordt aangetast en iederen mensch wordt vrijgelaten, wien hij gehoorzamen wil. Aldus worden de bestuurders tot dienaren hunner onderdanen, regtstreeks aan menschen verantwoordelijk voor de vervulling der pligten van bedieningen hun door God toevenrouwd. En zoo komt het, dat monarchie als dwingelandij aangerand en dat elke regel en beperking der menschelijke hartstogten wordt beschouwd als strijdig met de natuurlijke regten van den mensch; dat iedere poging wordt gelaakt om de drukpers te beteugelen, zelfs waar deze tot zedenbederf strekt of tot oproer aanzet;. . . ' [ 226 ].
Alle Katholiek-Apostolische literatuur, die dit onderwerp aanroen, bezween ons, dat de Antichrist heerst in naam van het volk en het volk laat hem over zich heersen, omdat het in hem zichzelf op de troon ziet [ 227 ].
Al eerder hebben we gezien, dat de Revolutie in Frankrijk, waar de Kerk het ernstigst gefaald had, beleefd werd als de eerste schok van de aardbeving, die elk burgerlijk en geestelijk gebouw omver zal werpen; het begin van de weeën van de eindtijd. Als nawerking van die schok zag men het streven in Groot-Brittannië voor kiesrechthervorming. De Restauratie in Europa ('sie restaurieren ohne Busse'); de wijze, waarop de scheiding van Kerk en staat plaatsvond, zonder wederzijdse verantwoordelijkheid voor elkaar, alles valt onder ditzelfde oordeel.

Eenzelfde instelling vinden we bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen. Wanneer er na de dood van apostel Schwartz beroeringen uitbreken, wordt de gemeente voorgehouden: 'Wat moet er worden van een huis, waar de dienstbaren de baas spelen?' [ 228 ]. Overigens geldt ook hier: een bepaalde fundamentele instelling heeft men overgenomen uit de 'oude ordening'; zonder verdere reflectie houdt men deze zo goed mogelijk staande in de veranderende omstandigheden.
De Hersteld Apostolische Zendingkerk gaf in de jaren '60 een gestencilde heruitgave van het Testimonium uit, dat men als grondslag van leer en leven aanvaardt, in dezelfde geest als in sommige kerkgenootschappen hun belijdenisgeschriften functioneren. Op pag. 60 heb ik gewezen op enkele bescheiden tekenen van zich verantwoordelijk weten voor de staat en heel de Kerk.
In de bloeitijd van de HAZEA (1936) hield apostel Van Oosbree zijn volgelingen voor, dat zij 'ten opzichte van het wereldhuishouden gasten en vreemdelingen op aarde zijn, uit hoofde waarvan zij achten gehoorzaamheid verschuldigd te zijn aan de bestaande staatsmacht van het land hunner inwoning, zonder zich op eenigerlei wijze in politieke geschillen te mengen' [ 229 ]. Terwille van de toebereiding van de bruidsgemeente voor de Heer bij zijn komst, heeft men de verantwoordelijkheid zowel voor het geheel van de Kerk als voor het staatkundig gebeuren prijsgegeven. In feite bepleitte men de in de katholieke fase van het Werk verfoeide scheiding van Kerk en staat. Pastoraal wordt deze houding gerechtvaardigd in de Richtlijnen voor de Ambtshandelingen der Dienaren van de HAGEA (1951, p. 16v.): 'De Hersteld Apostolische Gemeente doet niet aan politiek. Jezus verwierp iedere inmenging

103

in de politiek. Zijn dienaren moeten Hem hierin volgen. Wij moeten behulpzaam zijn bij de verlossing van de mens. De gemeente van Christus biedt allen, die tot haar komen, zonder aanzien des persoons, ongeacht stand of belijdenis, de zegeningen van het heil der zielen aan. ... De gemeente van Christus moet boven de partijen staan en voor elke genade en heil zoekende ziel de deur open houden'.
Op pag. 65 heb ik vermeld, hoe deze neutrale houding tegenover de staat de Nieuw-Apostolischen in Duitsland alle ruimte schonk voor verregaande gehoorzaamheid aan Hitler. Deze houding vond dan ook na Wereldoorlog II zijn weerslag in de afwijzende houding van veel Nederlanders t.a.v. de Duitse stamapostel.
Tegenover de samenleving in het algemeen nemen de meeste Apostolische groeperingen een houding aan van niet-betrokkenheid. Geen enkele Apostolische geloofsgemeenschap heeft ooit een ziekenhuis gesticht of welke vorm van diakonaat dan ook naar buiten getoond [ 230 ]. Daadwerkelijke hulpverlening ziet men niet als de verantwoordelijkheid van de Kerk, maar van de leden persoonlijk [ 231 ].

4. DE GESCHIEDENISPERIODEN BIJ SCHWARTZ

In het kader van dit hoofdstuk 'Geschiedenis en voleinding' verdient Het Boek voor onzen Tijd aparte vermelding. Het is geschreven aan de hand van schetsen van apostel Schwartz, door de arts J. Groenewegen, die evangelist was in de gemeente van Schwartz te Amsterdam.
Dit boek wil de Openbaring van Johannes leesbaar maken voor de gemeente. De brieven aan de zeven gemeenten in Openbaring 2 en 3 leveren het schema van een in elkaar verweven kerk- en wereldgeschiedenis. Terwijl Sitwell met zijn indeling in zes perioden niet méér beoogde dan de duidelijkheid te bevorderen, pretendeert Het Boek voor dezen Tijd, dat zijn indeling de enig juiste uitlegging is van de door Christus zelf geopenbaarde 'tijdstroom' [ 232 ]. Later zal ik dit boek nog ter sprake moeten brengen, hier beperk ik mij tot het weergeven van het geschiedenis-schema, dat het stramien vormt van heel het boek. Schwartz onderscheidt:
1. De Efezische Tijd of het Apostolische Tijdvak; van 33 n.C. tot 324, het jaar, waarin Constantijn de Grote de Christelijke Kerk tot staatskerk van het Romeinse Rijk verhief [ 233 ].
2. De Smyrnase Tijd of het tijdvak der kerkvaders; tot 622, het ontstaan van het pausdom en het optreden van Mohammed.
3. De Pergamische Tijd, het begin der pauselijke macht; tot 914 paus Johannes X zich aan het hoofd van een leger plaatst (en daarmee wereldlijke heerschappij usurpeert).
4. De Thyatirische Tijd, de duistere middeleeuwen onder het pausdom, tot het 4e Lateraans Concilie, 1215.
5. De Sardische Tijd, het verval van de pauselijke macht, tot de Kerkhervorming 1517.
6. De Philadelphische Tijd of het tijdvak der Hervorming, tot de val van Napoleon, 1815.
7. De Laodicese Tijd of het Antichristelijke Tijdvak, tot de Dag des Heren, 18...
De geschiedenis van alle eeuwen, die aan de Efezische Tijd voorafgaan, is de typologische voorafschaduwing van deze zeven tijdvakken: de aartsvaders; Israël in Egypte; Israël in de woestijn; onder de richteren; onder de koningen; de Babylonische Ballingschap; Israël, uit Babel terug, wordt onder de heidenen verdrukt en wacht op de komst van Christus.
Overigens vinden we een dergelijke terug-projecterende indeling van de oudtestamentische geschiedenis ook bij Sitwell [ 234 ].

Het blijkt onvermijdelijk, dat bij een dergelijke rigoreuze schematisering van de geschiedenis de feiten pasklaar gemaakt moeten worden voor het schema. Zo worden in de duistere middeleeuwen de goddeloze kruistochten veroordeeld, maar de kruistochtprediker Bernard van Clervaux geëerd als één van de weinige overgebleven kinderen Gods. Thomas van Aquino daarentegen is alleen maar exponent van het teugelloos voorthollende onchristelijke pausdom (Thyatira zou betekenen: teugelloos voorthollend). Herhaaldelijk worden in het antichristelijke tijdvak van de 19e eeuw het kerkelijk liberalisme en de afscheidingen aan de kaak gesteld, maar gezwegen over het Réveil. Wel loopt het Apostolische Werk als een gouden draad door dit tijdperk (p. 426). Europa is het vierde (Romeinse) rijk uit Daniël; daar zal ook het Duizendjarig Rijk gevestigd worden (p. 740-745). Volgens Openbaring 13:1, in combinatie met 17:9, zou dit Rijk moeten bestaan uit zeven grote mogendheden en tien kleine koninkrijken (p. 431v.). Om deze getallen rond te krijgen wordt Italië gerekend tot de grote mogendheden, het koninkrijk Zweden, evenals Spanje, tot de kleine koningen.

5. DE WEDERKOMST VAN DE HEER

Met uitzondering van het Apostolisch Genootschap zijn alle Apostolische groeperingen adventistische geloofsgemeenschappen. D.w.z. de geschiedenis wordt gezien als een gebeuren, dat spoedig zijn einde zal vinden in de wederkomst van Christus. Dit was reeds het centrale onderwerp op de Albury Conferences. De Franse Revolutie had de ogen geopend voor de tekenen der tijden, zowel op politiek als maatschappelijk als kerkelijk terrein: oorlogen en geruchten van oorlogen, revolutie, democratie, zedeloosheid, afval van het geloof. Wat de Kerk betreft, zag apostel Sitwell twee grote tekenen, reeds 'voorspeld' in Hozea 2, n.l. het plunderen van de Kerk door haar beheersers (bedoeld zijn de verbeurd-verklaringen van kerkelijke goederen, afschaffing van tienden en kerkelijke belastingen) en de opdracht, die sommigen ontvangen om met hun moeder te pleiten, opdat zij zal ophouden met haar hoererij en (zich uitleveren aan de staatsmachten) en terugkeren tot haar Man [ 235 ]. Die sommigen waren uiteraard de apostelen, want vanaf de aanvang zag het Apostolische Werk zichzelf als één der tekenen van het naderende einde, het Elia's werk uit Lukas 1:17, een werk, dat in de Christelijke Kerk plaats moet hebben voor de grote zifting en haar herstel in het Koninkrijk Gods [ 236 ].
Omdat ik mij voorstel in het derde gedeelte van deze dissertatie de Apostolische eschatologie in mijn kritische beschouwingen te betrekken, beperk ik mij hier tot een beknopte weergave van de toekomstverwachting in de Katholiek Apostolische Kerk en de geringe varianten daarop bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen.
Vooraf moet gezegd worden, dat de wijd verbreide gedachte wordt afgewezen, dat de mens (of zelfs diens ziel) direct na het sterven geoordeeld zal worden en voor eeuwig in de hemel of in de hel zal komen [ 237 ]. Na de dood komt men in een tussentoestand (Cardale: intermediate state) in de Sheol of Hades; één verblijf, waarin wel scheiding bestaat tussen bozen en goeden (hiervoor wordt Lukas 16:19v. aangehaald). Deze toestand doorleeft ieder mens bewust, misschien zelfs met meer

105

bewustzijn van zijn relatie tot God dan in dit leven, omdat alle beperkingen van de lichamelijkheid geen rol meer spelen. Hoewel met kracht de Roomse leer van het vagevuur wordt afgewezen, acht men het niet onmogelijk, dat 'the deficiencies of the spiritual character are remedied, so that the departed be prepared for resurrection'. Uiteraard is deze toestand niet eeuwig, want dood en hades zullen in de vuurpoel van het eindgericht vernietigd worden (Openbaring 20:14).

Al wordt dus de persoonlijke heilsverwachting allerminst genegeerd, het zwaartepunt van de Apostolische eschatologie ligt toch in de voleinding van de geschiedenis. Het meest tastbare feit van de geschiedenis van het heden ziet men in de toenemende vijandschap tegen God en het christelijk geloof. Deze vijandschap zal zijn hoogtepunt vinden in het optreden van de Antichrist. Velen hebben geprobeerd aan te wijzen, wie dat geweest zou zijn (men noemde o.a. Antiochus IV Epiphanes, Nero, het pausdom, Napoleon). Naar Katholiek-Apostolische visie is de Antichrist inderdaad een mens, een persoon, een heerser. We moeten niet denken aan een personificatie of aan een collectivum; maar vooral ook: hij kan er nog niet geweest zijn, hoogstens zijn voorafschaduwingen. Wanneer hij optreedt zal hij het werk van de allerheiligste Drieëenheid op verschrikkelijke manier nabootsen [ 238 ]. Hij zal in de Kerk optreden: 'Evenals de verborgenheden der godzaligheid, God geopenbaard in het vleesch, tot deszelfs volheid zal komen in de kerk, evenzoo moet de verborgenheid der ongerechtigheid, Satan werkende in het vleesch, ook in de kerk vervuld worden'. Niettemin zal zijn optreden leiden tot vernietiging van de laatste christelijke vormen in de samenleving en zal hij de getrouwen ten dode toe vervolgen. Zijn optreden zal dus een zware proef voor alle gelovigen zijn; wat het Christendom naar hun eigen verwachtingen had moeten zijn, maar niet geweest is, zullen ze in hun nieuwe Messias vinden. Velen zal hij door zijn wonderen verleiden, anderen door schijnbaar onweerlegbare argumenten. De enige veiligheid zal zijn niet te luisteren.
Voor de Katholiek Apostolischen was en is het vanzelfsprekend, dat de democratie de grote bondgenoot van de Antichrist is: 'Het gene God is voor den heerscher, die in Gods en Christus' naam regeert, dat is de tot een God verheven menschheid voor den antichrist. Hij heerscht in den naam des volks, en het volk laat zich door hem beheerschen, want het ziet zich zelven in hem op den troon' [ 239 ].
De waarschuwende stem van het Elia's werk zal men over het algemeen niet willen horen. Gods werk vindt weerklank aan het begin van een bedeling, niet aan het einde daarvan.

Nog vóór de volledige machtsontplooiing van de Antichrist zal letterlijk in vervulling gaan wat geschreven staat in 1 Thessalonicenzen 4:16-17. Christus zal van de hemel neerdalen; zij, die in Hem gestorven zijn, zullen opstaan. Zijn nog levende uitverkorenen, de verzegelden, zullen zonder te sterven, hun Heer tegemoet gaan in de lucht. De eersten zullen hun opstandingslichaam ontvangen, zij hebben deel aan de eerste opstanding, de opstanding uit de doden (ἡ ἐξανάστασις ἡ ἑκ νεκρῶν) [ 240 ]. De lichamen van hen, die levend opgenomen worden, zullen de onsterfelijkheid aandoen. Dit alles is echter het deel van de verzegelde eerstelingen. Zij zijn beveiligd voor de komende oordelen, maar op welke wijze en waar, dat is niet geopenbaard.

Na deze parousie, de komst van Christus in verborgenheid, breekt op aarde de grote verdrukking uit, de tijd van zifting voor allen, die wel geloofden, maar niet letten op de tekenen der tijden. Velen zullen afvallig worden, maar talrijke anderen zullen trouw blijven. Deze laatsten vormen de grote schare, die niemand tellen kan, die komt uit de verdrukking (Openbaring 7:9-17). Gedurende deze heerschappij van de Antichrist zal Babylon (de verworden toestand, waarin de Kerk verkeert) vernietigd worden; de Kerk zal uit Babylon geleid worden, d.w.z. verlost worden uit alle ontaarde ordeningen, waarin de Christenheid zich verstrikt had [ 241 ]. Het hoogtepunt van de crisis zal zijn bij de slag bij Armageddon en de belegering van Jerusalem. Dan zal Christus verschijnen, nu voor allen zichtbaar, de epiphanie aan het hoofd van het leger zijner heiligen. Jerusalem zal worden bevrijd, de Antichrist verslägen; diens wereldlijke manifestatie, het beest uit de zee (Openbaring 13:1) en zijn pseudo-kerkelijke pendant, het beest uit de aarde (Openbaring 13:11, gelijk te stellen met de valse profeet uit Openbaring 19:20), zullen in de vuurpoel worden geworpen. De wonderbaarlijke bevrijding van Jerusalem zal het hardnekkige ongeloof van de joden breken. Waren al door menselijk overleg velen van hen teruggekeerd naar Palestina, nu zullen zij als volk hersteld worden in het heilige land. Aan dit herstel zullen ook de verloren tien stammen deel hebben [ 242 ]. Satan zal voor een tijd van duizend jaar gebonden in de afgrond worden geworpen en op aarde zal Christus heersen over een mensheid, die dan, als in een hernieuwde paradijs. situatie, onder de meest gunstige omstandigheden zal leven, materieel zowel als geestelijk.

6. HET DUIZENDJARIG RIJK

In het Duizendjarig Rijk [ 243 ], dat dan is aangebroken, zullen de nu onsterfelijke eerstelingen als koningen en priesters Christus' heerschappij uitoefenen. De joden, hoewel ze vanwege de verwerping van de Messias niet meer de eerste plaats innemen, zullen de op één na hoogste uitvoerders zijn van de vooral wereldlijke zijde der godsregering. Zij zullen het instrument zijn in Gods hand voor de bekering der heidenvolken en zo zal de belofte in vervulling gaan, dat in hen alle geslachten van de aarde gezegend zouden worden.
Afgezien van de eerstelingen, zullen de mensen nog wel sterven, al zullen de leeftijden veel hoger zijn vanwege de uiterst gunstige natuurlijke en sociale omstandigheden. Kort voor het einde van het Millennium zal de Satan voor een korte tijd worden losgelaten. Opnieuw zullen er mensen zijn, al te velen zelfs, die zullen tonen, dat de vele zegeningen hun harten niet veranderd hebben. Zij zullen Satan steunen in zijn laatste opstand tegen God en zijn Gezalfde en in zijn pogen de heilige stad van de aarde weg te vagen. Door het oor te lenen aan de vijand zullen ze bewijzen, hoe ondankbaar en ongestadig het schepsel is: dat er (kern van Sitwell's theologie) niemand goed is dan Eén. Deze mensen zullen door vuur, d.w.z. door een ingrijpen Gods, vernietigd worden. De Satan wordt voor eeuwig geworpen in de vuurpoel, waar het beest en de valse profeet reeds zijn. Het Evangelie van het Koninkrijk is vervuld, de kop van de slang is vermorzeld. 'Welke aanblik van God in Christus den mensch ook op aarde moet gegund zijn tijdens het duizendjarig rijk, niet wat hij nu aanschouwt. Nu wordt God gezien op den grooten witten

106

troon, voor Wiens aangezicht aarde en hemel wegvlieden en de elementen vergaan'. De heerlijkheid van God de Vader wordt nu zichtbaar voor allen. Want allen worden nu voor zijn rechterstoel gedaagd voor het laatste gericht. Ook de eerstelingen ontvangen nu eerst hun loon, samen met de grote schare gestorvenen van vóór en tijdens het Millennium. De onboetvaardigen worden verbannen van voor Gods aangezicht: Wie niet wil leren, dat de mens niets en God alles is, zal in de poel des vuurs daarvan voor eeuwig het bewijs zijn [ 244 ]. Alle anderen zullen voor eeuwig de nieuwe aarde bewonen. Het hemelse Jerusalem daalt neer op aarde, de uitverkoren heiligen zullen heersen over een rijk van zaligen en priesterdienst verrichten voor een aanbiddende wereldbevolking. God zal zijn alles en in allen [ 245 ].

De bovenstaande beschrijving kan door haar kortheid een erg massieve indruk geven van de voorstellingen, die men in de Katholiek Apostolische Kerk koesterde omtrent de gebeurtenissen van de eindtijd. Daarom is het goed erop te wijzen, dat men zich wel degelijk ervan bewust was, dat mensen ook op dit terrein slechts 'ten dele kennen'. Wanneer b.v. Sitwell enkele tijdrekeningen uiteenzet, die men in het verleden gemaakt heeft betreffende de Wederkomst, dan merkt hij op: 'De zaak is niet van overwegend belang, daar geen berekening hierop steunende, iets af- of toedoet aan de waarheden, waarover wij hier schrijven' [ 246 ]. Voldoende is voor hem, dat zowel de schriftuurlijke gegevens als de gebeurtenissen in Kerk en wereld erop wijzen, dat de Parousie zeer aanstaande is - dáárop moeten wij ons voorbereiden, daarnaar mogen wij uitzien!
Böhm laat de mogelijkheid open, dat de duizend jaar van het Millennium niet een arithmetisch, maar een profetisch getal aanduidt en Cardale neemt aan, dat de boeken, die geopend worden, als volgt verstaan kunnen worden: 'At that point of time God will bring forth from the treasury of His omniscience to the memory of every man, and unveil every act done by him. . . during his natural life on earth, so that every man shall then knowat heart what he himself has been in the eye of God. . . ' [ 247 ].
Stellig heeft men geloofd, dat de twaalf Engelse apostelen Gods gezanten van de eindtijd waren en dat de Heer zou verschijnen vóór de laatste van hen zou zijn gestorven. Nooit kon dit echter tot dogma verstarren, altijd is het besef levend gebleven: wij kennen de dag noch het uur.

7. DE ESCHATOLOGIE BIJ DE HERSTELD- EN NIEUW-APOSTOLISCHEN

Bij de Hersteld Apostolischen heeft men vrijwel heel de eschatologie uit de katholieke fase van het Werk overgenomen. In de door Schwartz opgestelde Geloofsbelijdenis der Apostolische Zending handelen daarover de artikelen 23 en 24. De wederkomst van de Heer wordt 'in onzen leeftijd' verwacht, alleen zichtbaar voor de eerstelingen, die zullen worden opgenomen. Met hen zal Christus dan in heerlijkheid verschijnen, Israël zal worden aangenomen en het Duizendjarig Vrederijk aanbreken. Daarna zullen alle doden opstaan en volgt het laatste oordeel.
Opvallend is dan, dat hij in de Honderd Geloofsstellingen (st. 96-100) de rol van Israël bij de Voleinding niet noemt. 'In Het Boek voor onzen Tijd' (p. 654) wordt alleen de mogelijkheid geopperd, dat na de bevrijding van Jerusalem ten tijde van de

107

Epiphanie, de joden zullen inzien, dat de Messias reeds gekomen is in Jezus van Nazareth en in het land hunner vaderen Hem zullen aannemen.
Ook in Oude en nieuwe wegen (1931, uit de kring van het 'nieuwe licht') vinden wij dezelfde opeenvolging van gebeurtenissen (p. 520-527), terwijl Israël geheel ontbreekt. De geloofsbelijdenis, die in dit boek is afgedrukt op p. 436 en 437, is met enkele kleine wijzigingen ook te vinden in het leerboekje van de HAGEA Vragen en Antwoorden. Artikel 9 luidt:
Ik geloof, dat de Heer Jezus wederkomen zal, zo zeker als Hij ten hemel gevaren is, en de Eerstelingen uit de doden en de levenden, die op zijn komst hoopten en toebereid werden, verandert en tot zich neemt; dat Hij na de Bruiloft in de Hemel met zijn Eerstelingen op de aarde terugkomt, zijn Vrederijk sticht en zij met Hem als Koningen en Priesters zullen heersen. Aan het einde van het Vrederijk zal Hij het eindgericht houden, waarbij alle nog levenden en de overige doden hun oordeel ontvangen, naardat zij gehandeld hebben in het lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad.
In ditzelfde boekje wordt geleerd, 'dat God voortaan in de plaats van Israël-in-het-vlees het Israël-naar-de-Geest deed treden, d.w.z. dat Hij het Hem toebehoren van zijn volk niet meer afhankelijk stelde van de besnijdenis, die de mensen onder de wet stelde, doch van de wedergeboorte van de innerlijke mens uit de Geest van Jezus Christus' (vraag en antwoord 92). Zowel tijdens het Duizendjarig Rijk als op de nieuwe aarde zijn het dan ook uitsluitend de verzegelde eerstelingen, die als koningen en priesters zullen heersen (vraag en antwoord 315-320).

In de tijd van Van Oosbree schijnt men in de HAZEA afstand genomen te hebben van de apocalyptische voorstellingen en meer de kant te zijn opgegaan van een 'persoonlijk hiernamaals': ons eigenlijke werkterrein ligt niet op de aarde, maar aan gene zijde; de verzegelden zullen als koningen en priesters, 'als Heilanden en Verlossers... dienen en leiding en bestuur geven aan de miljoenen zielen, die als onwetenden in de sfeer der geesten aanlanden, waar zij zich ten eenenmale vreemd moeten gevoelen' [ 248 ].
Hiermee wordt dan een overgang ingeluid naar de gedachtenwereld van het Apostolisch Genootschap. Dat daarin geen plaats is voor een enigszins orthodoxe eschatologie spreekt vanzelf. Apostel Slok schrijft: 'De oude wereld van het gezapig apostolische leven, met 'het is goed in de Heer' is voorbij. De oude 'bruidsgemeente' met uitverkiezing en 'wederkomst op de wolken' en de ruggen naar de medemensen, wat speling liet, dat er miljoenen konden worden afgeslacht in godvrezende onverschilligheid, heeft gefaald! Wij blikken om zonder wrok en zeggen: 'zó nooit meer'. En dan richten we in vast vertrouwen ons oog naar de menselijk zo lief en vertrouwd geworden levensuitstraling Gods' [ 249 ]. Zonder speculatie over de geschiedenis koestert men de optimistische overtuiging een geestelijk pioniersvolk te zijn, bewerkers van betere verhoudingen tussen de mensen, een cultuurbed van eigenschappen en hoedanigheden Gods. 'Ons Apostolischen is het onzegbare geluk beschoren te leven in een tijd, waarin de wederkomst op zo'n heerlijke wijze is gerealiseerd in de levende Christus van deze dag, onze geliefde Apostel!'
Het Koninkrijk Gods verstaat men als een samenleving, die het stempel draagt van wat de mens wezenlijk is: de hoogste trap in het Zelfverwerkelijkingsproces van de onzichtbare, abstracte Schepper, waarin de ene mens de ander liefheeft met

108

al zijn eigenaardigheden en waarin alle problemen opgelost worden door het luisteren naar de Ene [ 250 ].

In de Gemeente van Apostolische Christenen (voor 1980: Apostolische Geloofsgemeenschap) zijn wij weer terug bij de lijn van de oude HAZEA/HAGEA. Wat in het op pag. 108 genoemde leerboekje in een aantal vragen aan de orde was gesteld, wordt in hun Leerboek voor Apostolische Christenen tot één vraag teruggebracht, n.l. vraag en antwoord 256:
'Wat hebben wij volgens de heilige Schrift in de toekomst en in de eeuwigheid te verwachten?
De wederkomst van Jezus Christus, de opstanding of de verandering van de eerstelingen en hun opname, de bruiloft des Lams met zijn bruid, het binden van de satan, de volkomen oprichting der heerschappij van Christus op aarde in het duizendjarig vrederijk, de opstanding van alle mensen bij het eindgericht en het rijk der eeuwige heerlijkheid'.
Heeft men zich in deze gemeenschap, na alle verwarring, die de 'stamapostelboodschap' had gebracht, teruggetrokken in voorzichtigheid en soberheid?
Artikel 9 van de geloofsbelijdenis luidt in hun boekje nagenoeg hetzelfde als in de versie van de HAGEA.

109

Hoofdstuk 7. De Kerk en de kerkgenootschappen

1. OP ZOEK NAAR EENHEID

In de ecclesiologie klopt het hart van de Apostolische theologie. De Kerk is voor hen het omvattende sacramentele geheel, waardoor God de wereld zegent en zijn heilsplan ten uitvoer brengt. Uit zorg voor de Kerk verwekte God in het laatste der dagen het Apostolische Werk. Met voorliefde gebruikt men voor de Kerk het bijbelse beeld van het Lichaam van Christus. Hij is het hoofd, maar Hij schenkt zijn genade en oordeelt de wereld dóór zijn leden, die tezamen de Kerk vormen. De uitdrukking 'Lichaam van Christus' is méér dan beeldspraak, het verwoordt een opperste realiteit [ 251 ]. Hughes, die van mening is, dat de hemelse dingen de originelen zijn, waarvan de aardse verschijnselen de afbeeldingen vormen, maakt zelfs de copernicaanse wending: 'Het hoofd en de leden van het menselijk lichaam zijn wat zij zijn om een afschaduwing te geven van de relatie, die tussen Christus en de Zijnen bestaat' [ 252 ].

Wie vormen samen dit lichaam? De eerste regels van het Testimonium luiden ondubbelzinnig: 'De Kerk van Christus is de gemeenschap van allen, zonder onderscheid van tijd en plaats, die in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes gedoopt en door hunnen doop van alle andere menschen afgezonderd zijn. Eén lichaam. De pilaar en vastigheid der waarheid. De woonstede Gods. De tempel des Heiligen Geestes. De verklaarster van Gods wil voor alle menschen. De onderwijzeres van Gods wegen voor alle menschen. De bewaarster van Gods woord en ordinantiën'.
Wanneer de gedoopten zich schuldig maken aan ernstige zonden, houden zij niet op leden van de Kerk te zijn: 'Dat zij vleselijk zijn bewijst niet, dat zij niet in Christus zijn, maar is alleen een teken, dat zij nog slechts jonge kinderen in Hem zijn' [ 253 ]. Alleen volkomen en bewuste afval kan verandering brengen in hun staat van Christenen. Vanwege dwalingen en scheuringen houden de kerkelijke partijen niet op samen het lichaam van Christus te vormen. Het onderscheid tussen de 'zichtbare' en de 'onzichtbare' Kerk wordt dan ook met kracht verworpen. Isaäc Capadose antwoordt degenen, die zeggen, dat de ware Kerk onzichtbaar is: 'dit ware even ongerijmd als te zeggen, dat een wedergeborene tot den opstandingsmorgen onzichtbaar is'. De kerk is het voorwerp van geloof, niet omdat zij onzichtbaar is, maar omdat de in haar wonende heerlijkheid vooralsnog verborgen is [ 254 ]. Het element van waarheid, dat men met het onderscheid tussen de zichtbare en de onzichtbare Kerk probeert uit te drukken, kan men volgens hem beter onder woorden brengen door te spreken van de 'ideale Kerk' en de 'werkelijke Kerk'. 'Alleen door de doop is de Kerk van de wereld afgezonderd. Alle onderscheiding, waardoor het volk Gods wordt voorgesteld als slechts een gedeelte der gedoopten is eene uitvinding van menschen, die hun eigen verbond met God willen maken en zich zijn oordeel aanmatigen' [ 255 ].

Een lichaam is een organisme, daarom is de Kerk een geordend geheel van leden,

110

een organisatie met - meent men - een van God gegeven structuur van ambten.Naar deze structuur zouden de apostelen van de begintijd de door hen gestichte gemeenten geordend hebben. De oorspronkelijke Kerk was geen vriendelijke chaos van vrome mensen (Böhm) en ook niet het grote Bijbelgenootschap, waarvoor men haar tegenwoordig dikwijls houdt (Hughes). Aan de ambtenstructuur, zoals de Apostolischen die verstaan en tot stand gebracht hebben, zal het volgende hoofdstuk gewijd zijn. Hier moet nog vastgesteld worden, dat ook waar deze gaven niet tot volle ontplooiing zijn gekomen, zoals in de historische kerkgenootschappen, men toch het lichaam van Christus kon blijven herkennen, al.kon het slechts onvolkomen functioneren. Het Apostolische Werk heeft zich in zijn katholieke fase niet anders willen presenteren dan als een werk Gods in de Kerk. Een afzonderlijk kerkgenootschap heeft men nooit willen zijn. Eerst in 1849 gaf de Raadsvergadering te Londen de gemeenten in Engeland toestemming op kerkgebouwen en bij openbaar optreden, de naam 'Katholiek Apostolische Kerk' te gebruiken. Maar deze naam, die de Kerk in haar geheel toekomt, heeft men niet exclusief voor zichzelf opgeëist. Ook heeft men (nog steeds in de katholieke fase!) nooit de schuld van de Kerk van zichzelf afgeschoven op anderen. De kritiek, die onverbloemd geuit wordt, zag men als het pleiten van een zoon met zijn moeder, naar de Engelse vertaling van Hozea 2:1 en 2 (plead with your mother, plead). 'Wij zouden wenschen, dat het onze taak ware, op te sommen alles wat wij aan haar en aan elk harer deelen en afdeelingen verschuldigd zijn; in het licht stellen al hét goede, dat zij heeft gedaan; stil te staan bij al die waarheid, welke is bewaard gebleven door haar en door elk harer afdeelingen, Grieksche, Roomsche of Protestantsche, de aandacht te vestigen op de genade en zegen, waarvan zij de uitdeelster is geweest' [ 256 ].
Rome heeft pal gestaan voor het beginsel, dat de eenheid het wezenlijk vereiste is der Christelijke Kerk; dat de sacramenten niet slechts tekenen zijn, maar kanalen van Gods levende genade. De Griekse Kerk heeft geweigerd de aanmatigende heerschappij van de bisschop van Rome te erkennen. De Presbyterianen hebben het recht der ouderlingen gehandhaafd om deel te hebben aan het bestuur der Kerk en zij hebben de gemeente Gods uitverkiezing voor ogen gehouden. De dissenters hebben pal gestaan voor het leven uit God als hoger dan alle godsdienstige vormen.

Als onder de apostelen van de eindtijd bijeengebrachte gemeenten veel in de Kerk moeten afkeuren, dan 'nemen wij ons deel van die afkeuring, als leden van dat ééne lichaam, hetwelk in het toevertrouwde werk zóózeer is tekort geschoten, dat een. bijzonder ingrijpen Gods noodig geworden is, om het tot Zijn plicht terug te roepen ' [ 257 ].



2. DE 'AFDELINGEN' VAN DE KERK

Al vroeg in de kerkgeschiedenis, signaleert het Testimonium (p.86v.), vond de worsteling om de macht tussen Kerk en staat plaats. Na het verval van de keizerlijke macht van Rome maakten de koningen aanspraak op het recht bisschoppen te benoemen. Uit reactie maakte de bisschop van Rome gebruik van deze worsteling tot verhoging van zijn staatkundig aanzien en tot bevestiging van zijn gezag over de andere bisschoppen. Daarbij usurpeerde hij de plaats, die Christus zal innemen

111

bij zijn komst, n.l. die van koning en tegelijk priester op de troon. Deze verworden gestalte van het kerkelijk gezag, die de Katholiek Apostolischen in eerste instantie dus de Rooms-Katholieke Kerk verwijten, zien zij als een noodzakelijk gevolg van het verwerpen van de ambten en geledingen in het Lichaam van Christus, zoals de Heer die had geschonken. Door het te baat nemen van deze vleselijke hulpmiddelen werd het geestelijke leven, aldus het Testimonium, uitgeblust. De hemelse verborgenheid van de gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus werd verlaagd tot een aardse, zichtbare zaak (de transsubstantiatie). De maagdelijke reinheid van hen, die het Lam volgen (Openbaring 14:4), ging over in het verplichte priestercelibaat en de uitoefening van geestelijke tucht door de apostelen in de Heilige Geest verwerd tot de leer van het vagevuur, waarin de uit de Heilige Geest geboren kinderen van God nog eerst van zonde gereinigd moeten worden.
Apostel Sitwell voegt hier nog aan toé: de tot een toppunt geklommen verering van Maria (in 1854 was het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis afgekondigd); de absolutie, die bediend wordt op achteloze biecht zonder berouw of veranderde levenswijze; de verwaarlozing van de heilige Schrift, die de mensen de ogen zou kunnen openen, en de benoeming van een hele priesterhiërarchie zonder enige wettige roeping van Godswege en zonder instemming van de gemeente [ 258 ].

Na dit kritische beeld van de Rooms-Katholieke Kerk volgt dat van de Oosterse Kerken. Hier wreekt zich de verwerping van het Filioque in gebrek aan geestelijk leven, aan redelijke toewijding (wat wordt hiermee bedoeld?) en levende godsvrucht. Evenals bij Rome worden geestelijken aangesteld zonder roeping door de Heilige Geest (sc. in de gemeente hoorbare profetische roeping, MJT), wordt Maria vereerd, de Bijbel veronachtzaamd, het offer (sc. het avondmaal, MJT) maar al te zeer tot een zoenoffer gemaakt. Terwijl Rome de beelden van heiligen vereen, denkt de Kerk van het Oosten Gods wet te kunnen ontduiken door geen andere dan geschilderde afbeeldingen toe te laten [ 259 ].

De Protestanten verwerpen weliswaar de dwalingen en misbruiken van de Roomse Kerk, maar 'hunne meeningen en handelingen tot het tegenovergestelde uiterste gedreven, strekken grotendeels tot verloochening van de zelfs in den minsten zin noodwendige zichtbaarheid der Kerk; van de wezenlijkheid der ordeningen Gods in die Kerk, en van het wezen der sacramenten als iets meer dan onderling vastgestelde zinnebeelden'. In theorie huldigen zij de katholieke leer omtrent de Heilige Geest, in feite houden zij het werk des Heiligen Geestes in de Kerk voor weinig meer dan een goddelijke invloed en een vanouds overgeleverd leerstuk. Uiteraard wordt gesignaleerd, dat de Hervormers, zelfs in het begin, geen onderlinge eenheid hebben kunnen bereiken. 'De geschiedenis van het protestantisme is de geschiedenis niet van één kerk, maar van vele sekten, niet van één geloof, één hoop, één doop, maar van velerlei geloof, velerlei hoop, velerlei doop' [ 260 ]. Hun enige aanspraak op eenheid rust in de erkenning van de heilige Schrift als geloofsregel, welke aanspraak evenwel klaarblijkelijk onhoudbaar is, daar zij allen hun eigen en dikwijls tegengestelde leringen op die Schrift willen gronden. Doordat iedereen het recht kreeg voor zichzelf te oordelen, buiten de tucht van Gods huis en de stem van zijn Geest, werd in feite de eigen mening boven Gods woord verheven en kon de anti-christelijke, democratische geest zich uitbreiden over elke levenssfeer!.

113

Van enig besef, dat menige bewering hierboven geuit, niet voor elke vorm van protestantisme opgaat, ontbreekt elk spoor.

Sociaal-psychologisch is het interessant te zien, hoe de Anglicaanse Kerk de meeste waardering oogst. Zij heeft het episcopaat gered uit de handen van de bisschop van Rome; haar priesters vrijgemaakt van het noodlottige verbod om te huwen; leerstukken en liturgieën van velerlei bijgeloof en dwaling gereinigd; de gemeente teruggegeven het deelnemen aan de eredienst, de liturgie in de volkstaal, de beker der dankzegging bij de Eucharistie en het vrije gebruik der Schriften in onderdanigheid
Tegen dit kerkgenootschap is aan te voeren, dat het centrale kerkelijke bestuur wordt uitgeoefend door de wereldlijke overheid en er geen schaduw is van tucht en daardoor een veelheid van verschillen in leer [ 262 ].

Het weten één te zijn met heel deze gedeelde en geschonden Kerk, maakte het de Katholiek-Apostolischen uiteraard onmogelijk de zieke plekken van de 'kerkafdelingen' bloot te leggen, zonder een weg tot herstel te wijzen. In de eerste plaats moest dat natuurlijk het bijeenbrengen zijn van alle gelovigen onder het viervoudig ambt van apostelen, profeten, evangelisten en herders. God zelf heeft deze eeuwige vorm opnieuw aan het licht gebracht; door Christus' apostelen zullen ál zijn kinderen bijeen vergaderd, gereinigd en tot zijn tempel gebouwd worden en over heel de aarde zullen al zijn gelovigen, al zijn gemeenten, al zijn heerschappijen en ordeningen zich in zichtbare eenheid openbaren, zo vertrouwde men. Maar 'Als de Heer wederom apostelen en profeten zendt tot zijne kerk en de gedoopten hen verwerpen en vervolgen, zoo verklaren zij zich hiermede afvalligen te zijn' [ 263 ]. Zonder herstel van de ordeningen, zoals de Apostolischen die zien, is er dus geen hoop voor de Kerk.
Maar binnen deze ordeningen zouden de kerkafdelingen, met hun verschillende leerstellingen en gebruiken, elkaar moeten kunnen vinden. Vooral apostel Sitwell is met dit probleem diepgaand bezig geweest. De verscheidenheid, die onderlinge verrijking zou kunnen betekenen, ontaardt naar zijn mening in dwaling en schisma door twee oorzaken: ten eerste, doordat men doorslaat naar eenzijdigheid en ten tweede, als correlaat daarvan, door het ontkennen van wat de ander als waarheid ervaren heeft. Als voorbeeld noemt hij o.a. het avondmaal: de één verklaart, dat er geen brood en geen wijn is, de ander dat er geen lichaam en bloed is. Zeer uitvoerig bespreekt hij in dit verband de leer van de rechtvaardiging door het geloof (alleen?). De weg tot herstel zou zijn, dat elke partij van haar broeders uit de andere partij aanneemt wat dezen bevestigen, mits dat door ten minste één bijbelplaats wordt gesteund [ 264 ] .

3. KERK OF SEKTE?

Afgezien van enkele heftige uitspraken uit de polemische beginperiode, toen trouwens de eigen positie nog weinig uitgekristalliseerd was, kan men stellen, dat de Katholiek Apostolische Kerk zeer terughoudend is geweest met de tot sektarisme leidende roep om 'uit te gaan uit Babylon' (Openbaring 18:4) [ 265 ]. Men kan n.l. niet uitgaan uit Babylon zonder de Kerk de rug toe te keren, want men ziet 'Babylon' als héél de Kerk in haar verdorven en verdeelde staat, waarin men elkaars taal niet meer verstaat. Eerst als in de eindtijd de verdorven stad verwoest zal worden door het Beest en de hem dienstbare koningen, dan pas is het tijd de stad te ontvluchten [ 266 ].

Toch moet de absoluutheid, waarmee de Katholiek Apostolische Kerk háár ambtenstructuur als de enige door God gewilde, als de enige weg tot herstel van de Kerk naar voren brengt, de vraag doen opkomen of zij toch niet zelf als een sekte beschouwd moet worden [ 267 ]. Veel hangt daarbij ervan af, hoe wij het begrip 'sekte' definiëren.
Boerwinkel geeft de volgende, aan de sociologie ontleende definitie: Een sekte is een groep van mensen die, voornamelijk uit begeerte naar zuiverheid en met verabsolutering van een deelwaarheid, de solidariteit met het grote geheel van de groep verbreekt, en die breuk niet meer als smart ervaart [ 268 ].
Nemen wij deze definitie als uitgangspunt, dan is direct duidelijk, dat de Katholiek Apostolische Kerk wat twee essentiële kenmerken betreft, niet in deze definitie is in te passen. Zij heeft nooit de solidariteit met heel de Kerk opgegeven, integendeel, deze steeds door mede-verantwoordelijkheid en mede-schuldbelijden vastgehouden. En toen vanwege het afwijzen van de door haar geëiste ambtenstructuur en van de door haar gevraagde ruimte voor de geestesuitingen, zij steeds meer naast de andere kerkgenootschappen kwam te staan, werd dat in hoge mate als een smart ervaren. Beoordeeld aan de hand van beide genoemde (en naar mijn mening beslissende) criteria, zou het daarom beslist onjuist zijn haar tot de sekten te rekenen.
Wanneer we een ander criterium in onze beoordeling betrekken, n.l. het verabsoluteren van een deelwaarheid, verandert het beeld. De fixatie op de ambtenstructuur geeft het Apostolische Werk duidelijk en noodzakelijk sektoïde trekken (en dan gaan we er voorlopig van uit, dat het herstel der 'oorspronkelijke' ambten een deelwaarheid is). Reeds in het Testimonium lezen we: 'Overal in de Christenheid heerscht wetteloosheid, hier onderwerping aan het gezag. Daarbuiten zijn scheuringen en sekten, hier is een lichaam, één in geloof en welks leeraars allen hetzelfde spreken. Daarbuiten synagogen van de antichrist, wier voorgangers door het volk zelf gekozen zijn, hier een lichaam, bestuurd door ordeningen, die niet in het volk haar oorsprong hebben, maar die God zelf heeft gegeven' [ 269 ].
Weliswaar wordt iedere ambtsdrager opgeroepen om in zijn eigen plaats te blijven, zich niet los te maken van zijn verplichtingen en in deze positie Gods hand te erkennen in de zending der apostelen [ 270 ]. En uit de bovenstaande typeringen van de verschillende kerkafdelingen is gemakkelijk af te leiden, dat deze stelregel onder bepaalde omstandigheden wel is na te leven. Met name is dat in de Anglicaanse Kerk wel voorgekomen. Maar in andere kerkgenootschappen moest het erkennen van het gezag van de apostelen, die zich over bepaalde zaken nogal markant uitspraken, wel tot conflicten met het kerkelijk gezag leiden. Een voorbeeld van zulk een conflict met het gezag van de Rooms-Katholieke Kerk kwamen we tegen in de gebeurtenissen rond de priester J.E. Lutz en de zijnen (hfdst. 3.5). En hoe verder verwijderd van het katholiserende kerkideaal van de Katholiek-Apostolischen, hoe vreemder aan hun liturgieën en autocratische kerkorde, hoe onmogelijker moest het worden, Gods hand in het Apostolische Werk te erkennen en tegelijk zijn

115

ambt in het eigen kerkgenootschap te blijven vervullen. Hoe zou - om een ander voorbeeld te noemen - een predikant van een Baptisten-gemeente, waar naar het oordeel van apostel Sitwell, in anticlericaal radicalisme met de verwerping van de kinderdoop de laatste band is doorgesneden, die alle andere christenen nog samenbindt - hoe zou zo'n predikant, bij erkenning van het Apostolische Werk in geweten nog 'in zijn eigen plaats' kunnen blijven? [ 271 ]

Al vroeg in de geschiedenis van het Apostolische Werk moet de gedachte hebben postgevat, dat de Bruidsgemeente, die de Heer tegemoet gevoerd zal worden in de lucht, althans wat de nu levende generatie betreft, bestaat uit degenen, die door de apostelen 'verzegeld' zijn. Het Testimonium houdt ons voor: Wie zal bestaan als de Heer verschijnt? 'Slechts een heilig volk. . . vervuld met den Heiligen Geest, de dienstknechten Gods, die Hij aan hunne voorhoofden verzegelt. . . '. 'En deze mededeeling van den Heiligen Geest kan niet plaats hebben, deze verzegeling kan niet geschieden. .. dan door de ordeningen, welke God in den beginne tot dit doel gaf' [ 272 ].
En in 1863 schrijft apostel Woodhouse, dat het werk van de apostelen van de eindtijd geen ander was, dan het bijeenbrengen van deze eerstelingen. Jezus zond de Twaalf tot de verstrooide schapen van het huis Israëls, daarna zeventig andere werkers in alle steden en dorpen. Er zal dus (na de opneming der heiligen) een ander Werk tot stand komen, waardoor de oogst, de schare, die niemand tellen kan, wordt binnengebracht [ 273 ].

Hier krijgt de verabsolutering van de eigen ambten structuur al gevolgen voor de eeuwigheid voor hen, die daarin niet geborgen zijnl
Hier tegenover moeten we niet vergeten, dat de bedoelde passage in het Testimonium werd geschreven lang voordat de bijna-sacramentele handeling van de 'verzegeling' (de doop met de Heilige Geest) aan alle Katholiek-Apostolischen werd bediend. En toen dit reeds twintig jaar geschiedde, schreef W.W. Andrews nog met wijze terughoudendheid: 'The company of the elect is a narrower circle than that redeemed by the blood of Christ, narrower even than that engrafted into Christ by the Holy Ghost. The apostles have put forth no dogmatic statements on these points' [ 274 ].
Maar toen in de Hersteld- en Nieuw-Apostolische fasen van het Werk deze terughoudendheid niet meer in acht werd genomen, de theologische bezinning over het wezen van de Kerk naar minder dan een minimaal niveau afzakte; toen het besef de Bruidsgemeente te zijn het waarlijk katholieke besef van mede-verantwoordelijkheid voor heel de Kerk steeds meer overvleugelde, toen overschreed men juist op dit punt de drempel naar het sektarisme.
Met nadruk moet echter gezegd worden, dat men in de Katholiek Apostolische Gemeenten, ook niet in de 'tijd van zwijgen', de stap over deze drempel gedaan heeft.

4. DE ONTWIKKELINGEN SINDS SCHWARTZ

Eén der eerste geschriften, die van de hand van apostel Schwartz in Nederland verschenen, was Apostelen of niet? Zoals de titel aangeeft, is het een verdediging van het ook in Nederland vreemde verschijnsel, dat er in de negentiende eeuw mannen optraden met de pretentie apostelen te zijn op dezelfde wijze als eertijds Petrus en Paulus. Men zou mogen verwachten, dat in een verdediging van de Apostolische ambtenstructuur ook enige aandacht aan de door deze structuur gedragen Kerk zou worden besteed. Dit is echter niet het geval - natuurlijk enigszins te verontschuldigen vanwege de polemische situatie. Zover in dit boekje sprake is van de Kerk, krijgen we de indruk, dat Schwartz uitgaat van de verlossing van zondaren en deze verloste zondaren, tezamen verbonden, ziet als de Kerk, het levende Huis Gods (p. 51 en 52). De Kerk is het, die de Heer tegemoet gevoerd wordt in de lucht (p. 10).
Op de plaats, waar wij in zijn Honderd Geloofsstellingen de locus de ecclesia zouden verwachten, komen de onderwerpen 'De roeping tot zaligheid' (st. 60-62), 'Boetvaardigheid' (63), 'Bekering' (64), 'Geloof' (65-68) en 'Heiligmaking' (69-70) ter sprake. Daarna de sacramenten; zelfs hierbij komt de Kerk niet aan de orde.
Een wending naar de subjectiviteit lijkt mij daarom bij Schwartz duidelijk aanwijsbaar. Mogelijk spelen hier piëtische invloeden uit zijn Duitse vaderland een rol. Zeker is, dat Schwartz een dankbare lezer was van Wilhelmus à Brakel.
Eerst stelling 95 zegt, dat alle gelovigen, die geleefd hebben, nog leven of leven zullen in de strijd tegen de zonde, de ongerechtigheid en tegen de wereld en haar listen en lusten, samen de strijdende Kerk op aarde vormen. Bij de Wederkomst zal zij de triomferende Kerk worden (st. 96). De verzegeling is het middel, dat de Heer aanbiedt aan zijn uitverkorenen om gered te worden uit de grote verdrukking van de eindtijd. De verzegelden uit het eerste en die uit het laatste tijdvak der Kerk (let op deze temporele restrictie!) zullen opgewekt en verheerlijkt worden, om beiden tezamen met Christus Priesters en Koningen te zijn in het Duizendjarig Rijk (st. 98). De doop als enig criterium - in het Testimonium met zoveel nadruk als zodanig gesteld - lijkt te zijn losgelaten.

Ik meen te kunnen stellen, dat deze innige, maar schamele ecclesiologie ook die is van de Hersteld-Apostolische Zendingkerk en van de Hersteld Apostolische Zendinggemeente. Ten overvloede moge ik hieraan toevoegen, dat men in deze groeperingen van harte instemt met wat de drie Oecumenische Symbolen over de Kerk uitspreken, en eraan herinneren, dat de HAZK steeds een zekere mate van verantwoordelijkheid voor heel de Kerk aan de dag heeft gelegd. Daar wordt ook nog de term 'Algemene Kerk' gebruikt in de betekenis van Una Sancta.

Overigens wordt het optreden van de Wereldraad van Kerken afgewezen als een poging om eigenmachtig en zonder terugkeer tot de oude belijdenis deze Una Sancta te realiseren. De éne, heilige en algemene Kerk zou er alleen kunnen zijn, als zij ook apostolisch is, in die zin, dat zij zich schaart onder het gezag van levende apostelen (vgl. pag. 60).

In de Hoofdzaken uit de leer der Hersteld Apostolische Zendingkerk, samengesteld door apostel A.J. Korff, wordt wel weer de doop als criterium voor het toebehoren tot de Kerk genoemd (artikel 12, getiteld: De Apostolische Kerk geen secte): 'Deze

117

(Apostolische) Kerk is geen secte of bijzondere kerk. Zij erkent slechts één Kerk van Christus, waartoe allen behoren, die gedoopt zijn met water in de Naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Zij wil de Kerk terugvoeren naar het oorspronkelijk geloof der Schriften, de leer der apostelen'. Niettemin wordt in het voorgaande artikel de Apostolische Kerk gelijk gesteld met de gemeente van degenen, die vóór de grote verdrukking komt, worden opgenomen: 'Deze Kerk is het kind, dat geboren is uit de vrouw met de zon bekleed. Als de draak zich opmaakt, om het kind te verslinden (d.w.z. als de vervolging om des geloofs wille, te zwaar wordt), wordt het kind opgenomen tot God en Zijn troon. (Openbaring 12:1-4,11,12; 2 Koningen 2:11)'. Er is dus duidelijk een ontwikkeling te constateren van verschuiving van de aandacht voor de Kerk naar die voor de Bruidsgemeente.

Het Apostolische Werk heeft zich altijd in de eerste plaats gericht tot het volk van God, de gedoopten. Zending onder ongedoopten heeft het niet als zijn taak gezien. Het werk van de zendingsgenootschappen heeft het zelfs afgekeurd, omdat de zendelingen zonder apostolische volmacht ('uitgezonden door willekeurig opgerichte verenigingen' Testimonium, p. 94) de wereld introkken. Zelfs de dragers van het ambt van evangelist werkten in hoofdzaak onder die christenen, die nog niet onder de apostelen bijeengebracht waren.
Deze praktijk heeft in de Hersteld Apostolische tak van het Werk de naar-binnen-gekeerdheid sterk bevorderd. Graag zag men zich als de eerstelingen, maar bekommerde zich nauwelijks meer om de oogst, dat is de wereld. Dat de bezinning op de Kerk als functie van het apostolaat (maar dan in de betekenis van zending, evangelisatie), die juist in Nederland na Wereldoorlog II zo intens was (Van Ruler, Hoekendijk), volkomen aan de Apostolischen voorbijging behoeft tegen deze achtergrond geen betoog.

Een andere opvallende verschuiving moet hier nog gesignaleerd worden. De Katholiek Apostolische Kerk heeft nooit een andere belijdenis willen erkennen dan de drie Oecumenische Symbolen. Reeds bij Schwartz komt daarin verandering. Sindsdien ziet men bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen eigen geloofsbelijdenissen, die - zover het de laatstgenoemde stroming betreft - voortdurend gecorrigeerd worden.

In de Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen (HAZEA) luidde artikel 3 van de geloofsbelijdenis (nadat art. 1 en 2 de voorafgaande artikelen van het Apostolicum ongewijzigd weergeven): 'Ik geloof in de Heilige Geest, eene heilige Apostolische kerk, de gemeenschap der heiligen, vergeving der zonden, wederopstanding des vleses en een eeuwig leven'. De weergave van het artikel is dus zo, dat onder de vertrouwde formulering de 'Apostolische' gemeente als de in het symbool beleden Kerk naar voren geschoven wordt [ 275 ].
Het (uit het Duits vertaalde) boek van 'Salus' Oude en nieuwe wegen neemt in felle aanklachten stelling tegen de bestaande kerkgenootschappen. Van het aanklagen in het besef van mede-schuldig zijn, zoals we dat kennen uit de Katholiek Apostolische Kerk, is hier niets meer te bespeuren.
Hierbij moeten we niet vergeten, dat - vanaf de apostelen tot en met de gemeenteleden - we te maken hebben met de maatschappelijk meest afhankelijken, die de staatskerk vaak niet van haar meest barmhanige en pastorale kant leerden kennen (schrijnende voorbeelden daarvan worden vermeld). Voor hen was de predikant een goed betaalde, van zijn bestaan verzekerde staatsambtenaar.

Beslist neemt men afstand van de gedachte, dat 'Roomschen, Protestanten en Apostolischen eigenlijk hetzelfde gelooven. Veelmeer houden wij de Apostolische geloofsopvatting en wereldbeschouwing voor de juiste, de beste en hoogste, voor diegene, welke van alle Christelijke en heidensche godsdiensten het meest vóór heeft'.
Het Katholiek-Apostolische besef, dat het Hoofd, Christus, zijn werk voortzet in en door de leden van zijn lichaam, de Kerk, is verschraald tot het erkennen van de middelaarsfunctie van de apostel: 'Het Apostolische Kerkelijk begrip wordt beheerscht door de vraag of men het middelaarsambt erkent'. Alleen in déze - dus de Nieuw-Apostolische - gemeenschap is redding te vinden: 'Zonder verdere omwegen verzekeren wij, dat het in dezen tijd door God opgerichte Apostolische Werk de Ark is, waardoor God eene redding bedoelt'. 'De Bijbel zegt: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. De roeping is algemeen, maar de verkiezing is eene daad dergenen, die daartoe de vrijheid en de macht hebben' (sc. de apostelen, MJT). 'Gij zijt een uitverkoren geslacht! Dat is een Apostelwoord aan de Apostolische Gemeente en daarop hebben wij slechts aanspraak (let wel: aanspraak erop hebben uitverkoren te zijn! MJT) voor zoover wij Apostolisch zijn en door gezonden Apostelen des Heeren uitverkoren zijn. In dezen tijd wordt deze uitverkiezing. . . door de verzegeling uitgevoerd, zooals het ook in de eerste kerk was. . . '.
Twaalf jaar voor het verschijnen van Oude en nieuwe wegen was de laatste der Engelse apostelen gestorven. Dat is aanleiding om over hen, die nu nog in de 'oude ordening' blijven (zo spreekt men in Hersteld- en Nieuw-Apostolische kring over de Katholiek Apostolischen) te verwijten, dat zij in de duisternis wandelen. 'Hun geheele benemen geeft tot deze opvatting aanleiding. Wie zich voortdurend Apostolisch noemt, zonder levende Apostelen als gids te hebben, die staat in de leugen en in de onwaarheid'.
Maar zelfs al hééft men levende apostelen, dan is dat nog geen garantie, dat men tot de Kerk gerekend kan worden. Zoals bekend (pag. 58) trokken kort na zijn roeping de Duitse apostelen hun erkenning van M. van Bemmel als opvolger van Schwartz in. Degenen, die hem niettemin volgden, zijn terecht gekomen in een 'apenwerk' dat de duivel heeft aangericht, aldus de Nieuw-Apostolischen [ 276 ].

Het hierboven geciteerde, venijnig en slecht geschreven (en nog slechter vertaalde), maar veelgelezen boek was uitsluitend voor intern gebruik bedoeld, zoals vrijwel alle literatuur van elke Apostolische groepering. Waardiger en milder is het Hulpboekje voor Priesters en Dienaren der HAZEA. Daarin wordt voorgeschreven: 'Apostolischen moeten ieder kerkgenootschap achten en eeren naar het voorbeeld van Jezus. .. Alleen in de verdediging van rechtmatige belangen, waar dwalingen belicht moeten worden is het (oordelen) geoorloofd. Anders denkenden moet.iets beters aangeboden worden; dat beduidt: zoeken en helpen. Schelden, verachten en alleen het slechtste van anderen vertellen maakt jodengenooten en is farizeïsch' [ 277 ].

5. VAN GEMEENTE TOT GENOOTSCHAP

Maakten we hierboven kennis met het Nieuw-Apostolische 'kerkelijke begrip' uit de kring van stamapostel Niehaus, een andere richting sloeg de HAZEA in Nederland in gedurende de periode van apostel Van Oosbree. Naast de reeds aanwezige tendens van het verabsoluteren van het apostelambt, dringt nu een nieuwe tendens, de antropologisering van de godsdienst, het denken over de Kerk op de achtergrond. In het voor deze periode kenmerkende boek Van licht tot licht, door B. T. Elias en H. Schurink, leest men niet zozeer over de kerk als wel over de schare, die Van Oosbree volgt: een koninklijk-priesterlijk geslacht ten dienste van miljoenen tijdgenoten. Het beslissende onderscheid tussen de mensen is of zij al of niet de Godsgezant (Van Oosbree) toebehoren. De Kerk is niet meer de eenheid van alle gedoopten, want de doop in de 'gelovige wereld' is hoogstens gelijk te stellen met de doop van Johannes de Doper [ 278 ]. In dit boek wordt over de eerste Christenen gesproken als 'Apostolischen', zodat de indruk gewekt wordt, dat de gemeente van Van Oosbree de directe voortzetting zou zijn van de oergemeente (die bestond uit 'Apostolischen uit de joden' en 'Apostolischen uit de heidenen', p. 211).
De door Kurt Hutten gesignaleerde kenmerken van de 'theologia gloriae sectae' en van de 'theologia possessionis' vinden we wat de HAZEA betreft, zowel bij de stamapostel als bij zijn eigenzinnige Nederlandse districtsapostel, in overduidelijke mate aanwezig [ 279 ].

De hierboven genoemde twee tendensen (verabsolutering van het apostelambt en antropologisering van de godsdienst) zetten zich krachtig voort in het Apostolisch Genootschap. De naam duidt al aan, dat men bewust iets anders wil zijn dan 'kerk' in de gebruikelijke zin van het woord. Men wil zijn: een vereniging met een culturele taak; zich inzetten voor het hoogste cultuurgoed, dat de mensheid kent: de Christusgezindheid. Het Apostolische Werk is in deze visie de eeuwenlange worsteling, vanaf de eerste denkende mens, om de onbegrijpelijke Levensalmacht God naderbij te brengen tot een warm-menselijke beleefbare Liefdesalmacht [ 280 ].
Apostel Slok noemt de zijnen '. . . dat Volk, dat als geestelijk pioniersvolk het ganse schepsel zal voorgaan in het ontdekken van de eeuwige waarheden Gods, en om de Eeuwige Waarachtige God als Levenskern in mensen te ontdoen van alle bindingen, van alles wat Hem in mensen vertroebelt en minderwaardig maakt en om de rijkdommen van het Wezen Gods bloot te leggen ten dienste van het mensdom in zijn geheel' [ 281 ]
De aanvang van het Apostolische Werk in Engeland wordt in het Apostolisch Genootschap gezien als een opwekken van de bestaande kerken tot een vernieuwd openbarend leven, tot het opnieuw hoorbaar doen worden van de tijdovereenkomstige stem van God. De voorname en indrukwekkende Catholic Apostolic Church met haar vele welgestelde en invloedrijke leden heeft echter de fakkel moeten overdragen aan de Allgemeine Christliche Apostolische Mission, later de Neuapostolische Gemeinde, die als gevolg van een fundamenteel andere instelling, haar aanhang vond onder de maatschappelijk zéér eenvoudigen en behoeftigen. Als reactie op afwijzing en bestrijding ging men zich afzetten tegen de bestaande kerken. 'In onze tijd overheerst het gevoel van dankbaarheid, dat de Kerk bij al haar onvermijdelijke interne moeilijkheden en haar krampachtig zoeken naar vernieuwing, toch

119

nog voldoende 'geloofsgezag' heeft behouden om grote bevolkingsgroepen een levensachtergrond te kunnen bieden, die ze voor een rampzalig-snelle demoralisatie behoedt. Wij zien de, naar onze gevoelens onontkoombare, verdere afbrokkeling van de Kerk met een zekere bezorgdheid tegemoet en zullen die dan ook zeker niet bevorderen ' [ 282 ]

Hier wordt dus, evenals het eigen Genootschap, ook de Kerk gewaardeerd als een moreel-cultureel instituut, uiteraard van lagere orde en gedoemd te verdwijnen. Van enige visie op het Lichaam van Christus, dat werken en getuigen mag onder de belofte, dat uiteindelijk de poorten van de hel het niet zullen overmeesteren, is niets meer over, zelfs niet in kritische zin.

6. EEN WEG TERUG?

Na de dood van apostel Van Oosbree in 1946 ging het grootste gedeelte van de HAZEA/HAGEA op in het Apostolisch Genootschap (hfdst. 4.4). Degenen, die bleven in de eenheid met de stamapostel, keerden daarmee ook terug op de weg van een meer orthodox belijden, die stamapostel J.G. Bischoff gewezen had. Wanneer wij de Vragen en antwoorden betreffende het Hersteld-Apostolische Geloof van 1948 naslaan, dan zien wij deze terugkeer ook weerspiegeld in de antwoorden omtrent de Kerk. Zo luidt antwoord [ 216 ]: 'De Hersteld Apostolische Gemeente is de Gemeente van Jezus Christus. Zij is zijn eeuwig genade- en verlossingswerk op aarde, is door Hemzelf opgericht en wordt door zijn Heilige Geest geregeerd en geleid. De Hersteld Apostolische Gemeente is geen copie en geen nabootsing van de eerste Apostolische Gemeente, welke door Jezus persoonlijk onder leiding van Petrus en zijn mede-apostelen was gesteld, zij is als het herstelde verlossingswerk van onze God in geestelijke zin de directe en onmiddellijke voortzetting van de eerste Apostolische Gemeente, waarmede zij de enige Gemeente van Christus en het Volk Gods vormt. In deze Gemeente, die een gemeenschap van Apostelen, ambten (lees: ambtsdragers, MJT) en leden met de Heer Jezus Christus is, zijn liefde en geloofsgehoorzaamheid de krachten, die al het handelen en streven dragen. De Geest van Christus zelf is de levenskracht van de in Christus wedergeborenen' .Opvallend is hier de typisch sektarische aanspraak op het exclusieve kerk-zijn, die ook onder de naam Nieuw-Apostolische Kerk wordt gehandhaafd: 'De Nieuw-Apostolische Kerk is geen nabootsing van de eerste Apostolische Kerk, doch de rechtstreeks door God gewilde voortzetting van het door Jezus in Zijn eerste Kerk opgerichte en aan Zijn Apostelen toevertrouwde Verlossingswerk...'. Slechts door deze apostelen kan men de verdienste van Jezus deelachtig worden en daarmee de gerechtigheid, die voor God geldt [ 283 ].

In hoofdstuk 4.5 heb ik de krisis beschreven, die de boodschap, dat stamapostel Bischoff de laatste stamapostel vóór de wederkomst van de Heer zou zijn, in de Nieuw-Apostolische Kerk (in Nederland de HAGEA) teweeg bracht. Uit deze krisis ontstond de Apostolische Geloofsgemeenschap, sinds 1980 Gemeente van Apostolische Christenen genoemd. Hier treffen we een beginnende bezinning aan op het wezen en de functie van de eigen gemeenschap. Opvallend is, dat in hun Leerboek

121

voor Apostolische Christenen de locus de ecclesia geheel ontbreekt. Wel wordt het betreffende artikel uit het Apostolicum herhaald in dezelfde woorden als in Vragen en Antwoorden van de HAGEA (de daarin gebezigde hoofdletters bij Apostolische Kerk en Gemeente ontbreken): ik geloof in de Heilige Geest, in een heilige apostolische kerk, de gemeente der heiligen.
De eigen jongste geschiedenis wordt als volgt getypeerd: 'Naar buiten heen (sic, MJT) was er een zichtbare goede ontwikkeling; er kwamen prachtige kerklokalen en deze Kerk (sc. de HAGEA en de Duitse NAK, MJT) kwam in aanzien te staan. Maar geleidelijk ontstonden er ernstige dwalingen en afwijkingen in de heilsleer'. Dan worden genoemd de exclusieve macht van de stamapostel en daarna diens 'boodschap'. Het verbreken van de solidariteit met het geheel van de eigen groep en alleen de insider weet, met hoeveel pijn dit gepaard is gegaan - wordt dan gerechtvaardigd: 'In de erkenning, dat zij God meer gehoorzaam moesten zijn dan de mensen en dat zij trouw moesten blijven aan hun zendingsopdracht om de leer van Christus zuiver en rein te verkondigen, hebben zij (de apostelen, die met Bischoff in conflict waren geraakt, MJT) zich met duizenden gemeenteleden tot een vereniging van apostolische christenen samengevoegd' (waarvan de Gemeente van Apostolische Christenen een onderdeel is) [ 284 ].
De benaming 'vereniging' verraadt een zeker gevoel van voorlopigheid. Als ik het goed peil, is men teruggeschrokken van de identificatie van de eigen groep met de Kerk en heeft deze schrik begrip gewekt voor een breder beleven van het christelijke, apostolische geloof en het verlangen daarnaar doen ontwaken. Het komt mij voor, dat men de moed heeft eigen sektarische trekken te onderkennen en daarom weer staat voor de drempel van de Kerk, die een eenheid is in gebrokenheid. Een gebrokenheid, die het Apostolische Werk had willen helen!
Dit komt al uit in de keuze van de nieuwe naam: Gemeente van Apostolische Christenen. Apostel Boermeester schreef hierbij: 'Deze naam. . . geeft nauwkeurig onze plaats in de algemene christenheid aan: wij willen Christus in ons leven volgen, ... wij zijn dus in de eerste plaats christenen' [ 285 ]. In het jaar 1980 zijn dan ook contacten tot stand gekomen met de Hersteld Apostolische Zendingkerk (apostel Ossebaar, zie pag. 75), ook een geloofsgemeenschap, waar men nooit het zicht op Christus' Kerk in haar geheel helemaal verloren heeft.


Hoofdstuk 8. De ambten

1. CHRISTUS' LICHAAM IN ACTIE

Christus is het enige Hoofd van zijn Lichaam, de Kerk. Dit lichaam kan het werk van het Hoofd uitvoeren, dank zij de geledingen, die Hij eraan gegeven heeft.
Hoewel men in de Katholiek Apostolische Kerk heel de Kerk zag als een koninklijk priesterdom, valt toch alle nadruk op de geordende priesterschap. Het priesterschap van alle gelovigen zal hiernamaals in het Koninkrijk aanschouwd worden, voor de Kerk in déze bedeling geldt: 'Indien er geen priesterschap (sc. de bijzondere ambten, MJT) in de Kerk bestaat, dan kan de Heer in haar als priester niet handelen' (apostel Sitwell). 'De ambten zijn niet zozeer instrumenten, waardoor Hij handelt, maar zijn lichaam in actie' (apostel Dalton) [ 286 ].
Christus zelf heeft de ambten dan ook gegeven, zoals gelezen wordt in de eindeloos geciteerde tekst Efeziërs 4:8 en 11 'gaven gaf Hij aan de mensen. .. zowel apostelen als profeten, zowel evangelisten als herders-en-leraars'. Het zijn dezelfde vier ambten, waartoe men de opsomming der charismata in 1 Corinthiërs 12:28 reduceert en die men in heel het Nieuwe Testament meent te vinden; de vier ambten, waarop heel de Apostolische ambtstheologie is gebouwd.
Wij hebben reeds gezien (hfdst. 5.3), dat men Christus zélf tekende als drager van deze vier ambten; zij beantwoorden ook aan de vier faculteiten van de menselijke geest: in de apostel functioneert de wil, in de profeet de verbeeldingskracht, in de evangelist het verstaan en in de herder het hart [ 287 ]. Deze viervoudigheid vindt men nu overal terug: in dè vier kleuren van de kleden van de Tabernakel (het geliefkoosde type, waarvan de Kerk het tegenbeeld is) [ 288 ], de vier wezens uit Ezechiël 1, de vier schrijvers van de Evangeliën, enz. enz. Door deze vier middelen en door geen meer of minder zal de Kerk haar wasdom bereiken, zonder hen heeft er geen volle genadebedeling plaats [ 289 ]. 'De kerk kan de tegenwoordigheid van de Heer op eenige bepaalde wijze (sc. als profeet, herder enz. MJT), niet genieten zonder die dienaren, die Hem in dat bepaalde ambt vertegenwoordigen' [ 290 ]. Deze citaten, waaruit de heilsnoodzakelijkheid van de ambten, déze ambten moet blijken, zijn met talloze te vermenigvuldigen.

Omdat men dit ambtenpatroon door heel het Nieuwe Testament terug wil vinden, krijgt het ook nog het gezag als van de oorspronkelijke en volmaakte inrichting van de Kerk. Door het prijsgeven van het viervoudig ambt hebben de kerkafdelingen slechts een gedeeltelijke zegen kunnen verbreiden. De eenheid van de Kerk ging hierdoor verloren, en wat zijn de afdwalingen anders dan het gevolg van de afwijkingen van des Heren volmaakte weg om zijn huis te besturen? [ 291 ] Hoogstens konden 'inferior ministers' datgene onderwijzen wat nodig is tot persoonlijk heil en zodoende de Kerk bewaren voor totale ondergang, tot aan de tijd wanneer Gods plan niet langer onvervuld zou kunnen blijven [ 292 ].
In het derde gedeelte van dit boek zal mede de ambtstheologie van het Apostolische Werk kritisch worden bezien. Daarom beperk ik mij hier tot het weergeven van de feitelijke situatie.

122

2. HET APOSTEL-AMBT

De Kerk is één, heilig, algemeen en apostolisch: 'apostolisch in gedaante en bediening; zij behoudt de ordeningen, gelijk die in den aanvang gegeven werden, namelijk apostelen, profeten, evangelisten, herders en leeraars; zij heeft apostelen, die gezonden zijn, niet van menschen, noch door een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader; en door oplegging der handen van deze apostelen worden al hare dienaren geordend en de gansche gemeente vervuld met den Heiligen Geest', 'Apostelen zijn de fundamenten der kerk; niet van deze of geene kerk, maar van de heilige, algemeene en daarom apostolische kerk' [ 293 ].
In de Apostolische literatuur wordt er voortdurend de nadruk op gelegd, dat de apostelen door God zelf geroepen zijn tot hun ambt. Zeker waren er profetische aanwijzingen en vond er bevestiging door mensen plaats, maar hun roeping van Godswege manifesteerde zich, vooral in de door Hem verleende krachten; Hij gaf hun gaven van de Geest, legde de zegen van het Evangelie in hun handen en maakte hen tot bouwmeesters van de Kerk [ 294 ].

Apostelen zijn dienaren van de Algemene Kerk. Hiermee wordt in eerste instantie bedoeld de gemeenschap van alle gedoopten. In de praktijk werd het steeds meer de aanduiding van het Katholiek Apostolische Kerkgenootschap in zijn geheel, in tegenstelling tot de plaatselijke gemeenten. De apostelen zijn de hoogste instantie door wie alle vragen betreffende leer en kerkorde worden beslist. Zij zijn de vertegenwoordigers van Christus, door wie Hij zijn volk leidt en zijn geboden geeft in levende vorm, aangepast aan de omstandigheden van de tijd [ 295 ].
Evenals men zich voorstelde dat het in de nieuwtestamentische tijd geweest was, kende men dit oppergezag niet toe aan elk der apostelen afzonderlijk, maar aan het college der apostelen; het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht, .. Onder de opperste Herder en Bisschop, Christus, zijn de apostelen, wat de priesters (of ouderlingen) zijn onder hun bisschop (of engel); apostelen zijn de 'ouderlingen van Christus'. Hadden de nieuwtestamentische apostelen tot taak de Kerk te bouwen, de apostelen van de eindtijd moesten de Kerk terugbrengen tot eenheid en haar als bruid toebereiden voor het komen van haar Heer.

Heel de Apostolische ambtstheologie is erop gebaseerd, dat het apostelambt een als blijvend bedoelde instelling is. Het Testimonium laat er geen twijfel over mogelijk, dat men dit in de beginperiode van het Werk zo gezien heeft. Alle vier ambten, waardoor God zich bekend wil maken en meedelen en die in Christus verenigd waren, behoren nog altijd en wel door verschillende leden van de Kerk vervuld te worden, tot de voleinding der eeuwen [ 296 ]. Zonder apostelen kan, naar Apostolisch inzicht, de Kerk de eenheid des geloofs, de volle kennis van de Zoon Gods en de maat van de wasdom der volheid van Christus (Efeziërs 4:13) niet bereiken en in de wereld slechts op zeer onvolkomen wijze aan haar roeping beantwoorden. Het aantal apostelen heeft men al direct beperkt tot een twaalftal, naar 'de Twaalven' in het Nieuwe Testament. Ondertussen realiseerde men zich wel (met verwijzing naar de verkiezing van Matthias, Handelingen 1:23v.), dat het aantal van degenen, die na elkaar in dat ambt zouden dienen, niet beperkt hoefde te zijn [ 297 ]. Dat men na het sterven van apostelen geen aanvullende roepingen aanvaardde, heeft stellig (zoals

123

ik in de hoofdstukken 3.7 en 4.1 reeds uiteenzette) tot achtergrond de verwachting van de op handen zijnde wederkomst van de Heer; een verwachting, juist aangewakkerd door het overlijden van sommigen uit de apostelkring. Gezien echter hun eigen theologie is daarmee de houding van de Engelse apostelen omstreeks 1860 allerminst bevredigend verklaard, laat staan gerechtvaardigd [ 298 ].

De beperking van het aantal apostelen tot het nieuwtestamentische twaalftal, doet de vraag rijzen, hoe men het apostolaat van Paulus zag. Het antwoord luidt: de twaalf volgelingen, die tijdens het leven van Jezus geroepen waren, hadden tot taak de joden tot geloof in de Messias te brengen. Zij zouden dan ook in het Koninkrijk zitten op twaalf tronen om de stammen Israëls te richten. Aan deze belofte had Paulus geen deel, hij was gezonden tot de heidenen. God had ook voor het apostolaat der heidenen een twaalftal voorzien, maar toen bleek, dat de Bruid zich niet wilde laten toebereiden, nam Hij het apostolaat tijdelijk weg. Verder las men van de roeping van Paulus af, dat de persoonlijke aanwezigheid van de Heer op aarde geen noodzakelijke voorwaarde is om een apostel te roepen [ 299 ]. Dit is altijd één der argumenten gebleven, waarmee de apostelroepingen van de 19e en 20ste eeuw werden gerechtvaardigd.

3. DE PROFETEN

Uit de geschiedenis van het Apostolische Werk is ons gebleken, dat het is voortgekomen uit wat men beschouwde als nieuw-geschonken manifestaties van de gave der profetie. Het ruimte geven aan deze geestesuitingen werd aanleiding om Irving en anderen buiten hun kerkgemeenschappen te sluiten. Door profetie werden de apostelen geroepen. Hoewel historisch dus vóór het apostelambt voor het voetlicht getreden, wordt het profetenambt op grond van Efeziërs 4:11 en 1 Corinthiërs 12:28 gezien als in rangorde komend na dat van de apostelen, maar dan wel diréct daarna. Samen werden deze ambten in de Katholiek Apostolische Kerk gezien als de beide cherubim op de ark des verbonds, als de urim en thummim van de hogepriester (hetgeen vertaald wordt als 'licht en recht' in de Kerk van Christus: verlichting door de Geest, bestuur in naam van het Hoofd).
Dat deze aanvankelijke nevenschikking tot spanningen en krises heeft geleid en tenslotte tot onderschikking van het profetenambt, hebben we reeds gezien en ik zal daar in het kritische gedeelte van dit boek nog op terug moeten komen. Hier beperk ik mij weer tot een beschrijving van de plaats van de profeet in de Katholiek Apostolische Kerk. Daartoe is het woord aan het Testimonium:

'De profeet is het orgaan, waardoor de verborgen zin van God door openbaring tot de kerk wordt gebracht, niet in de vorm der leer, niet als gebod... (die beide behoren tot de competentie van de apostelen, MJT). .. maar om Gods licht te laten schijnen, opdat de apostelen mogen onderscheiden welken weg zij in de uitoefening hunner macht in de kerk van Christus te bewandelen hebben, om de verborgenheden te openen, die in de Wet en de Profeten des Ouden Verbonds opgesloten liggen, opdat de Apostelen die in de heilige leer aan de kerk mogen overleveren. . . ' 'En eindelijk nog zijn de Profeten daar om Gods wil bekend te maken aangaande zijne dienstknechten, die Hij in de heilige bediening gebruiken wil, welken geopenbaarde wil Gods de Apostelen dan door de ordening van de dienaren uitvoeren. .. '.

125

'In al deze omstandigheden zijn de Profeten als het ware toegevoegd aan de Apostelen als fundamenten, waarop de kerk gebouwd is; zij zijn de kanalen ter verkondiging der verborgenheden, waarvan de Apostelen de uitdeelers zijn. . : [ 300 ].

Kort samengevat bestond de dienst van de profeten dus in: het openbaren van Gods wil in actuele situaties; het interpreteren van duistere schriftplaatsen (in de praktijk vaak het blootleggen van typen en antitypen); het aanwijzen van mannen tot het bekleden van ambten. Dit alles onder directe inspiratie van de Heilige Geest. Met het uiten van het hun geopenbaarde was hun taak ten einde; wat ermee gebeurde, was in de handen van de apostelen.

De bedoeling was, dat elke apostel een hem toegevoegde profeet zou hebben (profeet-met-de-apostel). Met enkele anderen, die daartoe in het bijzonder geroepen waren, waren zij de 'profeten van de Algemene Kerk'. Ook in de plaatselijke gemeenten behoorden profeten te zijn. Na de krisis van 1840 (hfdst. 3.4) moesten de profetieën, die in de gemeenten geuit werden, eerst worden verzameld en aan de apostelen en hun profeten worden voorgelegd. Door hen werden ze beoordeeld en geordend en via de 'zuil der herders' (het hoofd van de herders in de Algemene Kerk) teruggegeven aan de gemeenten. Deze profetieën mochten niet gaan functioneren als geschreven wet, maar waren voor éénmalige aanwijzing en troost. Na voorlezing moesten ze worden opgeborgen of vernietigd.

Wanneer aangevoerd wordt, dat de profeten in het Oude Testament toch zelfstandig en in hun tegenover ten aanzien van koningen en priesters aan niemand verantwoording schuldig waren, dan geeft men dit graag toe. Maar, zegt men, de oudtestamentische bedeling wás een profetische bedeling. De christelijke profeet functioneert in een ambts-ordening, omdat Christus het Hoofd van de Kerk is en niet de Heilige Geest [ 301 ].
Al was de profetie dan ingekaderd in een ambts-ordening, niettemin erkende men, dat de Geest zich, behalve van de dragers van het profetenambt, ook kon bedienen van 'profeterende personen', die op een gegeven moment onder zijn inspiratie spraken. Dat konden zelfs vrouwen zijn, die overigens moesten zwijgen in de gemeente en geen ambt konden bekleden. Wanneer zij profeteerden, dan sprak geen vrouw, maar de Geest zelf [ 302 ].
Uit ervaring wist men, dat er valse profeten konden optreden en dat ook echte profeten zich dienstbaar konden maken aan een leugengeest (men herinnere zich Baxter, pag. 26); maar ook Taplin heeft wel eens 'uit een andere geest' geprofeteerd. Weer zijn het de apostelen, die bij uitstek geacht worden de gave te bezitten om de geesten te onderscheiden [ 303 ].

4. .. .EVANGELISTEN, HERDERS EN LERAARS...

'De evangelist is de derde gave, even nauwkeurig beschreven en bepaald als de beide voorafgaanden (met name die van apostel en profeet, MJT); hij is de prediker des Evangelies, die door de apostelen daartoe is aangesteld en van hen last ontvangt. . ., die de boodschap draagt van het naderend koninkrijk en de blijde tijding verkondigt van het verordend toevluchtsoord, namelijk de kerk van Christus.. .' [ 304 ]. 'Their mission is not so much to draw men to Christ by presenting to them the rudiments of Christianity (a word everywhere going on in the Church), as to announce to those already believing in Him, His speedy coming, and God's way of preparation for it. Their work is typified in the servant who was sent fonh at supper time (at the end of the dispensation) to say to them, that were already bidden: come, for all things are now ready' [ 305 ].
Er waren evangelisten ten dienste van de Algemene Kerk, idealiter voor elk der twaalf stammen vijf engel-evangelisten (dus: evangelisten met de rang van bisschop), die elk weer twaalf priester-evangelisten onder zich zouden hebben. Elke volledig uitgegroeide plaatselijke gemeente kon zes evangelisten hebben, elk met hun 'helper' (z.o.).
In een brief aan David Dow (april 1833) noemde Irving de evangelisten: de handen der gemeente om haar kinderen binnen te brengen.

Ondanks de plaats, die de leraar heeft in (het meer oorspronkelijke) 1 Corinthiërs 12:28 en het ontbreken van de herder in deze opsomming, houden de Apostolischen het vierde ambt uit Efeziërs 4:11 als basis voor hun herdersambt. In de Apostolische literatuur is de herder-en-leraar dan ook meestal gereduceerd tot alléén de herder. De herder richt zich dan ook niet zozeer tot het verstand (dat is de taak van de evangelist) als wel tot het hart: 'The affections which are the strongest bond and the greatest solace of our eanhly life, should abound in the pastor, whose duty it is to carry the consolations of Christ into all regions of human sorrow, and to minister the remedies of the Gospel to all spiritual maladies' [ 306 ].
De herders zijn het, die 'onder de apostelen verordend' zijn tot geestelijke bestuurders der gedoopten en tot wachters voor hun zielen' [ 307 ]. Dit zo duidelijk met de persoonlijke zielzorg belaste ambt was bij uitstek een bediening voor de plaatselijke gemeente. In een gemeente met het volledige aantal ambtsdragers moesten dan ook zes herders zijn, elk weer met hun 'helper'. Toch was het herdersambt ook aanwezig in de Algemene Kerk; idealiter zou aan elke apostel ook een herder zijn toegevoegd (de herder-met-de-apostel) [ 308 ]. .

De opperste herder - temidden van de zes anderen als de stam van de zeven-armige kandelaar - was de engel, naar Openbaring 2 en 3. Hij oefende opzicht over de ambtsdragers van zijn gemeente en was bevoegd de geestesuitingen der profeten (en der profeterende personen) te beoordelen, voor zover deze zich beperkten tot zaken, die de eigen gemeente betroffen. In de liturgie was zijn voornaamste taak aanbidding en voorbede. De engelen vormden de schakel tussen de gemeenten en de apostelen.
Er waren ook engelen, die geen gemeente dienden, maar in de Algemene Kerk de apostelen bijstonden in duidelijk pastorale aangelegenheden. De titel werd synoniem gebruikt met 'bisschop' en was een rang, die gedragen kon worden ook door profeten en evangelisten. Engelen van een aantal gemeenten (o.a. de zeven te Londen, maar ook die van Den Haag) waren op profetische aanwijzing verheven tot aansengelen [ 309 ].

126

5. DE DRIE ORDEN VAN DE AMBTEN

Om het bovenstaande en het volgende goed te begrijpen, moet men weten, dat in de Katholiek Apostolische Kerk het viervoudig ambt (apostel, profeet, evangelist. en herder) 'doorkruist' werd door de drie 'orden' of rangen [ 310 ]: engel, priester en diaken. Theoretisch zou men kunnen zeggen: elk der vier ambten kon voorkomen in elk der drie rangen; zo stelt Woodhouse het ook voor in zijn A Narrative of Events (Chapter V). Maar de apostelen stonden daarboven (zij waren de bron van alle ambten) [ 311 ] en de diakenen vielen onder de priesterlijke ambten. Wel komt men tegen: engel-profeet, engel-evangelist enz.

De herders in de gemeente hadden de rang van ouderling, vaak - later vrij algemeen- aangeduid met het synoniem 'priester', beide vertalingen van het Griekse woord πρεσβύτερος. Het gebruik van deze rang is nogal verwarrend, omdat elke voltallige gemeente zes 'regerende ouderlingen' zou hebben, die in de literatuur ook vaak kortweg 'ouderlingen' worden genoemd. Samen met de engel bestuurde dit zevental de gemeente [ 312 ]. Elk van deze regerende ouderlingen kon dan een profeet, een evangelist en een herder naast zich hebben, allen met de rang van priester (dus: ouderling), zodat in een geheel voltallige gemeente (die echter nergens bestond) onder de engel 24 priesters dienden in het toch weer viervoudig ambt (afgezien van het ambt van apostel). Zo waren de plaatselijke gemeenten een beeld in het klein van wat de Algemene Kerk in het groot moest zijn [ 313 ].

Terwijl engelen en priesters door profetie geroepen en door apostelen geordend werden, werden diakenen door de gemeente (in elk geval met medewerking van de gemeente) gekozen en door de apostel bevestigd. Zij waren de vertegenwoordigers van de leken in de raad van priesters. Naar het voorbeeld van Handelingen 6:3, waarin men de instelling van het diakenambt las, waren er zeven. Wanneer daar behoefte aan bestond, kon de engel er meerdere benoemen en met het diakenambt bekleden.
De diakenen behartigden de wereldlijke belangen van de gemeente en haar leden, voorzagen in de noden der armen, hielpen bij de toepassing van de beginselen van het evangelie in de praktijk van het dagelijks leven en assisteerden in de eredienst. Zo nodig mochten zij prediken en dopen [ 314 ].
Samengevat in een schema zag de ambtenstructuur van de Katholiek Apostolische Kerk er als volgt uit:
 

Algemene Kerk   Plaatselijke Gemeente
apostelen   engel met regerende ouderlingen
profeten   profeten
evangelisten   evangelisten
herders   herders
De diakenen vormden hieronder een aparte ambtsklasse. Er waren diakenen der Algemene Kerk, die - vaak op zeer belangrijke posten - belast waren met het beheer van de eigendommen van de Kerk.

127

6. ANDERE AMBTEN EN FUNCTIES

Met het bovenstaande is de rijke geschakeerdheid aan Katholiek-Apostolische ambten en functies nog lang niet uitgeput. De diakenen konden naar behoefte geassisteerd worden door onder-diakenen (die o.a. zorgden voor een eerbiedig gedrag van de kerkgangers tijdens het aangaan aan de H. Communie) en diakonessen, die de ambtsdragers assisteerden bij het opzicht over de gezinnen, die alleenwonende vrouwen bezochten, enz. [ 315 ].
Evenmin als de diakonessen waren de onder-diakenen ambtsdragers. Daarmee was het de enige dienst in de gemeente, die in stand kon worden gehouden toen na de dood van de laatste apostel (1901) geen ambtsdragers meer konden worden gewijd of bevestigd. Zo goed mogelijk zorgen zij tot nu toe voor het blijven functioneren van de gemeenten.

Elke ambtsdrager, van apostel tot diaken, kon een 'helper' naast zich hebben. Men beschouwde dezen als de 1 Corinthiërs 12:28 genoemde ἀντίλημψεις. Helpers waren geordende ambtsdragers, die hetzelfde ambt bekleedden als degenen aan wie zij waren toegevoegd als assistent of waarnemer. Zij mochten alle ambtshandelingen verrichten, waartoe hun principaal bevoegd was. Maar als diens 'alter ego' mocht dit alleen in diens opdracht [ 316 ]. De helpers van de apostelen werden 'coadjutoren' genoemd. Zij konden alle apostolische taken verrichten, maar bij de dood van de apostel, aan wie zij waren toegevoegd, verviel uiteraard hun volmacht. Vooral toen de apostelen wegens ziekte en ouderdom steeds minder in staat waren hun taken te vervullen, werden coadjutoren aangesteld: Böhm was de eerste, hij werd in 1859 benoemd tot helper van apostel Woodhouse in Duitsland (maar zie ook hfdst. 3.7). Gedurende de 'tijd van zwijgen', toen zij geen enkele apostolische ambtshandeling meer konden verrichten, bleven zij nog lang de Katholiek Apostolische Kerk dienen met advies en leiding; de Nederlander Isaäc Capadose tot zijn dood in 1920, de laatstlevende coadjutor, Edward Heath, tot 1929.

Deze beschrijving van de ambtenstructuur van de Katholiek Apostolische Kerk is sterk vereenvoudigd. In werkelijkheid was zij nóg gecompliceerder. Men had allerlei tegenstrijdige schriftgegevens en 'openbaringen' in één systeem willen persen. Het geheel toont ons een strak, autocratisch, hiërarchisch systeem, zonder enige verantwoordingsplicht naar de lagere regionen. Het ambt krijgt hierdoor een bijzonder zwaar accent. Het zwaarst dat van de apostel. Beslissingen van het apostelcollege (van 1879 tot 1901 van slechts één enkele man!) waren bindend en definitief.

7. SCHWARTZ EN DE AMBTEN

Apostel F.W. Schwartz heeft in zijn Apostolische Zending [ 317 ] de ambtenstructuur sterk vereenvoudigd. Duidelijk wordt deze samengevat in artikel 3 van de Kerkorde, waarop in 1893 officiële erkenning in het Koninkrijk der Nederlanden werd gevraagd en verkregen: 'De Hersteld Apostolische Zending Kerk wordt bestuurd door personen, welke tot hun ambt door profetie geroepen zijn (Handl: 13:1-3; 1 Tim. 1:18). Het Hoofdbestuur der Hersteld Apostolische Zending Kerk bestaat

129

uit een Apostel, een Profeet, een Evangelist en een Herder. Iedere gemeente, bestaande uit zeshonderd meerderjarige leden, zal daarenboven een afzonderlijk onder-bestuur hebben bestaande uit: een Engel of Opziener, vier regeerende Ouderlingen, een Profeet, een Evangelist en een Herder. Elk dezer bedieningen kan een helper/priester-ouderling naast zich hebben'.
We zien hier dus opnieuw het onderscheid tussen de Algemene Kerk (een term, die Schwartz tot zijn dood bleef gebruiken) en de plaatselijke gemeenten, die de naam droegen 'Hersteld Apostolische Zendinggemeente te. . . '. Het viervoudig ambt treffen we eveneens aan in beide dimensies van de Kerk.

Eén der eerste opgaven, waarvoor Schwartz zich gesteld zag, was om in het bijbels en presbyteriaans denkende Nederland het optreden van apostelen (en profeten) aanvaardbaar te maken. Hiertoe schreef hij in 1866 een boekje, getiteld Apostelen of niet? En wel in onze negentiende eeuw!
De vraag, die in deze titel wordt opgeworpen, hebben wij in dit hoofdstuk nog niet onder ogen gezien. Ik wilde dit voorbehouden aan Schwartz, de man, die ongetwijfeld de belangrijkste persoon van het Apostolische Werk in Nederland is geweest. Kort samengevat komt zijn argumentatie hierop neer:

Het optreden van apostelen in de moderne tijd is de vervulling van beloften van de Heer. Lukas 11:49 zegt Jezus: 'Ik zal profeten en apostelen zenden'. Schwartz: 'De woorden: Ik zal zenden, wijzen eene toekomstige handeling aan. De aanvankelijke vervulling dezer voorzegging vinden we in Hand. 13:1-3 en Hand. 14:14, waar wij de beloofde profeten en apostelen werkzaam zien' (p. 13). Joh. 14:3 zegt Jezus: 'Wanneer ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom ik weder en zal u tot Mij nemen'. Geen der twaalf mannen, tot wie Jezus sprak, zouden (wist Jezus) de wederkomst beleven; dus zijn het hun opvolgers, die Jezus tot zich zou nemen. Zijn beloften golden het apostolaat: 'Ik ben met u, apostelen, tot aan het einde der wereld'. Met talrijke bijbelteksten, ook met behulp van typologische interpretatie van het Oude Testament, probeert Schwartz deze zienswijze te verdedigen.

Uit de in het Nieuwe Testament genoemde namen blijkt, dat het apostolaat niet beperkt bleef tot de Twaalven: Matthias ('het ambt wordt niet met den mensch begraven' p. 12), Barnabas, Jacobus de broeder des Heren, Andronicus en Junias. Zij worden reeds 'apostelen' genoemd, waarbij Schwartz ervan uitgaat, dat 'apostel' in alle gevallen hetzelfde betekent, n.l. een gezant van Christus, belast met de opperste leiding in de Kerk. Van Apollos acht Schwartz het allerwaarschijnlijkst, dat hij apostel was (p. 26, vergelijk de spitsvondige redenering op p. 23v.). Dat van de meeste hier genoemden nauwelijks iets meer bekend is dan hun naam, kan niet tegen hun apostelschap pleiten, hetzelfde geldt immers voor de meeste van de Twaalven.

In het Nieuwe Testament wordt ook gewaarschuwd tegen valse apostelen, 2 Corinthiërs 11:13, Openbaring 2:2. Dat heeft alleen zin, wanneer er ook echte apostelen zullen zijn: 'Want waar in eenen Staat geene echte munt in omloop is, kan immers ook geene valsche gemaakt en voor echte munt uitgegeven worden?' (p. 18).
De Kerk zal er zijn tot de Wederkomst, een lichaam met functionerende leden, 1 Corinthiërs 12:14v. Tot die leden behoren ook apostelen (vs 28). 'Maar gelijk een mensch kreupel genoemd wordt, die.. . één of meer leden verliest. . . evenzoo is het de kerk gegaan. De kerk of gemeente op aarde leeft nog; doch helaas, hoe kreupel gaat zij!' (p. 27). Zolang de kerk nog niet tot volle eenheid gekomen is, zolang zijn de tot die groei naar eenheid geschonken gaven nodig, Efeziërs 4:13, 14, dus ook apostelen (p. 28).
Voorts verweert Schwartz zich tegen hen, die menen, dat alleen de kracht en de werkelijkheid van deze ambten blijven zal tot het einde. 'Een onduidelijke voorstelling, die niet te verstaan is' (p. 38). Waarom vergenoegt de Kerk zich dan niet met de kracht en werkelijkheid van de eerste herders of bisschoppen? Waarom ontleent het formulier, waarmee in de Hervormde Kerk herders en leraars bevestigd worden, dan aan Efeziërs 4: 11, 12 de gedachte, dat het herdersambt een instelling van Christus is? In de hem eigen beeldende taal voegt hij hieraan toe: 'men wil wel den molen hebben, doch niet met vier wieken, maar slechts met eene wiek' (p. 40).
Anderen zeggen: De Heer heeft alleen voor den aanvang apostelen en profeten gegeven, om de Kerk ten grondslag te dienen, Efeziërs 2:20. Maar: als de bouwstenen levend en zichtbaar moeten zijn, dan kan toch niet bedoeld zijn, dat het fundament van profeten en apostelen onzichtbaar is? (p. 46v.).

In elk geval een kleine schare in Nederland werd door deze redeneringen overtuigd. Niettemin kreeg Schwartz met hen, juist over het functioneren van de ambten, heel wat te stellen.
Om te beginnen ontstonden er omstreeks 1880 ernstige spanningen tussen Schwartz en de drie andere ambtsdragers van de Algemene Kerk om de bestuursbevoegdheid. Deze drie waren van mening, dat alleen een eenstemmig besluit van het viervoudig ambt de volkomen wil des Heren tot uitdrukking kon brengen. Schwartz stelde hier tegenover, dat Jezus het Koninkrijk had toevertrouwd aan de apostelen.
De profeet en de herder trokken zich tenslotte terug, terwijl de evangelist gedurende de periode, die het conflict duurde, overleed. Zo bleef Schwartz de enige leider van de Algemene Kerk.
Omdat dienaren van de plaatselijke gemeenten geen bevoegdheden hadden (en nog niet hebben) buiten hun eigen gemeente en hij toch niet alle taken zelf kon vervullen, verklaarde Schwartz de profeet, de evangelist en de herder van de 'poortgemeente' (de gemeente, waardoor de Apostolische Zending ons land was binnengekomen, dus Amsterdam) tot hoofdpriesters [ 318 ].

Schwartz zag overigens zeer goed, dat het conflict, waarvoor hij geplaatst was, een herhaling was van dezelfde crisis, die in 1840 heerste in de Katholiek Apostolische Kerk: de strijd om de gelijke autoriteit van apostel en profeet. Kort voor zijn dood nam hij stelling tegen deze gedachte in zijn Concept, een uitvoerige brief aan zijn Duitse mede-apostelen, waarin hij op felle wijze trachtte aan te tonen, met veel typologie en zwakke argumenten, dat de instelling van de ambten der Algemene Kerk onbijbels zou zijn. Dat waren slechts bedenksels van de profeten, die op grond van Lukas 11:49 volhielden, dat Jezus zelf de profeten boven de apostelen had gesteld: 'waren niet de apostelen geroepen door de profeten?', beweerden dezen.
In zijn ijver tegen alles en ieder, die hem de absolute leiding betwistte, werden geen engelen meer geordend over de gemeenten, zodat, bij de dood van Schwartz, J. Kofman te Enkhuizen de enige engel (opziener) was, aan wie apostel Krebs tijdelijk de leiding over de stam Juda (Nederland) kon toevertrouwen. Hetgeen vérstrekkende gevolgen gehad heeft voor de verdere ontwikkeling van het Apostolische Werk in Nederland (zie hfst. 4.2).

Nog enkele afsluitende opmerkingen: alle ambtsdragers in de Apostolische Zending werden aangewezen door profetie en door de apostel geordend en zijn bepaalde functie toegewezen. Dit net als in de Katholiek Apostolische Kerk. Men kende ook het ambt van de door de gemeente gekozen diaken en de (overigens niet als ambtsdraagsters) tot hun taak aangewezen diakonessen. Het katholiek aandoende 'bisschop' voor 'engel' werd vervangen door 'opziener', een aanduiding, die de beide andere spoedig verdrong. Alle ambtsdragers boven de diaken, alle 'priesters'

130

dus, waren ouderling. Ook hier gold de apostel als ouderling van de Algemene Kerk.
In alle takken van het Apostolische Werk is steeds het bekleden van de meeste ambten, zeker in de plaatselijke gemeenten, een onbetaalde functie geweest. Slechts die personen, die een dagtaak hadden aan het dienen in het Werk, ontvingen hiervoor salaris, soms het genot van een ambtswoning.
Een speciale opleiding tot het bekleden van ambten (laat staan een academische vorming) heeft men steeds afgewezen. Tenslotte: vrouwen waren uitgesloten van het bekleden van ambten.

8. NA DE SCHEURING VAN 1897

Na de scheuring van 1897 bestond de aanhang van apostel Van Bemmel voort onder de naam Hersteld Apostolische Zendingkerk. Zoals in alle dingen, probeerde men ook wat de ambten betreft de erfenis van apostel Schwartz zo getrouw mogelijk te bewaren. Wel werd de opbouw, door de omstandigheden gedwongen, nog meer vereenvoudigd. We komen de orden of rangen tegen van oudsten en diakenen. De oudsten (of ouderlingen) vervullen het viervoudig ambt van apostel, profeet, evangelist en herder. Een rest van de oude kruisverbinding tussen het viervoudig ambt en de orden treffen we aan in het veelvuldig voorkomen van de diaken-evangelist.
In deze tak van het Werk bleef het profetenambt in ere tot de huidige dag. Bij de ambtelijke vergaderingen laat de profeet zijn licht schijnen, als de Geest het hem geeft. In de samenkomsten van de gemeente kunnen, behalve profeten, ook profeterende personen zich laten horen. Dat ook in de HAZK de spanning tussen apostel en profeet tot scheuring leidde, heb ik reeds aan het slot van hoofdstuk 4.2 vermeld.

In de Hersteld Apostolische Zendinggemeente, gevormd rond herder N.J. Verkruisen en sinds 1931 definitief losstaande van de HAZK, is de ambtenstructuur uitsluitend gebouwd op de plaatselijke gemeente. Elke gemeente heeft (idealiter) alle vier ambten. Deze zijn strikt gelijk in gezag en de drager van elk der vier kan voorganger van een gemeente zijn en de verzegeling toedienen. Met zorg vermijdt men alles wat kan wijzen op een dominerende positie van het apostelambt. Profetie neemt een grote plaats in [ 319 ].

9. IN CHRISTUS' PLAATS

We grijpen opnieuw terug op de scheuring van 1897. Door apostel J. Kofman en zijn volgelingen werd in 1902 opgericht deHersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen. Zoals bekend uit het historisch gedeelte van dit boek, valt in deze tak van het Werk een toenemende nadruk waar te nemen op het apostelambt, ten koste van de andere ambten. Helemaal ongelijk had apostel Van Bemmel niet, toen hij in 1879 in een preek over Exodus 32 zei: 'in het rouwjaar (sc. na de dood van Schwartz, MJT) was het gouden kalf opgericht in het apostelambt' [ 320 ]. Dit was zelfs het geval in twee opzichten: theologisch en organisatorisch.

131

Theologisch: de neiging van de gezondenen om zich te vereenzelvigen met hun Zender kwam steeds meer naar voren: 'wie u hoort, hoort Mij' wordt de lievelingstekst, met steeds meer nadruk op 'u'. Reeds in De Zevende Bazuin van april 1899 lezen we: 'Door de Aposteleenheid, gewerkt door apostel Krebs, is het geloof gewassen, het geloof in Dien, Die is, n.l. in de Jezus-openbaring van het heden'. Organisatorisch, doordat de apostel de top werd van een hiërarchie van aan hem ondergeschikte dienaren. Niet meer gestructureerd naar de geestelijke inhoud van de viervoudige bediening, zijn de ambtsnamen aanduidingen geworden van een rang, gecorreleerd aan een bepaalde mate van macht in een groter of kleiner ambtsgebied.
Zeven van zulke rangen worden in het Hulpboekje van 1908 opgesomd: opzieners, profeten, oudsten, herders, evangelisten, priesters-en-leraars, diakenen. 'Zij zijn dienaren der Apostelen en dus medehelpers in den wijnberg des Heeren en hebben eenig en alleen den geheiligden wil des Apostels in de Gemeente uit te voeren' [ 321 ]. Een opziener heeft het opzicht over de priesters in een district, dat weer verdeeld is in een aantal oudstendistricten. Later zal zelfs een apostel niet meer zijn dan een districtsleider onder de stamapostel
De gemeente-oudste heeft slechts opzicht over alle dienende krachten in de gemeente. 'Hij staat aan des Apostels en des Opzieners plaats om te waken, dat de wil en het woord des Apostels uitgevoerd en daarnaar geleefd wordt'.

Opvallend is, dat in de bovengenoemde reeks de profeet nog genoemd wordt. Zowel de zeer goed geïnformeerde J. van der Poorten als Eggenberger schrijven, dat Niehaus in hetzelfde jaar, dat hij stamapostel werd, het profetenambt afschafte. Ik heb geen document onder ogen gehad, dat deze bewering bevestigt.
In 1905 werd Niehaus 'hoofdleider van het Godswerk'. Geleidelijk werd deze titel verdrongen door het woord 'stamapostel'. Wat wordt dan bedoeld met 'het jaar, waarin hij stamapostel werd'? Waarschijnlijk toch 1905. Maar in het Hulpboekje wordt de functie van de profeet uitvoerig omschreven (p. 52): 'Zooals de Opziener als priester der priesteren staat, zoo staat de Profeet over de profetische Geesten...' (let wel: niet over enige ambtsdrager, maar over Geesten. Mogelijk worden hier toch de 'profeterende personen' bedoeld). 'Hij is eveneens een dienaar des Apostels, zooals Aäron (lees: zoals de opziener, die in het Hulpboekje met Aäron vergeleken wordt), moet echter door helderheid van geest en goeden wandel een voorbeeld voor alle (met geestesgaven) begaafde personen zijn, hun leeraar en de eerste in gehoorzaamheid' (wat tussen haakjes staat, is toegevoegd door mij, MJT). Theoretisch wordt hier dus het profetenambt gehandhaafd, maar uit deze laatste woorden blijkt, dat Van der Poon en en Eggenberger althans inhoudelijk gelijk hebben: met de ongehoorzaamheid der 'hoogmoedige profeten' is het in deze tak van het Werk voortaan uit!
Reeds in 1879 had Schwartz, via apostel Menkhoff, het opzienersambt op oudste Krebs gelegd zonder profetische aanwijzing [ 322 ]. Hier betrof het nog geen roeping, maar een bevordering. Onder Krebs en Niehaus echter wordt deze gang van zaken de gewone procedure om 'iemand in het ambt te zetten'. Dat geschiedt door de apostel, in wie de gezamenlijke ambten der Kerk verenigd zijn, in wie de 'ambstgeest' woont. In 1913 is in Duitsland dan ook nog slechts één profeet in het ambt. Behalve de genoemde ambten kent het Hulpboekje nog onder-diakenen en diakonessen.

133

Deze laatsten gaan, zoals gebruikelijk, in bijzondere opdracht van de ambtsdrager, die de gemeente leidt, naar 'alleenstaande vrouwen of weduwen, ook zieke vrouwen, waar geen man komen mag'.

10. HET STAMAPOSTOLAAT

Uit hoofdstuk 4.5 is de lezer reeds bekend, dat onder H. Niehaus zich het stamapostelschap ontwikkelde. Met een beroep op de bijzondere plaats van Petrus in de discipelkring, maakt de stamapostel zich steeds meer de absolute chef van zijn mede-apostelen, en voor de gelovigen tot een onmisbare instantie voor hun heil, want hij stelt, 'dass es ohne einen göttlichen Führer unmöglich ist mit dem Herm in Verbindung zu bleiben' [ 323 ].
In Vragen en Antwoorden, uitgave 1948, vinden we de volgende reeks ambten (antw. 224): stamapostel, stamapostelhelper, districtsapostel, apostel, opziener, districtsoudste, districts-evangelist, gemeente-oudste, herder, gemeente-evangelist, priester, diaken, onderdiaken. Ook deze reeks wordt gepresenteerd als overeen te komen met de bedieningen in de oorspronkelijke gemeente.
De stamapostel wordt beschreven als 'het zichtbare hoofd der Gemeente, in alle aangelegenheden de hoogste instantie. Aangezien hij door alle leden van de Hersteld Apostolische Gemeente (bedoeld: de Neuapostolische Gemeinde en de HAZEA als 'landelijke afdeling' daarvan, MJT) als representant des Heren op aarde beschouwd wordt en hij zichzelf steeds als hulp des geloofs voor zijn broeders en zusters weet, moet men in de bijzondere plaats, welke hij inneemt, geen kiem van autoritaire heerschappij over de gemeente zien, evenmin als dit van de plaats, die door Jezus of zijne Apostelen wordt ingenomen, kan worden afgeleid' (antw. 226). De in het eerste deel van dit boek verhaalde geschiedenis geeft echter wel een duidelijk verschil te zien tussen de bijzondere plaats van Jezus en zijn gezondenen enerzijds en die van de stamapostel anderzijds!
De stamapostel benoemt de apostelen, kan hen 'in de rust zetten' (met pensioen sturen). Ze zijn niet meer dan de naaste medewerkers van de stamapostel. Deze kan zelf zijn opvolger aanwijzen. Is tijdens zijn leven geen opvolger benoemd, dan kan deze door het apostel-college alleen overeenkomstig goddelijke getuigenissen worden aangewezen (antw. 228). Waaruit deze goddelijke getuigenissen zijn op te maken, blijft onduidelijk. Want uit de juist hierboven staande ambtenreeks blijkt, dat de profeet nu definitief is geëlimineerd: 'De profetenbediening (Ef. 4:11) was in de Hersteld Apostolische Gemeente zolang werkzaam, als nodig was volgens het goddelijk Heilsplan. Door de in alle Waarheid leidende werkzaamheid van de Heilige Geest, die in de arbeid van de Apostelen naar voren komt, is heden het gehele Volk Gods onderwezen, dat het in de tijd van zijn voleinding en daarmee onmiddellijk voor het komen van de Heer staat. De noodzakelijkheid van verdere profetieën is daardoor niet meer aanwezig' (antw. 225).

Een goede samenvatting van de ambtsleer en -praktijk in deze tak van het Werk vinden we in de artikelen 4 en 5 van de Hersteld Apostolische Geloofsbelijdenis. We vergelijken daarbij de versie van 1948 met die van 1913.
Artikel 4: Ik geloof, dat de Heer Jezus zijn Gemeente (1913: kerk) door levende Apostelen regeert tot aan zijn wederkomst en dat Hij zijn Apostelen gezonden heeft en nog zendt (1913 voegt toe: zoals Hij door de Vader in de wereld gezonden is) met de opdracht te leren (1948 voegt toe: in zijn Naam zonden te vergeven) en (1948 voegt toe: met water en de Heilige Geest) te dopen (1913 voegt toe: in zijn naam en opdracht alle volken der aarde).
Artikel 5: Ik geloof, dat alle ambten in de Gemeente van Christus slechts alleen (sic, MJT) door Apostelen gekozen en in hun ambt gezet worden en dat uit het Apostelambt alle gaven en krachten (1913 voegt toe: der kerk) moeten voortkomen opdat, daarmede toegerust, de Gemeente een leesbare brief Christi worde [ 324 ].
Voor de Nieuw-Apostolische Kerk, zoals in in 1964 werd gesticht, geldt hetzelfde als hierboven geschreven is over de HAZEA/HAGEA, waarvan zij de voortzetting is.

De Gemeente van Apostolische Christenenis voortgekomen uit de crisis, die de 'stamapostelboodschap' teweeg bracht (hfdst. 4.5). Bij de vragen en antwoorden in het Leerboek voor Apostolische Christenen, die betrekking hebben op de ambten (184-195), vinden we er dan ook geen, die handelt over het ambt van stamapostel (al wordt in de daaraan voorgaande vragen dit stuk geschiedenis zeker niet doodgezwegen). Grote verschillen met het belijden, zoals geformuleerd in Vragen en Antwoorden (HAGEA), zijn niet te constateren. Artikel 4 van de Geloofsbelijdenis is een iets gemoderniseerde herhaling van het oude Hersteld-Apostolische artikel. Artikel 5 is sterk verkort: 'Ik geloof, dat alle ambten in de gemeente van Christus door Apostelen beroepen en in hun ambt gezet worden'. Het is duidelijk, dat deze zienswijze een moeilijk punt oplevert in de gesprekken met de Hersteld Apostolische Zendingkerk.

11. DE 'UITSTRALING GODS'

In het Apostolisch Genootschap kent men de volgende ambten: apostel, opzieners (rechterhanden van de apostel), oudsten (als hoofden van de districten), herders (als voorgangers in de gemeenten, al kan men in kleinere gemeenten voorganger zijn, zonder de titel herder te hebben), priesters en mede-dienenden [ 325 ]. Het spreekt vanzelf, dat de antropologisering van de godsvoorstelling en de secularisering van het kerkbegrip ook een ontkerkelijking van de ambten tot gevolg hebben. De buitenstaander is, na lezing van de weinige beschikbare literatuur, geneigd te spreken van 'dienende functionarissen' van het Genootschap, maar daarmee wordt niet helemaal recht gedaan aan de toon van vriendschap en warmte, waarmee de verhoudingen gepresenteerd worden, met name in gesprekken.
Opvallend is, dat bij deze antropologisering er sprake is van een duidelijke 'theologisering' van één ambt, uiteraard dat van de apostel. Hij wordt genoemd: De Beopdrachte van de Vader; orgaan, waardoor de Hoogste Uitstraling Gods werkzaam wil zijn, Hart-Gods, Oog-Gods, Hand-Gods, geestelijke toetssteen voor de miljoenen in omloop gebrachte en nog in omloop te brengen meningen en zienswijzen [ 326 ].
Door zijn voorganger bij testament aangewezen, zet apostel Slok de tendens voort, die al bij Van Oosbree merkbaar werd: de aandacht is niet zozeer gericht op het ambt als wel op de mens, die dit (apostel)ambt bekleedt. Ook Slok zal zijn

135

opvolger zelf kiezen; zijn keus is bij voorbaat goed, al is het niet vanzelfsprekend, dat de komende apostel de kostbare Christusnaam zal ontvangen [ 327 ].

Hoofdstuk 9. De sacramenten

1. TEGENWOORDIGE DAAD VAN CHRISTUS

'Wat is een sacrament?', luidt vraag 17 van de catechismus van de Katholiek Apostolische Kerk en het antwoord is: 'Een sacrament is een uitwendig en zichtbaar teken van een inwendige en geestelijke genade, die ons geschonken wordt; en is door Christus ingesteld als een middel, waardoor wij de genade ontvangen en als een onderpand om ons daarvan te verzekeren'.
Teken, middel, onderpand. Het eerste mag niet opgevat worden als 'slechts een teken'; de materiële uitdrukkingsvormen zijn niet willekeurig gekozen: water is af. wassing, brood is voeding, enz. Ze be-tekenen iets, hebben symboolwaarde [ 328 ], en mogen niet vereenzelvigd worden met de daardoor meegedeelde genade. Het woord 'teken' waarschuwt tegen deze vereenzelviging. Anderzijds moet dan wél gezegd worden, dat de sacramenten ook middelen zijn. 'Men kan betogen, dat in de Christelijke bedeling alles erop wijst, dat haar geestelijke genade hoofdzakelijk medegedeeld zal worden door uitwendige middelen'. Het Woord is vlees geworden. 'De Mensgeworden Zoon Gods is zelf een eeuwig Sacrament' [ 329 ]. Reeds het Testimonium legt er de nadruk op dat de sacramenten inderdaad uitwerken wat zij beduiden: '... geen ledige teekenen van wezenlooze zaken en evenmin slechts de meest geschikte vormen, door God uitgedacht of door menschelijk overleg aangenomen tot aanduiding van geestelijke waarheden. Zij zijn ook niet blootelijk ter herinnering aan zegeningen, die op andere wijze of daarnevens ontvangen of on. zichtbaar genoten worden. Maar zij zijn eene tegenwoordige daad van Christus te. midden zijner gemeente; zij werken inderdaad uit, wat zij aanduiden. Zij zijn sacramenten, zekere onderpanden zijner liefde en trouw, waardoor Hij de zegeningen meedeelt tot welker uitdeeling Hij ze bestemde' [ 330 ].
In deze regels is een krachtige polemiek herkenbaar tegen enerzijds sacramentsautomatisme, anderzijds tegen vervluchtiging tot alleen-maar-symbool.
Tenslotte zijn de sacramenten ook onderpanden. Veel gelovigen zijn geneigd hun zekerheid te zoeken bij inwendige ervaringen, anderen bij hun goede werken. Werkelijke heilszekerheid wordt ons van buiten onszelf geschonken. 'Opdat ieder zich. zelf zal kennen, wie en wat hij is, opdat ieder zijn broeder zal kennen, wie en wat hij is, opdat de Kerk zichzelf zal kennen en opdat de wereld de Kerk zal kennen; daartoe heeft God zijn teken op ons gezet'. 'Wat ik ook mag gevoelen, wat ik ook mag doen, dit is mijn staat en mijn roeping. .. en wat waar is van mijzelf, dat is ook waar van elke medegenoot met mij in dezelfde genade van God' [ 331 ].

Het Testimonium kent twee sacramenten, t.w. doop en avondmaal [ 332 ]. Ook de Cattechismus (vraag 19) spreekt over twee sacramenten, die Christus inzonderheid heeft ingesteld, het ene om ons leden te maken van zijn mystiek lichaam, de Kerk, het andere om ons ten eeuwigen leven te voeden. De zinswending 'sacramenten, die Christus inzonderheid heeft ingesteld', doet ons vermoeden, dat met het twee. tal geen onoverschrijdbaar aantal is aangegeven. Dat is inderdaad niet het geval. Hughes relativeert dan ook de pogingen, die gedaan zijn om het aantal sacramenten

136

te beperken tot een vast getal, hetzij twee of zeven. 'De grondslag van alle sacramentele werking is dat de Heilige Geest. .. woont in de Kerk, het Lichaam van Christus, en Zijn genade uitstort door alle organen en functies en werkingen van dat Lichaam. Men bewijst Hem weinig eer, wanneer men poogt de kanalen waardoor Hij zal werken te beperken. Elke handeling van de Kerk, die verricht wordt in de Naam van Christus en in overeenstemming met Zijn bedoeling, wordt begeleid door de genade van de Geest van Christus en heeft dus een sacramenteel karakter' [ 333 ].
Alle Katholiek-Apostolische schrijvers zijn het erover eens, dat Gods genade niet onveranderlijk en uitsluitend aan de tekenen is gebonden; dat het sacrament, hoe werkelijk de zichtbare tekenen de geestelijke werkelijkheid 'geleiden' - om met Berkhof te spreken [ 334 ] -, toch niet ex opere operato werkt; en tenslotte, dat het alleen door van Godswege (dus door apostelen) geordende ambtsdragers bediend mag worden [ 335 ].

2. DE HEILIGE DOOP

De aanhef van het Testimonium getuigt al van de grote waarde, die de Katholiek Apostolische Kerk aan de doop hecht: 'De kerk van Christus is de gemeenschap van allen, zonder onderscheid van tijd of plaats, die in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes gedoopt en door hunnen doop van alle menschen afgezonderd zijn'. Dank zij het verbond, dat God in de doop heeft opgericht, leren we mede-christenen, welke bijnaam ze ook mogen dragen, als broeders liefhebben, en worden we ervoor bewaard ons op farizese wijze van hen af te scheiden [ 336 ]. Als zegeningen van de doop naar de persoonlijke kant, noemt de Catechismus (vraag 22): van nature in zonde geboren en kinderen des tooms zijnde, ontvangen wij daarin de vergeving der zonden en worden door de werking van de Heilige Geest gemaakt tot leden van Christus, tot kinderen Gods en tot erfgenamen van het koninkrijk der hemelen.
Hoewel men zich bewust is, dat in de oudste tijden van de Kerk geen dwingend voorschrift bestond de doop aan kinderen te laten bedienen, acht men de kinderdoop het bijbelse en juiste gebruik van dit sacrament - al was het uiteraard mogelijk om als volwassene in de Katholiek Apostolische Kerk gedoopt te worden. Hoe scherp men in feite het opschorten van de doop van zijn kinderen tot de volwassenheid (en zeker het opnieuw dopen) verwierp, blijkt uit apostel Sitwells veroordeling van het Baptisme, 'dat het zegel van het verbond Gods met de kinderen Zijner kinderen verloochent'. En Rossteuscher hekelt de Baptisten, omdat zij door de verwerping van de kinderdoop de laatste band hebben doorgesneden, die alle andere Christenen nog samenbindt [ 337 ].
Andrews schrijft: 'Infant Baptism is retained as being according to the analogy of all God's past dealings with His people, in embracing children with their parents in His covenants; as sustained by the all but unanimous teaching and practice of the Church; and as not contradicted by the letter or spirit of the New Testament, which takes nothing away from the privileges of former dispensations, but adds new blessings to them ' [ 338 ] .

137

Böhm leidt uit het algemeen en onbetwist gebruik van de oude Kerk om kinderen te dopen af, dat dit gebruik in de tijd van de apostelen moet zijn ontstaan. Dwang in deze zaak bestond niet, de apostelen lieten dat over aan het geloof der ouders. Naast dit argument uit de traditie voert hij als theologisch argument aan, dat de ouders weten, dat hun kind van hen een leven van zonde en dood geërfd heeft. Zij zullen het als een voorrecht beschouwen, dat kind tot Hem te brengen, die het opnieuw geboren doet worden en het een nieuw leven schenken kan.
Niettemin wijst Böhm de kinderdoop als kerkelijke gewoonte af. Naarmate de Kerk meer wereldsgezind wordt, bestaat het gevaar, dat de gedoopten door hun ontrouw zichzelf een dubbel oordeel bereiden. Zoals Jezus over Judas sprak, dat het beter voor hem geweest zou zijn als hij niet geboren was, zo moet men van veel kinderen zeggen, dat het beter geweest zou zijn als hun ouders met de doop gewacht hadden. Maar vanwege het misbruik mogen we de kinderdoop als zodanig niet verwerpen, maar mogen we in ootmoed en vertrouwen onze kinderen dit nieuwe leven in Christus schenken [ 339 ].

Bij de bediening van de doop in de Katholiek Apostolische Kerk speelden de doopgetuigen een belangrijke rol. Zij brachten het kind aan de doopvont bij de ingang van de kerk, waar na het uitspreken van enkele gebeden de priester de dopeling van hen ontving, het Apostolicum sprak en het Onze Vader bad. Na een dienst van vermaning stelde de priester (opnieuw bij de doopvont) de getuigen de doopvragen, waarop dezen antwoordden. Een bijzonderheid is, dat zij daarna opgeroepen werden om te aanbidden, hetgeen zij knielend deden. Daarna werd het water gezegend en het kind gedoopt onder het uitspreken van de trinitarische formule. Tenslotte ging de priester met de dopeling naar het altaar, waar de pasgedoopte plechtig werd opgenomen in de gemeenschap van de Kerk. De getuigen ontvingen het kind terug en bleven, naast de ouders, verantwoordelijkheid dragen voor haar/zijn geestelijk welzijn [ 340 ].

Zo nodig mochten ook diakenen en zelfs leken dopen, maar dan moest de doop bij de eerst mogelijke gelegenheid door een priester worden bevestigd.

3. HET AVONDMAAL: EUCHARISTISCH OFFER

In de jaren, waarin het Apostolische Werk ontstond, werd het heilig avondmaal in elke gemeente gevierd in de vorm, waarin dat gebruikelijk was in de denominatie uit welke die gemeente afkomstig was. Later kwam men op grond van gezamenlijke bijbelstudie en profetische aanwijzingen tot een vienal elementen, die in elke avondmaalsviering tot hun recht moesten komen. Hiermee geloofde men het voorbeeld, door de Heer gegeven en 1 Corintiërs 11:24, 10:16 beschreven, getrouw na te volgen. Deze elementen zijn:
1. Er moet aanbieding zijn van brood en wijn om door God gebruikt en straks geconsacreerd te worden. Dit brood moet (door de Heer bevolen, Testimonium p. 120, t.w. door profetie, MJT) ongezuurd zijn.
2. Hierna volgt de dankzegging.
3. De reeds afgezonderde tekenen worden door de consacratie gemaakt tot (niet: veranderd in) lichaam en bloed van Christus.
4. Aldus geconsacreerd, worden de tekenen door de gelovigen tot zich genomen.
Minder dan de Heer hier deed of beval zal de Kerk niet mogen doen [ 341 ].

Zoals de doop (eenmalig) de gelovige deelgenoot maakt van het opstandingsleven van Christus, zo is het heilig avondmaal daar om dit leven voortdurend te voeden. Zorgvuldig heeft de Katholiek Apostolische Kerk een weg trachten te vinden tussen de Rooms-Katholieke leer van de transsubstantiatie (apostel Sitwell sprak zelfs van de 'leugen der transsubstantiatie' [ 342 ]) en de louter symbolische opvatting, die

138

men bij de protestanten veronderstelde. Brood en wijn worden geestelijk en werkelijk lichaam en bloed van Christus. Graag gebruikt men de door Cardale geïntroduceerde uitdrukking 'dynamisch' (spiritually and really, because dynamically). De elementen houden met de consecratie niet op brood en wijn te zijn. Zoals bij de Incarnatie de goddelijkheid van de Zoon niet geabsorbeerd werd door zijn menszijn (onvermengd en onveranderd), zo veranderen brood en wijn niet in vlees en bloed, maar worden door de werking van de Heilige Geest de dragers van die kracht, die Christus' mens-zijn droeg [ 343 ]. Overigens zal niemand kunnen verklaren, hoe brood en wijn kunnen worden tot waarlijk lichaam en bloed van Christus, evenmin als de discipelen konden begrijpen, hoe ze het lichaam en bloed konden nuttigen van Hem, die voor hen zat [ 344 ].

De Katholiek Apostolische Kerk sprak met nadruk van de Eucharistie als een offer: 'Zij is het grote gedachtenisoffer, dat geduriglijk gebracht wordt ter herdenking van de éene offerande, welke door Jezus Christus gebracht is aan het kruis, éens voor altijd; want hierdoor verkondigen wij de dood des Heeren, totdat Hij komt. En daarin stellen wij voor Gods aangezicht het lichaam en bloed van Christus, dat voor ons verbroken en vergoten is, evenals Christus zelf, onze Hoogepriester in den hemel voor God verschijnt als het Lam, dat geslacht is' [ 345 ].
In de eucharistieviering geschiedt dus, zo stelt men, op aarde, wat in de hemel plaatsvindt, wanneer Christus, als het geslachte Lam, voor zijn Vader verschijnt als onze voorspraak. Vandaar, dat de intercessie een wezenlijk onderdeel van de viering is. Er is dus geen sprake van een onbloedige herhaling van het zoen-offer van Christus, veeleer is het avondmaal het grote lof- en dankoffer van de Kerk. Christus zal nooit ophouden zijn Vader het offer aan te bieden, dat Hij aan het kruis volbracht; Hij roept zijn Kerk om deel te nemen aan dit gedenken [ 346 ].

De gemeente ontving het heilig avondmaal onder beide gedaanten. Omstreeks het tweede levensjaar communiceerden kinderen één keer; vanaf omstreeks het achtste jaar deden ze dat met enige regelmaat, met name bij de grote kerkelijke feesten; na het veertiende jaar evenals elke volwassene in principe elke week [ 347 ]. Boven de hoeveelheid brood en wijn, die voor het gebruik in de dienst zelf nodig was, consacreerde de engel een kleine hoeveelheid, die tijdens het 'avondoffer' (zie het volgende hoofdstuk) op het altaar werd gesteld en waarvan .men de zieken thuis de communie kon brengen [ 348 ].

4. DE VERZEGELING

Behalve de beide 'hoofdsacramenten' (Böhm) kende de Katholiek Apostolische Kerk een aantal sacramentele handelingen. Wanneer we ons herinneren, dat elke handeling van de Kerk in de naam van Christus een sacramenteel karakter heeft, dan ligt het in de aard der zaak, dat een scherpe scheiding tussen beide groepen tekenen steeds minder getrokken werd. Vooral is dat duidelijk bij de verzegeling, de handoplegging door de apostelen. In het Testimonium is van verzegeling als rite uiteraard nog geen sprake; het verscheen in 1836 en de verzegeling werd in 1847 ingevoerd. Wel wordt in het Testimonium gezegd, dat slechts verzegelden (Openbaring 7:1, 3)

140

in het eindgericht Gods toorn zullen ontvlieden en dat deze verzegeling (hier toch wel algemener bedoeld als 'reddingswerk') alleen kan geschieden door de 'ordeningen', welke God voor dit doel gaf [ 349 ].
Toen na de crisis van 1840 (zie hfdst. 3.4) de apostolische handoplegging werd ingevoerd, was dat (zoals uit mijn uiteenzetting daar blijkt) een logische uitwerking van eerdere inzichten.
In de Catechismus (1878) wordt de verzegeling niet genoemd onder de sacramenten (vragen 17 t/m 31). Toch lezen we als vraag 47: Wat betekent de oplegging der handen der apostelen op de leden der kerk? Antwoord: Het is een sacrament of plechtige handeling, waardoor de gave van de Heilige Geest, de Trooster wordt geschonken aan hen, die gedoopt zijn en tot de jaren des onderscheids zijn gekomen.
Over het algemeen wordt de verzegeling behandeld bij de sacramenten en in nauwe samenhang met de doop [ 350 ].

Twee aspecten kunnen bij de verzegeling onderscheiden worden. Het eerste is, dat gedoopten door deze handoplegging de doop met de Heilige Geest ontvangen. Hiervoor beroept men zich op o.a. Handelingen 8:14-17 en 19:1-6. Op dit aspect viel in de Katholiek-Apostolische rite de nadruk; de apostel legde de kandidaat de handen op het hoofd en zei: 'Ontvang de Heilige Geest, in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. God, de almachtige Vader, bevestige en volmake u, Hij verzegele u (op dit moment tekende hij de candidaat met zalfolie aan het voorhoofd) met het zegel en teken des Heren en zalve u met de zalving des heils ten eeuwigen leven' [ 351 ].
Zoals de waterdoop de gelovige maakt tot deelgenoot van Christus' opstandingsleven, gelooft men, dat de verzegeling hem deelgenoot maakt van de kracht des Geestes. 'De Heilige Geest komt in deze plechtigheid niet om iets nieuws te maken, maar om het reeds tevoren gemaakte te bevestigen, te verstevigen en te voleinden' .
Het tweede aspect van de verzegeling is, dat men door deze handeling behoort tot degenen, die bij de Parousie gespaard worden voor de grote verdrukking en de Heer tegemoet gevoerd zullen worden in de lucht; men wordt verzegeld tot een erfenis (Efeziërs 1:13, 14). 'Die erfenis is het heersen met Christus in de toekomende wereld, die niet aan engelen is onderworpen, maar aan mensen' [ 352 ].

Normalerwijs werd de verzegeling bediend op twintigjarige leeftijd. De zondag voorafgaande aan de plechtigheid vernieuwden de kandidaten hun doopbelofte.
Aangezien alleen apostelen geacht werden door deze handoplegging de Heilige Geest te kunnen meedelen, verviel met de dood van de laatste apostel de mogelijkheid om verzegeld te worden. Volgens Davenport werd het toen gebruikelijk van tijd tot tijd diegenen aan God op te dragen, die zich zouden hebben laten verzegelen indien dit nog mogelijk was. Hierbij werd een boek, waarin hun namen werden geschreven, op het altaar gelegd. In Nederland schijnt dit gebruik niet bekend te zijn geweest.

In de Katholiek Apostolische Kerk is overigens steeds het besef levend gebleven, dat God als regel zich bedient van de door Hem ingestelde ordeningen, maar dat Hijzelf daaraan niet gebonden is. Zo schrijft Albrecht, ruim twintig jaar na het overlijden van de laatste apostel, dat het volstrekt niet gezegd is 'dat alleen degenen, die in het laatst der dagen de handoplegging der apostelen ontvangen hebben, uit de grote verdrukking gered zouden worden. De bewaring uit de grote verdrukking, die slechts voor een klein aantal uitverkorenen uit de Christenheid weggelegd is, is echter nog niet de volmaking. Tot de volmaking en het hemelse erfdeel kunnen de afzonderlijke gedoopten slechts gemeenschappelijk met de gehele kerk kamen' [ 354 ], In de katholieke fase van het Apostolische Werk was de verzegeling geen sektekenmerk, waarbij men de Kerk uit het oog verloor.

5. ANDERE SACRAMENTELE HANDELINGEN

Tot de sacramentele handelingen hoorde ook de ordening van priesters. Tot een ambt moest men door profetie geroepen en door een apostel geordend worden (namens een levende apostel kon dit uiteraard ook door diens coadjutor geschieden). Elke man kon zichzelf aanbieden tot het ambt. Dit gebeurde in een plechtige 'Aanbieding en toewijding tot de Heilige Bediening'. 'Zij, die zich aldus aanbieden, verpligten en verbinden zich daardoor te dienen in welk ambt ook, waartoe zij te eeniger tijd geroepen of aangewezen worden, en zich intusschen, naar de hun daaromtrent te geven wenken, te laten onderwijzen' [ 355 ]. Ook bij de ordening zelf werd men niet geordend tot een bepaald ambt (b.v. profeet of regerend ouderling), maar tot priester. Zijn kerkelijke superieuren bepaalden in welk bijzonder ambt iemand zou dienen.
Bij de ordening zelf werden de kandidaten door de engel en twee ouderlingen naar de apostel geleid. Deze legde elk afzonderlijk de handen op en zei: 'Ontvang de Heilige Geest tot het ambt van priester. Zo gij iemands zonden vergeven zult, die zijn ze vergeven; en zo gij iemands zonden houden zult, die zijn ze gehouden. In de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes'. Daarna tekende hij hen met zalfolie en sprak het gebed: 'Laat alles, wat zij in Uw Naam zegenen, gezegend zijn; en alles, wat zij in Uw Naam wijden, gewijd en geheiligd wezen' [ 356 ].
Uitdrukkelijk heeft Drummond geleerd, dat de ordening niets persoonlijks meedeelt aan de priester. Hij is op geen enkele manier wijzer, heiliger of beter geworden. Wat hij ontvangt is ten dienste van anderen, niet voor hemzelf ('beware of idolatry and do not worship priests as if they were a superior class to yourselves') [ 357 ].
Diakenen en diakonessen werden niet geordend, maar ingezegend; ook daarvoor zijn formulieren opgenomen in de Liturgie. Dit geldt ook voor de verdere sacramentele handelingen, als: huwelijksinzegening (tenzij door de overheid verplicht gesteld, liet men het huwelijk niet burgerlijk sluiten); ziekenzalving (niet als sacrament der stervenden, maar ter genezing); afzonderlijke belijdenis van zonden (niet verplicht; dagelijks was hiertoe de gelegenheid, als regel bij de eigen herder of ouderling). Zegeningen van personen, huizen, voorwerpen, vormden de uitlopers van het niet-afgebakende aantal 'geleidende media' van Gods genade.

141

6. DE SACRAMENTEN BIJ SCHWARTZ C.S.

Apostel Schwartz heeft in principe de sacramentsleer, die hij als priester van de Katholiek Apostolische Kerk had leren kennen, daaruit meegenomen. Wel legt hij meer expliciet nadruk op de verbonds-gedachte: 'De Sacramenten of Bondszegelen zijn zichtbare, aardse zaken en handelingen, waarin en waardoor God ons onzichtbare Hemelse goederen meedeelt. De Bondszegelen onder de Oud-testamentische bedeling waren de besnijdenis en het eten van het Paaslam. Onder de Nieuw-testamentische bedeling is de Heilige Doop inplaats van de besnijdenis en het Heilig Avondmaal in de plaats van het Paaslam gekomen' [ 358 ].
Uit dit citaat, dat met andere uit Schwartz' publikaties te steunen zou zijn, blijkt, dat hij een tweetal sacramenten erkende. Maar, werd reeds in de Katholiek-Apostolische literatuur de verzegeling in nauwe samenhang met de doop behandeld, Schwartz brengt ze consequent samen als twee fasen van één gebeuren: 'de waterdoop en de daarmee onafscheidelijk verbonden Doop met de Heilige Geest' [ 359 ], Overigens is er"nog geen verschil met de klassieke doopleer. De verzegeling omvat ook nu de beide aspecten, die we reeds leerden onderscheiden: door de geestesdoop ontvangt men de gaven van de Geest en de zekerheid gered te worden uit de grote verdrukking.

De nadruk op de verbondsgedachte, gepaard aan zijn opvatting van de twee fasen van de doop (water- en geestesdoop), bracht Schwartz er logischerwijze toe de verzegeling van kinderen in te voeren. De kindercommunie was al bekend in de Katholiek Apostolische Kerk; uiteraard werd deze door Schwartz overgenomen.
In 1870 werd het overlijden van twee zuigelingen in Apostolische gezinnen aanleiding tot het invoeren van de verzegeling van overledenen. In 1886 werd voor het eerst het Heilig Avondmaal bediend aan een ontslapene. Ook de doop voor overledenen (1 Corinthiërs 15:29) voerde hij in. Tot dit alles kwam hij door profetieën én na onderzoek van de Schriften [ 360 ]. Deze gebruiken werden gehandhaafd in de Hersteld Apostolische Zendingkerk en in de Hersteld Apostolische Zendinggemeente [ 361 ].

De verhouding van brood en wijn met het lichaam en bloed van Christus bij de viering van het Heilig Avondmaal, omschrijft Schwartz als volgt: 'In het Heilig Avondmaal ontvangen wij niet natuurlijk brood en wijn alleen, evenmin als wij bij de Heilige Doop water ontvangen. Zij zijn wel de natuurlijke middelen, waarin en waardoor de Heer ons bovennatuurlijke, dat is Hemelse zegeningen mededeelt, maar zodra de zegen voor het brood en de wijn uitgesproken is, zijn zij nief meer alleen natuurlijke en onbeduidende zaken. Paulus leert dat uitdrukkelijk in 1 Korinthiërs 10:16 en 1 Korinthiërs 11:27-29. Omdat wij door het eten en drinken van brood en beker gemeenschap hebben met Christus' lichaam en bloed na Zijn dood, opstanding en hemelvaart, ontvangen wij in het Heilig Avondmaal niet het vroegere aardse en natuurlijke lichaam van onze Heer Jezus, maar het verheerlijkte en Hemelse en dat tot een verzekering en onderpand, dat onze zonden vergeven zijn om Zijn kruisdood' [ 362 ].
Het Heilig Avondmaal werd (en wordt in principe) iedere zondag gevierd met ongezuurd brood en met wijn. Ieder, die in de naam van de drievuldige God gedoopt is, mag het meevieren.

142

Wellicht is het hier de plaats om een ontwikkeling te vermelden, die plaats vond in de Hersteld Apostolische Zendingkerk. In de jaren '20 werd het daar gebruikelijk om na de instellingswoorden uit 1 Corinthiërs 11 de volgende zegen toe te voegen:. Alzo zegenen wij dit brood en deze wijn tot Uw sacramenteel lichaam en tot Uw sacramenteel bloed'. Door sommigen werd deze toevoeging gezien als afwijking in de richting van het Roomse priesterschap, dat zich de macht van de transsubstantiatie aanmatigt. In 1950 stelden de apostelen Ossebaar en Korff voor deze toevoeging ongedaan te maken. De strijd, die hierdoor ontstond, is één der aanleidingen geweest van de scheuring in 1969 [ 363 ].

7. DE NIEUW-APOSTOLISCHE SACRAMENTSPRAKTIJK

In de Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen vonden tijdens het apostolaat van Van Oosbree zowel in de leer als in de praktijk van de sacramentsbediening aanzienlijke veranderingen plaats. De verzegeling kreeg al spoedig een zwaarder gewicht dan de doop. Johannes de Doper doopte slechts met water, Jezus met de Heilige Geest en met vuur (Mattheus 3:11 par.). Aan de doop met water kan niets méér ontleend worden dan een algemene zaligheid, die voor de volken bereid wordt, maar is niet het onderpand, dat men behoort tot de erfgenamen van alle heerlijkheden Gods, dus mede-erfgenaam van Christus wordt. Hiervoor is de wedergeboorte naar de Geest nodig. Deze Geest kan slechts door een apostel worden 'afgedragen' en dat geschiedt in de verzegeling [ 364 ] . Van Oosbree verving de benaming 'verzegeling' door 'eigeningsdaad': wanneer de apostel de hand op iemand legt vindt God zijn eigendom, het verlorene van het huis Israëls terug. Gezien het voorlopige karakter van de waterdoop, hoefden leden van andere kerkgenootschappen, die lid werden van de HAZEA, voor hun 'eigening' niet overgedoopt te worden [ 365 ].

In 1927 introduceerde Van Oosbree voor het heilig avondmaal de benaming 'gemeenschappelijke verzoeningsdis' . 'Wij Apostolischen weten. .. dat juist de wederzijds aangeboden verzoeningsdisch de vrucht van allen arbeid des Geestes Gods in zich bevat, die wij elkander tot eene geestelijke genieting aanbieden'... 'Niet slechts dat simpele stukje brood of teugje wijn wordt aangeboden, maar in deze creaturen het offer des geestes, dat, even tevoren, in het berouwvol erkennen van zonde en schuld. .. en eene hartgrondige belofte, om voortaan het zieleleven des anderen niet meer te verwonden, op den gemeenschapsdisch werd gebracht' [ 366 ].

Ook de wijze van uitreiking van de tekenen werd veranderd. Tot nu toe werden ongezuurd brood (sinds 1911 een ouwel) en wijn afzonderlijk uitgereikt, de wijn in een gemeenschappelijke beker. Om hygienische redenen liet Van Oosbree ivoren pincetten vervaardigen, waarmee de ouwel moest worden aangevat en in de kelk met wijn gedoopt. In het boven geciteerde rondschrijven lezen we: 'Men ontvangt dus vanaf heden den ouwel nadat deze in den wijn gedoopt is. Beiden worden vereenigd met het levendmakende woord: neemt en eet, neemt en drinkt het leven van Jezus'.

Ook in de HAZEA werden de sacramenten bediend aan kinderen en voor ontslapenen, hoewel dit laatste onder Van Oosbree geleidelijk in onbruik raakte.
Terwijl in de Hersteld Apostolische Zendingkerk in principe alle gedoopten worden uitgenodigd tot het heilig avondmaal, werd de gemeenschappelijke verzoeningsdis van het HAZEA beschouwd als 'een maal voor Apostolischen' [ 367 ].

143

Bij de verzegeling in de HAZEA werd niet de persoon verzegeld als lid van de bruidsgemeente, maar de 'aanbieding van zijn geloofserkentenis' vastgelegd op zijn levensfilm. De apostel aanvaardde deze aan. bieding, zoals Jezus Petrus' erkentenis aanvaardde, toen deze zei: 'Wij hebben erkend, dat Gij zij! Christus, de Zoon des levenden Gods'. Voor het eerst werd toen ook de voorkeur gegeven aan de term 'eigeningsdaad' boven 'verzegeling': er bestaat een band tussen de apostelen en de hun toevertrouwde zielen als tussen eigenaar en eigendom. Wel wordt nog gepretendeerd, dat door deze eigeningsdaad de Heilige Geest wordt 'afgedragen' [ 368 ].

In de Nieuw-Apostolische Kerk zien wij terugkeer tot de leer en praktijk van apostel Schwartz. Vastgehouden wordt evenwel aan het drietal sacramenten. 'Het meest overtuigende bewijs, dat God deze drie verbondshandelingen heeft verordineerd, ligt daarin, dat God zich op drievoudige wijze heeft geopenbaard' [ 369 ]. Door de zending van Johannes de Doper zette God de Vader de doop in; God de Zoon stelde het avondmaal in, God de Heilige Geest deelt zichzelf mee in de verzegeling [ 370 ].
Kinderen ontvangen reeds spoedig na de geboorte zowel doop als avondmaal: 'Het Heilig Avondmaal is een onontbeerlijke levensspijze voor geest en ziel. Het genieten ervan is niet aan het verstandelijk begrijpen van de handelingen gebonden'. Ook worden zij bij het eerstvolgende bezoek van de apostel verzegeld, waarbij de belijdenis zijn leven naar de leer der apostelen in te richten, vervangen wordt door het zich verplichten van de ouders het kind in de apostelleer op te voeden [ 371 ].
Ook ontslapenen kunnen de verbondshandelingen deelachtig worden: 'God wil dat alle mensen worden geholpen (1 Tim. 2:4) en Christus is een Heer over de levenden en de doden (Rom. 14:9). Hij zelf ging na zijn dood aan het kruis in de rijken der ontslapenen om hun het Evangelie te prediken (Ef. 4:8-10, 1 Petr. 3:18-20, 4:6) om hun daardoor de heilsboodschap te brengen en hen in erkenning verder te voeren. Uit de innige aaneenschakeling der omstandigheden der levenden en doden van alle tijden weten wij, dat wij in gebed en voorbede ten behoeve van hen voor God kunnen treden (2 Macc. 12:39-46; Luk. 14:12-14, vgl. Openb. 6:9-11), opdat ook zij de verlossing deelachtig zouden worden. Voor zover het hun mogelijk is de heilsboodschap aan te grijpen, zal God hen verder voeren Joh. 5:25) en ook de verbondshandelingen voor hen toegankelijk maken, die door levenden, plaatsvervangend voor de ontslapenen, worden ontvangen (1 Cor. 15:29)' [ 372 ].
Evenals in de HAZEA wordt in de NAK alleen door leden van het eigen kerkgenootschap deelgenomen aan het heilig avondmaal.

In de Gemeente van Apostolische Christenen kent men ook drie sacramenten. Lang heeft men zich terughoudend opgesteld wat de bediening van de sacramenten ten behoeve van ontslapenen betreft. Onder Van Oosbree hadden de meesten dit gebruik niet leren kennen; bij hun terugkeer in de Nieuw-Apostolische traditie bleek het (in deze kring) vanouds overgeleverd geloofsgoed te zijn. Een kritische beschouwing van de aangevoerde schriftplaatsen heeft tot het inzicht geleid, dat de beloften van Christus en de opdracht aan de Kerk gegeven zijn voor dit leven en deze wereld. Hierdoor zag men geen basis meer voor het bedienen van de sacramenten ten behoeve van overledenen [ 373 ]. De leer omtrent de sacramenten, zoals die wordt uiteengezet in hoofdstuk 3 van het Leerboek voor Apostolische Christenen, verschilt niet van die in de Nieuw-Apostolische Kerk. Wel mogen gedoopten uit andere kerkgenootschappen deelnemen aan de viering van het heilig avondmaal.

144

Voortgaaande bezinning in deze kring heeft ook wat de verzegeling betreft tot andere inzichten geleid. Men zag, dat door de grote plaats, die deze handeling was gaan innemen, de betekenis van de doop was uitgehold. Nu ziet men het zo: de wedergeboorte zet bij de doop in, door de verzegeling kan zij beter gestalte aannemen, omdat ook aan dit sacrament de belofte van de Heilige Geest is verbonden. De Geest waait, waarheen Hij wil, vandaar de openheid naar christenen in de andere kerkgenootschappen [ 374 ].

De lijn Van Oosbree wordt in het Apostolisch Genootschap met uiterste consequentie doorgetrokken. De doop speelt ook hier slechts een voorlopige rol en wordt omschreven als het in verbinding brengen met de Levensbron, die men op zijn schoonst ziet in de apostel (Slok) [ 375 ]. Mocht het zo uitkomen, dat de apostel kort na de geboorte van een kind de betreffende gemeente bezoekt, dan wordt het kind niet eerst gedoopt, maar meteen 'geëigend'. In de eigeningsdaad wordt nu ook niet meer gepretendeerd de Heilige Geest af te dragen, maar wordt het verbond tussen de gelovige en zijn apostel bekrachtigd: 'onze Apostel, Christus, erkennen wij als de hoogste, menselijke belichaming van God-onze-Eigenaar; daarom mag Hij terwille van het Apostolische Werk Eigenaarsrechten op ons doen gelden' [ 376 ]. Bij de eigening spreekt de apostel dan ook de woorden: 'Neem mij aan als uw helper en levensvriend en gij zult de kracht ontvangen om aan uw levensbestemming als verschijning Gods te beantwoorden'. Het heilig avondmaal werd hier, evenals destijds in de HAZEA, 'gemeenschappelijke verzoeningsdis' genoemd; later werd dit eenvoudig 'rondgang'. Een ouwel wordt met een pincet in wijn gedoopt en op de rug van de hand gelegd met de woorden: 'Uw zielsaanbieding is aanvaard en wordt hiermede bevestigd'.

8. CONFIRMATIE EN BIECHT

In de Katholiek Apostolische Kerk was het de gewoonte, dat jonge mensen, vóór zij verzegeld werden, plechtig hun doopbeloften vernieuwden (zie boven). Toen in de Hersteld-Apostolische groeperingen de verzegeling ten nauwste verbonden werd met de doop, ontstond kennelijk de behoefte aan een plechtigheid, die het volwassen worden als lid van de Kerk markeerde. Het Roomse vormsel en de Lutherse confirmatie werden ervaren als niet meer dan schaduwen van de verzegeling [ 377 ]. Zo werd dan toch al spoedig in de HAZEA ingevoerd de 'bevestiging' of 'Confirmatie' [ 378 ], waarbij kinderen van omstreeks 16 jaar zich persoonlijk konden uitspreken aangaande de aan hun zielen afgedragen heilsdaden Gods.
In de NAK en in de Gemeente van Apostolische Christenen vindt de confirmatie plaats na beëindiging van het veertiende levensjaar. Het is die plechtige handeling, waarbij de door de ouders bij de doop aangegane verplichtingen door de confirmant zelf worden overgenomen. Hij legt hierbij de volgende belofte af: 'Ik verzaak de duivel en al zijn werken en wezen en geef mij aan U over, drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, in het geloof en de gehoorzaamheid en het ernstige voornemen U trouw te zijn tot mijn einde, Amen' [ 379 ].

De confirmatie bleek dus in brede kring te voorzien in de behoefte om de kerkelijke volwassen wording te markeren. Men kent haar van de Hersteld Apostolische Zendingkerk tot en met het Apostolisch Genootschap. (In de HAZK spreekt men

145

van 'openbare belijdenis des geloofs', waarbij zonder speciale plechtigheid de catechese wordt afgerond [ 380 ]).

In de Katholiek Apostolische Kerk kende men de 'afzonderlijke belijdenis van zonden', waarop de 'plechtige absolutie van boetelingen' kon volgen (zie het betreffende formulier in de Liturgie). Deze vinden we ook in de Nieuw-Apostolische Kerk. Als een lid van de kerk, ondanks de in de dienst ontvangen genade (sc. de in de kerkdienst verkondigde zondenvergeving, MJT) zich verontrust voelt over begane fouten, heeft hij het recht zich mondeling of schriftelijk tot zijn apostel te wenden, echter nimmer tot een andere ambtsdrager. De apostel is, als gezant des Heren, verplicht over de voor hem afgelegde biecht het absolute stilzwijgen te bewaren. Personen, die tot in de vierde graad verwant zijn aan hun apostel, of in familie- of gezinsverband met het leven, mogen zich voor het afleggen van een biecht tot de stamapostel wenden [ 381 ]. Alleen bij sterfgevallen mag een andere ambtsdrager een biecht afnemen; hij moet haar zo spoedig mogelijk aan de apostel meedelen, die dan de door de betreffende priester uitgesproken zondenvergeving bevestigt [ 382 ].

9. ENKELE KRITISCHE OPMERKINGEN

In het kritische gedeelte van dit proefschrift zal ik geen beschouwing wijden aan de Apostolische sacramentsleer . Daarom is het nodig aan dit hoofdstuk enkele kritische opmerkingen toe te voegen. Als uitgangspunt daarbij kies ik de kritiek, die Eggenberger en Hutten leveren op de Neuapostolische Kirche in Duitsland en Zwitserland [ 383 ]. Beide schrijvers zijn erkende deskundigen op dit terrein en aan de Nieuw-Apostolische Kerk is het onderwerp het best te illustreren, omdat daar enerzijds de consequenties van heel de Apostolische sacramentsleer het duidelijkst aan de dag treden en deze kerk anderzijds binnen de grenzen van het bijbels-orthodoxe christendom wenst te blijven.

De bezwaren, die beiden naar voren brengen, zijn: de overschrijding van het door Jezus ingestelde tweetal sacramenten, doop en avondmaal, en de kanalisering van de sacramentele heilsstroom in het ambt. Op beide bezwaren is wel iets af te dingen.
Mijn verweer tegen het eerste ontleen ik graag aan Berkhof [ 384 ], die (m.i. terecht) de isolering van doop en avondmaal t.o.v. de andere 'geleidende media' (zoals prediking, geloofsonderricht e.a.) afwijst. Het Nieuwe Testament kent deze isolerende verbinding niet. Ook de biblicistische fundering ('door Christus ingesteld') heeft door het moderne bijbelonderzoek haar overtuigingskracht verloren. Hij pleit dan ook voor een reeks media, die principieel open moet blijven.
Wanneer ik deze gedachtengang graag tot de mijne maak, vervalt daarmee m.i. het eerstgenoemde bezwaar van Hutten en Eggenberger.
Ook de kritiek, dat de Apostolischen de sacramentele heilsstroom kanaliseren in het ambt - hoe juist de constatering op zichzelf is - maakt weinig indruk. In vrijwel ieder kerkgenootschap, niet alleen van het katholiserende type, bestaat een uiterst hechte koppeling tussen sacrament en ambt. In de beide grote Reformatorische kerkgenootschappen in ons land is deze koppeling zo sterk, dat men eerder de

146

prediking (waarvoor men niet ten onrechte voor de toerusting daartoe een academische vorming eist) aan niet-ambtsdragers toevertrouwt, dan de bediening van sacramenten. Uiteraard is deze koppeling een kwestie van goede orde in de gemeente, maar erg herkenbaar is dat niet. In de Apostolische gemeenschappen is het in elk geval zo, dat ieder (althans manlijk) gemeentelid tot de volledige ambtsbediening, en daarmee tot het bedienen van de sacramenten, geroepen kan worden. Al zal ik er later de aandacht op moeten vestigen, dat men wetenschappelijk-theologische vorming afwijst, ook waar die dringend nodig is om bezinning, prediking en onderricht in verantwoorde banen te houden.
Het ontbreken daarvan heeft bij onze beoordeling nog een consequentie: het is goed, te bedenken, dat men zich in Apostolische kring vaak massiever, 'dinglicher', uitdrukt dan men kennelijk bedoelt. Wanneer men b.v. schrijft, dat de Heilige Geest wordt 'afgedragen', dan is dat een germanisme, waarmee men niet anders wil zeggen dan dat deze door menselijke bemiddeling wordt meegedeeld. Een grote rol hierbij speelt de reeds eerder gesignaleerde vervlakking van de bezinning en de daarmee gepaard gaande vergroving van het taalgebruik.

Ik meen, dat de meest reële grond voor de afwijzing van de Nieuw-Apostolische sacramentsleer door Hutten en Eggenberger aan het licht komt bij hun beschouwingen over de z.g. verzegeling. Juist hier blijken leer en praktijk ontmaskerend voor tendensen, die zich in andere Apostolische gemeenschappen minder hebben kunnen doorzetten, maar bepaald wel aanwezig zijn.
Van sacramenten mogen we vertrouwen, dat het éne het andere ondersteunt en verklaart, meent Eggenberger terecht. In de Nieuw-Apostolische. Kerk echter wordt door de verzegeling de betekenis van de doop uitgehold. Is de doop een 'bestanddeel van de wedergeboorte', de verzegeling is daarvan 'het belangrijkste deel' [ 385 ].
Met nadruk willen de Apostolischen de verzegeling terugvinden in de Bijbel. Naar mijn mening is dat niet mogelijk en niet nodig ook voor elke uiterlijke vorm, die de Kerk kiest voor de mededeling van het heil. Maar wil men het doen, dan moet men wel goed naar de tekst luisteren. Wat de verzegeling betreft, worden reeds vanouds op willekeurige wijze teksten met elkaar verbonden:
a. teksten, die betrekking hebben op de gave van de Heilige Geest, verbonden aan de doop, soms vergezeld van oplegging der handen;
b. teksten, waarin het woord 'verzegelen' voorkomt, met name in verband met de eindtijd;
c. teksten, waarin sprake is van de werkingen van de Geest.

Ter illustratie vermeld ik de teksten, die aangevoerd worden bij antwoord 281 in Vragen en Antwoorden. De Heilige Verzegeling wordt daar (opnieuw) genoemd het belangrijkste deel van de wedergeboorte; zij is de teling (vertaling van Zeugung, MJT) uit de Geest van Christus en daarmee de grondslag van een volledige vernieuwing van de gezindheid van de mens. Hierbij worden de volgende teksten geciteerd: Handelingen 8:14.17, waar inderdaad gezegd wordt, dat Petrus en Johannes aan reeds gedoopte Samaritanen de handen opleggen, waarop deze de Heilige Geest ontvangen [ 386 ]. Van 'verzegeling' is hier echter geen sprake, evenmin dat dit de voor altijd voorgeschreven vorm of volgorde zou zijn, waarin de Geest meegedeeld wil worden, Efeziërs 1:13-14, waar het deel hebben aan de Geest met een bekend metafoor spraakgebruik genoemd wordt 'verzegeld met de Heilige Geest der belofte, een onderpand van onze erfenis', Hier is de Heilige Geest het zegel, maar wordt niet door het zegel de Heilige Geest afgedragen. Ook Ef. 4:30 is de Geest

147

zelf het zegel, maar wordt niet meegedeeld in een sacramentele handeling, bediend door een apostel. Romeinen 8:9 en 2 Corinthiërs 5:17 spreken over vernieuwing door de Geest, Openbaring 21:5 van de totale vernieuwing van alle dingen - van enige rechtstreekse relatie met een sacrament is hier geen sprake.
In de teksten 1 Corinthiërs 4:15, Filemon:10, 1 Petrus 1:23 en Jacobus 1:18 is in overdrachtelijke zin sprake van geboorte door prediking en getuigenis, door Gods raadsbesluit, door het woord van God. Van de één of andere apostolische, sacramentele handeling is in de verte nog geen sprake.

Zoals trouwens ook vaak in de historische kerkgenootschappen, is hier eerst de leer, dan volgt de op maat toegesneden uitlegging van de Schriften. Graag wil ik toegeven, dat men in sommige nieuwtestamentische gemeenten het verschijnsel ziet, dat na oplegging der handen de Heilige Geest geschonken wordt (vgl. Handelingen 8:14-17, 19:1-7, 1 Timotheus 4:14, 2 Timotheus 1:6) en waarom zou men deze handeling niet overnemen? Maar daarmee is nog niet gezegd, dat de praktijk van het 'verzegelen', zoals wij die in alle Apostolische gemeenschappen vinden, door de Bijbel wordt gesteund of bevolen, of dat er enige belofte aan is verbonden.
Deze kritiek moeten we zelfs nog verdiepen- en daarmee komen we toch tot de essentie van de kritiek van Hutten en Eggenberger. Nergens in het Nieuwe Testament wordt de Heilige Geest voorgesteld als een kracht Gods, die in handen van mensen gelegd wordt. En die daardoor tot een gebonden, door ons te leiden kracht wordt. De bijbelse leer is, dat de Heilige Geest ons brengt door Christus tot de Vader. De leer van de Apostolischen is, dat de apostel ons de Heilige Geest afdraagt en wij daarná (evt. ten volle) toegang hebben tot de volheid van de genadegaven van God. In de verzegeling wordt de mens voor zijn heil gebonden aan de apostel, die immers (behalve in de Hersteld Apostolische Zending Gemeente) de enige is, die dit sacrament mag bedienen. Zijn volmacht reikt (volgens de meeste Hersteld- en Nieuw-Apostolischen) zelfs tot in het dodenrijk. Bij de Nieuw-Apostolischen blijkt zelfs de zonde, die noch hier, noch in de toekomende wereld vergeven kan worden, afval te zijn van het levende geloof, dat uitwerking is van de verzegeling [ 387 ]. Ook de teksten, die aangevoerd worden om de bediening van sacramenten ten behoeve van overledenen te rechtvaardigen (2 Maccabeeën 12:39-46, Lukas 14:12 14,1 Corinthiërs 15:29, Efeziërs 4:8-10,1 Petrus 3:18-20, 4:6) laten deze gebods-achtige en belofterijke interpretatie allerminst toe [ 388 ].
Het geheel overziende, moet ik concluderen dat, wanneer Apostolischen pretenderen ook in hun sacramentspraktijk de 'oorspronkelijke ordeningen' hersteld te hebben, wij deze pretentie moeten afwijzen.

149

Hoofdstuk 10. De liturgie

In dit hoofdstuk gebruik ik het woord 'liturgie' in de eenvoudige betekenis van het voorgeschreven geheel van handelingen, waarmee een godsdienstige gemeenschap haar geloofsbeleving tot uitdrukking brengt. In deze betekenis wordt het ook wel in Apostolische kring gebruikt. Zo schrijft b.v. apostel Carlyle in zijn Einleitung zur Liturgie (p. 41): 'Die Liturgie is nur die geschriebene Formel, bestimmt, die feststehenden Unterweisungen der Apostel zusammenzufassen, hinsichtlich der Ordnung und der Worte, worin der Gottesdienst als ein Werk des Glaubens und als eine regelmässige Handlung vollbracht werden soll'.

1. DE KATHOLIEK APOSTOLISCHE KERK

Meestal echter wordt in de Katholiek Apostolische Kerk het woord 'liturgie' in een diepere, maar ook meer beperkte betekenis gebruikt, namelijk voor de viering van de Eucharistie en de direct daarmee samenhangende grote dagelijkse morgen- en avonddienst. Het dienstboek van deze geloofsgemeenschap draagt dan ook als titel: De Liturgie en andere eerediensten der Kerk.
Bij het bestuderen van de Katholiek-Apostolische liturgie vallen ons twee belangrijke kenmerken op. Het eerste is, dat de eredienst strikt op God gericht is. De mens is geschapen om Gods eer en goedheid openbaar te doen worden. Eredienst is daarom in de eerste plaats Hem lof en aanbidding brengen; onze aanbidding is uitdrukking van ons kind-van-God zijn.
Een tweede kenmerk is het typologische karakter van alle erediensten. Zo ergens, dan is in de liturgie de in deze gemeenschap zo geliefde typologie het meest uitbundig uitgegroeid. Alle onderdelen van de eredienst moeten beantwoorden aan hun 'schaduwen', die te vinden zijn in de inrichting en de offerdienst in de Tabernakel. Israëls tentheiligdom in de woestijn zag men als het grote schaduwbeeld van de Kerk gedurende haar tocht door de woestijn van deze wereld. Wat in dit schaduwbeeld niet op het eerste gezicht duidelijk was, werd in de loop van enkele jaren verklaard door profetie. In de profetie spreekt Gods Geest en dit geeft aan de liturgie een bindend karakter. Zij is daarom, als alles wat door God zelf verordend is, 'volkomen'.

Toen in Londen de eerste gemeenten zich onder de apostelen vergaderden, behield aanvankelijk elk de vormgeving van de kerkdiensten, die men meebracht uit het kerkgenootschap, waaruit men was voortgekomen. Pas na 1840 ging men bewust streven naar eenheid.
Tijdens hun reizen in hun verschillende stamgebieden hadden de apostelen de goudkorrels en edelgesteenten, die in de christenheid verstrooid waren, naarstig bijeengebracht. Zover wij weten, bestonden deze schatten voornamelijk uit liturgisch materiaal. Bij de verwerking daarvan heeft vooral apostel Cardale een belangrijke rol gespeeld. Bekend is, dat hij zeer belezen was in de kerkvaders en een diepgaande belangstelling had voor oudchristelijke liturgieën. Van zijn hand is dan ook de meest uitgebreide verhandeling op dit terrein [ 389 ]. Voorts is het goed ons te herinneren, dat Cardale voonkwam uit de Anglicaanse Kerk.
In 1842 werd voor de erediensten in Albury een proef-uitgave van 'De Liturgie' in gebruik genomen. Het volgende jaar werd de eerste uitgave aan de gemeenten aangeboden. Tot 1880 verschenen er acht Engelse edities, waarin voortdurend verbeteringen en aanvullingen waren aangebracht. De Nederlandse uitgave, waarover ik kon beschikken, is van 1878.

2.DE EUCHARISTIEVIERING

'Het Grieksche woord Liturgie wordt in het kerkelijk spraakgebruik bij voorkeur voor den dienst aan het altaar gebruikt. Daarom is de Liturgie in de eerste plaats niets dan de viering der H. Eucharistie, die zooals bekend is, aan het altaar plaats heeft. Alle andere diensten der aanbidding waren gebaseerd op de volledige viering der H. Eucharistie' [ 390 ].
Met dergelijke uitspraken verdedigen de Katholiek-Apostolische schrijvers de centrale plaats van het heilig avondmaal in hun erediensten. Dit avondmaal ziet men ook niet in de eerste plaats als een gebeuren, waarin de gemeente de dood van de Heer gedenkt (dat óók), maar als een gebeuren naar God toe. Toen Jezus met zijn leerlingen het brood brak en de wijn uitgoot, deed Hij dit weliswaar in hun tegenwoordigheid, maar tot God, die toen en altijd Degene was, die zijn offer aannam. En zo is de Eucharistie bij hen, die haar vieren evenals bij Hem, die haar instelde, een handeling naar God toe gericht, priesterlijk, met offerkarakter. Christus staat in de hemel voor de Vader als het Lam, dat geslacht is en biedt Hem zijn offerande aan. In de Eucharistie beeldt de Kerk voor God het offer van zijn Christus uit [ 391 ].

De eenheid van het offer, dat Jezus in de hemel aanbiedt en de uitbeelding daarvan op aarde, vereist dat de vier handelingen, die Jezus in tegenwoordigheid van de leerlingen verrichtte, het grondpatroon moeten vormen van de eucharistieviering. Deze handelingen zijn:
1. Hij nam het brood en de beker;
2. Hij sprak de dankzegging uit;
3. Hij zegende, brak het brood en goot de wijn uit;
4. Hij gaf het aan zijn leerlingen.
Hieruit volgen de vier handelingen in de liturgie: afzondering der gaven, dankzegging, consacratie en offergebed, communie.
Ook voor de andere handelingen in de eucharistieviering worden we verwezen naar de nacht, waarin de Heer werd overgeleverd.
De eucharistische handeling wordt (in feite moet ik zeggen: werd) begonnen met schuldbelijdenis en absolutie; hierin wordt het voorbeeld van de Heer gevolgd, die vóór de maaltijd zijn discipelen reinigde door hun de voeten te wassen.
Daarna hield Jezus een toespraak, die we kennen uit Johannes 13 t/m 16 (opgevat als ter plaatse uitgesproken ipsissima verba); zo wordt nu de gemeente toegesproken door haar Heer in de epistel- en evangelielezing. Toen de viering in de opperzaal voltooid was, sprak Jezus de voorbede, die we vinden in Johannes 17; daarom

151

volgen in een aantal belangrijke liturgieën na consacratie en offergebed uitgebreide voorbeden.

Met deze vaste punten in gedachten is het niet moeilijk de orde van de Katholiek-Apostolische eucharistieviering te doorzien [ 392 ]. De elementen, die direct corresponderen met bovengenoemde handelingen, zijn cursief gedrukt.
Na de aanroeping van de Drieënige God op de treden van het altaar, doet de celebrant in naam van alle aanwezigen schuldbelijdenis, waarna hij de absolutie uitspreekt. Na een gebed van toenadering zingt men het 'Kyrie eleison'. Direct daarna wordt het 'Gloria in excelsis' gezongen en volgen de collecta, waarna de lezing plaatsvindt van Epistel en Evangelie. Tussen beide lezingen wordt een psalm of ander lied gezongen, aangegeven naar de orde van het kerkelijk jaar. In een korte homilie wordt van de gelezen bijbelgedeelten een vermanende samenvatting gegeven.
In de eerste eeuwen werden op dit moment van de dienst de catechumenen heengezonden en begon de missa fidelium. Daarom achtten .de apostelen het zinvol, dat op dit moment de gemeente haar geloof zou belijden; dit gebeurt doordat heel de gemeente het Symbolum Nicaenum spreekt. Hierna zouden, zoals de Heer deed, brood en wijn genomen kunnen worden. Maar dan moeten die van te voren gereed gezet zijn; niet alleen het liturgische brood, maar ook het brood voor degenen, die gewoon lijfelijk honger lijden. Daarom volgt nu het Offertorium, waarbij de diakenen de offers opbrengen, die de gemeente bij het binnengaan van het kerkgebouw geschonken heeft. De celebrant neemt die in ontvangst, legt ze op de 'voorstellingstafel' (waarin we de Tafel der Toonbroden herkennen) en spreekt het gebed van het Offertorium uit. Van deze tafel, en als het ware uit de offergaven, die daar liggen, worden nu brood en wijn opgebracht naar de celebrant en door hem op het altaar geplaatst. In het Offergebed 'neemt' nu de celebrant de elementen evenals Christus brood en wijn nam.
Na het 'Sursum Corda' volgt in de (veranderlijke) Prefatie het dankgebed, steeds eindigend in het 'Sanctus'. Jezus nam het brood en dankte, Hij zegende het en brak het. . . Dit laatste geschiedt, nadat het Gebed des Heren gebeden is, in de Consecratie, die plaats vindt met de woorden: 'Zie op ons neder, o God, zegen en heilig dit brood. In de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, zegenen wij dit brood; en wij bidden U, hemelse Vader, zend Uw Heilige Geest neder en maak dit brood voor ons tot het lichaam Uws Zoons Jezu Christi, die in de nacht in welke Hij verraden werd, het brood nam, en als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: neemt, eet, dit is mijn lichaam, dat voor u verbroken wordt; doet dit tot mijn gedachtenis.
Zie op ons neder, o God, zegen en heilig deze drinkbeker. In de Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, zegenen wij deze drinkbeker, en wij bidden U, hemelse Vader, zend Uw Heilige Geest neder en maak deze drinkbeker tot het bloed Uws Zoons jezu Christi, die desgelijks ook na het eten van het Avondmaal de drinkbeker nam en zeide: deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed; doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis' [ 393 ].
Na een veranderlijk offergebed, dat na de consecratie gebeden wordt, volgen nu in uitgebreide voorbeden de gedachtenis der levenden en die der ontslapenen. Vervolgens komen een toenaderingsgebed, het' Agnus Dei' en de Communie (Hij gaf het hun.. . ).

De communie geschiedt onder beide gedaanten, die afzonderlijk worden gegeven, waarbij resp. gezegd wordt: 'Het lichaam van onze Here Jezus Christus, dat voor u gegeven is' en 'Het bloed van onze Here Jezus Christus, dat voor u vergoten is.
Veranderlijk naar de orde van het kerkelijk jaar zijn weer de Lofzang en het Gebed na de Communie. Tenslotte wordt het 'Te Deum' gezongen en de zegen uit gesproken [ 394 ].

3. DE DAGELIJKSE MORGEN- EN AVONDDIENST

Is de eucharistieviering gebaseerd op Jezus' handelingen in de Opperzaal, de nauw met de eucharistie samenhangende dagelijkse offerande is bedoeld als de nieuwtestamentische werkelijkheid van wat 'schaduwachtig' plaatsvond in de tabernakel van het Oude Verbond.
Onder de dagelijkse offerande worden concreet verstaan de dagelijkse morgen- en avonddienst, antitypen van het morgen- en avondoffer, dat in Exodus 29 en 30 aan Israël geboden werd. Mét de eucharistie vormen zij in de periode van een week de complete liturgie van de Kerk. Terwijl in de eucharistieviering, naar Katholiek-Apostolisch inzicht, het offer van Christus tegenwoordig wordt gesteld, offerden in deze dagelijkse diensten de gelovigen het offer van zichzelf, dat door zijn offerande mogelijk en welgevallig is gemaakt. 'De Eucharistie getuigt tegen het Pelagianisme, dat ons tot eigen zaligmakers zou willen maken. Maar dan komt het dagelijks offer om ook de tegenovergestelde dwaling, het Antinomisme, uit te sluiten:
. . . dat Christus ons zou kunnen baten, zonder dat Hij in ons leeft en door ons werkt' [ 395 ].
Over de eerste gelovigen te Jerusalem lezen we, dat zij dagelijks in de tempel baden. Hieruit lazen de Katholiek-Apostolischen, dat de aan Israël geboden dagelijkse offers ook deel uitmaakten van het godsdienstig leven van het nieuwe godsvolk, de oerkerk. Dit in onbruik geraakte oerchristelijke gebruik moest te eniger tijd 'op hoger plan' [ 396 ] wel gaan herleven in de eredienst van de Kerk. Dit gebeurde, toen omstreeks 1840 het licht der profetie opnieuw ging schijnen op de typen der Wet, en de apostelen in dat licht hun 'leer en gemeenschap' hebben voortgebracht [ 397 ].

Omdat deze dagelijkse morgen- en avonddiensten dus gezien werden als de antitypen van hetgeen aan Israël schaduwachtig was bevolen in Exodus 29:38-46 en 30:7-10, is de liturgie van deze diensten bij uitstek geschikt om als illustratie te dienen voor het functioneren van de typologie in de Katholiek Apostolische Kerk [ 398 ].

 
Exodus 29 en 30   Morgen- en avonddienst
Het slachten van een lam.   Het belijden van onze verlorenheid.
Het vuur verteert het lam.   De absolutie
Het spijsoffer (meel vermengd met olie), dat met het lam verteerd wordt.  

Toepasselijk schriftwoord (ev. begeleid door profetie), samengevat in de geloofsbelijdenis (Apostolicum).

Plengoffer.   Lofzang.
Reukoffer, uit vier bestanddelen samengesteld.  

Gebeden, opgezonden door het viervoudig ambt: herder (smekingen), evangelist (voor de Kerk en de wereld), ouderling (collecta van dag of week en Gebed des Heren), profeet (dankzeggingen); alles samengevat door de engel, die het reukwerk brandt.

Het in gereedheid maken van de zeven lampen tijdens het morgenoffer.  

De Dienst des Woords in de morgendienst, waarin de engel een korte overdenking uitspreekt.

Het ontsteken van de lampen tijdens het avondoffer.  

De Dienst des Woords in de avonddienst, waarin behalve de engel ook de zes ouderlingen een korte overdenking uitspreken (n.a.v. wat de engel in de morgendienst heeft gezegd).

De morgendienst werd besloten met 'Benedictus' en zegen, de avonddienst met 'Magnificat' en zegen.

4. ANDERE KERKDIENSTEN

Behalve de tot nu toe besproken erediensten kende men nog de voormiddagdienst, voorafgaande aan de eucharistieviering, en de namiddagdienst. Beide zijn in hoofdzaak opgebouwd uit gebeden, de lezing van een schriftgedeelte en het reciteren van het Apostolicum. Behalve de eucharistieviering, die alleen bij bijzondere gelegenheden op een andere dag dan de zondag plaatsvond, werden al deze diensten in principe op zondag en alle werkdagen gehouden, en wel om 6 uur (het morgenoffer), 9 uur (voormiddagdienst), 9.30 uur (eucharistieviering), 15 uur (namiddagdienst) en 17 uur (avondoffer). In Groot-Brittannië lagen de tijden iets anders en kwamen er nog het morgen- en avondgebed bij.
Het is duidelijk, dat deze veelheid van diensten alleen gerealiseerd kon worden in een gemeente, waarin de engel over een volledige staf van geestelijken kon beschikken. In kleinere gemeenten kon men volstaan met gereduceerde vormen en aantallen. Iedere priester was tenslotte bevoegd de Eucharistie te celebreren, ook wanneer dat niet op volmaakte wijze kon gebeuren.
Na de dood van de apostelen konden geen priesters meer geordend worden. Een direct gevolg hiervan was, dat de diensten voortdurend versoberd moesten worden. Momenteel kan men slechts bijeenkomen voor gebed en voorbede, schriftlezing en het voorlezen van een homilie, en (natuurlijk) tot lofprijzing en aanbidding.

5. DE FEESTENKALENDER

De feestenkalender van de Katholiek Apostolische Kerk ziet er enigszins anders uit dan die van de in stijl vergelijkbare kerkgenootschappen. Oorzaak daarvan is het uitgangspunt, dat de Kerk alleen gebeurtenissen herdenkt en geen dogma's viert.

153

Maar merkwaardig is dan, dat Epiphaniën niet gevierd wordt, omdat dit feest uitdrukking geeft aan een gebeurtenis van profetisch of symbolisch karakter; daarom zou het meer onderwerp zijn voor persoonlijke meditatie dan voor openbare viering. Daarentegen wordt Allerengelen wél gevierd. Drievuldigheidszondag weer niet, want het gaat daarin om een dogma.
Het kerkelijk jaar verloopt dus van Advent naar Kerstdag, naar Goede Vrijdag en Paasdag, Pinksteren naar Allerengelen (29 september) en Allerheiligen (1 november). Met grote luister werd op 14 juli de 'Afzondering der apostelen' gevierd (zie pag. 33) [ 399 ].

6. DE PREDIKING

Opvallend is de uiterst kleine plaats, die de prediking gelaten werd in de Katholiek Apostolische liturgie. En dat, terwijl met name in de gemeente van Newmanstreet (Irving) de preek uren in beslag kon nemen. De homilies in de eucharistievieringen waren kortn. Nog korter de overdenkingen in de morgen- en avonddiensten; de engel deed niet meer dan enkele gedachten aandragen, waarbij de ouderlingen in de avonddiensten konden aanknopen. Bij hun auteurs beluisten men duidelijk de reactie op de 'vleselijke redekunst en vergoddelijking van mensen', waartoe het preken gemakkelijk aanleiding geeft [ 400 ].
Vooral de protestanten wordt verweten, dat zij de suggestie wekken, dat de Kerk nooit anders is geweest dan een groep mensen, die bijeen kwamen om een preek te horen, in plaats dat men besefte als lichaam samen te komen tot aanbidding, overgave en lof.
Niettemin werd soms na de namiddag- of avonddienst een preek gehouden, ook weer ingeleid door gebed en besloten met gemeentezang: een protestantse toegift na een katholiek gebeuren. Uiteraard komen in alle onderdelen van de liturgie de Schriften tot spreken.

7. LITURGISCHE GEWADEN

Vanaf 1841 begon men in Albury met het dragen van liturgische gewaden tijdens de erediensten. Augustus 1842 werden zij ingevoerd in de Zeven Gemeenten te Londen; weldra volgden alle gemeenten dit voorbeeld. Men achtte het passend om in de dienst des Heren te verschijnen in gewaden, die de aard van de te verrichten dienst tot uitdrukking brengen [ 401 ].
Over de gewone kleding droegen alle dienaren bij het dienen in de eredienst een soutane (de ondergang van de oude mens); deze was bij de diakenen en priesters zwart, bij engelen en apostelen purper. Bij de dienst aan het altaar werd door alle priesters een albe gedragen (bekleed met de gerechtigheid van Christus) en een stola (het juk der dienstbaarheid). De celebrant droeg bovendien een witte kazuifel. Bij niet aan het altaar verrichte diensten (b.v. dienst des Woords) droeg de priester over de soutane een superplie [ 402 ]. Bij zijn voorgaan in de dagelijkse offerande en bij bijzondere plechtigheden droeg de engel een purperen koormantel. Ook voor apostelen was dit de bij bijzondere plechtigheden geëigende dracht.

155

De kleuren van de gewaden varieerden niet met het kerkelijk jaar, maar met de aard van ambt en dienst. Zo was de stola van de ouderling goud (een apostel was, onder de engel Christus, ouderling van de Algemene Kerk en droeg dus ook een gouden stola); blauw was de stola van de profeet; rood die van de evangelist en wit die van de herder.
Ter illustratie van de overladen symboliek, die men, zoals op elk terrein, ook hier aantreft: de engel droeg een purperen stola (heerschappij), behalve wanneer hij celebreerde in een eucharistieviering; dan trad hij op als herder en droeg dus een witte stola. Was een apostel aanwezig, dan droeg de engel eveneens een witte stola, om daarmee zijn relatie aan te duiden tot de apostel in de Algemene Kerk, waarin hij het herdersambt bekleedde over de bijzondere gemeente hem door de apostel toevertrouwd. Bij de eucharistieviering droegen alle priesters (ouderling, profeet, evangelist en herder) een witte stola: eenheid in kleur, want de eucharistie is het ene offer van Christus. Het dagelijks offer is echter óns offer, dat werd opgedragen door de viervoudige bediening. Daarbij droegen de dragers van het viervoudig ambt de kleuren van hun bedieningen (zie boven). De engel droeg dan een gouden stola als ouderling, want hij was dè middenstam van de zevenarmige kandelaar, waarvan zijn zes mede-ouderlingen de andere lichten waren [ 403 ].
De liturgische dracht van de diaken was een witte dalmatiek over een zwarte soutane. Buiten de kerkgebouwen werd generlei ambtskleding gedragen, tenzij bij een godsdienstige plechtigheid als de inzegening van een woning.

8. DE KAPEL DER APOSTELEN

Een bijzondere plaats in het liturgische leven van de Katholiek Apostolische Kerk werd ingenomen door de Kapel der Apostelen te Albury. Hier in de 'kapel van de Grote Koning' was de eredienst de samenvatting van alle erediensten in heel de Kerk. Hier dienden de apostelen als ouderlingen van de Algemene Kerk.
Terwijl in de gemeenten de engelen de tegenwoordigheid van Christus tot uitdrukking brachten, werd door het ontbreken van een menselijke representant in de diensten te Albury onderstreept, dat er in de Algemene Kerk geen engel is dan Christus zelf. Daarom stond in de sober ingerichte kapel van Albury (sinds 1848) geen engelzetel. De apostelen en de engelen in de verschillende bedieningen waren niet in het purper gekleed, maar in een eenvoudige zwarte priestertoog.

Zowel over de indrukwekkende eenvoud van Albury als over de door velen als zeer indrukwekkend ervaren weelde van de erediensten in de gemeenten, is met de dood van de laatste apostel de stilte van de tijd van zwijgen gevallen [ 404 ].

9. VERSOBERING ONDER SCHWARTZ

'Toen Apostel Schwartz in Nederland kwam, bracht hij alles mee, wat hij van zijne vaderen had overgenomen, als: tonsuren (die kende men in de Katholiek Apostolische Kerk niet, MJT), plechtigheden, liturgiën (sic, MJT) enz. Het vrije Nederland was daarvoor niet geschikt. Menkhoff, die vroeger tot de hervormde kerk had behoord (ook niet juist, MJT), streed heftig tegen deze uiterlijkheden en overtuigde na eenen langen strijd Apostel Schwartz, dat al deze dienstvormen voor de Hersteld-Apostolischen overbodig waren, zoodat deze ten laatste het besluit nam, de heilige kleederen af te leggen en zich van al het overige te ontdoen, er moet echter bijgezegd worden, dat het hem erg zwaar viel'. 'Van de overige uiterlijke gebruiken verdween langzamerhand het eene stuk na het andere. Het eentonige voorzingen en voorlezen van de liturgische gebeden hield eveneens in dezelfde tijd op. Tegen het einde van de tachtiger jaren waren alle oud-Apostolische sporen uitgewischt en men had er zich in de praktijk van overtuigd, welk een zegen openbaar werd zonder gewaden en liturgiën'. Uit dit citaat van omstreeks 1910 [ 405 ] is de radicale ommekeer getekend, die we in vergelijking met de Katholiek-Apostolischen aantreffen bij de Hersteld- (en later ook Nieuw-Apostolischen).
Dat bij het afschaffen van de 'schijnbare heiligdommen' ook de financiële situatie een rol speelde, is duidelijk en begrijpelijk. De weelderige uitmonstering van een grote schare liturgen kon uiteraard niet worden opgebracht. En zover er iets van gerealiseerd kon worden in de merendeels kleine en arme gemeenten, werkte dat op de eenvoudige bezoekers eerder afstotend dan aantrekkend [ 406 ].
Sindsdien doen de Hersteld-Apostolische ambtsdragers dienst in een stemmig zwart pak. De kerkdiensten kregen het karakter van samenkomsten, waarin de preek of toespraak weer een belangrijke plaats innam. Bezinning op de liturgie verdween uit de literatuur. De huisbakken veranderingen, die apostel Van Oosbree invoerde met betrekking tot de viering van het heilig avondmaal (zie pag. 143) kan men bezwaarlijk liturgische vernieuwingen noemen.

In de HAZEA werden vanwege het stamapostolaat uitgegeven Richtijnen voor de ambtshandelingen van Priesters en Dienaren. Hierin werden o.a. aanwijzingen gegeven voor het verloop van de zeer eenvoudig gehouden godsdienstoefeningen. De punten, die hierbij aan de orde komen, zijn de duur van de 'arbeid' (= de prediking, die in de zondagmorgendienst hoogstens een uur mocht duren); de voorbereiding daartoe (geen gedetailleerd uitgewerkte voorbereiding; het is voldoende de in het Ambtsblad gepubliceerde gedachten van de stamapostel zich eigen te maken). De mede-dienende broeder, die ook een woord spreekt, mag niet langer dan tien minuten aan het woord zijn en daarbij b.v. niet hetgeen de voorganger gezegd heeft kritiseren of verbeteren.

De aangegeven orde van dienst treffen we, met kleine varianten, ook aan in de andere Hersteld- en Nieuw-Apostolische geloofsgemeenschappen (zie ook noot 406).
Daarom geef ik haar in korte trekken weer.
Vooraf wordt erop gewezen, dat ieder lid van de gemeente er zich van bewust moet zijn, dat wij door onze godsdienstoefening niet God dienen, maar dat God in zijn genade óns bedient.
De dienst begint met een stil gebed van de dienende broeders. Daarna:
Gemeentezang;
Gebed (dat begint met: In de Name Gods des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes);
Voorlezen van het bijbelwoord;
Koorzang;
Prediking (ev. na het zingen van een lied, en gevolgd door een 'arbeid' van een mede-dienende broeder);
Gebed des Heren;
Vrijspraak;

156

Voorbeden voor de levenden en de doden;
Viering van het heilig avondmaal;
Koorzang;
Dankgebed en zegen.

De bedoeling was, dat tweemaal per zondag en éénmaal op een andere dag van de week een godsdienstoefening zou worden gehouden. In de praktijk is voor de kleinere geloofsgemeenschappen, die soms in gehuurde zalen moeten samenkomen, één zondagse dienst het enig haalbare.
De grote christelijke feesten: Kerstfeest, Paasfeest en Pinksteren worden gevierd.

10. TIENDEN

Omdat het geven van een tiende gedeelte van zijn inkomen voor de dienst van de Heer nauw verbonden is met de eredienst, is het hier de aangewezen plaats daaraan enkele regels te wijden.
In het Testimonium (p. 100, s. 92) wordt het geven van tienden getypeerd als een openlijke erkenning van God. Deze meer-dan-financiële dimensie hebben de tienden in de Katholiek Apostolische Kerk steeds behouden: 'Het grondbeginsel dat al wat wij bezitten, aan God en Christus en daarom ook aan de gemeente als zijn lichaam toebehoon, moet ten allen tijde de grondstelling des Christens zijn'. Ook voor de juiste innerlijke houding van de priesters is inkomsten uit tienden de meest gunstige ordening, de volmaakte weg des Heren. Leven geestelijken van kerkelijke goederen of verwerven ze zelf aards goed, dan zinken ze weg in wereldzin en genotzucht; ontvangen ze salaris van de overheid, dan worden ze staatsambtenaren; leven ze van bijdragen van de gemeente, dan worden ze mensenknechten [ 407 ]. Zo zou ook aan de tienden duidelijk worden, dat dit Werk werkelijk Gods werk en dit priesterschap werkelijk Zijn priesterschap is.
De keerzijde van deze opvatting is, dat wie aan de gemeente de tienden onthoudt, de Heer verloochent in zijn dienaren [ 408 ]. Toen tijdens en na de Franse Revolutie in steeds meer landen de verplichte bijdrage aan de Kerk werd afgeschaft, zag men dit als een vervuIling van de profetie in Hosea 2, ' . . . dat hare boelen haar ontnemen al de aardsche goederen en middelen van onderhoud, die zij haar vroeger hebben geschonken' [ 409 ].
Reeds vóór de 'afzondering der apostelen', namelijk in januari 1835, was in de gemeenten, die waren bijeengebracht, het geven van tienden ingevoerd, uiteraard op profetisch bevel [ 410 ]. Later werden ze in iedere eucharistieviering opgebracht tijdens het Offenorium (tussen Credo en Prefatie vgl. pag. 151). De Liturgie (p. 20, 21) heeft hiervoor speciale gebeden.
Behalve de tienden kende men nog de vrijwillige 'offergaven'. 'Hoe moeten wij God eeren met onze aardsche goederen?', vraagt de Catechismus, vraag 57, en het antwoord luidt: 'Door het brengen van de tienden, zooals God ons geboden en die Hij Zich zelven voorbehouden heeft, en van offergaven, naardat Hij ons de middelen schenkt'. Aan deze leer houden de Katholiek-Apostolischen zich nog steeds, ook waar zij geen eigen gemeenten meer hebben en gastvrijheid genieten in andere kerkgenootschappen.

158

Toen apostel Schwartz zijn werk in Nederland begon (1863) kon hij niet meteen de weinigen - en bovendien armen - die aan zijn boodschap gehoor gaven, het geven van tienden opleggen. De deplorabele financiële toestand, die hiervan het gevolg was, noopte hem bijna met zijn gezin terug te keren naar Hamburg (zie hfdst. 4.1). Op 1 september 1867 kwam er een profetische aanwijzing 'breng mijn tienden in Mijn huis, opdat er spijze zij' [ 411 ]. Van toen aan waren ook in de Apostolische Zending de tienden verplicht, zelfs een voorwaarde om verzegeld te kunnen worden. Toen na de dood van Schwartz een tak van het Werk onder leiding van Kofman kwam, werd daar in het openbaar weinig meer over gesproken. Wel werd er tijdens de diensten gecollecteerd; soms waren er ook collecten voor bijzondere doeleinden [ 412 ].
Onder apostel Van Oosbree werd dit collecteren weer afgeschaft. Bij het aangaan aan de 'verzoeningsdis' kon men nu zijn geloofsoffer deponeren in een collectezak, waarmee één der broeders stond bij de verhoging, waar men brood en wijn ontving. De tienden golden niet meer als norm: de wet van het Oude Verbond eiste tienden, de wet der liefde de helft (wie twee rokken heeft.. .). Verwacht werd, dat men royaal zou offeren: 'Wie gierig (niet in geloof) offert, mag geen offer brengen, want wat niet uit het geloof is, is zonde'. Wel bleven de tienden stilzwijgend het streefbedrag. Voor de kleine dankoffertjes werden busjes in de huizen geplaatst [ 413 ]. Volgens de historiograaf van het Apostolisch Genootschap 'zette (daarmee) deze Godsman zijn volk op een edeler spoor'. Artikel 4 van de statuten van het Apostolisch Genootschap luidt: 'De lidmaten nemen de verplichting op zich, overeenkomstig de mate hunner welstand, het offer des geloofs Gode te wijden, waarbij het tiende offer onder Israël door hen als Goddelijke aanwijzing wordt aanvaard, en overeenkomtig de zich voordoende behoeften bovendien .nog liefde-offers te brengen' [ 414 ].

Voor de Nieuw-Apostolische Kerk geldt, dat niemand verplicht is voor de kerk iets te doen of te geven. 'De middelen, die nodig zijn tot instandhouding der gemeente en tot uitvoering van het kerkelijk leven, worden bijeengebracht door vrijwillige offers van de leden'. De kerk 'laat het aan de leden over wat zij uit geloof en liefde tot God en Zijn Werk vrijwillig in het offerblok willen leggen'. Maar in overeenstemming met Maleachi 3:10 en Genesis 14:20 is het percentage van tien wel een streven [ 415 ].

In de tak van het Werk, die in 1897 apostel Van Bemmel volgde, bleven de tienden gehandhaafd. En zo is dat in de Hersteld Apostolische Zendingkerk nog steeds het geval. De tienden dragen het karakter van een vrijwillig offer, dat in de praktijk loyaal wordt opgebracht. Hetzelfde geldt voor de Hersteld Apostolische Zendinggemeente en voor de Gemeente van Apostolische Christenen [ 416 ].



III KRITISCH GEDEELTE

Hoofdstuk 11. Kritiek van anderen op het Apostolische Werk

1. KRITIEK VAN HET EERSTE UUR

Vanaf zijn ontstaan heeft het Apostolische Werk bloot gestaan aan kritiek. Reeds één der deelnemers aan de Albury-Conferences liet in woord en geschrift zijn waarschuwende stem horen tegen de ontwikkelingen in Irvings gemeente te Londen en in de huisgemeente van Drummond. Het was de stem van Hugh MacNeile, destijds voorzitter van de Conferences en predikant van het dorp Albury. Zijn kritiek stamt dus uit de allereerste, charismatische fase van het Werk en richt zich vooral tegen de wijze, waarop de geestesgaven beoefend werden. De langste en belangrijkste brief uit zijn Letters to a Friend, who felt it his duty to secede from the Church of England draagt dan ook als opschrift: Modern Pretentions to the Miraculous Gifts destitute of alle Evidence.
Nog een jaar eerder (1833) verscheen de Narrative of Facts van Robert Baxter. Hierin legt hij verantwoording af van de korte periode, waarin hij aan het Werk deelnam, maar achteraf tot de overtuiging kwam, dat hij door een valse geest misleid was. Omdat zijn eigen profetieën vaak overeenstemden met die van andere profeterende personen, breidt hij zijn negatieve beoordeling uit tot alle geestesuitingen in deze kring. Opvallend is, dat sommige van de 'general characteristics', die hij in 1833 constateerde (p. 127-129) in meerdere of mindere mate herkenbaar blijven door heel de geschiedenis van het Apostolische Werk: 'the extreme secrecy enjoined by the Spirit, and the manifest shrinking from public examination. . . . Thus errors and contradictions are more easily explained away'. 'The manifest denouncement and debasement of understanding' (cs. kennis en verstaan worden teruggewezen ten gunste van het mysterie, MJT). 'The bitterness of denunciation and hastiness of spirit' en 'the spirit of separation' ('all who receive the utterance are received; those who cannot ... are rejected').

Kennelijk van invloed was de kritiek van de Anglicaanse theoloog W.J.E. Bennett, anoniem gepubliceerd onder de titel lrvingism in het blad (uit de kring rond Pusey) 'The Old Church Porch'. Dat was in 1855. Cardale reageerde onmiddellijk met een Letter on certain Statements, waarin hij de betiteling 'Irvingisme' afwees, evenals de vereenzelviging van het Werk met Irvings christologie, hoewel hij deze wel verdedigt tegen vertekening door de buitenwacht. Twaalf jaar later verscheen een herdruk van Bennett's publicatie, promp reageerde Cardale weer met Remarks on the Republication etc.

Nauwelijks had het Werk in ons land enige vaste grond onder de voeten gekregen, of ook hier kwam de kritiek op gang, Het oudste mij bekende geschriftje is uit de kring van de Vergadering van Gelovigen en wel van H.C. Voorhoeve Jzn, getiteld: Een woord van waarschuwing tegen de zoogenaamde Apostolische Zending, dus gericht tegen de arbeid van Schwartz. In hoofdstuk 5.4 vestigde ik reeds de aandacht op de wijze waarop in dit geschriftje uit 1864 heel het Apostolische Werk veroordeeld

161

wordt op grond van een verkeerde weergave van Irvings christologie. Verder bestrijdt deze Voorhoeve de wonderen, waarvan in de begintijd van het Werk sprake was, als bewijzen van de geest van Antichrist. Schwartz schreef hierop Een woord van Wederlegging, waarin hij de kritiek van Voorhoeve afwijst, omdat die hem helemaal niet treft: dewijl wij ,. . . geene Irvingianen zijn en ook niet willen zijn, en tegelijk met Irvings leer over de menschwording van den Zoon Gods niets te doen hebben. . .'

Bovengenoemde kritiek moet niet verward worden met een in 1867 verschenen boekje van H.C. Voorhoeve, Hervormd predikant te Delfshaven: Het lrvingianisme, eene bijdrage ter beoordeeling van het lrvingianisme. Déze Voorhoeve beschrijft de Katholieke Apostolische Kerk, maar wel op grond van bijna uitsluitend afwijzende literatuur; van de tien bronnen, die hij noemt, zijn er slechts twee van de Apostolischen zelf afkomstig.
Van hoger niveau is een Duits geschriftje van Victor Andreä, dat in 1865 in vertaling verscheen onder de titel Het kenmerk van een apostel van Jezus Christus, enz. Het is een fijn pastoraal werkje, dat de aanspraken van de nieuwe apostelen eerlijk wil toetsen. Die apostelen zeggen: het waarmerk van onze roeping ligt in de waarheid van onze boodschap. Maar: 'nog niet ieder, die de waarheid verkondigt, is daarom ook een apostel van Jezus Christus' (p. 15). Andreä vindt het bedenkelijk, dat profeten mannen tot apostelen riepen, met wie zij persoonlijke betrekkingen onderhielden. Voorts zullen apostelen niet zichzelf prediken en hun ambt tot middelpunt van hun onderwijs maken.

De predikant van de Hervormde gemeente te Oosterbeek, dr. A.J. van 't Hooft, kruiste in enkele artikelen in het predikbeurtenblaadje van Meppel (in 1905) en later (1907) in een brochure (zie literatuurlijst) de degens met de volgelingen van Kofman (HAZEA) en kreeg daarover te horen: 'Is het wonder, dat een dominé, die noodwendig een natuurlijk mensch moet zijn, anders was hij geen dominé, het apostelambt in de Kerk een dwaasheid acht?'. . . 'De dominé zal misschien een inwendige roeping gehad hebben? Maar zeg eens eerlijk, dominé, wanneer uwe betrekking niet zulk een eerbare was in de maatschappij, waaraan zulke voordeelen verbonden waren, zoudt u dan aan die inwendige roeping gehoor hebben gegeven?'
Deze laatste regels citeer ik uit een lezing van ds. Chr. Hunningher, uitgegeven te Amsterdam in 1906. Hunningher behoorde tot de kring rond Gunning, die deze in zijn twijfels om al of niet Apostolisch te worden, voortdurend heeft bijgestaan (hfdst. 3.6). Hij maakt dan ook een duidelijk onderscheid tussen de 'Irvingianen' en 'neo-Irvingianen'. Wat deze laatsten betreft, richt zijn kritiek zich vooral op de volgelingen van Krebs en Kofman (door mij de Nieuw-Apostolische tak van het Werk genoemd). Over hen schrijft hij: 'als 'k mij helder voor den geest stel hun schriftbeschouwing, hun verzegeling van dooden, hun aanbidding van 't apostolaat, hun Christologie, dan zeg 'k met beslistheid, dat het werk der Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de eenheid der Apostelen geen werk van God is, maar van den Geest, die Gods werk tracht te verstoren'. De scheuring in dát Werk, dat notabene aan de christenheid het beeld van gerealiseerde eenheid wilde tonen, die scheuring 'door geen profeten te bezweren en door geen apostelen te beletten, doet ons aan de goddelijke zending van haar eigen mannen twijfelen' [ 417 ].

162

Al zet ook Hunningher de nodige vraagtekens bij de wijze, waarop in 1832 e.v. de Engelse apostelen geroepen werden, hij kan toch niet van het Irvingisme scheiden zonder dankbaarheid: vanwege het getuigenis, dat de Christelijke Kerk naar haar aard één is, en omdat het, boven puur individualistische hemelverwachting uit, uitziet naar de komst van de verheerlijkte Bruidegom. Hij noemt dit: twee heilzame herinneringen.

2. KRITIEK UIT EIGEN KRING

Ook de onderlinge kritiek in Apostolische kring is ongezouten geweest. Ik vermeldde reeds het oordeel van de Katholiek-Apostolische schrijver 1. Albrecht (pag. 51) over de afscheiding van Geyer en Schwartz: werk van de vijand (bedoeld is: van Satan), valse apostelen; verblinden, die de weg der leugen volgen.
Schwartz en de zijnen zijn altijd zeer terughoudend geweest in hun oordeel over de 'oude ordening'. Bij de aanhang van Kofman liet men deze terughoudendheid varen: wie zich voortdurend Apostolisch noemt, zonder levende apostelen als gids te hebben (dus: de Katholiek-Apostolischen na de dood van Woodhouse in 1901), die staat in de leugen en in de onwaarheid, in nacht en schaduw. 'Om haar rust te verontschuldigen doet zij het voorkomen, als ware eene stilte van een half uur in den hemel ingetreden;... Dat is wel een schoon vijgeblad om hare schande en naaktheid te bedekken' [ 418 ],

Ongemeen fel is de wijze, waarop de beide partijen in de scheuring na de dood van Schwartz elkaar te lijf gaan in de boekjes De ware oorzaak der scheuring (Van Bemmel c.s.) en Geen scheuring, doch afval (aanhang van Kofman).
Naarmate men elkaar losliet, vervreemdde men van elkaar en verstomde de polemiek. Een enkeling, die ook buiten zijn eigen geloofsgemeenschap zich goed op de hoogte stelde, was Jacob van der Poorten (pag. 60). In zijn als manuscript uitgegeven Mijn koninkrijk is niet van deze wereld wordt een heel stuk Apostolische geschiedenis kritisch behandeld. Zelf uit de Hersteld Apostolische Zendingkerk afkomstig, de Katholiek-Apostolische traditie vportzettend, vat hij een stuk Nieuw Apostolische geschiedenis samen: 'In Nederland, waar Kofman door een zekere Van Oosbree was opgevolgd, bleef men bij de ketterijen (sc. van Krebs en Niehaus, MJT). Van Oosbree, die zich als een god liet verheerlijken, liet zich weinig aan Niehaus gelegen liggen en nog minder aan Bischoff. Gebruik makend van de naoorlogse anti-duitse stemming, scheidde hij zich af en benoemde zijn totaal ongelovige schoonzoon tot opvolger (Slok is geen schoonzoon van Van Oosbree, MJT). Deze Slok, die zich de verpersoonlijking van God en Christus noemt, kreeg de toch al tot heidendom vervallen meerderheid achter zich en verkondigt zijn heidenen van het Apostolisch Genootschap enig pantheïstisch geleuter' [ 419 ].

3. TWEE SAMENVATTINGEN: KÖHLER EN EGGENBERGER

Het is niet mijn bedoeling in dit kritische gedeelte in te gaan op alle geloofsvoorstellingen in elke tak van het Apostolische Werk. Ten dele is dat niet nodig,

163

omdat de voorgaande beschouwingen, naar ik hoop, voor zichzelf gesproken hebben. Bovendien is bij enkele onderwerpen in het tweede gedeelte van dit boek een korte kritische evaluatie nodig geweest en heb ik die reeds gegeven. Nu zal mijn kritiek zich richten op twee onderwerpen, waarvan een kritische beoordeling van fundamentele betekenis is. Dat zijn: de spanning tussen de charismatische oorsprong van het Werk en het ambtelijk-institutionele resultaat; waarbij tegelijkertijd de pretentie, de oorspronkelijke kerkorde hersteld te hebben, getoetst moet worden; ten tweede de wijze van omgaan met de Bijbel, waarbij ik nog één van de brandpunten van leer en leven bij de Apostolischen in mijn beschouwingen betrek, n.l. de eschatologie.
Om niettemin een enigszins afgerond kritisch beeld van het Apostolische Werk te geven én om recht te doen aan twee belangrijke studies, die hierover reeds zijn verschenen, wilde ik nog een korte samenvatting geven van
a. de kritiek, die J.N. Köhler geleverd heeft op de Katholiek Apostolische Kerk;
b. de kritiek van O. Eggenberger op de Nieuw-Apostolische Kerk, met name in Zwitserland en Duitsland.

Köhler verdedigde zijn dissertatie Het lrvingisme in 1876, dus toen de Katholiek Apostolische Kerk op haar hoogtepunt was en zich als voluit gerijpt verschijnsel kon presenteren. Zelf was hij in de gelegenheid haar in volle glorie te zien functioneren en hij heeft die gelegenheid ten volle benut, al klaagt hij reeds over de 'achterhoudendheid van het Irvingisme' in het verstrekken van inlichtingen en literatuur, waardoor over menige bladzijde van zijn geschiedenis het gewenste licht ontbreekt (p. 14). De keuze van Eggenberger, Die Neuapostolische Gemeinde, lijkt mij gerechtvaardigd, omdat in de Nieuw-Apostolische Kerk enerzijds duidelijk wordt, hoe men de in de aanvang van het Werk getrokken lijnen verder-tekent en daarbij ver-tekent (dit duidelijker dan bij de Hersteld-Apostolischen), terwijl men anderzijds ondubbelzinnig een christelijke kerk wil zijn (dit in tegenstelling tot de meest radicale uitloper, het Apostolisch Genootschap).

a. De kritiek van Köhler op de Katholiek Apostolische Kerk
Eerst beziet Köhler de betekenis, die de heilige Schrift voor het Irvingisme heeft en constateert dan gebrek aan een billijke bijbelwaardering. 'Van een sekte, die zich op nieuwe Godsopenbaringen in haar midden beroemt en beroept, is miskenning en achterstelling der Heilige Schrift niet onnatuurlijk'. Deze achterstelling blijkt dan uit de willekeurige exegese en de afkeuring van de vrije bijbelverspreiding (p. 234).
De goddelijke oorsprong van het Werk moet vooral blijken uit de geestesgaven van de begintijd. De belangrijkste daarvan blijkt het spreken in tongen te zijn. Maar glossolalie is nog geen bewijs voor de werking van de Heilige Geest (p. 253). Dit laatste is m.i. zeker terecht, maar Köhler had daarbij moeten vermelden, dat men al spoedig het verstaanbaar profeteren hoger achtte dan de glossolalie. Op de ondiepte en de tegenstrijdigheden van deze profetieën vestigt hij dan wel weer terecht de aandacht.
Ook het 'herstel' van de oorspronkelijke ambten zou op goddelijke openbaring berusten. Maar zo uitvoerig als gesproken wordt over de ambten, zo terughoudend is men over de wijze, waarop die weer in het leven geroepen werden (p. 240). Volgens Böhm moeten we ook niet vragen: 'hoe werden de apostelen geroepen?' maar: 'wat doen zij?' Volgens Köhler echter zijn het juist valse apostelen, die de vraag naar hun zending afwijzen (p. 276). Zover de zending van de apostelen niet in blind geloof aanvaard moet worden, verwijst men naar profetische roepingen. Maar alleen apostelen waren bevoegd om profetieën uit te leggen en haar echtheid te waarborgen.
'Dan ontbrak immers elke waarborg voor de echtheid der Profetie, die den eersten Apostel geroepen

164

had; dan knipt het (sc. het Irvingisme, MJT) met eigen hand den draad door, waaraan het al de Profetieën, ja het gehele stelsel opgehangen had' (p. 278 en noot aldaar) [ 420 ].
Köhler besteedt veel aandacht aan het bijbelgebruik bij de Irvingianen, bij wie, naar zijn mening, '. . . geen andere hermeneutische regel den exegeet bindt, dan deze: zonder naar de bedoeling des schrijvers te vragen, van het Schriftwoord alles te maken wat het belang der secte bevorderen kan' (p. 265). Is dit wel een erg radicale (m.i. te radicale) veroordeling, ontegenzeggelijk legt Köhler veel willekeur in de exegese bloot en toont daarmee onbedoeld aan, dat men in elke tijd en bij elke stand van de bijbelwetenschap alléén op betrouwbare grond blijft, wanneer men bij het uitleggen van de Schriften begint met strikt te lezen wat er staat, hoe het er staat en waar het staat, kortom begint met 'naar de bedoeling des schrijvers te vragen'.
Uitgebreid gaat hij vervolgens in op de ecclesiologie van de Katholiek-Apostolischen in vergelijking met het beeld van de Kerk, dat het Nieuwe Testament tekent. Bij hen gaat de Kerk op in het ambt (p. 280), alsof het met het lichaam van Christus zo gesteld is, dat zonder de ambten Christus een lichaam-loos hoofd zou zijn. In de begintijd riepen de profeten om 'een lichaam', toen kwámen de ambten! (p. 285).
Hier tegenover stelt Köhler o.a. dat de Schrift evenmin als over de Kerk een afgesloten leer over het ambt bevat (p. 287), dat de band, die de gelovigen bindt, niet bestaat in een éénvormig kerkbestuur, maar in de éne Heer (p. 283) en dat een van het volk afgescheiden priesterstand vreemd is aan de apostolische eeuw.
'hieruit blijkt reeds, hoe weinig apostolisch het karakter is van eene Kerk als de Irvingitische, al heeft zij zich ook den naam van "apostolisch" toegeëigend' (p. 297). Jezus zegt de Heilige Geest toe aan allen, die daarom bidden, maar Hij heeft het ontvangen daarvan niet gebonden aan menselijke tussenkomst (p. 305).
Bij de behandeling van de leer van de sacramenten en van de liturgie, wijst hij op de duidelijke overeenkomsten met het Rooms-Katholicisme. De 'dynamische' wijze, waarop de presentie van Christus in het heilig avondmaal wordt gedacht, is in de grond niets anders dan de door henzelf gewraakte transsubstantiatie (p. 338); het verschil, dat zij maken tussen het Katholiek-Apostolische dankoffer en het Rooms-Katholieke zoenoffer, noemt hij: 'in de practijk woordenzifterij' (p. 345).
Het vrije woord in de eredienst komt uitsluitend aan de engel toe (p. 364); de werkzaamheden van de profeet in de eredienst zijn nauwkeurig omschreven. Hij, de drager van het profetische licht, heeft het voorgeschreven gedeelte der heilige Schriften te lezen, de voorgeschreven psalmen op te geven, het wierookvat van de diaken aan te nemen enz. Al die voorgeschreven regelingen verraden een pijnlijke twijfel aan de tegenwoordigheid en de leiding van die Geest, die het Irvingisme beweert in zo bijzondere mate te bezitten (p. 368). De priester begeleidt de gelovige bij iedere stap: de engel reikt de communie aan de priesters, die aan de gelovigen (p. 369).

Aan het einde van zijn dissertatie stelt Köhler de vraag, hoe het Irvingisme te verklaren is en in hoeverre zelfs te waarderen. Wat het eerste betreft, wijst hij op de behoefte aan een instantie boven de Schrift, 'een zekere reactie tegen het formeel beginsel van het Protestantisme' n.l. het uitsluitend gezag van de Bijbel (p. 390). Deze reactie brengt een doorbraak van de Geest, die op haar beurt behoefte aan gezag oproept (p. 391). De één voelt zich aangetrokken door de 'eis van heiligheid, waarmee' het Irvingisme ernst maakt (p. 394), de ander wordt wakker geschud door zijn verkondiging van de naderende wederkomst (p. 395). Aan de één bieden kerkgebouwen gewaden een alternatief voor de nuchterheid van het protestantisme (p. 395), aan de ander biedt de verzegeling door de apostelen de zekerheid, dat men bewaard blijft voor de grote verdrukking (p. 396). Het Irvingisme gaat dus in op reële behoeften (p. 397).
Waardering ervoor koestert Köhler vanwege zijn krachtige prediking van de wederkomst van Christus en van de al te zeer miskende eenheid en katholiciteit van de Kerk (p. 399). 'Het Sektarisme is niet enkel een zieteverschijnsel, het is tevens een levensteeken; want waar ziekten kunnen ontstaan, daar is het leven nog niet uitgebluscht' (p. 397).

Dát het 'Irvingisme' sektarisch is, blijkt voor Köhler hieruit, dat het - al zegt het, dat niet te willen - onvermijdelijk zijn aanhangers losmaakt uit hun eigen kerkafdelingen. Maar vooral uit de steeds herhaalde aanspraak: gij moet dit werk als een werk van God aannemen, óf het voor een werk van de duivel verklaren (p. 407). Interessant is, dat Köhler oog heeft voor één van de typische kenmerken van een sekte: het verabsoluteren van een deelwaarheid (Boerwinkel); hij noemt dat: onevenredig drukken van éene zijde der waarheid (p. [ 403 ]). Niettemin is zijn waardering voor de Katholiek Apostolische Kerk als een ziekteverschijnsel, dat verraadt, dat er nog leven in de kerkgenootschappen is, wel erg schraal.

165

Teveel wekt hij, m.i. de indruk, dat er sprake is van bewuste misleiding, waar ik liever zou spreken van begrijpelijke, soms fascinerende, maar wel te betreuren misvattingen.
Voor een grondige, kritische kennismaking met de Katholiek Apostolische Kerk op haar hoogtepunt, blijft Köhlers dissertatie evenwel een onontbeerlijke bijdrage.

b. Eggenberger: Die Neuapostolische Gemeinde [ 421 ]
Na een kort exposé van de geschiedenis van het Apostolische Werk, zet Eggenberger in acht hoofdstukken de leer van de Nieuw-Apostolische Kerk uiteen. Op deze objektieve beschrijving volgen acht hoofdstukken, waarin hij zijn bezwaren uiteenzet. Het boek is van 1953, dus geschreven vóór het rumoer rond de stamapostel-boodschap.

1. Het apostelambt. Graag maakt men in Apostolische kring gebruik van Paulus' uitspraken aangaande zijn apostelambt. Maar Paulus zelf wijst voortdurend op Christus.
In de Nieuw-Apostolische literatuur krijgt men de indruk, dat Jezus dienen moet om de aandacht op de betekenis van de apostelen te richten (p. 113). De belofte: 'wie u hoort, hoort Mij' gaat functioneren als pretentie: het hoogste wat God voor een mens kan doen, is hem in verbinding met Zijn gezant te brengen (p. 114). Ten onrechte pretenderen de apostelen middelaars te zijn, noodzakelijk tot heil, terwijl hun uitspraken over de volheid van goddelijke liefde en genade, wijsheid en kracht, gelegen in het apostelambt, herinneren aan het onfeilbare leerambt van de Roomse paus (p. 115). Het Nieuwe Testament kent geen apostel-ambt, waarin Christus aanwezig zou zijn, maar apostel-dienst (p. 116); daar wordt niet gesproken over macht en recht van de apostelen, daar is het apostelschap alleen genade en opdracht (p. 117).
Ook de gedachte, dat de apostel de Heilige Geest zou kunnen meedelen, wijst Eggenberger van de hand: een onbijbelse beperking, als zou de Geest door dit éne kanaal geleid worden (p.117), waardoor in feite de mens de Geest zou willen hanteren (p. 118). De vraag, of er in onze tijd apostelen kunnen zijn, beantwoordt Eggenberger ontkennend. De "tijd vóór Pinksteren noemt hij de tijd van Christus, ná Pinksteren' is er sprake van de tijd van de Heilige Geest. Alleen in de eerste periode is er sprake van roeping tot apostelen (p. 120, 121). De belofte van de altijd durende bijstand van de Heilige Geest, waarop de Apostolischen zich graag beroepen, is gegeven aan de gemeente en veronderstelt niet het altijd voortduren van het apostolaat (p.123). Ook het ambt van stamapostel is in strijd met de heilige Schrift. Over een opvolging van Petrus wordt niets gezegd (p. 124).

2. De andere ambten. Het Nieuwe Testament kent geen hiërarchische rangorde van ambten en evenmin een priesterambt (p. 127). Iedere rangorde van macht is het Nieuwe Testament vreemd en een tot heil noodzakelijk priesterambt uitgesloten. God heeft in Christus de wereld met zichzelf verzoend. Daarom kan het heil, zelfs niet in tweede instantie, in een ambtenstructuur gelegen zijn (p. 128).

3. De gaven en krachten van de Geest. Deze worden "bij de Nieuw-Apostolischen verstaan als de Geest, werkzaam in de ambten en de verzegelden. De sterke nadruk op het 'bezit' van de Geest doet de vraag rijzen, of de mens wel op deze wijze over de Geest beschikken kan, meer of minder, al naar gelang van iemands plaats in de hiërarchie, 'Die neuapostolische Behauptung von Geistbesitz führt zu einer Vermischung von menschlichem Anspruch und menschlichem Machtstreben mit der göttlichen Freiheit und der göttlichen Macht' (p. 133). Ook is de geest, die Jezus in de apostelen verheerlijkt ondubbelzinnig een andere als de Heilige Geest, die spreekt: 'Jezus is Heer'.

4. De Bijbel. Bij de Nieuw-Apostolischen is sprake van een wettisch-formalistisch bijbelgebruik. Het woord heeft bewijskracht, omdat het in de Bijbel staat. Naast deze starre inspiratieleer staat dan de gedachte, dat dezelfde Geest, die toen deed schrijven, nu de apostelen doet spreken (p. 134). Voor de Kerk is de Bijbel waar 'weil er Christum treibet', voor de Nieuw-Apostolischen gelden de woorden van de Schrift 'weil sie die Neuapostolische Gemeinde treiben', die dan ook overal ingelezen wordt. Voorts wijst Eggenberger op de allegorische bijbeluitleg, die zo gemakkelijk de tekst aan eigen behoefte uitlevert. Deze uitleg zelf berust dan weer bij het ambt, waardoor zij automatisch met het gezag van de Geest wordt bekleed (p. 135).

5. De sacramenten. Op de Nieuwapostolische leer en praktijk van doop en avondmaal heeft Eggenberger niet veel kritiek, of het moest zijn de waarschuwing, dat door de strakke binding van sacrament en ambt juist in deze kring het gevaar bestaat, dat men het heil niet zozeer zoeken zou in Christus' overgave

166

aan het kruis als wel in de ambtsordening. Zijn kritiek richt zich vooral op de 'verzegeling' en deze heb ik verwerkt in het betreffende hoofdstuk van het tweede gedeelte van dit boek. Hier zou ik slechts willen memoreren, wat ik als zijn twee belangrijkste bezwaren zie: door de verzegeling wordt de doop uiteengescheurd in twee handelingen, de wedergeboorte in twee wedergeboorten (p. 139) en de bijbelse volgorde wordt omgekeerd: als de Heilige Geest de zekerheid des geloofs in ons wekt, dan zijn wij verzegeld, maar niet - zoals bij de Nieuw-Apostolischen - als wij verzegeld zijn, dan bezitten wij de Heilige Geest. Als Hij gebonden wordt aan het apostelambt lijkt het, alsof de Geest slechts daar kan werken, waar de Nieuw-Apostolische Kerk is, in plaats van: waar de Geest werkt, daar ontstaat de Gemeente (p. 141).

6. Toekomst en eeuwigheid. In grote trekken, meent Eggenberger, kan men zeggen, dat de Nieuw-Apostolische tekening van de eindtijd met de bijbelse overeenstemt. Bezwaar maakt hij tegen de leer, dat de gemeente vóór de wederkomst opgenomen zal worden en dat het tijdstip van de parousie gekoppeld wordt aan de mate van volmaaktheid van de Kerk. Alweer staat de volmaakte gemeente in het middelpunt (p. 145v.), een gemeente, die niet in het gericht zal komen, maar de bruiloft van het Lam mag vieren (p. 147). Hier tegenover legt Eggenberger de nadruk op de rechtvaardiging door het geloof. Wie is de rechter, Wie de bruidegom? '.. .im hoffenden Glauben wissen wir um den Ausgang des letzten Gerichtes, aber deswegen bleibt das Gericht doch bestehen' (p. 149). Bij de Nieuw-Apostolischen wordt het gericht naar het heden verschoven en in handen van de apostelen gelegd: wie zich schaart onder het gezag van de apostelen, is al door het gericht gegaan; hij is in de gemeente der eerstelingen opgenomen en mag verzegeld worden (p. 149).

7. Levensleer. In de Nieuw-Apostolische ethiek meent Eggenberger een merkwaardige paradox te ontdekken: enerzijds het besef, dat alle mensen in zonde kunnen vallen, ook verzegelden, zelfs apostelen. Daarom worden allen aangespoord de volmaaktheid na te jagen. Anderzijds zou van verzegelden gezegd worden, dat zij de Heilige Geest ontvangen hebben en, als zij strijden, niet meer zullen zondigen (p. 151v.). Bij deze laatste bewering geeft Eggenberger geen citaten. Zelfs met deze probleemstelling in gedachten, ben ik in de Nieuw-Apostolische literatuur, die mij ter beschikking stond, geen uitingen tegengekomen, die deze bewering rechtvaardigen. Wel herkent men in elk der Apostolische geloofsgemeenschappen een duidelijke wettische trek.

8. Kerkbegrip. De Nieuw-Apostolischen achten zichzelf de uitverkoren gemeente, omdat bij hen apostelen zijn. En alleen apostelen kunnen de bruidsgemeente toebereiden. In het Nieuwe Testament hoort men tot de bruidsgemeente uitsluitend door het geloof in Jezus Christus (p. 153). Om tot de gemeente te behoren zou men verzegeld moeten zijn, wedergeboren uit water én Geest. In het Nieuwe Testament: wie gelooft en gedoopt is. Maar geloof is daar méér dan het aannemen van de christelijke verkondiging; het is ook bekering en overgave aan God (p. 153).
In dit hoofdstuk stelt Eggenberger ook de vraag, of we de Nieuw-Apostolische Kerk een sekte moeten noemen. Hij beantwoordt die vraag bevestigend, op grond van twee criteria, die hij ontleent aan F. Blanke, Das Wesen der Sekte, p. 11v. Sekte is daar, waar naast Christus een andere autoriteit gesteld wordt, dus ook daar, waar Hij slechts door het apostelambt 'richtig zur Geltung' gebracht wordt (p. 156). Verder wordt in de sekte de weg der verlossing in zekere mate zelf bepaald: bij de Nieuw-Apostolischen is het apostelambt de deur naar het Rijk Gods. 'Die Neuapostolische Gemeinde muss als Sekte abgewiesen werden' (p. 157).

Belangrijk is de slotbeschouwing van Eggenberger (p. 161-167). Het verschijnsel 'sekte' stelt de Kerk voor de 'Frage des Nichthabens'. De Nieuw-Apostolische sekte laat ons in de eerste plaats zien, dat de vraag naar de kerkorde deel is van het omvattender probleem van de gemeenschap tussen de Heer en de gemeente en tussen de leden van de gemeente onderling. Voor het éne kerkgenootschap zal dit zich concretiseren in de vraag naar de actieve deelname van haar leden aan de taken van de gemeente. Voor het andere in de vraag naar de juiste plaats van de ambten.
De 'Frage des Nichthabens' komt ook op de Kerk toe in de nadruk op het werk van de Heilige Geest en in de levende hoop op de wederkomst van de Heer. De roep om het 'tijdovereenkomstige' woord van God stelt de Kerk voor de vraag, of de beleden actualiteit van het Bijbelwoord uit haar eigen woord en wandel blijkt. Hetzelfde geldt voor de sacramenten: 'Man müsste doch die Taufe so ernst nehmen, dass ein besonderes Versiegelungssakrament daneben einfach kein Platz mehr hat' (p. 166).

Het blijkt ook hier weer, dat de kritiek op de Apostolischen steeds dezelfde punten in het licht plaatst de niet waar te maken pretenties van het apostel-ambt, het in het bezit nemen van de Geest, de heerschappij van de hiërarchie, de willekeurige exegese en het sektarische optreden. De kritiek van Eggenberger is zakelijk en toch mild; bij vrijwel alles kan ik mij van harte aansluiten.

168

Hoofdstuk 12. Geest en ambt

In dit eerste kritische hoofdstuk wil ik de spanning evalueren, die in het Apostolische Werk voortdurend de gebeurtenissen heeft meebepaald, namelijk die tussen de charismatische herkomst van het Werk en de strenge ambtelijke structuren (meervoud!), die het in de loop van zijn geschiedenis gevormd heeft. Wanneer de ontwikkeling van het Apostolische Werk soms de indruk maakt een 'kerkgeschiedenis in een notedop' te zijn, dan is hier die indruk zeker gerechtvaardigd. Ook de Kerk immers is ontstaan als een charimatische beweging (wat niet het ontbreken van enige organisatievorm hoeft te impliceren) en ontwikkelde zich tot een veelheid van ambtelijk gestructureerde kerkgenootschappen (hetgeen niet wil zeggen, dat daarin de gaven van de Geest ontbraken). In beide gevallen zijn in de loop van de geschiedenis de structuren het sterkst gebleken. Of moeten we zeggen: die zijn het meest op de voorgrond getreden, omdat ze voor ons, mensen, hanteerbaar zijn? Maar vanaf het Montanisme tot en met het Darbisme hebben de tegenbewegingen zich voelbaar gemaakt en in de Pinkstergroepen van onze tijd herkennen we veel van wat we bij de oorsprong van het Apostolische Werk tegenkwamen.

Deze spanning tussen het vrije werken van de Geest en de ordening van deze gaven, zoals we die reeds in het Nieuwe Testament zich zien aftekenen [ 422 ], is in het Apostolische Werk toegespitst op het conflict tussen apostelen en profeten. Reeds in het Testimonium wordt gesteld (p. 42, s. 42), dat in de apostelen alle andere bedieningen zijn samengevat en op hen gegrondvest en dat door dit ambt de gave (enkelvoud) van de Heilige Geest wordt meegedeeld.
Tot de manifestaties van de Heilige Geest behoorden in het Apostolische Werk (vooral, maar niet uitsluitend, in de beginperiode, hfdst. 2.2) ook wonderen. Al spoedig wordt de waarde van deze wonderen gerelativeerd: 'Indien zij Hem niet kunnen onderscheiden, waar Hij de waarheid verkondigt en de Schriften opent, zoo zullen zij Hem evenmin erkennen als Hij duivelen uitwerpt en dooden opwekten. Wonderen kunnen ook tekenen van de Antichrist zijn. Volgens apostel Sitwell geeft God alleen wonderen, wanneer de vraag beslist moet worden: 'Wie is Heer?' Omdat dit - naar zijn mening - nu niet in het geding is, zijn er ook geen wonderen, 'behalve het teeken, dat de H. Geest geeft van met deze mannen te zijn (sc. met de Engelse apostelen), namelijk in het spreken in talen en profeteeren' [ 424 ]. Glossolalie en profetie lagen aanvankelijk, net als in de gemeente te Corinthe, vlak bij elkaar. De eerste verdween niet helemaal, maar verstaanbare profetie nam toch spoedig de belangrijkste plaats in onder: de geestesuitingen. Profetie toch werd gezien als het instrument, waardoor de Geest heette leiding te geven in de Kerk, 'opdat de apostelen mogen onderscheiden, welke weg zij in de uitoefening hunner macht in de kerk van Christus te bewandelen hebben', zo zegt het Testimonium (p. 36, s. 38). Een geliefkoosd beeld voor dit onderling op elkaar aangewezen zijn, vond men in de Urim en Tummim uit het Oude Testament [ 425 ], die geïnterpreteerd werden als het licht en het recht, de profeten en de apostelen. De spanning tussen deze beide polen heb ik geprobeerd in de titel van dit hoofdstuk onder woorden te brengen.

169

1. NIET VANWEGE MENSEN. . .

Zoals uit het eerste, historische gedeelte van dit proefschrift is gebleken, waren het manifestaties van geestesgaven in Schotland, die op de Albury-Conferences de gemoederen bezig hielden en leidden tot vorming van enkele charismatische gemeenten in Londen. Door profetie werden apostelen geroepen en de vormen bepaald, waarin men meende, dat de Kerk teruggeleid zou worden tot die toestand, die de Heer vanaf haar oorsprong voor ogen zou hebben gestaan. Ja, het gezag van de 'Engelse apostelen' berustte op hun roeping 'niet vanwege mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus en God, de Vader' (Galaten 1:1). In concreto: op hun roeping door profeten en profeterende personen [ 426 ].
Hoe bestrouwbaar nu was de grondslag, waarop dit gezag berustte en nog heet te berusten? Anders geformuleerd: welke waarde moeten we toekennen aan de uitingen van profetie, waarop de Apostolischen zich beroepen?
We hebben reeds gezien, dat Robert Baxter, na een half jaar van profetische werkzaamheid, tegenover Irving en Cardale beleed, dat hij door een valse geest misleid was. Miss Hall bekende, dat zij sommige van haar geestesuitingen thuis schriftelijk had voorbereid (zie pag. 26 en noot 23). Het door Irving gehanteerde criterium, dat iedere geest, die zegt: 'Jezus Christus in het vlees gekomen', uit God is (1 Johannes 4:2), bleek niet voldoende om de geesten te onderscheiden. Men werd zich spoedig bewust, dat de profeterende persoon kon huichelen, of dat er terwijl hijzelf te goeder trouw was - een boze geest door hem kon spreken. De criteria, die men op grond van deze inzichten formuleerde, boden evenmin veel houvast. Als toetssteen of iemand huichelde of niet, ging men het karakter van de spreker beschouwen, zoals dat werd beoordeeld door hen, aan wie in de gemeente het ambt was gegeven om de geesten te onderscheiden. Of een boze geest door hem of haar sprak, dat stond ter beoordeling van 'die ordeningen in de kerk aan wie het toekomt te onderscheiden tusschen de openbaringen van den Heilige Geest en de werking van boze geesten' [ 427 ]. In klare taal: men zag geen andere uitweg dan het subordineren van de profetie onder het ambt. Maar wie staat dan nog profetisch tegenover dat ambt? Als profetieën ingezameld worden, door apostelen en dragers van het profeten-ambt in de Council of Zion (pag. 33 en 39) beoordeeld worden en dan geordend via de 'zuil der herders' [ 428 ] teruggegeven worden aan de gemeenten?

Verrichtten aanvankelijk de apostelen hun bijzondere taken alleen op profetische aanwijzing, reeds in 1835 riepen Woodhouse en Armstrong ambtsdragers, zonder op deze leiding te wachten, op grond van hun, als apostelen gegeven inwoning van de Geest. Zeer wel begrepen toen de profeten, dat hier de relatieve onafhankelijkheid van hun opdracht in het geding was. Het gevolg van de steeds toenemende spanning was de crisis van 1840, die de apostelen noopte hun zendingsreizen in Europa af te breken en naar Albury terug te komen (hfdst. 3.4).
Voor de volledigheid moet ik eraan herinneren, dat niet alléén de profeten deze krisis ontketenden. Met name die 'engelen', die afkomstig waren uit de niet-episcopale kerken, konden zich maar moeilijk schikken in de steeds strakkere machtsuitoefening van de apostelen. Sommigen van hen waren nog kort tevoren buiten hun kerkgenootschappen komen te staan, omdat zij de vrije stem van de profetie hadden toegestaan zich in kerkdiensten te laten horen. Toen de meeste apostelen afwezig

170

waren, voelden ook zij zich vrij om in hun gemeenten zelfstandiger te opereren.
Toch waren het de profeten, wier invloed het sterkst besnoeid werd na de krisis. Het op profetische aanwijzing - dus op bevel van de Geest zelf - in het leven geroepen Concilie, de Council of Zion, werd ontbonden en eerst enkele jaren later in gereduceerde vorm hersteld. De profeten van de plaatselijke gemeenten moesten hun profetieën voorleggen aan de engel van de gemeente. De profeten van de Algemene Kerk mochten in de openbare vergaderingen alleen dat uitspreken, wat al eerder aan apostelen en profeten was geopenbaard. Cardale sprak kort en bondig uit: 'who speak by the Holy Ghost are not the judges of their own words' [ 429 ]. Terecht vroeg Köhler (zie de bespreking van zijn dissertatie in het vorige hoofdstuk): 'indien de goedkeuring en uitlegging door de ordeningen der kerk voor de geldigheid der Profetieën onmisbaar is, welken waarborg bezitten dan die Profetieën, welke deze ordeningen in het leven hebben geroepen?' [ 430 ] Blijkbaar was hij niet de enige, die inzag, dat het juist deze inkapseling van de geestesuitingen in het apostelambt was, die het beroep op de goddelijke oorsprong van dat herstelde apostolaat hoogst twijfelachtig maakte. Meer dan eens lezen we dan ook van Katholiek-Apostolische zijde als verdediging, dat het apostelambt niet berust op profetische aanwijzingen (die er waren) of bevestiging door mensen (die plaatsvond), maar op roeping door God zelf, gemanifesteerd in de door hem verleende krachten [ 431 ]. Waaruit die roeping door God zelf dan bestond, blijft onduidelijk. Of het moesten de vóór hun roeping in henzelf werkzame geestesgaven geweest zijn (zo zou Cardale in oktober 1832 de gave der profetie hebben ontvangen; hij en Drummond werden herhaaldelijk door de Geest gedreven de gemeente met opgeheven handen te zegenen). Maar behoefden de in hén openbaar geworden gaven dan bij voorbaat niet de toetsing van enig ambt of enige ordening?

2. DE PROFETIE INGEKAPSELD

Ook de inhoud van de profetische uitingen geeft aanleiding tot kritische vragen. Köhler liet reeds zien, hoe de geestesuitingen duidelijk herkenbare echo's waren van Irvings prediking: 'Verkondigt hij de op handen zijnde wederkomst des Heeren, de stem der profetie roept: "Behold He cometh; Jesus cometh"; trekken hem de "marks of a true Apostolic church" aan, de stem der profetie bidt: "Send us apostIes, send us apostles". Ja zelfs de nagalm zijner christologische dwalingen omtrent de menschelijke natuur weerklinkt in de stem der Profetie: "Jesus in our naturel" "Glory to the unity with our flesh"!' [ 432 ]
Los van Irving zetten de profetieën zich voort: bij de uitbouw van de organisatie van de kerk en het gecompliceerde netwerk van ambten; bij de uitbouw van de liturgie, inclusief de kleuren der gewaden; de preciese plaatsen, waar de verschillende ambtsdragers, die deel uitmaken van de Council of Zion, moeten zitten; het heet alles rechtstreeks door God zelf verordend. De uitbundige typologische exegese van het Oude Testament wordt gezien als een vrucht van het licht des Geestes [ 433 ]. Zelfs in de verlegenheid bij het overlijden van de laatste apostel, verschaft de stem der profetie het 'schone vijgeblad' van de 'tijd van zwijgen', die in de hemel zou zijn aangebroken (Openbaring 8:1; zie hfdst. 3.7 en pag. 163).

171

Nu is het voor een gelovige allerminst een vreemde gedachte, dat de Heilige Geest de Kerk van waarheid tot waarheid zou leiden op haar weg door de wereld. Zo heeft men in de Katholiek Apostolische Kerk de geschiedenis van haar ontplooiing dankbaar aanvaard. Toch rijzen hier enkele vragen, die wij niet ontlopen mogen.
Dat profeten de kanalen zijn, door wie Gods bedoelingen door middel van openbaringen tot de Kerk worden gebracht, is zeer wel in overeenstemming met het beeld, dat het Nieuwe Testament tekent van de oudchristelijke profeten. Eveneens, dat zij soms toekomstige dingen voorzeggen. Maar dat het hun taak zou zijn duistere schriftgedeelten te verklaren d.m.v. typologie, daarvoor is geen steun in het Nieuwe Testament te vinden (daarvoor worden in de literatuur ook geen 'bewijsteksten' aangevoerd; een opvallende bijzonderheid). Evenmin is in het Nieuwe Testament als algemene regel te vinden, dat de dienstknechten, die God in de heilige bediening gebruiken wil, door profeten dienen te worden aangewezen [ 434 ]. Wat het meest opvalt, is dat men het doet voorkomen alsof de profeet vanaf de oorsprong kerkordelijk is ingekaderd geweest: 'The active operation of the Holy Ghost is always connected with the ordinances designed for its conveyance' [ 435 ].

Deze poging tot inkapseling van de Geest in het ambt is de zwakke plek geworden van het Apostolische Werk. Juist aan de profetie moest het duidelijk zijn, dat in 1 Corinthiërs 12:28 en Efeziërs 4:11 geen sprake kan zijn van een reeks ambten in de zin van een kerkorde. Profetie is in de heilige Schriften altijd een souverein zich kenbaar maken van God en kan daarom principieel niet in een ambtenhiërarchie worden ingepast. Profetie valt qualitate qua buiten alle ambten, zoals apostelschap aan alle ambten voorafgaat. Maar aangezien de Apostolischen in beide teksten de 'oorspronkelijke' kerkorde lazen en lezen, moest de profeet er komen, als ambtsdrager. En omdat vóór de profeten 'ten eerste' apostelen worden genoemd, werd de meest van directe inspiratie afhankelijke dienst afgeleid van het 'apostelambt': 'Apostelen zijn een rechtstreekse gave, maar profeten en andere bedieningen zijn gewoonlijk middellijke gaven door de apostelen' [ 436 ]. De restrictie 'gewoonlijk' laat men dan slaan op de beginperiode van het Werk, omdat er toen wél profeten zich heetten te manifesteren, maar er uiteraard nog geen apostelen waren.

Dat men zich ervan bewust was, dat bij de profetie de sprekende persoon kan dwalen, zelfs huichelen, of dat een boze geest door hem of haar kan spreken, vermeldde ik reeds. De noodzaak tot toetsing was daarmee gegeven. Maar terwijl Paulus in dit verband de gemeente oproept alle profetieën te toetsen (1 Thessalonicensen 5:19-21), waren het in de Katholiek Apostolische Kerk de apostelen, in wier handen uiteindelijk de toetsing berustte; een toetsing, die aan iedere navraag of ieder beroep onttrokken was. Zo stuiten we opnieuw op dezelfde cirkelredenering: de profeten moeten het licht laten schijnen, opdat de apostelen mogen onderscheiden, welke weg zij te bewandelen hebben. Maar of dat licht 'licht' is en of en hoe het gevolgd moet worden, dat maken de apostelen zelf uit. Bij welk licht?
Bij een dergelijke procedure ligt het voor de hand, dat eigenmachtige selectie en willekeur in de loop van de verdere ontplooiing van het Werk een desastreuze rol moesten gaan spelen. Dat zelfs vrome en integere mannen als de Engelse apostelen hieraan niet ontkwamen, blijkt uit het gemanipuleer met de roepingen van Böhm en Caird in 1859, die het voorspel inluidden van de scheuring in het Apostolische

173

Werk in 1861 (zie de hoofdstukken 3.7 en 4.1).
Al spoedig werd nu de profetie, de dienst, die het meest afhankelijk is van het 'ubi et quando visum est Deo', totaal ondergeschikt aan het 'apostelambt' en daarmee een speelbal van elkaar bestrijdende partijen.

3. DE PROFETIE BIJ DE HERSTELD-APOSTOLISCHEN

Ook de Hersteld- en Nieuw-Apostolische takken van het Werk herleiden hun oorsprong tot goddelijke roeping (hfdst. 4.1). Aanvankelijk zag ook Schwartz de verhouding profeet-apostel als de eenheid van Urim en Tummim [ 437 ]. Hij hechtte veel waarde aan wat de profeten spraken. Dat heeft zijn werk niet altijd gemakkelijk gemaakt. Om te beginnen werden er profetieën uitgesproken, die niet uitkwamen. Zo werd hem toegezegd, dat hij de wederkomst van de Heer tijdens dit leven zou meemaken. Dat dit niet gebeurde, heeft hem, zover ik kan nagaan, niet bovenmate gehinderd. Wel, dat hem een 'uitgestoken hand' uit Engeland werd beloofd (een verzoenend gebaar van de kant van de Engelse apostelen), die echter nooit gekomen is [ 438 ] .Vooral in ons land, met zijn presbyteriaanse traditie stak de gedachte van het gelijke gezag van de vier ambten steeds opnieuw de kop op. Maar de profeten waren het toch weer, die zowel in Schwartz's eigen stam als in die van zijn Duitse mede-apostelen, het hardnekkigst weerstand boden aan de dreigende uitholling van hun ambt in de Apostolische hiërarchie. Evenals hun Engelse voorgangers waren ze zich bewust van een zekere prioriteit (minstens een historische prioriteit) en maakten zij aanspraak op een gelijkwaardige plaats naast de apostelen.

Hoezeer Schwartz bezig geweest is met het overdenken van de draagkracht der profetieën, moge blijken uit de criteria, die hij opstelde om de zuiverheid van deze geestesuitingen te toetsen:
a. Een profeterende persoon wachte zich ervoor om ooit onwaarheid te spreken in het dagelijks leven en verban ne op deze wijze iedere leugengeest.
b. Als gedachten, die men tevoren reeds koesterde, in profetie voorkomen, dan verontreinigen die de woorden Gods.
c. Nimmer brenge men bij haat een profetie tegen de gehate of een vleiende profetie over iemand, die men vleselijk bemint.
d. Niemand moet zich beijveren om te profeteren; alleen die woorden zijn profetie, waartoe men onweerstaanbaar door de Geest gedreven wordt.
e. Het uitspreken van de gedachten, die men tijdens de godsdienstoefening krijgt, is geen profetie.
f. Een profeterende persoon mag tijdens het ontvangen van woorden geen vraag tot God richten; dit leidt tot verontreiniging van de profetie [ 439 ].
In deze criteria komt goed uit, hoezeer de profeterende persoon volledig afhankelijk is van de vrijmacht van de Geest. Beter dan een kritisch betoog maken zij duidelijk, dat het een contradictio in terminis is te spreken van een profeten-ambt in de kerkordelijke zin van het woord. Dat Schwartz deze consequentie niet kón trekken, heeft hem - ondanks zijn diepe gedachten over profetie - toch gebracht tot dezelfde hiërarchische machtsuitoefening als zijn Engelse voorbeelden.

Steeds moeilijker viel het Schwartz zijn positie boven de profeten te handhaven. Tegen het eind van zijn leven was hij 'het gezwel, de ziekte, de zelfverheffing der Profeten' zo moe, dat hij zijn felle Concept schreef aan zijn mede-apostelen.
Hierin wordt met een vloed van mishandelde bijbelteksten, compleet voorzien van tekeningen, de prioriteit van het apostelambt verdedigd: de profeten zijn er om de apostelen te helpen. Krebs voegt hier nog een post scriptum aan toe, waarin hij spreekt over 'Geyer en zijn leugenvader' , n.b. Geyer, die het instrument heette te zijn van de Heilige Geest (nu leugenvader genoemd), waardoor het Apostolische Werk gered werd van het ondergaan met de afstervende 'Oude Ordening' en op wie men zich steeds bleef beroepen om de goddelijke oorsprong van zijn ambten aan te tonen (vgl. hfdst. 4.1).

Na de dood van Schwartz in 1895 ontbrandde de openlijke strijd tussen de orthodoxe vleugel van de Hersteld Apostolische Zendingkerk en de aanhangers van het 'nieuwe licht' (hfdst. 4.2). Beide partijen meenden de Heilige Geest aan hun kant te vinden. De orthodoxe Martinus van Bemmel werd ondersteund door o.a. de volgende profetie: 'Hoort Mijn knecht, Mijn Apostel Van Bemmel en gij Mijn geheiligde ambten, die Ik gesteld heb en gij Mijn volk, hetwelk Ik uitverkoren heb uit Mijnen wijngaard. Alzoo zegt de Here. Waarom zoudt gij bedroefd zijn? Heb Ik niet gezegd, al stond de Satan om u heen, Ik de Heer zal u ter hulpe zijn, zoo zegt de Heer. Die uitgeweken zijn, hebben dwaselijk gehandeld, want zij hebben niet u, maar zij hebben Mij smaadheid aangedaan, van Mij verzoekende en begeerende een dwaasheid en zijn gelijk geworden aan hen, die vleesch begeerden, doch het was nog in hun mond, toen een haastig verderf hen overkwam. Daarom heb Ik Mijnen Geest van hen genomen en gegeven aan hen, die veel hadden. Want wie veel heeft, dien heb Ik gegeven en die weinig hadden, heb Ik ontnomen, spreekt de Heer. Daarom zeg Ik u, Mij is de overwinning, Mij is de kracht en in deze kracht zult gij strijden. Amen' [ 440 ].
Maar ook de door Krebs naar voren geschoven tegen-apostel, Jacob Kofman, vond de Geest aan zijn kant en werd door die Geest geroepen. Eén profetie uit vele: 'Mijn Apostel Kofman, Ik - Jezus - roep u toe. Ik zelf ben.het, die u gezonden heeft. Gij echter zult denzelfden weg bewandelen, dien Ik, Jezus, bewandel' [ 441 ].

Het is te begrijpen, dat de verwarring onder de Apostolische gelovigen groot was. Toen Krebs en de zijnen dan ook hun gemeenten vast in de hand hadden, werd althans déze oorzaak van verwarring voor goed weggenomen: men liet het profetenambt doodbloeden. De apostel werd gezien als de drager van de volheid des Geestes. Nadien heeft in de Nieuw-Apostolische tak van het Werk de profetie geen rol meer gespeeld, hoewel soms wel openbaringsdromen bekend werden gemaakt. Dat was veelvuldig het geval omstreeks 1950, toen éérst aan gemeenteleden, later heette het aan stamapostel Bischoff zelf, geopenbaard werd, dat hij niet zou sterven vóór de Heer zou zijn weergekomen. De ellende, en indirect ook de zegen, die het gevolg was van deze 'stamapostelboodschap' heb ik beschreven in hfdst. 4.5.

In de Hersteld Apostolische Zendingkerk (apostelen: Van Bemmel, Kalwij, Ossebaar) bleef het profetenambt, en daarmee de eenheid van Licht en Recht, gehandhaafd. Ook daar bleek het niet altijd mogelijk vast te stellen of een profetie uit God was of niet. Profetieën rond een dodenopwekking werden in 1930 aanleiding tot de definitieve losmaking van de Hersteld Apostolische Zendinggemeente (pag. 59). In 1968 werd Jacob van der Poorten geroepen tot apostel van Engeland. Een half jaar later ontving hij de gave der profetie. Uit de inhoud van zijn profetieën is duidelijk zijn belangstelling voor de 'Oude Ordening' herkenbaar (zie pag. 60). In een 'waterval van roepingen' (zoals hij dat zelf typeerde) werden de in onbruik geraakte

174

ambten van engel en oudste hersteld. De toegeeflijkheid van Ossebaar hierin bracht velen ertoe hem de rug toe te keren, waardoor de toch al kleine Hersteld Apostolische Zendingkerk in tweeën brak. Nog geen twee jaar later ontstond er verwijdering tussen Ossebaar en Van der Poorten, waarbij de strijd om de ware of valse profetie een grote rol speelde. Een nieuwe breuk in het restant van de HAZK was het gevolg. De leiding van de Geest ging bij Van der Poorten zó ver, meende hij - en hij schreef dat ook neer - dat hij gedreven werd aandelen van Gerzon te kopen, die hem, tegen alle verwachting in, een jaar later zoveel winst opleverden, dat hij met enkele geestverwanten een vakantie in Zwitserland kon betalen [ 442 ].

Na dit korte exposé moge voldoende duidelijk geworden zijn, hoe moeilijk het is, datgene wat zich aandient als geestesuiting op zijn betrouwbaarheid te toetsen. In de verschillende groeperingen van het Apostolische Werk heeft men wat dit betreft bittere ervaringen. Het is dan ook verbluffend, hoe desondanks elk van deze groeperingen de aan het profetisme ontleende goddelijke oorsprong van haar ambtenreeks ('niet vanwege mensen, noch door een mens. . . ') blijft volhouden tegenover wat zij noemen het menselijk eigenmachtige van de kerkorden der andere kerkgenootschappen.
In de meeste gevallen hoeven we niet te twijfelen aan de subjectieve oprechtheid van de Apostolische leiders. De pretentie echter, dat uit zijn geschiedenis de goddelijke oorsprong van het Werk zou blijken, wordt juist door deze geschiedenis overtuigend geloochenstraft.
Het falen van hun profetie zelf, blijkt wel heel duidelijk uit een fundamenteel theologisch gegeven. Herhaaldelijk en met grote stelligheid is steeds geprofeteerd, dat de wederkomst van de Heer op uiterst korte termijn te verwachten zou zijn. Deze voorspellingen bleken steeds geen grond van waarheid te hebben. Dan wordt het toch uiterst moeilijk al het licht, dat profeten verspreid hebben over andere zaken (en zover dat met toestemming van de apostelen mág schijnen) als het licht van de Heilige Geest zelve te erkennen [ 443 ].


4. DE 'OORSPRONKELIJKE' AMBTEN

Naast het beroep op de goddelijke oorsprong is de tweede pijler, waarop het Apostolisch kerkgebouw rust, de pretentie, dat door het herstel van het apostelambt en de daaruit voortgekomen ambtenstructuren, aan de Kerk haar oorspronkelijke, door Christus zelf ingestelde ordeningen zijn teruggegeven. Alle andere ambten noemen zij 'menselijke vinding', het zijn 'zelf gekozen leraars, zonder enigerlei gave of gezag' [ 444 ]. Dit beroep op de oudste kerkgeschiedenis zullen wij eveneens moeten toetsen.

De pretentie, de oorspronkelijke kerkorde te bewaren of te herstellen, is niet nieuw. Sinds ruim een eeuw is de wetenschap van het Nieuwe Testament doende de verschillende voorstellingen kritisch te onderzoeken. Zelf heeft zij meer dan één ontwerp van reconstructie geboden. Om de pretentie van de Apostolischen op verantwoorde wijze te kunnen beoordelen, leek het mij voldoende mij te beperken tot een aantal gezaghebbende studies van na de Tweede Wereldoorlog [ 445 ]. Daarin is ook

175

de vraag aan de orde, of de oudste Christenheid wel een organisatorische vorm heeft gekend. Ondanks de onderlinge verschillen, die zeker te constateren zijn, zijn uit deze studies toch wel enkele conclusies te trekken, waarover een grote mate van eenstemmigheid bestaat. Met deze conclusies wil ik dan de Apostolische ambtenleer vergelijken.

Om te beginnen is men het erover eens, dat in de oudste kerkgeschiedenis een ontwikkeling te zien is, die loopt van een eschatologisch-charismatische beweging naar een ambtelijk-institutaire ordening. Dit impliceert niet, dat zelfs in de oudste fase de charismata niet geschonken zouden zijn aan bepáálde personen, die daartoe een opdracht en volmacht ontvingen (de Twaalf, de zeven van Handelingen 6, om enkele voorbeelden te noemen). Evenmin houdt deze constatering in, dat in latere fasen het eschatologische en charismatische element ontbroken zou hebben.
Een andere gemeenschappelijke conclusie is, dat de 'erkende charismata' (Bronkhorst) nog lange tijd onderling niet duidelijk te onderscheiden zijn wat betreft aantal, functieinhoud en titels; sommige van de laatste worden promiscue gebruikt [ 446 ].

Opvallend is voorts, dat de voor de hand liggende worden om een 'ambt' aan te duiden (ἀρχή, τιμή, τέλος, λειτουργία) in het Nieuwe Testament niet worden gebruikt [ 447 ]. Het woord, waarmee de taken in de zich vormende gemeenten worden getypeerd is διακονία. Hiermee is een stempel.gedrukt op en een grondvoorwaarde gesteld voor alles wat zich later in de Kerk van Christus als 'ambt' zou aandienen: de Zoon des mensen is niet gekomen διακονιθῆναι, maar διακονῆσαι (Marcus 10:45).

Alle diensten worden verricht in nauwe samenwerking met de gemeente. Zeker is er sprake van een gezaghebbend 'tegenover' t.a.v. de andere gelovigen, maar niet van onderschikking van de gemeenteleden als leken onder een heersende clerus. Ook de diensten zelf staan niet in een hiërarchische relatie tot elkaar: 'Hooger en lager zijn. .. aanduidingen, die in het Nieuwe Testament noch voorkomen, noch passen zouden' [ 448 ].

Van een priesterschap van mensen in de gemeenten is in heel het Nieuwe T estament geen sprake; het woord ἱερεύς wordt niet gebruikt om één der ambtsdragers in de gemeente aan te duiden. Alleen Christus is (hoge-)priester; zover er sprake is van ambt, is dat ministerium, geen sacerdotium [ 449 ].

Uit het bovenstaande kunnen we met enige zekerheid de hoofdlijnen van een beeld na-tekenen.
In de gemeente van leerlingen rondom Jezus was zeker een kleine kern (de Twaalf; de zeventig uit Lucas 10:1-20), die - enigermate te vergelijken met de latere Joodse sjeloechim - door Hem werden uitgezonden met de opdracht en de volmacht om in zijn naam in woord en daad de komst van het Koninkrijk Gods aan te kondigen. Van de Twaalf kan bovendien gezegd worden, dat hun getal symbolisch het godsvolk van de eindtijd representeerde en dat zij na de Opstanding de bijzondere getuigen van de opgestane Heer waren, in wiens naam zij met volmacht konden spreken en handelen. Daardoor waren ze ook de vanzelfsprekende leiders van

176

de zich vormende gemeenten.
In een later stadium werden, al naar gelang de situatie dat eiste, bepaalde functies in de gemeente vervuld door mensen, in wie een charisma tot die dienst werd herkend en erkend. Het eerst zien we dat in Handelingen 6, waar het gaat om dienaren, die taken verrichtten, waarin we zowel die van de ouderling als van de evangelist herkennen.
In de zendingssituatie, waarin Paulus verkeerde, zien we dat hij bij de ordening van het leven van de jonge gemeenten uitging van twee criteria: zijn eigen bijzondere roeping naast hen, die vóór hem apostelen waren, en de behoeften en mogelijkheden van de gemeenten.
Het totaalbeeld is dus bepaald niet zo, dat Jezus een Kerk zou hebben gesticht met een volledig afgebakende ambtenstructuur. Daarom is het een zinledige uitdrukking te spreken van oorspronkelijke, door Hemzelf ingestelde ambten, laat staan van het herstel daarvan.

5. APOSTELSCHAP OF APOSTELAMBT?

Het bovenstaande zou eventueel nog de vraag kunnen oproepen: 'heeft Jezus dan niet tenminste het apostelambt ingesteld?' Voor het beantwoorden van deze vraag hangt veel af van hoe we het woord 'apostel' moeten vullen. De Evangeliën vertellen ons - wij zagen dat reeds - dat Jezus een twaalftal leerlingen riep om Hem te volgen. Hij zond hen ook uit om in zijn naam te spreken en te handelen. Mogelijk zijn hierin trekken te herkennen van de (latere?) joodse sjaliachl ἀπóστολος [ 450 ]. Deze uitzending is de enige context, waarin Matthëus (10:1v.) en Marcus (6:30) het woord 'apostel' gebruiken.
Maar zelfs het spreken over 'de twaalf apostelen' kan slechts met voorzichtigheid gebeuren. Enerzijds ontdekken we in het boek Handelingen bijzonder weinig van hun apostolaire arbeid (alleen van Johannes en nog meer van Petrus), terwijl naast hen al spoedig Jakobus, de broeder des Heren (niet één van de Twaalf), als leider van de gemeente op de voorgrond treedt. Anderzijds worden namen genoemd van mannen buiten deze kring, die toch als 'apostelen' gelden: Barnabas, Paulus, vrijwel zeker toch ook Andronicus en Junias (zie noot 470). Het is te verdedigen, dat de gelijkstelling van 'de Twaalven' met 'de apostelen' eerst in het geschiedwerk van Lucas haar beslag kreeg [ 451 ].

Het woord 'apostel' duidt in het Nieuwe Testament niet altijd dezelfde categorie mensen aan. Het kunnen de door Jezus uitgezonden leerlingen zijn (zo gebruikt met name Lucas in zijn Evangelie het woord); in Lucas' tweede boek worden ook de door de gemeenten uitgezonden evangelisten Barnabas en Paulus zo genoemd. Een derde categorie 'apostelen' zijn mannen, die door gemeenten voor een bepaald doel worden afgevaardigd, zoals Epaphroditus (Philippenzen 2:25, zie ook 2 Corinthiërs 8:23) [ 452 ].

Het beeld van de apostel, dat wij het meest voor ogen hebben, is dat van de reizende en gemeente-stichtende evangelist. Deze blijft ook aan de door hem gestichte gemeenten leiding geven. Dit beeld is echter uitsluitend ontleend aan wat wij van

177

Paulus weten. Zelfs met wat over Petrus bekend is, is dit beeld niet te steunen. Van dit soort apostolaire activiteit van de anderen uit de kring van de Twaalven horen we niets: 'sie haben kein Gesicht und keine Geschichte' [ 453 ].

Paulus heeft soms moeten verdedigen, dat hij evenzeer een apostel was als de leiders van de gemeente in Jeruzalem, en dat hij door hen als mede-apostel was erkend. Met name lezen we dat in de brief aan de Galaten. De context is dan, dat men, ómdat men Paulus' apostelschap in twijfel trekt, daarom ook meent zijn evangelie van de rechtvaardiging door het geloof te kunnen verwerpen. Om dit evangelie te handhaven, verdedigt hij zijn gezonden-zijn, rechtstreeks door Jezus Christus. Wanneer de volmacht waarmee dit evangelie gepredikt wordt, is veilig gesteld, blijft hem niets te roemen over dan in het werk van Christus. Dat het apostelambt, of welk ambt dan ook, voor Paulus inhoud van zijn prediking zou zijn geweest, is pertinent onwaar. Niet alleen zijn apostelschap is niet vanwege mensen of door mensen, maar vooral het Evangelie is niet van of naar de mens, geopenbaard door Jezus Christus (Galaten 1:1, 11, 12).

Het verleggen van de nadruk ván de prediking van de rechtvaardiging door het geloof alleen náár de verdediging van Paulus' apostelschap, is m.i. één van de diepste redenen geweest, waarom men bij de Apostolischen behoefte had aan andere zekerheden: het ambt, de verzegeling, de directe openbaring daast die in de Schriften [ 454 ].

Althans wat Paulus betreft, zou men kunnen zeggen, dat hij verschillende bedieningen, die in de gemeente over meerdere personen verdeeld zijn, exemplarisch heeft uitgeoefend [ 455 ]. Maar dat in een herhaalbaar apostelambt alle kerkelijke ambten zouden zijn samengevat, wordt in het Nieuwe Testament nergens beweerd. Laat staan, dat alle andere ambten hun volmacht ontlenen aan een dergelijk apostelambt! Christus vergadert zich door Geest en Woord een gemeente, die gediend wordt door geordende genadegaven, maar Hij heeft geen ambtenhiërarchie ingesteld, waarvan het apostelambt de top zou zijn.

De prioriteit van de boodschap t.o.v. het ambt, maakt tevens de onherhaalbaarheid van het apostelschap duidelijk. Zij getuigden van wat zij gezien en gehoord hadden, daarop kan niemand na hen zich beroepen. Het gaat niet om de vraag of in een bepaald ambt al of niet opvolging mogelijk is, maar of een bepaalde plaats in de geschiedenis herhaalbaar is. Met het stellen van de vraag is het antwoord gegeven. 'Sie waren im Unterschied zu uns und allen anderen Menschen diejenigen, die die einmalige Offenbarung als solche und also ebenfalls in einmaliger Weise gesehen und gehört, die ihre geschichtliche Umgebung gebildet haben' [ 456 ]. Het apostelschap gaat aan alle ambt vooraf.

6. DE AMBTEN BIJ DE APOSTOLISCHEN

Ik vertrouw, dat ik hierboven een juist beeld getekend heb van de wijze, waarop de bedieningen zich in de nieuwtestamentische tijd ontplooiden uit de opdracht en de situatie. Nu moeten wij dit beeld confronteren met wat de Apostolischen ons op dit punt willen laten geloven.

178

Reeds in het Testimonium vinden wij een voorstelling van de nieuwtestamentische ambten, die sterk afwijkt van de hierboven getrokken lijnen. Uiteraard moeten we hierbij bedenken, dat omstreeks 1830 het wetenschappelijke historische onderzoek naar de oudste periode van het christendom nog moest beginnen. Het waren bepaald niet alleen Apostolischen, die de 'instelling' van hun ambtenstructuur - eventueel door Jezus zelf - regelrecht aflazen uit harmoniserend bijeengebracht tekstmateriaal.
Vanwege de doorwerking van het Testimonium in alle verdere Apostolische literatuur over de ambten, zullen we dit doornemen aan de hand van de bovengeschetste criteria [ 457 ]. Ook de voorstellingen van de ambten in Hersteld- en Nieuw-Apostolische kring, hoe vertekend en gereduceerd soms ook, zijn uiteindelijk te herleiden tot het Testimonium. Behoudens een enkele illustratie uit de verdere literatuur, beperk ik mij daarom tot dit geschrift.

Allereerst is dan op te merken, dat de schrijvers van het Testimonium de stichting van de Kerk en de instelling van de ambten laten samenvallen. De Kerk mag niet anders zijn dan zoals God haar stichtte; God heeft haar een volledige toerusting verleend, die zich openbaart in de volkomen verhouding van alle delen, zoals hij die in de aanvang inrichtte. God zelf heeft een beschrijving gegeven, hoe de volmaakte Kerk eruit dient te zien - en dan volgen de bekende teksten 1 Corinthiërs 12:27-31 en Efeziërs 4:11-16. De charismata, die opgesomd worden, worden in het Testimonium als ambten gepresenteerd, met het argument, dat Efeziërs 4 ménsen aangewezen worden als ontvangers van deze charismata, (vs. 11 τοὺς μὲν en niet τὰ μὲν). De ordeningen van de Kerk zijn door Christus ingesteld, het is het in den beginne verordende priesterschap [ 458 ].
Het is duidelijk, dat hier geen recht gedaan wordt aan het beeld, dat we aflezen uit de verschillende geschriften van het Nieuwe Testament. Hetzelfde moet gezegd worden, wanneer we enkele trekken van dichterbij gaan bekijken.

Terwijl in het Nieuwe Testament de aanduidingen en functies van de diensten in de gemeente elkaar doorkruisen, legt het Testimonium die ons voor als 'nauwkeurig omschreven en bepaald', elk met hun eigenaardige plichten. Zonder deze scherp afgebakende ambten zou geen volle ambtsbediening kunnen plaatsvinden. Van deze duidelijk omschreven ordeningen zegt men, dat zij nièt kunnen vervangen worden door andere zonder eigen schade en zonde tegen God [ 459 ].
Tot deze scherpe afbakening van de 'ambten' en hun bevoegdheden hoort ook het onderscheid, dat het Testimonium maakt tussen 'hierateia' en 'diakonia'; enerzijds de priesterhiërarchie, waarin de apostelen het oppergezag bekleden anderzijds de diakenen.
Boven hebben we gezien, dat het Nieuwe Testament het woord ἱερεύς niet gebruikt om enige dienst in de gemeente aan te duiden. In de Apostolische literatuur is 'priester' de gewone term om de ambten (behalve het diakonaat) samen te vatten. Graag spreekt men van 'gezalfde' of 'gewijde' priesters [ 460 ]. Deze priesters zouden onontbeerlijk zijn, want 'indien er geen priesterschap in de Kerk bestaat, dan kan de Heer in haar als priester niet handelen'. Dit is een citaat uit het bekende boek 'Het Godsplan' van apostel Sitwell, p. 237. Op de voorafgaande en volgende bladzijden wordt duidelijk, waar deze on-nieuwtestamentische nadruk op het priesterschap

179

schap vandaan komt, n.l. van de typologische uitleg van de oudtestamentische eredienst in de tabernakel. Via deze uitleg wordt de eredienst van Israël opgelegd aan de Kerk en aanvaard door het Apostolische Werk.

Opvallend is, dat de Hebreeënbrief, die ook de eredienst in de tabernakel typologisch op het nieuwe Verbond betrekt, maar één priester kent, de hogepriester Jezus Christus.

De verbastering van πρεσβύτερος tot 'priester' maakt dit woord tot een voor de hand liggend vertaalwoord voor het hebreeuwse koheen. Dit oudtestamentische priesterschap werd dan weer teruggeprojekteerd in de nieuwtestamentische presbyter en van daaruit op de andere 'ambten'. Hierdoor werd verdoezeld, dat de presbyter in het Nieuwe Testament van alles kan zijn, maar géén priester.

Tijdens hun zendingsreizen (hfdst. 3.4) waren de apostelen in de katholieke landen onder de indruk gekomen van de door de hiërarchie bewaarde eenheid. Ook deze ervaring heeft zijn sporen nagelaten in de strakke geleding van de Katholiek-Apostolische kerkorde [ 461 ]. Gezien de eigen Anglicaanse achtergrond van de meest invloedrijke apostelen, is het daarom wel te begrijpen, hoe men tot deze sacralisering van het ambt kwam. Daarmee is echter niet aangetoond, dat deze voorstelling van het priesterschap de nieuwtestamentische bij uitstek is.

Bij de Hersteld-Apostolischen bleef deze zelfde priesterlijke opvatting van het ambt leven, zij het dat men afstand deed van de glans van de gewaden en sacrale handelingen. Ook van de Nieuw-Apostolischen moet dit gezegd worden. Hoewel daar 'priester' niet meer is dan een rang-aanduiding tussen de rangen van diaken en evangelist, handhaaft men de priesterlijke opvatting van liet ambt in de gedachte van de heilsbemiddeling: 'Het Apostolische Kerkelijke begrip wordt beheerscht door de vraag of men het middelaarsambt erkent' [ 462 ]. Zo sterk was daar de nadrukop het ambt, dat Kofman over zichzelf sprak als 'het apostelambt' . Gemeenteleden, die vertellen wilden, hoelang ze bij de gemeente waren, zeiden, dat ze al zóveel jaar 'aan het ambt' verbonden waren [ 463 ].

Het Testimonium typeert de ambtenstructuur van de Kerk als een hierarchie. Van de apostelen wordt graag gezegd, dat zij 'regeren'. Boven het gezag der priesters bekleden zij het 'oppergezag'. In een gemeente kunnen niet meer dan zeven regerende ouderlingen zijn: zes, met en onder (!) de engel. Worden er naar behoefte meer ouderlingen aangesteld, dan zijn die in gezag en waardigheid aan de zeven 'onderworpen'. Allen staan onder het 'oppertoezicht' van de engel, die op zijn beurt 'noodwendig ondergeschikt' is aan de apostelen.
Alleen in de verkiezing van de diakenen heeft de gemeente een stem. Deze diakonale ordening heet dan ook de 'samenvatting der gehoorzaamheid' [ 464 ].
Uiteraard heeft men al deze ambten willen zien als dienst aan de opbouw van het lichaam van Christus, dat is de gemeente. De geschiedenis van het Apostolische Werk heeft geleerd, dat de hiërarchische toon, die de woordkeus verraadt, zich wist door te zetten en 'geloofsgehoorzaamheid' wist af te dwingen van de ambtsdragers en de gemeente. Deze geschiedenis is dan ook de geschiedenis van een voortdurende strijd om de oppermacht.

181

7. HET AMBT VAN DE GEEST

Naar Apostolische opvatting vallen Geest en ambt samen in het apostelambt. 'Terwijl iedere bediening, dus ook de profetie, een bediening des levens is, ontvangt het apostolische ambt de levendmakende Geest onmiddellijk van de Heer Jezus, deelt die mee en wordt aldus de bron en sterkte van alle andere bediening' [ 465 ]. Meer alledaags uitgedrukt: de apostelen ontvangen de levendmakende Geest onmiddellijk van de Heer Jezus, de andere ambtsdragers door bemiddeling van de apostelen. Maar zijn het wel alle 'bedieningen des levens'?
Het apostelambt staat niet alleen centráál (de Kerk, bijeengebracht onder apostelen), maar aan dit ambt zou ook duidelijk moeten worden, dat men in dit Apostolische Werk teruggekeerd is tot de 'oorspronkelijke ordeningen' van de Kerk. Wij zijn nog doende te toetsen in hoeverre de wijze, waarop in de Apostolische literatuur met het apostelambt geopereerd wordt, staande te houden is ten overstaan van de resultaten van het onderzoek der nieuwtestamentische gegevens. Waarbij we nog steeds in gedachten houden, dat het historische onderzoek nog op gang moest komen toen het Apostolische Werk ontstond en dat over de resultaten van dat onderzoek het laatste woord nog allerminst gesproken is.

Verwijzend naar wat ik in de eerste paragrafen van dit hoofdstuk heb geschreven, kunnen we nu samenvatten en vergelijken.
Eén van de inzichten, waartoe we gekomen waren is, dat de kring van Twaalf, die Jezus om zich riep, niet zonder meer geïdentificeerd kan worden met 'de apostelen'. Gezien de algemene vanzelfsprekendheid, waarmee deze identificatie eeuwenlang voetstoots werd aangenomen, ligt het voor de hand, dat ook het Apostolische Werk van dit twaalftal uitging. Wanneer het Testimonium (p. 34 v.s.37) beschrijft, hoe Jezus zijn apostelen afvaardigt en voorbereidt op de opperheerschappij, die Jezus door hen zal uitoefenen, dan worden de uitspraken geciteerd, die Jezus tot de Twaalf richtte. Men meent zelfs te weten, dat Jezus het aantal apostelen tot twaalf zou hebben beperkt, omdat een algemeen oppergezag niet in handen van een onbeperkt aantal mensen kan berusten [ 466 ]. Wel zijn er meer mannen dan deze twaalf als apostelen werkzaam geweest, maar dat komt omdat Jezus niet bedoeld heeft het aantal te beperken van hen, die na elkaar in het ambt zouden dienen.

(Hiermee wordt overigens niet verklaard, hoe wel degelijk meer dan twaalf mannen gelijktijdig apostelen konden zijn, vooral als we ons herinneren, hoe men dit woord steeds in dezelfde betekenis opvatte).

Volgens het Testimonium had het apostelambt in de Kerk nooit mogen ophouden [ 467 ]. Nu dat door de zonden der Kerk toch is gebeurd, heeft God aan het einde der tijden weer twaalf mannen geroepen om alle gedoopten in alle landen de zegeningen mee te delen, die Jezus door zijn apostelen aan de Kerk wil schenken [ 468 ], en die Hij blijkbaar bijna achttien-honderd jaar lang niet kon schenken bij gebrek aan deze ambtsdragers!
Nadat één voor één deze twaalf Engelse apostelen stierven, heeft men van de gedachte van een altijddurende apostolaat afstand gedaan en ook het getal van de apostelen-van-de-eindtijd beperkt tot twaalf. Zover ik weet, is dat nergens expressis verbis neergeschreven, al kan de uiteenzetting van Böhm in Schaduw en licht [ 469 ] hiertoe wel aanleiding gegeven hebben.

Bij de Hersteld- en Nieuw-Apostolischen gaat men eveneens uit van de identificatie van de Twaalf met de eerste dragers van het apostel-'ambt'. Uiteraard is het in deze kringen belangrijk vast te stellen, dat dit ambt ná de opstanding van de Heer door veel meer mensen is bekleed. Opgesomd worden: Paulus, Barnabas, Apollos, Jakobus de broeder des Heren, Andronicus en Junias [ 470 ]. Waarbij ook nu wordt aangenomen, dat al deze apostelen hetzelfde welomschreven ambt bekleedden. Wanneer men de titel 'apostel' zo zonder enige differentiatie gebruikt, ligt het voor de hand ook de gemeente-afgevaardigde Epaphroditus (ὐμων απόστολος)als twintigste in de rij van de 'oorspronkelijke' apostelen op te nemen [ 471 ]. En omdat alleen dit ambt de macht tot het meedelen van de Heilige Geest in zich sluit, kan men de redenering ook zó omkeren, dat wie de Geest meedeelt, dus apostel moet zijn. In een Nieuw-Apostolische publicatie lazen we dit dan ook betreffende Ananias uit Handelingen 9 [ 472 ].

Uit de tweede brief van Paulus aan de Korinthiërs en uit die aan de Galaten, weten we, dat Paulus zijn apostelschap heeft moeten verdedigen. Boven (pag. 178) heb ik al uiteengezet, dat het bij deze verdediging gaat om het gezag, waarmee het Evangelie van de rechtvaardiging door het geloof tot de gemeente is gekomen. Wanneer dit Evangelie verminkt wordt, wil Paulus wel vertellen, hoe de Heer hem geroepen heeft om dit Evangelie - en geen ander - te verkondigen en dat hij dat doet in eenheid met de andere getuigen: Jakobus, Petrus en Johannes. Ondanks dit 'roemen', dat af en toe onvermijdelijk is, blijft Christus en de boodschap omtrent Hem begin, middelpunt en einde van Paulus' prediking. Hij predikt niet zichzelf, noch zijn ambt, maar Jezus Christus en die gekruisigd. Nu is het stellig zo, dat de historische situatie, waarin het Apostolische Werk ontstond, het begrijpelijk maakt, dat dit 'ambt' in de literatuur en aanvankelijk in de propaganda een grote plaats innam. Alleen al het feit, dat na achttienhonderd jaar mannen optraden in het bewustzijn apostelen van Christus te zijn, was zó ongehoord, dat uitleg en verdediging meer dan nodig waren [ 473 ].
Wanneer mensen in alle oprechtheid belijden, dat in het herstel van het apostolaat God aan het eind van de tijden naar zijn volk omziet, dan kan het niet anders of zij zullen keer op keer van deze genade getuigen.
Maar wanneer wij dan voortdurend lezen, dat de heilige Schrift ons 'apostelen, en apostelen alléén' leert kennen als middelpunt van Christus' gezag; wanneer wij lezen, dat de genadegaven eeuwenlang slechts verzwakt in de Kerk aanwezig waren, omdat de ambtsdragers niet door apostelen waren geordend [ 474 ], dan kunnen wij niet anders dan ons afvragen, in hoeverre nog iets herkenbaar is van de dienst van welke nieuwtestamentische apostel dan ook. Nergens wekt het Nieuwe Testament de suggestie, dat de opdracht, die Christus aan zijn gezanten gaf, op deze wijze, gekluisterd in een exclusief ambt, aan volgende generaties overgedragen zou moeten worden, alsof het graag geciteerde 'niet van mensen, maar door Jezus Christus en God, de Vader', in een ambtsopvolging hanteerbaar te maken zou zijn [ 475 ].

Het Testimonium brandmerkt het terzijde stellen van de ambten van apostel en

183

profeet als een zonde zonder weerga [ 476 ]. Nog geen tien jaar later heeft men zelf het profeten-'ambt' tot een minimale dienst gereduceerd en behouden 'apostelen, en apostelen alléén' het eerste en het laatste woord. In alle verdere literatuur, bij elke beschrijving van de toestand in de Kerk en de wereld, komt uiteindelijk de apostel te voorschijn als de door God gezonden redder. Wie hun pretentie afwijst, wijst God af [ 477 ]. Zowel in het historische als in het systematische deel van dit boek heb ik voldoende beschreven, hoe in de Nieuw-Apostolische vleugel van het Werk deze pretentie tot in het godslasterlijke is doorgetrokken. Al mag men dit niet zonder meer op rekening van andere Apostolischen zetten, de aanzet tot deze verafgoding is vanaf het begin in het systeem aanwezig geweest en het past niet zich met een hautain stilzwijgen daarvan af te maken.

Duidelijk wordt de vertekening van de apostel-pretentie in het citeren van het woord van Jezus: 'wie u hoort, hoort Mij' (Lucas 10:16), tot in het eindeloze herhaald. Maar in toenemende mate verschuift de klemtoon van 'Mij' naar 'u': wat de apostel ook spreekt, het is te aanvaarden als een woord van Christus zelf. Uit de spanning tussen ambt en Geest kwam de apostel te voorschijn als enige kritische instantie van zichzelf. Van 'Christus in de apostel', via 'Christus als Apostel' tot 'Mijn God als Apostel', was toen geen grote stap meer.
Nogmaals: al mag men mannen als de Engelse apostelen, als Schwartz of Van Bemmel, niet aansprakelijk stellen voor deze karikatuur van het apostelschap, het feit blijft staan, dat zij wél de eerste trekken daarvan voortekenden, toen zij hun verabsolutering van het apostelambt gingen propageren als de oorspronkelijke, noodzakelijke en enig toelaatbare toestand van de Kerk.

8. DIALOOG

Naar ik hoop, heb ik in het bovenstaande voldoende duidelijk aangetoond, dat, gemeten aan wat ons bekend is van het leven van de oudste christelijke gemeenten, de pretenties, waarmee het Apostolische Werk optrad en optreedt, daarin geen basis hebben. Noch de goddelijke oorsprong, noch de overeenkomst met de z.g. oorspronkelijke ordeningen van de Kerk zijn in theorie of praktijk aanvaardbaar te maken. En wat de vruchten betreft, waaraan het Werk zelf gemeten wilde zijn: herstel van eenheid en waarheid in de Kerk, deze vruchten hebben de nieuwe apostelen niet gebracht. In verdeeldheid en twist doen de Apostolischen niet onder voor welke andere kerk-'afdeling' dan ook.
Een andere zaak is, of daarmee het Apostolische Werk voor ons een afgedane zaak is. Ik meen van niet. Wanneer wij de geschiedenis van de kerkgenootschappen overzien is ook daar, naast veel aanleiding tot dankbaarheid, weinig reden tot hoogmoed of verontwaardiging ten aanzien van anderen. Daarom zal openhartigheid in de kritiek gepaard moeten gaan met deemoed, zelfinkeer en daarmee de bereidheid tot luisteren. Deze bereidheid hebben we reeds aangetroffen bij sommige kritici, die ik in het eerste hoofdstuk van dit gedeelte noemde: Hunningher hield aan het 'Irvingisme' twee heilzame herinneringen over: de zorg om de eenheid van de Kerk en het uitzien naar de komst van Christus.
Deze herinneringen werden gedeeld door Köhler. Eggenberger liet zich door de Nieuw-Apostolischen de 'Frage des Nichthabens' stellen, die voor hem de vraag was naar het juiste functioneren van de ambten in de gemeente.
Aan het slot van dit hoofdstuk zullen ook wij ons moeten afvragen, wat de spanning tussen Geest en ambt in het Apostolische Werk ons te zeggen heeft.

Het feit, dat er steeds weer groeperingen opduiken, die sterke nadruk leggen op de werkingen van de Heilige Geest, die hunkeren naar het manifest worden van de charismata, signaleert dat niet, dat de kerkgenootschappen zich in dit opzicht vér van hun oorsprong hebben verwijderd?
Heeft men ook bij ons niet het onverwachte, het kritische en onhanteerbare van de charismata tot rust gebracht in de veilige bedding van de ambten!
Ook zijn de Apostolischen niet de enigen, die menen hun kerkorde rechtstreeks te kunnen aflezen uit de heilige Schriften of die hun ambten met een fictief gezag bekleden, omdat die door Christus persoonlijk zouden zijn ingesteld. De bezinning, die de laatste eeuw plaats vond op de nieuwtestamentische gegevens, heeft niet de pretenties van alléén de Apostolischen omver geworpen!

Vruchtbaarder echter dan vergelijkingen te maken en bij elkaar het menselijk-al-te-menselijke breed uit te meten, lijkt mij erop te letten, wat in de loop van de kerkgeschiedenis de aanleidingen zijn geweest, dat bepaalde trekken van het nieuwtestamentische beeld van de Gemeente een sterker accent kregen. Daarbij bleek de vraag van de kerkorde dikwijls een bijzonder charismatische zaak te zijn. De vraag naar de verhouding Geest en ambt kwam n.l. steeds naar voren naar aanleiding van concrete vragen en noden, waarop een geestelijk (in de diepste zin van het woord) antwoord gegeven moest worden.
Het eerste voorbeeld vinden we reeds in Handelingen 6. De nood was die van de griekssprekende weduwen; het antwoord was, dat de apostelen een bepaalde taak, die zij tot nu toe zelf verrichtten, aan anderen toevertrouwden, die beter in de gelegenheid waren deze taak te vervullen. Als de gemeente maar één bleef in getuigenis naar buiten en liefdebetoon naar binnen!
We zien, hoe deze zendingssituatie Paulus ertoe bracht, bepaalde 'gangmakers van de gemeente' [ 478 ] aan te stellen, waarin soms de ouderling, soms iets van de bisschop herkenbaar is.
Aan het eind van de eerste eeuw waren het dwaling en vervolging, die de behoefte deden voelen aan een krachtige stuurman. Wanneer het de επίσκοπος is, die we begiftigd mogen zien met de gave der κυβέρνησις (1 Corinthiërs 12:28), dan kunnen we met Beyer [ 479 ] zeggen: 'In der Zeit des Sturms wächst die Bedeutung des Steuermanns', en we begrijpen, hoe in deze tijd het bisschopsambt op de voorgrond kwam.
Toen tegen het einde van de Middeleeuwen de verwordingsverschijnselen van het episcopale stelsel steeds duidelijker aan de dag traden, moest vanuit hetzelfde Nieuwe Testament een totaal ander antwoord gegeven worden: geen heerschappij van één man over de Gemeente in al haar geledingen, maar ook niet de gezagsloosheid van de Wederdopers, die - bedoeld als buigen onder het gezag van de Heilige Geest - toch weer uitliep op dictatuur. Tussen episcopalisme en anabaptisme vond Calvijn het antwoord in (niet de ouderling, maar) het collegiale gezag van de ouderlingen der Gemeente.

184

In de tijd van de Franse Revolutie was de Kerk aangetast door verstarring en vervlakking, misschien ook door ongeloof (ik wil voorzichtig zijn daarover te oordelen; al te vaak ziet men kritische gezindheid aan voor ongeloof). In elk geval: een hopeloos verbrokkelde christenheid, zodat nauwelijks meer van de Kerk gesproken kon worden.
Uit deze nood moest wel bij sommigen de vraag geboren worden naar een 'ambt voor de wereldkerk'. Vanzelfsprekend greep men in deze situatie van dwaling en verdeeldheid terug op de gemeente van het Nieuwe Testament. En dan is het niet zo verwonderlijk, dat men - ook niet voor het eerst in de kerkgeschiedenis - genezing van de Kerk zocht bij profeten en apostelen, in de polariteit van gezag en inspiratie. Profeten, die het door God gegeven 'licht' verspreiden, zonder dat zelf te mogen vangen in maatregelen; de erfgenamen van de apostelen, die dit licht tot zijn 'recht' laten komen door het om te zetten in leer en beleid.

Ongetwijfeld beleefden de grondleggers van het Apostolische Werk hun tijd als een periode, waarop het woord van Calvijn (die ze nauwelijks kenden) zou kunnen worden toegepast, n.l. dat weliswaar slechts twee van de in Ef. 4: 11 genoemde ambten zijn overgebleven (Calvijn bedoelt de herder en de leraar), maar (voegt hij daaraan toe: de overige drie 'et suscitat (subject: Dominus) etiam interdum, prout temperum necessitas postulat' [ 480 ]. Niet alleen de temporum necessitas beleefde men zo, maar ook de gebeurtenissen (Port Glasgow, de geestesuitingen in Londen, enz.), waarin men de Heer als subject herkende [ 481 ].

Ondertussen bleek in elk van bovengenoemde antwoorden ook de mens zelf zijn woord mee te spreken. Vanuit elk van de genoemde stelsels zou men gemakkelijk de ander met teksten en redenen op bedorven plekken en te laken situaties kunnen wijzen. Gelukkig is er evenveel reden om apostel Sitwell na te spreken: 'Wij zouden wenschen, dat het onze taak ware, op te sommen alles wat wij aan haar (sc. de Kerk) en aan elk harer deelen en afdeelingen verschuldigd zijn; in het licht te stellen al het goede, dat zij gedaan heeft, . . .,de aandacht te vestigen op al de genade en zegen, waarvan zij de uitdeelster is geweest' [ 482 ]. En dat geldt ook voor de structuren, die de gemeente in bepaalde historische situaties vond voor haar bedieningen.
Maar, zoals Sitwell na bovenstaande dankbare woorden het zijn plicht achtte uitvoerig de gebreken te schetsen van de Kerk 'in elk harer deelen en afdeelingen', zo konden wij niet anders dan 'nee' zeggen tegen de ambtenstructuren bij de Apostolischen. Elkaar letterlijk de waarheid zeggen, moet kunnen zonder elkaar los te laten. Maar dan moet, na het zéggen van de waarheid, het gezamenlijk zóeken van de waarheid beginnen!

Wanneer nu blijkt, dat noch het Nieuwe Testament, noch de kerkgeschiedenis ons dwingend tot een bepaalde kerkorde brengt, waar kunnen we dan de uitgangspunten vinden voor dat gezamenlijk zoeken? Is er een mogelijkheid om criteria te vinden, waaraan de bedieningen van de Kerk zouden moeten voldoen om minstens 'in de lijn' van het Nieuwe Testament te blijven en om hun opdracht binnen de gemeente in de wereld te kunnen vervullen? In deze criteria zouden we althans grondlijnen moeten terug vinden, die ontleend zijn aan het Nieuwe Testament, willen ze voor elk van ons basis kunnen zijn voor een dialoog.
A.J. Bronkhorst heeft in een ongepubliceerde lezing van 6 februari 1978 naar dergelijke criteria gezocht. Opmerkelijk is, dat hij dit deed op zoek naar 'een nadere

185

omschrijving van wat mogelijk zou zijn als komende kerkorde van de Wereldkerk'; opmerkelijk, omdat dit nu precies de intentie was van de vaderen van het Apostolische Werk!
Een ander opvallend gegeven in de lezing van Bronkhorst is, dat hij slechts tot een negatieve formulering van criteria is gekomen. Dat lijkt mij een gelukkige benadering. Gezien enerzijds de kerkgeschiedenis en anderzijds de verlegenheid van de exegese, zouden positief geformuleerde richtlijnen gemakkelijk een eigen leven gaan leiden en een zwaarder gewicht krijgen dan kan worden waargemaakt. Men zou ze dan ook kunnen uitspelen tegen andere richtlijnen. Door hun formulering in negaties duiden ze een grens aan, waarbinnen in alle christelijke vrijheid over de structuur van de ambten kan worden gesproken en waarbij men zich samen moet afvragen of men buiten de grenzen van deze criteria nog in christelijke vrijheid met elkaar spreekt. Bij de dialoog over deze grondlijnen vraagt men niet bij voorbaat erkenning van elkaars kerkorden, maar plaatsen wij ons gemeenschappelijk onder het authentieke getuigenis omtrent ons aller en enige Hoofd van de Kerk. Ik zal dus dankbaar gebruik maken van deze door Bronkhorst voorgestelde criteria. De wijze, waarop ik ze ter sprake breng, is uiteraard geheel voor mijn verantwoording.

a. Aangezien Christus de enige priester is van het Nieuwe Verbond en heel de Kerk, als zijn lichaam, deelt in dit priesterlijke karakter, kan er geen kerkorde zijn, die enige ambtsdrager sacraliseert tot priester. Een tegenstelling tussen 'priesters' en 'leken' is binnen het éne volk van God onbestaanbaar.

b. Wanneer het charisma voor een bepaalde bediening door de gemeente is erkend, dan erkent men daarin een gave van de Heer. De dienaar is dienaar van Christus, geen uitvoerder van de wil van de gemeente. Er kan geen kerkorde zijn, waarin het principiële 'tegenover' van deze Christusrepresentatie in de bedieningen en in hun onderlinge verhoudingen niet tot haar recht komt. Evenmin als de Kerk een autocratie is, is zij een democratie; alleen Christus is Heer.

c. Geen kerkorde, waarin de éne dienares of dienaar van God heerst over de andere, of dienaren over de gemeente. Van 'hoger' of 'lager' van bedieningen is in het Nieuwe Testament geen sprake. Ook in de gemeente is daarvoor geen plaats.

d. Een kerkorde, waarin enige niet-kerkelijke instantie (b.v. staat of partij) de dienst uitmaakt (b.v. door benoeming van ambtsdragers) moet worden afgewezen.

e. Een kerkorde is niet aanvaardbaar, wanneer een verabsoluteerd verleden zou heersen over het heden en tijdgebonden formuleringen over actuele vragen. Enerzijds moeten er hoeders zijn van de traditie, anderzijds interpreten van de actualiteit (voor beide aspecten van het gemeenteleven kunnen we denken aan theologen, maar ook aan deskundige gemeenteleden uit iedere sector van de samenleving).

f. Een kerkorde is niet kompleet, als zij de gemeente niet het instrumentarium biedt om in te gaan op de vragen en noden van de samenleving, dichtbij of ver. Getuigenis en dienstbetoon hebben zich te richten naar binnen en naar buiten.

186

g. Wat de verhouding van de Algemene Kerk ten opzichte van de plaatselijke Gemeenten betreft: een kerkorde, waarin de eerste onvoldoende ruimte zou laten aan de laatste om haar eigen' leven te ontplooien, of die haar leiders op zou dringen, is onaanvaardbaar. Hetzelfde geldt voor een orde, waarin de plaatselijke Gemeente zichzelf zou verabsoluteren en niet bereid zou zijn haar inzichten aan het oordeel van de zustergemeenten te toetsen. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor niet plaatselijk bepaalde vormen van gemeenteleven (categoriale gemeenten).

h. Er kan geen kerkorde zijn, waarin geen plaats is voor pluriformiteit en experimenten, en waardoor dus mogelijk het vrije werken van de Geest zou worden uitgedoofd.

i. Geen enkele kerkorde mag de suggestie wekken, dat het heil Gods gebonden zou zijn aan de bedieningen van de Kerk.

j. 'De Zoon des mensen is niet gekomen om zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen' (Mattheus 20:28). Christus-representatie kan slechts plaatsvinden in dienstbetoon. Elke kerkorde, waarin deze grondregel niet in elke maatregel duidelijk herkenbaar is, moet worden afgewezen (Mattheus 23:8-11).

Ik meen, dat hiermee enkele bijbels-theologische criteria zijn gesteld. In de dialoog zal moeten blijken in hoeverre zij toch aanvechtbaar zijn en of bepaalde aspecten van gemeenteleven en kerkstructuur aan de aandacht zijn ontsnapt.

187

Hoofdstuk 13. Het omgaan met de heilige Schriften

In de eerste twee gedeelten van deze studie heb ik mij ertoe beperkt de ontwikkelingen binnen het Apostolische Werk voor zichzelf te laten spreken. Het leek mij niet juist de weergave daarvan voortdurend te doorkruisen met kritiek. Ik heb alleen geprobeerd hier en daar aan te geven, wáár tussen de verschillende stromingen binnen het Werk de wegen uiteen gingen en waar de wegen uiteengaan tussen hen en de historische kerkgenootschappen, m.n. die van de Reformatorische traditie. Zo heb ik b.v. in hoofdstuk 9.9 de kritiek van anderen op de rite van de 'verzegeling' weergegeven, als één der onderwerpen, waarover in een dialoog het gesprek zou moeten gaan.

De naam, die het Werk draagt, duidt al aan, dat we de 'Apostolischen' niet voldoende serieus zouden nemen, wanneer we niet diepgaand zouden ingaan op hun ambtstheologie. Hier staan we, bij het uiteengaan van de wegen, aan een uitermate belangrijke tweesprong. Vandaar, dat dit onderwerp in een afzonderlijk kritisch hoofdstuk aan de orde moest komen.
Vraagt men nu of er meer van zulke primaire vertakkingen in onze wegen zijn, dan moet geantwoord worden: de wijze, waarop in de verschillende Apostolische geloofsgemeenschappen is en nog wordt omgegaan met de heilige Schriften.

Terwijl er wel gesproken kan worden van een typisch Apostolische ambtstheologie, moet nu gezegd worden, dat er geen specifiek Apostolisch bijbelgebruik is. De wijze, waarop in Apostolische kring wordt geëxegetiseerd, vindt men al in de oude Kerk en het ziet er niet naar uit, dat over de vragen, die daardoor opgeworpen worden, voorlopig het laatste woord is gesproken.
Om de plaats aan te wijzen, waar de Apostolischen staan in de strijd om het rechte verstaan van de Schriften, moeten we zeggen, dat het hermeneutische kader, waarbinnen hun exegese zich voltrekt, het fundamentalisme is, en de belangrijkste methodiek, waarvan zij zich bedienen, de typologie.

Uit deze formulering zal duidelijk zijn, dat ik het woord 'hermeneutiek' gebruik in de beperkte betekenis van: spelregels, waaraan men zich dient te houden om tot een verantwoorde uitlegging van teksten te komen. Uiteraard is het mij bekend, dat vooral sinds de vorige eeuw dit woord een veel bredere en diepere betekenis heeft gekregen, n.l. van 'uitleggingskunst van de mens in zijn bestaan-als-zodanig' of zelfs 'uitlegging van de ganse geestesgeschiedenis der mensheid' [ 483 ]. En natuurlijk moet niet vergeten worden, dat de 'spelregels', die ik bedoel, niet los staan van de plaats, die men inneemt in deze geestesgeschiedenis. Ook het christelijk belijden in zijn geheel vormt dan een hermeneutische horizon.
Uit al het voorgaande is duidelijk gebleken, dat de Apostolischen tot een eigen uitlegging van ons bestaan als gelovigen binnen de geschiedenis van de Kerk zijn gekomen: geslacht van de eindtijd, waarbinnen de kleinere kring van de gemeente, met als brandpunt de bruidsgemeente van de verzegelden. Willen we echter de oorsprong van deze uitleg van het bestaan op het spoor komen, dan moeten we beginnen met het aangeven van het interpretatie-kader, waarin zij de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament lazen en lezen.

188

1. HERMENEUTISCH KADER: FUNDAMENTALISME

Het fundamentalisme is een keuze vooraf van de wijze, waarop men bijbelse teksten wil lezen. Door deze keuze wordt dan verder de wijze van uitleggen bepaald. Heel pregnant wordt het spoor, waarop deze keuze de uitlegger plaatst, aangewezen door R.A. Davenport: 'Relevation has been taken to mean that God has communicated to the faithful certain statements of truth in the form of propositions, the infallibility of which is guaranteed' [ 484 ].
Inderdaad vinden we dit lezen van de Schriften als een schatkamer van proposities, waarvan de onfeilbaarheid door God zelf is gegarandeerd, al vanaf het begin van het Apostolische Werk. In Het Godsplan worden door apostel Sitwell oorsprong, verloop en voltooiing van de wereldgeschiedenis uit de Bijbel gereconstrueerd als uit onfeilbare verslagen. En het Testimonium (p. 28, s. 31) stelt, wat de opbouw van de christelijke Kerk betreft, dat uit de brieven van Paulus aan de Korintiërs en Efeziërs de 'door God daargestelde inrigting der Kerk' is af te lezen.

Dit hanteren van uitspraken uit de Bijbel als proposities veronderstelt een andere eigenaardigheid: het letterlijk nemen van iedere tekst. Zo schrijft Drummond in A Narrative of Circumstances', dat er nimmer een tijd is geweest, dat hij anders deed dan elk woord van de Bijbel te geloven in zijn duidelijke, letterlijke bedoeling, precies zoals hij de woorden van elk boek uitlegde [ 485 ]. Wat de vraag doet rijzen, of Drummond dan nooit poëzie of romans heeft gelezen.
Dit letterlijk nemen van de tekst heeft dan ook een 'exegetisch nivellisme' [ 486 ] tot gevolg: proposities ontlenen hun betekenis en duidelijkheid aan zichzelf, onafhankelijk van het hoofdstuk of het bijbelboek, waarin zij voorkomen. Staan ze in de Bijbel, dan hebben ze alle dezelfde Schrijver; ze kunnen niet weersproken worden en kunnen elkaar niet tegenspreken. In zijn schema van de ambten kan Hughes de in het Nieuwe Testament genoemde kerkelijke functies op de klank van de woorden onderbrengen en dan weer gelijkstellen met de later duidelijk gestructureerde kerkelijke ambten [ 487 ].

Een ander voorbeeld ontleen ik aan de controverse tussen Geyer en Rothe over het optreden van de 'mens der wetteloosheid' uit 2 Thessalonicenzen 2:3.
In Apostolische kring neemt men aan dat vóór deze mens der wetteloosheid, de Antichrist, openbaar wordt, de gemeente in de hemel zal zijn opgenomen. In 1862 profeteerde de engel-profeet Geyer op grond van Spreuken 26:23-27:5 (haat, die zich door bedrog verbergt), dat de mens der wetteloosheid binnen de gemeente openbaar zou worden: zijn boosheid komt in de vergadering aan het licht. Toen Geyer deze profetie niet in het openbaar voor vals wilde verklaren, werd hij door de engel van de gemeente te Berlijn (Rothe) geschorst [ 488 ]. Het oudtestamentische wijsheidsboek der Spreuken of een brief van Paulus, het doet er niet toe; elk bijbelboek levert onfeilbare proposities, die zich in elk verband laten combineren.

Juist die wil om iedere tekst met iedere andere te combineren (in de mening zo te voldoen aan de eis Schrift met Schrift uit te leggen), brengt de fundamentalist in moeilijkheden. Het is dan n.l. niet meer mogelijk ze alle (even) letterlijk te nemen. James Barr vestigt er dan ook de aandacht op, dat fundamentalisten wel bereid zijn het letterlijk nemen van de Bijbel prijs te geven, als daardoor de 'onfeilbaarheid' gered kan worden: 'In order to avoid imputing error to the Bible, fundamentalists twist and turn back and forward between literal and non-literal interpretations' [ 489 ].

189

Vanouds geliefkoosde exegetische methodieken om, terwijl men de letterlijke betekenis van de tekst. prijsgeeft of tenminste relativeert, toch zijn onfeilbaarheid te handhaven zijn de allegorese en de typologie. Vooral van de laatste heeft men zich bij de Apostolischen uitbundig bediend; zo dadelijk zal ik daarop terug komen. Eerst moeten we, terwille van de eerlijkheid in de dialoog, ons standpunt met betrekking tot het fundamentalisme bepalen. Kort en goed: dit standpunt is afwijzend. En wel op drie gronden:
a. Het lijkt mij volstrekt tegen de aard van de Bijbel deze te hanteren als een arsenaal van onfeilbare proposities. We hebben voor ons: een verzameling geschriften, die elk naar hun eigen aard gelezen willen worden. Dat God zijn Woord doet ingaan in zulke verschillende mensenwoorden, is geenszins een ontkenning van Hem als Auctor Primarius.
b. Zijn exegetisch nivellisme stelt de fundamentalist in staat tot iedere willekeurige combinatie van door hemzelf geselecteerde teksten, waardoor het schijnt, dat ieder, die zo'n combinatie maakt, het 'bijbelse' gelijk aan zijn kant heeft. Veel verschillen tussen christenen zijn ertoe te herleiden, dat men niet luisterde naar wat de Schriften (een brief, een lied enz.) willen zeggen, maar losse uitspraken inpaste in eigen - meestal van te voren vaststaande - opvattingen. Het fundamentalisme is een bron van scheuring.
c. De neiging van het fundamentalisme om bijbelsteksten te herleiden tot onfeilbare uitspraken blokkeert andere mogelijkheden om de tekst te verstaan, b.v. als gelijkenis (tenzij een 'onfeilbaar' opschrift de tekst als zodanig kenmerkt), als mythe of legende (door God zelf vermelde feiten moeten 'echt gebeurd' zijn) of als poëzie. De fundamentalistische hermeneutiek is één-dimensioneel en verschraalt de rijkdom van het getuigenis van de Schriften.

Wanneer we het bijbelgebruik van de Apostolischen kenmerken als fundamentalistisch, mogen we daarbij niet uit het oog verliezen, dat het Werk ontstond in een tijd, waarin de kritische bijbelwetenschap nog nauwelijks in haar kinderschoenen stond en het algemeen gebruikelijk was de Bijbel te handeren zonder zich veel te bekommeren over de historische kontekst van de verschillende geschriften. Althans wat de Katholiek-Apostolischen betreft, kunnen we constateren, dat latere schrijvers een minder rigide standpunt innamen. S.J. Andrews (1906) wilde van de oudtestamentische verhalen over Abraham wel aannemen, dat zij geschreven waren 'under general Divine direction and guidance' (cursivering van mij, MJT'). En H. Gandy (1937) onderkende het gevaar van bibliolatrie bij hen 'who would make every word inspired, every sentence incapable of error' [ 490 ]. Als oorzaak van deze ruimere visie meen ik te kunnen aanwijzen: a. men was in deze kring té goede kenners van heel de Bijbel om genoegen te kunnen nemen met geïsoleerde teksten; b. men had een diep besef van de Bijbel als boek van de Kerk. Daardoor wilde men over het algemeen niet méér in de Bijbel lezen dan wat de Kerk van alle tijden en plaatsen op grond van deze Schriften had beleden.

Dit brengt ons tot de vraag, of de Apostolischen biblicisten zijn. Vaak worden biblicisme en fundamentalisme in één adem genoemd, of zelfs de woorden promiscue gebruikt. Mij lijkt het verstandig beide goed te onderscheiden.
Wat ik onder fundamentalisme versta, heb ik hierboven uiteengezet. Biblicisme wordt door R. Schippers

190

omschreven als 'een methode van protestants theologiseren, die opmerkelijk weinig aandacht schenkt aan de dogmatische bezinning over de inhoud van de Bijbel' [ 491 ]. Bij deze omschrijving sluit ik mij graag aan, al zou ik eraan toe willen voegen, dat het biblicisme zich vooral wil vrijmaken van interpretaties, die teksten in de loop van de dogmageschiedenis hebben gekregen en terug wil keren tot een leer, die steunt op de oorspronkelijke bronnen alléén. In dit spanningsveld tussen dogmahistorische (confessionele) binding en terugkeer tot de oorsprongen, ontstaat zeker de neiging de teksten op fundamentalistische wijze te verabsoluteren. Noodzakelijk is dit echter niet. En dat hier allerlei gradaties mogelijk zijn, toonde De Klerk aan in zijn (van 1937 daterende en helaas verouderde) dissertatie Vorme en karakter van die Biblisisme.
Intussen kan men de Katholiek-Apostolischen niet verwijten, dat zij wilden theologiseren, los van de kerkelijke dogmatiek. Wel werd ook deze opvallend onhistorisch opgevat. Met vele anderen meenden zij, dat men bij goed lezen van de Bijbel vanzelf teruggeleid werd tot de 'oorspronkelijke leer' van de Kerk, die overeenkwam met hetgeen in de drie oecumenische symbolen beleden wordt. Tijdens de Albury Conferences mocht men zich uitsluitend op de Bijbel beroepen. Merkwaardig is, dat men zich daar vooral concentreerde op die theologoumena, die in de kerkelijke belijdenisgeschriften zo weinig aandacht hebben gekregen n.l. de verwachting van de Wederkomst en de voorboden van die komst in de geschiedenis. Geliefde onderwerpen reeds bij de oude, grote biblicistische theologen Coccejus en Bengel. In deze traditie vindt ook de godsplan-theologie van apostel Sitwell kennelijk haar voedingsbodem. In zoverre kunnen we dus wel spreken van een biblicistische tendens bij Katholiek-Apostolische schrijvers. ..

2. ALLEGORESE EN TYPOLOGIE

Deze twee verwante, maar wel te onderscheiden methoden van exegetiseren vinden we in het bijbelgebruik van de Apostolischen, maar de nadruk ligt toch op de laatste. Allegorie is die vorm van schriftuitlegging, die achter - soms in plaats van - de voor de hand liggende betekenis van een tekst, een diepere zin leest. Bekend is, hoe Origenes onderscheidde tussen een vleselijk of letterlijk verstaan van de tekst, een verstaan naar de ziel en een verstaan naar de Geest. Dat men daarbij gevaar loopt in de tekst te leggen, wat men reeds meent verstaan te hebben, is in de loop van de geschiedenis der exegese duidelijk gebleken.

Irving maakte graag van deze methode gebruik. Over diens preken zei Chalmers: 'There is power and richness, and gleams of exquisite beauty, but withal a mysticism and an extreme allegorization' [ 492 ]. Aan dit allegoriseren is stellig voor een deel de grote toeloop te danken geweest, die Irving uit bepaalde kringen ten deel viel; kringen, waarin stellig de uitlegging goed gevallen zal zijn, die de hoge berg, waarop in Openbaring 21:10 de ziener geleid wordt, verklaart als: Groot-Brittannië, waar de glorie van de Kerk gezien zal worden.

Een ander voorbeeld en wel van Thiersch n.a.v. het verblijf van Abraham en Sarah in Egypte (Genesis 12:10-20 en Genesis 20): in deze geschiedenis is volgens Thiersch Abraham het ambt, vanwege Christus op aard gesteld (Sarah is immers volgens Galaten 4:24-31 de gemeente); het ambt leverde de gemeente uit aan de farao, de wereldlijke heersers.' Als Constantinus die christliche Kirche zur Staatskirche erhob... ward Sarah in des Pharao Haus geholt' [ 493 ].

Bij dit laatste voorbeeld al is de grens tussen allegorese en typologie nauwelijks meer te trekken. In de laatstgenoemde methode was men dan ook werkelijk doorkneed.
Onder typologie verstaan wij die wijze van bijbellezen, waarbij gebeurtenissen, zaken, personen enz., die in een bepaalde samenhang genoemd worden, gezien

191

worden als 'voorafschaduwingen' van een daarna komende werkelijkheid van vergelijkbaar, maar hoger karakter. Josef, de zoon van Jakob, die verkocht werd, onderging en het huis van Israël redde, geldt algemeen als 'type' van Jezus; Jeruzalem als type van de Kerk. Reeds in het Nieuwe Testament worden de lotgevallen van Jona gezien als van voorafschaduwingen van dood en opstanding van Jezus (Matthëus 12:39) en de doortocht door de Rode Zee als type van de doop (1 Korinthiërs 10:2).
Vooral de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament zagen de Katholiek-Apostolische schrijvers als die voorafschaduwing en werkelijkheid: 'Elk onderdeel van het Oude Testament is een type', schrijft apostel Sitwell, 'de geheele inhoud der boeken is een reeks van typen van Christus en van de geschiedenis der Christelijke Kerk' [ 494 ].
Bij de typologie gaat men, evenals bij de allegorese, uit van een meervoudige betekenis van de bijbelse teksten, al blijft de band met de oorspronkelijke historische situatie bestaan: 'Jesaja schreef over de joden en over de joden, letterlijk en bepaaldelijk; toch schreef hij in den Geest voor de christenen en over de christenen' [ 495 ].
De grens tussen typologie en allegorese is moeilijk te trekken. In de regels is allegorese nodig om het verband tussen type en antitype te construeren. Men heeft een systeem van typologische lijnen (b.v. de Christologie, de liturgie) en 'vindt' allegoriserend de rechtvaardiging daarvan in de Schriften, In de typologie heeft de allegorese zich a.h.w. vaste historische banen aangelegd. Zie overigens noot 523 voor een poging beide methoden. duidelijk te onderscheiden.

Hoe vanaf de aanvang de typologie een grote rol speelde in de Katholiek-Apostolische exegese, moge blijken uit een brief van Cardale, The Opening of the Mystery of the Golden Candlestick'. Dit is een brief, die hij kort na zijn roeping tot apostel onder inspiratie van de Heilige Geest ('in the power') schreef. Hij legt daarin een typologisch verband tussen de gouden kandelaar in Israëls tabernakel en het ouderlingenambt in de gemeente van Christus: 'De middelste lamp ziet op de engel, de zes lampen aan de zij armen wijzen op de ouderlingen der gemeente. Verstaat de verborgenheid! De drie schaaltjes aan elke arm zijn de drie opdrachten aan de ouderlingen ... bestuur, zielzorg, onderwijs. . .' enz. [ 496 ]. Wat deze brief aanwees omtrent de bedieningen in de plaatselijke gemeente, werd later aangevuld met aanwijzingen omtrent de Algemene Kerk in het geschrift The Opening of the Mystery of the Tabernacle.

Prof. Heinrich Thiersch heeft zich rekenschap gegeven van het gebruik van de typologische methode in het voorwoord van zijn boek Die Genesis, nach ihrer moralischen und prophetischen Bedeutung betrachtet. Hier volgt een korte weergave van wat hij schrijft: De daden en karakters van de personen in de bijbelse geschiedenis zijn ons voorbeelden ter navolging en tot waarschuwing. Uit Gods leiding met hen kunnen wij troost en bemoediging putten. Maar daarbij blijven we nog staan bij de letterlijke en de historische inhoud van de tekst. Hier bovenuit gaat de mystieke, geestelijke, typologische betekenis, 'welche man. .. am richtigsten veilleicht den prophetischen Sinn nennen mag'. Op de bodem van het Oude Testament vinden we onvruchtbare gebieden, zelfs stenen des aanstoots, die zelfs Paulus alleen met

192

behulp van profetische uitleg tot stichting van de gemeente kon aanwenden. Thiersch noemt dan Galaten 4:24, waar Paulus het woord allegorie gebruikt. 'Er will damit sagen, die Erzählung bedeutet nicht nur das, was jedermann auf den ersten Blick darin findet, sondern auch etwas anderes und zwar wichtigeres. Es reflectiert sich darin ein geheimnisvoller, göttlicher Rathschluss, der erst jetzt, nachdem die Erfüllung in Christus und seiner Kirche erschienen ist, und auch jetzt nur noch im Lichte des heiligen Geistes erkannt werden kann'. Dat laatste moet er wél bij bedacht worden. Thiersch is zich namelijk terdege bewust van de mogelijkheid tot ontaarding van deze methode, wanneer fantasie de plaats gaat innemen van profetie en de allegorische verklaring verwordt tot een spel van menselijke willekeur. Typologische exegese is zijns inziens daarom alleen vruchtbaar, wanneer men drie regels in acht neemt: a. 'Die ächte prophetische Deutung wird nie eine Verneinung des geschichtlichen Sinnes sein'; b. 'Jede Deutung des verborgenen Sinnes der Bibel muss mit den klar ausgesprochenen Wahrheiten der Christlichen Lehre in Einklang stehen'; c. 'Nur da ist eine ächte Gabe der Auslegung, wo alles von dem rechten Mittelpunkt aus geschaut wird, und dieser Mittelpunkt is Christus und seine Gemeinde'.

Het komt mij voor, dat Thiersch, ondanks deze reserves, een andere mogelijkheid van ontaarding van de typologie niet heeft gezien, n.l. dat men langs deze (om)weg ván de vrijheid van de vervulling in Christus weer teruggevoerd wordt tot de slavernij van de 'schaduwen'. Misschien kan van hieruit het rigide wetticisme van de ambtstheologie en de liturgiek van de Apostolischen mede verklaard worden.

Interessant is intussen, dat Thiersch in dit voorwoord geen tegenstelling ziet tussen deze profetische exegese en het historisch-Kritische onderzoek, dat in zijn tijd zijn eerste triomfen vierde: 'Diese soll . . . in ihrer vollen Berechtigung anerkannt werden' [ 497 ].

Ook bij Sitwell (Het Godsplan) overheerst het streven de éénheid van de beide bedelingen in het plan Gods doorzichtig te maken. Daarbij wijst hij terecht als hoofdbron van veel dwalingen aan: het bijeenbrengen van al de plaatsen in de profeten, die gewagen van de zegepraal en heerlijkheid van Israël, om die toe te passen op de Kerk, terwijl alle plaatsen, waarin de ontrouw wordt gelaakt en met straf en oordeel wordt gedreigd, op de joden worden toegepast. Tegenover deze dwaling plaatst hij als waarheid de 'tweeledige toepassing', die alle profetieën éérst op de joden betrekt en dan op de Kerk. De stammen van Israël waren, in deze visie, schaduwbeelden van de Kerk. Al wat zij gedaan hebben, hebben ook wij gedaan, wat hun is overkomen, datzelfde is of zal ook ons wedervaren, zij het ook op andere wijze. Sitwell trekt dan een typologische parallel tussen Israël en de Kerk in negen punten. Ik geef die hier verkort weer, om een indruk te geven, hoe typologie niet zozeer een techniek is om enkele teksten te verklaren, maar een methode om in grote stijl heel de historie te omvatten.

1. Israël ontving de besnijdenis als zegel van het verbond. Maar het hield dat verbond niet. Zo zijn de christenen hoofd voor hoofd gedoopt en afgezonderd als Gods volk. Maar zij hebben zich afgewend om eigen wegen te bewandelen.
2. Zoals de Israëlieten terugverlangden naar Egypte en een gouden kalf maakten, zo zijn de christenen teruggekeerd naar een vleselijk bestaan.
3. Israël heeft in de woestijn veenig jaar lang God bedroefd. Zo is de wereld de woestijn voor de Kerk,

193

door welke zij had moeten jagen naar het Koninkrijk, het ware beloofde land. Maar ook zij is God ongehoorzaam geweest, heeft Hem bedroefd en is gevallen.
4. Zoals Israël zich in het beloofde land vermengde met de heidenen, zo heeft de Kerk vrije toegang verleend aan de onbekende wereld en 'zij leerden 's werelds wandel',
5. De joden en Israëlieten ontvingen een 'typisch' koninkrijk, maar zij en hun koningen keerden zich tegen God. Evenzo werden de gedoopten in het koninkrijk van Gods geliefde Zoon geleid. Maar zij en hun voorgangers hebben Gods wet verbroken en zijn hun eigen vindingen gevolgd.
6. Om dit alles werden Israël en Juda weggevoerd door de Assyriërs en Babyloniërs en werd de Kerk gevankelijk weggevoerd in het mystieke Babylon.
7. Onder Ezra en Nehemia vond een gedeeltelijk herstel plaats. Zo kende ook de Kerk in de tijd van de Reformatie een gedeeltelijk herstel van de ware orde der aanbidding, een opnieuw leggen van fundamenten en herbouw van de schutsmuur.
8. Toch bleven de joden onder de macht van de grote rijken en eindelijk werden ze, wegens het verwerpen van hun Messias, aan de Romeinen ter vernietiging prijsgegeven. Maar een trouw overblijfsel ging over tot een volgende bedeling. Ook de christelijke Kerk, ondanks gedeeltelijk herstel, bleef onder de machten der aarde. En daar de meerderheid Christus in zijn herstelde ordeningen (sc. het Apostolische Werk) zal verwerpen, zullen zij vernietigd worden door het hoofd van het Romeinse Rijk en diens legerscharen, terwijl het gelovig overblijfsel zal overgaan in een andere bedeling.
9. Er was een Elia's werk onder de joden (sc. Johannes de Doper) en een nog vollediger vervulling daarvan zal voorafgaan aan hun eindelijke herstelling en de oprichting van het Koninkrijk. Zo moet er ook een Elia's werk in de Kerk plaats hebben vóór haar uiteindelijke herstelling en vestiging in het koninkrijk [ 498 ].

De vervulling van de profetie van het Elia's werk zag men in het optreden van de apostelen-van-de-eindtijd. Vooral Böhm heeft deze gedachte breed uitgewerkt. Typologisch brengt hij dan weer het getuigenis van Mozes in Egypte en van Elia in Israël in verband met de twee getuigen uit Openbaring 11, die hij interpreteert als het apostolisch getuigenis (lees: het getuigenis van levende apostelen) aan het begin van de christelijke bedeling en die aan het eind [ 499 ].

3. HET BIJBELGEBRUIK IN DE APOSTOLISCHE ESCHATOLOGIE

Gezien de grote plaats, die de eschatologie inneemt in de Apostolische theologie, is het interessant na te gaan, hoe men in dit verband de Schriften uitlegt. Het verschijnsel, dat dan het meest opvalt, is het 'exegetische nivellisme' , dat ik hierboven signaleerde als één van de kenmerken van het fundamentalisme. Daarnaast zien we evenzeer het willekeurig overspringen van een letterlijke naar een niet-letterlijke verklaring. Zo wordt b.v. de eschatologische interpretatie van de gebeurtenissen rond de Franse Revolutie gesteund door een allegorische uitleg van Hosea 2:1, 2: het plunderen van de Kerk door de aardse machten, aan wie ze zich had uitgeleverd, en de opdracht van sommigen haar, als hun moeder, aan te klagen (zie hfdst. 6.5). Deze uitleg wordt verbonden met de boeken Daniël en Openbaring, die men opvallend vaak letterlijk leest. Van het boek Daniël wordt aangenomen, dat het geschreven is in de tijd, waarin de verhalen geplaatst zijn (de Nieuw-Babylonische en Perzische perioden). De profetieën, waarin gesproken wordt over de verdrukking van de joden door de vier wereldrijken en hun herstel en vestiging tot hoofd van de koninkrijken der aarde, worden letterlijk als voorspelling opgevat. Maar allegorisch wordt dan weer doorgestoten naar de 'hogere toepassing', die deze profetieën hebben voor de christelijke Kerk.
Onderscheid tussen profetie en apocalyptiek wordt (uiteraard nog) niet gemaakt.

194

Daardoor moeten de voorspellingen van de terugkeer van Juda en Israël bij Jesaja, Jeremia, Zacharia enz. en de daar bezongen glorie, in harmonie gebracht worden met de verschrikkingen, die het volk in de eindtijd wachten [ 500 ]. De opneming van de heiligen uit de eerste brief van Paulus aan de Thessalonicenzen en de bruiloft van het Lam uit Openbaring 19 moeten als gegevens van eenzelfde orde in één systeem ingepast worden. Elk schriftwoord is geïnspireerd, dat betekent hier: door God zelf gedane mededeling, dus geen enkel gegeven mag in het totaalbeeld ontbreken. Zo komt men tot constructies als het onderscheid tussen de beide Wederkomsten: de parousie en de epifanie, of zoals Thiersch het noemde, tussen Christus' 'heimholendes' en zijn 'gerichtliches' komen [ 501 ].
Er blijkt geen enkele vermoeden te bestaan, dat we in het Nieuwe Testament verschillende eschatologische concepties zouden kunnen tegenkomen. Wanneer men verschillen op het spoor kwam, werden die geharmoniseerd tot één eschatologisch panorama (al zullen we nog zien, dat de weerbarstigheid van de stof toch steeds weer aanleiding gaf tot twist over de vraag welk panorama dan wel het juiste uitzicht bood). Evenmin houdt me rekening met de mogelijkheid, dat de nieuwtestamentische schrijvers zich zouden bedienen van beeldspraak en dat deze beeldspraak gebonden is aan het antieke wereldbeeld (de komst van de Heer op de wolken; zijn heiligen, die Hem tegemoet gevoerd worden in de lucht).

Door zoveel heterogeen tekstenmateriaal als gelijksoortige bouwstenen van een 'eschatologisch bouwpakket' [ 502 ] op elkaar te stapelen, kwam men tot een totaalbeeld van de Voleinding, dat schijnbaar overtuigend-bijbels was, tnaar ook uiterst gecompliceerd. Overigens wil ik er nogmaals aan herinneren, dat het bepaald niet alleen de Apostolischen waren, die tot dergelijke constructies kwamen. Wel komt er bij hen als extra dimensie bij, dat niet alleen de teksten, maar ook de gegeven verklaringen, die meestal door profetie verkregen waren, beschouwd werden als afkomstig van God zelf. Bij de Katholiek-Apostolischen betrachtte men hierbij een zekere voorzichtigheid; men was vertrouwd met zorgvuldige studie; de interpretatie van de profetieën was aan beperkingen gebonden en niet één apostel kon voor de door hem persoonlijk neergeschreven inzichten apostolisch gezag opeisen. Alles bleef in de 'tucht van Gods huis' en naar de analogia fidei. Doordat de Engelse apostelen nooit de brede hermeneutische horizon van het christelijk belijden uit het oog verloren, overwoekerden de eschatologische speculaties niet de andere loci der theologie. Toch had men hier methoden ter hand genomen, die in de loop van de ontwikkeling van het Apostolische Werk minder voorzichtig gebruikt zouden worden en tot destructieve gevolgen zouden leiden.

4. SCHWARTZ EN DE DUITSE APOSTELEN

De Engelse apostelen oefende hun gezag uit als college, daarbij voorgelicht door profeten en geadviseerd door andere kerkelijke ambtsdragers. Wel was de basis van dit gezag smaller geworden door de verminderde invloed van de profeten na 1840 en door het successievelijk overlijden van de apostelen, tot het tenslotte lag in de handen van slechts één man. Toch krijgt men niet de indruk, dat dit gezag bij voor baat de vrijheid beperkte van de theologen, die tot de Katholiek Apostolische Kerk


195

behoorden en die overigens alle een duidelijk conservatieve, kerkgebonden opstelling hadden. Vooral bleef men open voor wat er leefde in de wereldkerk.

Een totaal ander beeld rijst voor ons op, wanneer we de ontwikkeling onder de Duitse apostelen gadeslaan. Hier stond de apostel alleen, verenigde alle gezag in zijn persoon (we weten, dat dit niet zonder strijd gelukte) en had met zijn medeapostelen slechts een losse band. Zij deden hun werk op grote onderlinge afstanden, geldmiddelen om te reizen ontbraken veelal; een gemeenschappelijke bezinningstijd hadden ze niet gehad. Elke apostel bekleedde in zijn 'stam' dezelfde eenzame positie, die hun zonder veel voorbereiding of toerusting was toegevallen. Kerkelijk stond men van meet af aan op een zijspoor.
Tegen deze achtergrond moeten we de ontwikkeling waarderen, die we zien op het gebied van de uitlegging der Schriften: een toenemende verstarring, die alle voortgang belemmerde, gepaard aan een ongebreidelde allegorisering, waarmee men alle kanten op kon en ook ging. Met als reactie tegen beide tendenzen de doorbraak van het 'nieuwe licht' (hfdst. 4.2), waar men zich, wanneer dat uitkwam, graag van dezelfde methoden van 'exegese' bleef bedienen [ 503 ].

Uit al zijn geschriften is duidelijk, dat apostel Schwartz een onvervalst bijbelse leer wilde verkondigen. Zijn Honderd Geloofistellingen worden alle onderbouwd door een veelheid van bewijsteksten, in dezelfde trant als we dat in andere catechismussen vinden. Het zijn vooral zijn betogen over meer controversiële onderwerpen, waar we - naast extreem literalisme - zien, dat hij zijn toevlucht neemt tot allegorese en typologie. Tot deze onderwerpen hoort natuurlijk de vraag naar het hedendaagse apostelschap. Dit onderwerp leent zich goed om enkele voorbeelden te geven. Wanneer Jezus zëgt: 'Ik zal profeten en apostelen zenden' (Lukas 11:49) dan onderstreept Schwartz het futurum ἀποστελῶ, dat door de slechts gedeeltelijke vervulling in het Nieuwe Testament futurum bleef tot het optreden van de apostelen in de 1e eeuw. Als Jezus tegen de Twaalven (dus tot apostelen) zegt: 'Ik zal u tot Mij nemen' Johannes 14:3) en deze twaalf zijn kennelijk niet de Heer tegemoet' gevoerd in de lucht (1 Thessalonicenzen 4:17), dan moet deze belofte dus gelden voor apostelen, die in de toekomst zullen komen; dus heeft Jezus het optreden van die latere apostelen zelf beloofd.
De twaalf aartsvaders en hun opvolgers (zonen) zijn de aartsvaders van het geestelijke Israël, 'gelijk duidelijk blijkt uit Numeri 7:12, 18, 30 36, 42, 48, 54, 60, 72 en 78'. De typologische bewijsvoering verloopt als volgt: Gelijk door middel van Izaäk de aan Abraham gegeven beloften tot Jakob kwamen, zo kwamen door middel van de geestelijke Izaäk (Christus) de ontvangen beloften tot de geestelijke Jakob, dat is de Heilige Geest. In de Heilige Geest kwamen de beloften verder op de uit Hem geboren twaalf apostelen. Gelijk nu de twaalf zonen van Jakob de dragers waren der beloften, zo werden na hen altijd hun zonen, n.l. de eerstgeborenen van hen, de altijd levende twaalf stamvaders of vorsten, en de dragers der beloften [ 504 ].

197

5. HET BOEK VOOR ONZEN TIJD

Het standaardwerk van de Hersteld-Apostolische exegese mag men het aan Schwartz toegeschreven grote werk over het boek Openbaring noemen, waarvan de titel boven deze paragraaf staat.

Op de vraag naar het auteurschap kan ik niet uitgebreid ingaan. Blijkens een Naschrift in de 3e druk had Schwartz een gedeelte in het Duits opgeschreven, een ander gedeelte in schets gereed. Een bewerker heeft het uitgeschrevene vertaald en de schets uitgewerkt. Deze bewerking en ook enkele toevoegingen droegen de goedkeuring van de schrijver. Deze bewerker is geweest dr. J. Groenewegen [ 505 ], een arts, die enige jaren evangelist was in Schwartz' gemeente te Amsterdam.
De stijl van het boek is duidelijk verschillend van die van de andere geschriften van Schwartz. Diens stijl is bewogen, wat primitief, maar altijd schilderachtig. Het Boek voor onzen Tijd is rustig betogend, op een bepaalde manier nauwgezet, soms uitgesproken saai. Ook verraadt het een niveau van eruditie, dat we verder bij Schwartz niet kunnen ontdekken.
De opzet van het boek verraadt bekendheid met methodieken, die reeds vanouds bij de verklaring van de Openbaring werden toegepast: recapitulatie; indeling in perioden van de kerkgeschiedenis en/of de wereldgeschiedenis. Ook de indeling in perioden aan de hand van de gemeentebrieven in caput 2 en 3 komen we eerder tegen [ 506 ].

Reeds op de eerste bladzijden wordt gesteld, dat déze verklaring van het laatste bijbelboek er aanspraak op maakt de enige ware te zijn, waarmee de strijd over de betekenis der Openbaring als geëindigd beschouwd kan worden (p. 3 en 5) [ 507 ]. De reden van deze aanspraak vinden we expressis verbis in het genoemde Naschrift (dus alleen in de 3e druk): 'Het was een Apostel, aan wien de Heer in de eerste eeuw van het Christendom Zijn Openbaring gaf. .. Maar niet minder dan een door den Heer geroepen Apostel kon en moest het zijn, aan wien en door wien Hij in den laatsten tijd haar betekenis verklaarde. Deze is de engel van Openbaring 22:6, 16 (p. 774), Zijn deze woorden na de dood van Schwartz ingevoegd, die op de bladzijden 3 en 5 heeft hij zelf geschreven, althans gekend.

Duidelijk draagt Het Boek voor onzen Tijd de kenmerken van het fundamentalisme. Het beschouwt en behandelt de inhoud van de Openbaring als een reeks letterlijk door God verstrekte mededelingen. De Openbaring is 'door den Heer gegeven, als tot een uurwerk, waarop wij kunnen zien, hoe laat het is in den wereldtijd' (p. 310). Er blijkt geen enkel besef, dat men te doen heeft met het bijzondere genre der apocalyptiek.
Uiteraard komt men in Openbaring niet ver met alleen letterlijke verklaring, maar we hebben reeds gezien, dat fundamentalisten deze graag prijsgeven, als de onfeilbaarheid van de tekst maar blijft staan. Bij het boek Openbaring is dat helemaal geen probleem, omdat Jezus daar zelf het voorbeeld geeft van allegorisch verklaren: de zeven sterren zijn de zeven gemeenten, de tien hoornen zijn tien koningen.In een voetnoot hierbij (p. 3) trekt de schrijver dan ook de conclusie: 'Met deze aanwijzing geeft Christus Jezus zelf alle tegenstanders der zinnebeeldige (allegorische) verklaring van de Openbaring niet alleen voor eens en voor goed afgeslagen, maar ook de richting aangegeven, waarin haar betekenis en verklaring gezocht moeten worden'. In deze woorden vindt de schrijver kennelijk een vrijbrief om ieder willekeurig gedeelte van de Bijbel allegorisch of typologisch in zijn reconstructie van de geschiedenis in te passen.

Deze geschiedenis dan verloopt in zeven perioden (zie hfdst. 6.4). Heel eenvoudig is dit verloop af te lezen uit de opbouw van het boek Openbaring: zeven kandelaren (of zendbrieven), zeven zegelen, zeven bazuinen en zeven fiolen of toornschalen. 'Ieder van deze vier onderdelen. .. voorspelt ons dezelfde zeven tijdperken van de geschiedenis der Kerk van Christus op aarde tot aan het Rijk der heerlijkheid; ieder echter behandelt een ander onderwerp uit die geschiedenis' (p. 7). Zo wordt van ieder tijdperk voorspeld:
in de kandelaar de toestand van het geestelijk leven der Gemeente;
in het zegel het geestelijk leven der machten (ambtsdragers) in Kerk en staat;
in de bazuin de toestand van de evangelieverkondiging;
in de fiool de uitgieting van Gods toorn.
Deze vier aspecten, waaronder de geschiedenis van de Kerk beschreven wordt, zijn weliswaar na elkaar geschreven, beginnen echter gelijktijdig en lopen geregeld en gelijktijdig naast elkaar voort.

Op zichzelf hebben we in deze recapitulatie te doen met een interessante poging om in de gecompliceerde veelheid van visioenen in Openbaring een inzichtelijke structuur te brensen. Helaas lijdt deze poging schipbreuk, doordat men het laatste bijbelboek coute que coute als een voorspelling van de loop der kerk- en wereldgeschiedenis en de voleinding daarvan wil zien. Hoofdstuk 6.4 heb ik al voorbeelden gegeven van de willekeuur, waarmee de geschiedenis pasklaar gemaakt wordt voor het schema. Deze zelfde willekeur vinden we in de behandeling van de tekst van het boek Openbaring zelf. De zeven zendbrieven (kandelaars) leveren geen problemen op. Bij de zeven zegels last de schrijver na 8:1-5 (het zevende zegel) de verzen 7:2 en 3 in; 7:1 is al bij het zesde zegel getrokken, waarbij dan toch al 7:2-8 werden behandeld. Openbaring 7:9-17 komt dan aan de orde bij de Voleinding.
Soms worden enkele verzen uit een visioen gelicht (b.v.. 6:12, 13; 7:1; 10:1, 2; p. 243v.). De zevende bazuin is een compleet mozaïek van teksten: 10:3-11; 11:15.19; 12:1-5a, 7-12; 11:1-2a; 13:1, 3a. De verplaatsingen in de tekst, die men soms bij de radicale exegeten uit de historisch-kritische school kan vinden, zijn hierbij vergeleken schuchter kinderspel!

Tot welke resultaten men komt bij dit hateren van het boek Openbaring als uurwerk der wereldgeschiedenis, moge blijken uit het feit, dat Schwartz (Groenewegen) aan twee Wederkomsten (parousie en epifanie) niet genoeg heeft. Behalve Jezus 'geestelijke wederkomsten' (om in de doop de dopeling in zich op te nemen; tot een afgedwaalde ziel en Kerk om daar weer woning te maken; in zijn getuigenislichaam door de ambten en de geestesgaven) weet hij nog vijf Wederkomsten te vermelden (p. 679, 680):
1. Alleen voor zijn eerstelingen, tot opneming van zijn getuigen; Openbaring 11:12;
2. Zichtbaar voor de wereld ten oordeel over de antichristelijke aarde; Openbaring 19:11;
3. Met de Zijnen als één lichaam om de oude slang te binden; Openbaring 20:1.2.
4. Tot vorming van zijn Rijk, het nieuwe Jerusalem; Openbaring 21:1.2; Zacharia 14:4, 8, 9, 16;
5. Tot het laatste oordeel, duizend jaar later; Openbaring 20:5-15 [ 508 ].

Met bijbelteksten, gebruikt als elementen in een 'eschatologisch bouwpakket' is

199

men tot veel in staat! Hier is de waarschuwing van M.A. Beek op haar plaats: 'Er is geen geraffineerder methode een tekst te laten zeggen wat er niet staat, dan die van typologie en allegorie' [ 509 ].

6. MINDERWAARDIG HOOI EN FRIS GROEN

Na het overlijden van Schwartz raakte de exegese bij de Hersteld-Apostolischen nagenoeg op een dood spoor. Krebs en zijn aanhangers hadden uit de volmacht van het apostelambt de uiterste- zeer rechtlijnige - consequentie getrokken; waarom zou het woord van een levende apostel minder geïnspireerd, dus minder gezaghebbend zijn als dat van één, die gestorven is en van wie we alleen nog schriftelijke overlevering hebben? 'Timotheus is immers niet door papier verwekt, maar door het levende woord van Paulus?' [ 510 ] Het woord van een levende apostel heeft toch zo redeneerde men - de meerwaarde van het 'tijdovereenkomstige': 'Evenmin als heden Apostel Paulus ons, 'kinderen van onzen tijd zou kunnen helpen, evenmin zouden wij het zijne tijdgenooten kunnen doen' [ 511 ].
De aanhangers van Van Bemmel zagen terecht in, dat men langs deze weg op een spoor zou raken, dat ver weg zou kunnen voeren van het getuigenis van de Schriften. Maar hun fundamentalistische instelling blokkeerde hun de weg om op adequate wijze aan deze uitdaging het hoofd te bieden. Beide partijen bleven zich bedienen van bijbelwoorden en beide werden door hun profeten gesterkt in de overtuiging, dat de Geest van God hen in alle waarheid leidde. Niet ten onrechte schreven de aanhangers van Krebs: 'Waar men zich vroeger door het licht van den dooden letter had laten richten, was immer dit gericht tot tevredenheid over zichzelf afgeloopen... ' [ 512 ] Wat ze niet inzagen was, dat ook het woord van de levende apostelen en profeten immer leidde tot eigen tevredenheid.
Ondanks de voorkeur voor het levende apostelwoord bleef men in de kring van de Eenheid der Apostelen zich graag van bijbelteksten bedienen. Wel gebeurt het citeren meer uit de vrije hand (Jesaja.9:5.6, Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven. In hem, den Zoon Davids, den zoon des menschen, en den zoon Gods, den door den Vader geschonken Heiland, was het woord vleesch geworden en woonde onder ons) en toegesneden naar eigen zienswijze (Johannes 3:16, Alzoo lief had God de wereld, dat Hij haar Zijnen Zoon, de openbaring van Zijn waarachtig leven heeft gegeven) [ 513 ].

In de hitte van de strijd hadden Krebs en de zijnen, onder wie vooral Niehaus, Schrift en apostelwoord wel tegenover elkaar geplaatst als minderwaardig hooi en fris groen, als stilstaand putwater tegenover vers water (maar zie voor een juiste beoordeling vooral hfdst. 4.2!).
Reeds onder het stamapostolaat van Niehaus begon men zich genuanceerder uit te drukken omtrent de wisselwerking tussen de schriftuurlijke overlevering en die, die belichaamd is in het woord van de levende apostelen. In het Hulpboekje voor priesters en dienaren (p. 43) zegt deze stamapostel: 'De heilige schrift is de basis der Apostelleer (let op het gebruik van hoofd- en kleine letters, MJT), van de gewerkte Godsdaden van vroeger, waarin wij zullen zoeken en waaruit wij zullen leeren, wat zij van Jezus Christus in zijne daden, van het verleden, heden en de toekomst

200

getuigt, 2 Timotheus 3:15.16' '. . .Een ieder huisvader zal elken avond een hoofdstuk uit de schrift aan de zijnen voorlezen, alvorens zij zich ter ruste begeven'.
Men zag de (Nieuw-)Apostolische bijbelbeschouwing als een zelfstandige naast die van Rome en van de protestantse kerkgenootschappen: 'De Bijbel moet blijven wat zij is en niet, wat men van hem wil maken. De bijbel in comparatieven en superlatieven zin op te vatten zoals in Evangelische kringen niet zelden geschiedt, is niet bijbelsch en voert tot dood en verstijving. Wij willen den bijbel zooals hij is, en er niet meer van maken dan er in ligt' [ 514 ].

Zo werd in de HAZEA de Schrift aanknopingspunt voor prediking en weekbrieven en leverde zij de loca probantia voor de leerboeken. Van enige kritische bezinning op eigen bijbellezen is geen spoor te ontdekken; voor het wetenschappelijke bijbelonderzoek had men alleen smalende woorden over: 'Maar terwijl in den tegenwoordigen tijd de predikanten hunnen ambtelijken loopbaan beginnen wanneer zij de hoogeschool achter den rug hebben, verkrijgen de Apostelen hun ambt, wanneer ze de hoogeschool nog voor zich hebben'. Naar het voorbeeld van Christus is dit de hogeschool van angst en nood, vervolging en lijden, 1 Korinthiërs 4:9-13, 2 Korinthiërs 11:24-27. Wanneer het Rooms-Katholieke geloof aan de orde is, schrijft 'Salus' (E.E. Schmidt) over de invloed van gymnasium, priesterseminarie en universiteit: De wijsheid en wetenschap in den dienst van God te stellen is op zichzelf genomen geene fout, voor zoover n.l. kerk en wetenschap zich goed en duidelijk bewust is (sic, MJT) van de wederzijdsche invloedssfeer. Zij wordt echter pas verderfelijk, wanneer de wereld over de kerk zegeviert. 'De overwinning van den met wereldsche schoolontwikkeling verzadigden menschelijken geest over de aanvankelijk vrije, onafhankelijke en zelfstandige kerk is eigenlijk de wonde plek. . . '. En van de protestanten geldt: 'Doordat de theologen voorheen en thans aan de wetenschap zulk eene belangrijke plaats ingeruimd hebben, zijn zij niet tot het oorspronkelijke Christendom teruggekeerd... ' [ 515 ].

Het stamapostolaat van J.G. Bischoff (1930-60) bracht, althans in Duitsland, de Nieuw-Apostolischen in meer orthodoxe banen. De woorden' van de Bijbel - nooit helemaal verstomd - werden duidelijker hoorbaar. Een typisch specimen voor deze periode is het boekje van Bischoff Die Vollendung des Heilsplanes Cottes nach den Worten Jesu'. Hoewel typologie en willekeur niet helemaal ontbreken, moet men toch zeggen, dat hier werkelijk geprobeerd wordt de bijbelwoorden (gelezen als ipsissima verba Jesu) te laten spreken, en de teksten te verklaren vanuit de grotere samenhangen. Doordat in hoofdzaak alleen enkele tekstenreeksen uit de Evangeliën behandeld worden, kan de schrijver het doen zonder de wilde typologieën en gewrongen interpretaties, zoals we die kennen uit 'Het Boek voor onzen Tijd'. Het geschriftje van Bischoff is een vriendelijk, naïef-fundamentalistisch stukje bijbelstudie, en zou heel goed buiten de Apostolische kring geschreven kunnen zijn. Merkwaardig is dan, dat juist bij deze 'orthodoxe' stamapostel de fundamentalistische eschatologie onder het juk komt van het exclusieve 'apostolische' gezag, dat geloofsgehoorzaamheid eist voor visioenen en dromen van hemzelf en anderen. De tragedie van de stamapostelboodschap speelde zich af op een toneel met bijbelse coulissen.

Dat men in de HAZEA in Nederland onder apostel Van Oosbree heel eigen wegen insloeg, hebben we al enkele malen moeten constateren. Het genoemde Hulpboekje voor Priesters en Dienaren van Niehaus werd uiteraard ook hier als handleiding gebruikt. Daarnaast, typisch voor de 'dubbelsporigheid', die uiteindelijk tot een breuk moest leiden, treedt het woord van de levende apostel Van Oosbree steeds zelfstandiger op de voorgrond. Wanneer in een in Nederland geschreven boek uit

201

Handelingen (2:42) aangehaald wordt, dat de eerste gemeente volhardde in de leer der apostelen, dan luidt het commentaar: 'Dit waren echter geen dogma's, maar mededeelingen, die kersversch werden aangeboden en komende uit de sprekende Godsmonden, het leven inhielden' [ 516 ].
In zijn Fundamentele grondslagen des gelooft smukt van Oosbree zijn gedachtengangen af en toe op met enkele Bijbelteksten. Van enig verband met de engere of bredere context is echter geen sprake meer. Als voorbeeld haal ik aan artikel 16. Dit sluit aan bij één van de 'fundamentele grondslagen', n.l. dat God zich te allen tijde mensen als gezanten, 'Monden' heeft uitverkoren (wordt geciteerd: Jeremia 1:5, waar deze wordt gesteld tot een profeet voor de volkeren). Artikel 16 luidt dan: (De Apostolische Gemeente gelooft. . ,) 'Dat het Wezen van de Geest Gods dus in en door woorden en handelingen van menschen waargenomen kan worden naar Jezus' woord in Matthëus 4:4, De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door de Mond Gods uitgaat!' Men bedenke hierbij: 'Mond Gods' was onder Van Oosbree een vast synoniem voor 'apostel',

Stamapostel Bischoff had (pag. 65) naast Van Oostbree de meer orthodoxe apostel Jochems ingezet. Deze schreef in de tijd, toen hij opziener was, een groot tweedelig werk De Catechisatie-arbeid, waarin de hele bijbelse geschiedenis, aan de hand van de Bijbel zelf, behandeld wordt. De willekeur, wals we die bij Van Oosbree aantroffen, vinden we hier niet. Wel is de 'toepassing' van de tekst bijzonder oppervlakkig en moralistisch. Als voorbeeld de wijze, waarop Jochems de verschijning van Jezus aan de twee vrouwen op de Paasmorgen behandelt, n.a.v. Johannes 20 (11, p. 285-289).
'Vanzelfsprekend blijven wij dan niet bij de geschiedenis van het graf staan. Zeker, het is een groot wonder, woals God, onze Vader, bij de opstanding van Jezus in alles voorzag! Echter, er zijn in het heden zo ontzettend vele geestelijke graven, waarin de menschenzielen als dood ternederliggen. En is het ook geen groot wonder, dat thans diezelfde God er voor zorgt, dat wij, Zijn Kinderen, uit onze geestelijke graven van allerlei aard kunnen opstaan en nieuw Leven kunnen openbaren? Ook in het heden is het de door God gezonden Engel, onze Apostel, of een van hem uitgaande dienaar, die alle hinderpalen en beletselen, als zoovele grafsteenen, steeds wil wegnemen en opruimen, teneinde ons in de gelegenheid te stellen ons graf te verlaten' (die graven zijn dan b.v. ongeloof, onverschilligheid, misplaatste schaamte, familietrots).

In het Apostolische Genootschap wordt de betekenis van de Bijbel nog geringer dan bij van Oosbree. 'Wat de Bijbel betreft. . . noemt onze Apostel deze voor zich een 'goudmijn' en staat hij vol eerbied tegenover de daarin vermelde geloofshelden uit de verschillende tijdperken van het Werk Gods' , . , 'Dus, zo concludeerde onze Apostel: nooit geringschattend over de historie spreken, maar, . . ze evenmin als iets dierbaars in de armen nemen en koesteren' [ 517 ].
Wordt al uit de Bijbel geciteerd, dan is dat niet meer dan op de klank van de woorden. Wanneer wij ons de anthropologisering van het godsbeeld in deze kring herinneren, zal het ons niet verwonderen, dat Jezus' klacht aan het kruis wordt weergegeven als: 'Mijn God, broeders, waarom hebt gij Mij verlaten?' [ 518 ]
Op die manier probeert men Jezus' (?) profetische woorden waar te maken: 'Die na mij komen zullen in steeds meerdere zin voortgaan op wat Ik begonnen ben' [ 519 ].

Wanneer wij deze ontwikkeling overzien, dan kunnen we enkele conclusies trekken.
Na de scheuring van 1863 heeft de fundamentalistische fixatie op de woorden van de Bijbel naar twee kanten negatief gewerkt. In de 'oude lijn' (Van Bemmel, Kalwij, Ossebaar) heeft zij geleid tot een onvruchtbaar reproduceren van oude standpunten.

201

De innige persoonlijke relatie met de Heer, die het vleesgeworden Woord is, dat mensen en structuren vernieuwt, heeft hen behoed voor grote ontsporingen, wat de verwoording van het geloof betreft. Maar tot een diepgaand bezig zijn met de uitlegging van de Schriften, tot aandacht voor werkelijk exegetische vragen, heeft dit niet geleid. De enige factor, die soms de verstarring doorbrak, was de toepassing van de Schriften in de woorden van hun profeten. Een doorbraak, die enkele keren tot een breuk leidde.

Bij de aanhangers van het 'nieuwe licht' heeft men het vruchteloze van dit bijbelgebruik onderkend (of kan ik beter zeggen: aangevoeld?). Men zocht een uitweg door de aandacht voor de woorden van de nieuwtestamentische apostelen (en met hen van alle bijbelschrijvers) te verleggen naar de woorden van de hedendaagse apostelen. Maar, terwijl men de bedoeling had de woorden levend te houden, bracht hun ambtstheorie mensen op de plaats van de sprekende Heer en verloor men gaandeweg de binding aan het authentieke getuigenis omtrent zijn woorden en daden.

7. DIALOOG

Met het onderwerp van dit hoofdstuk zijn we in het hart van het gesprek, dat gevoerd zou moeten worden tussen de Apostolischen en de kerkgenootschappen. Van hieruit zou opnieuw het probleem van het vorige hoofdstuk aan de orde kunnen worden gesteld, dat van de 'oorspronkelijke' structuur van de Kerk en haar bedieningen.
De gezamenlijke bezinning op de hermeneutiek zou ook kunnen leiden tot een nieuw bezien van wat de Schriften getuigen over de geschiedenis en haar voleinding - het tweede belangrijke aspect van het Apostolisch geloofsbeleven, waarbij, anders dan bij de leer der ambten, de Apostolischen slechts in onderdelen afwijken van wat vele chiliasten binnen de kerkgenootschappen geloven. Ook met deze laatsten zal het gesprek op gang moeten komen over de wijze, waarop zij met bijbelteksten omgaan.

Ruim honderd jaar geleden zag Köhler het bijbelgebruik van de Katholiek-Apostolischen als de meest bandeloze willekeur: 'waar. .. geen andere regel dan exegeet bindt dan deze: zonder naar de bedoeling der schrijvers te vragen, van het Schriftwoord alles te maken, wat het belang der secte bevorderen kan...' [ 520 ]. Op zichzelf een verwijt, waarvan iedere exegeet, Apostolisch of niet, zich van tijd tot tijd zou moeten afvragen of het op hem van toepassing is. Aan het adres van sommige, vooral Katholiek-Apostolische schrijvers is het toch niet helemaal billijk. Maar in elk geval heeft Köhler een tendens aangewezen, die zich heeft doorgezet in de verdere ontwikkeling van het Apostolische Werk. Toch waag ik het te betwijfelen, of hij voldoende oog heeft gehad (heeft kunnen hebben) voor andere exegetische mogelijkheden dan de zijne, een gematigd, confessioneel gebonden gebruik van de historisch-kritische methode. Naast de stelligheid, waarmee Köhler zijn uitspraken doet, staat de hedendaagse exegeet met zijn ruimere keus van methoden, waardoor hij zich minder gauw tot dergelijke apodiktische uitspraken zal laten verleiden. Immers, de veelheid van exegetische methoden, die momenteel worden beoefend en

202

verdedigd [ 521 ] maakt het mogelijk terug te gaan naar een kruising van de weg, waar naar onze mening de Apostolischen 'op hol geslagen' zijn, maar waar met meer tucht toch een begaanbaar pad zou kunnen worden ingeslagen.

Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden, dat de hele opbloei van de historisch-kritische studie van de Schriften aan de Apostolischen is voorbij gegaan. En daarmee ook de latere verbreding daarvan in het vorm- en redaktie-onderzoek. Wanneer men, in welke Apostolische gemeenschap dan ook, de Bijbel hanteert, gebeurt dat onhistorisch, d.i. zonder besef van de historische achtergronden van de oorspronkelijke geschriften of van een voortgaande ontwikkeling, die in verschillende traditie-lagen te onderkennen is. Men plaatst de tekst eenvoudig als propositie, die in de negentiende of twintigste eeuw even rechtlijnig 'waar' is als in de tijd dat zij werd uitgesproken of. neergeschreven. Men veronderstelt, dat alle bijbelschrijvers over alle onderwerpen (b.v. ambt, eschatologie) hetzelfde dachten (hun gedachten hadden immers alle dezelfde Inspirator), en slechts het hunne bijdroegen aan de éne 'bijbelse' visie.
Juist wanneer men zich verdiept heeft in de wijze van bijbellezen bij de Apostolischen, beseft men pas goed, hoezeer de nieuwere exegetische methoden (als b.v. de structuuranalytische, de materialistische) ondenkbaar zijn zonder het voorwerk van het historisch-kritisch onderzoek (wat hun beoefenaars ook niet ontkennen). In elk geval zouden we de Apostolischen dus moeten uitnodigen mét ons dit spoor terug te volgen. Zonder bereidheid daartoe zou het gesprek bijzonder moeilijk zijn.

Maar misschien kunnen ook wij nu gemakkelijker een stuk terug op dit spoor. Steeds opnieuw horen we de stemmen van hen, die de historisch-kritische methode wel als een stadium in het proces van de schriftverklaring waarderen, maar toch willen doorstoten naar een dieper verstaan. Met name waar de exegese moet gaan functioneren in de gemeente wordt deze vraag aan de orde gesteld. Opmerkelijk daarbij is, dat zelfs allegorese en typologie opnieuw boven de horizon verschijnen. Reeds in 1960 wees G. von Rad er in het tweede deel van zijn Theologie des Alten Testaments op, hoe in het Nieuwe Testament van de typologie gebruik wordt gemaakt om 'ein Entsprechungsverhältnis zwischen je einem alttestamentlichen und einem neutestamentlichen Ereignis fest zu stellen, wobei in der Regel das Moment der Steigerung von Wichtigkeit ist' [ 522 ]. Een levendige discussie werd hierdoor ontketend, waarvan enkele belangrijke bjjdragen zijn gebundeld in het boek Probleme alttestamentlicher Hermeneutik. Vooral de bijdrage van Eichrodt Ist die typologische Exegese sachgemässe Exegese? waarin hij deze vraag - met reserves - bevestigend beantwoordt, is voor het onderwerp van ons gesprek van bijzonder gewicht [ 523 ].
Het valt ook moeilijk in te zien, hoe men bij het lezen van het Oude Testament zou kunnen blijven stilstaan bij de exegese e mente auctorum, en tegelijkertijd verkondigen, dat deze Schriften van Jezus Christus getuigen (b.v. Johannes 5:39, Lucas 24:25-27). Evenzeer komt het mij voor, dat men aan het profetisch karakter van de Schriften tekort zou doen, wanneer men ervan uit zou gaan, dat met hun functioneren in de historische situatie hun betekenis zou zijn uitgeput. Niet veel exegeten zullen dit beweren, maar in een dialoog als ik hier op het oog heb, is het goed dit scherp voor de geest te houden. Het lezen van het Oude en het Nieuwe Testament

203

als eenheid van godsopenbaring, plaatst het Oude Testament van meet af aan in een heel bepaald hermeneutisch kader.

Zo blijkt de typologische exegese niet bij voorbaat onverdedigbaar; bij het lezen van de Schriften vanuit Jezus Christus misschien zelfs onontkoombaar. Toch blijft de waarschuwing van Beek ons kwellen. Temeer nu wij kennis genomen hebben van de aberraties, waartoe allegorese en typologie de Apostolischen hebben gebracht.
Mij dunkt, dat wij die kunnen vermijden, wanneer wij de praktische context, waarin wij deze methoden eventueel gebruiken, in het oog houden. Het maakt een groot verschil, of men ze aanwendt bij de 'toepassing' in de prediking of er gebruik van maakt als doorslaggevend (of zelfs onfeilbaar) argument. De typologie kan een plaats hebben in de applicatio; in de explicatio hoort zij niet thuis.
Bij de ordening van Irving tot engel (5 april 1833) hield Cardale een toespraak n.a.v. 1 Samuel 2 en 3. Hij gaf daarbij de volgende 'typical and prophetic application to the Church': Eli is de ambtsbediening in de historische kerken; het gedrag van zijn twee zoons tonen het misbruik van de ambten en het verderf in die kerken. De roeping van Samuël duidt profetisch op de roeping tot het apostelschap en de andere bedieningen [ 524 ].
Ik denk, dat in menige preek op deze wijze, al dan niet verkapt, typologie wordt bedreven. Mits de prediker weet, wat hij doet en waarom, is daartegen m.i. geen bezwaar. Hier kan sprake zijn, dient sprake te zijn van 'creatieve trouw aan de tekst' [ 525 ]. Verstarren echter deze interpretaties tot dogma (b.v. de ambtenstructuur moet, op Gods persoonlijk bevel, het beeld vertonen van de tabernakel en de zeven. armige kandelaar), dan zijn de weg terug naar de oorspronkelijke betekenis van de tekst én die vooruit naar mogelijke nieuwe inzichten, beide afgesneden.
Typologie wordt verwerpelijk, wanneer op fundamentalistische wijze ook de interpretatie van een tekst beschouwd wordt als met onfeilbaar, goddelijk gezag geponeerde propositie. Het lijkt mij zeer wel mogelijk met de Apostolischen samen hun geschriften te onderzoeken, in hoeverre deze creatieve trouw aan de tekst bewaard of prijsgegeven is. En in hoeverre de trouw van de wetenschappelijke exegese kerugmatisch creatief is gebleven.

8. SCHRIFTWOORD EN APOSTELWOORD

Uit heel deze studie is wel gebleken, dat een crux in het gesprek met de Apostolischen zal zijn: de verhouding tussen de woorden van God, zoals die in de Bijbel hun neerslag hebben gevonden en het spreken van God, zoals dat beluisterd kan worden in zijn gezanten van de eigen tijd.
Het probleem is niet eerst ontstaan bij het opgaan van het 'nieuwe licht'. Tijdens hun jaar van retraite in Albury (1835/36) kozen de Engelse apostelen als methodisch uitgangspunt, dat zij niets zouden erkennen dan wat uit de Bijbel afkomstig of met de Bijbel in overeenstemming zou zijn. Maar reeds toen ontving dit 'eerbiedwaardige document' 'in ihrer Hand eine Beleuchtung vom Geiste Gottes, der ihn eingegeben, und zeigte eine Fülle der einigen Wahrheit, die keine Sekte (bedoeld zijn de kerkgenootschappen, MJT) bei der dogmatischen Lobpreisung der

204

Allgenugsamkeit der Schrift jemals geahnt hatte' [ 526 ]. Deze pretentie, het exclusieve voorrecht te bezitten van de juiste, door de Geest zelf geïnspireerde interpretatie van de Schriften, creëert welhaast vanzelf een instantie boven deze Schriften. Wij hebben voorbeelden genoeg aangehaald van eigenmachtig annexeren van de Schriften [ 527 ] om te zien, dat deze implicatie óók in de katholieke fase van het Apostolische Werk menigmaal expliciet is geworden. Het is de logische consequentie van de gedachte de volmacht van de Geest te bezitten in de volmacht van het ambt.

Zo lijken wij geplaatst te zijn voor een onoplosbaar dilemma. De éne mogelijkheid schijnt, dat we teksten nemen en menen die - al of niet na wetenschappelijk onderzoek - te kunnen hanteren als genoegzame (of misschien zelfs onfeilbare) regels voor geloof en leven. De praktijk heeft geleerd, dat uit die veelkleurige wijsheid Gods ook dan ieder dátgene uitkiest, wat hij ziet als het 'hart' van de bijbelse verkondiging. De Bijbel als 'papieren paus' is niet meer dan een marionet in de handen van ieder, die kan lezen en schrijven.
Het alternatief lijkt: het beroep op een instantie naast of boven de Schriften, b.v. de Geest of het ambt. Juist de geschiedenis van het Apostolische Werk - maar niet deze alléén! - kan ons leren hoe weinig vrij dan de Schriften zich bóven ons en tegenóver ons kunnen handhaven. Dat, wanneer de 'levende' weergave van het Woord met ambtelijke volmacht wordt toegesneden op de omstandigheden van de eigen tijd ('wie u hoort, hoort Mij, onherroepelijk dat ambt gaat heersen over dat Woord.

Apostel A.J. Korff deed in de Hersteld Apostolische Zendingkerk een poging de gezaghebbende plaats van de Heilige Schrift te redden: 'Het woord van de levende Apostelen heeft evenveel waarde als dat van gestorvene. Tot zover is de redenering volkomen logisch. Maar waarom is zij toch maar schijnbaar logisch? Omdat er één voorwaarde ontbreekt en wel: dan moeten de uitspraken der tegenwoordige Apostelen geheel berusten op en in overeenstemming zijn met de uitspraken der H. Schrift' [ 528 ].
Afgezien van de vraag of het aan de volheid van de Schriften recht doet deze te vatten onder 'woorden van apostelen' (dood of levend), laten deze en ook de volgende behartenswaardige woorden van Korff toch enkele vragen open: wat houdt die 'overeenstemming' in? Is die letterlijk, of naar inhoud en strekking? Kunnen bijbelteksten zomaar overgeplaatst worden in onze tijd en situatie? En als bijbelteksten zelf met elkaar niet in overeenstemming zijn? Wie bepaalt, in hoeverre van overeenstemming sprake is? In alle strijd rond de profeterende apostel J. van der Poorten (zie pag. 60), die zowel met veel bijbelteksten als met een vloed van openbaringen altijd zowel de Schriften als de Geest aan zijn kant meende te hebben, in die strijd binnen de Hersteld Apostolische Zendingkerk is wel duidelijk geworden, dat de reserve van Korff minder veiligheid biedt dan op het eerste gezicht lijkt.

De geschiedenis van het Apostolische Werk is voor een goed deel de worsteling met dit dilemma. Men heeft er geen uitweg uit gevonden.
Nu is dit dilemma de kerkelijke theologie ook niet vreemd. De toenemende invloed van het fundamentalisme van de 'bijbelgetrouwe' christenen doet de vraag rijzen of wij zelf het ooit te boven gekomen zijn.
Bij het overdenken daarvan leek mij een uitweg datgene, wat wij van Karl Barth geleerd hebben over de drievoudige gestalte van het Woord Gods. Het komt mij voor, dat ons daarin ten minste een richting gewezen wordt, waarin die uitweg te vinden zou zijn. En zéker zouden we in Barths gedachten een vruchtbaar uitgangspunt vinden om de dialoog te wagen. En wel omdat in Barths aanpak de alternatieven, waarvoor de Apostolischen (nogmaals; niet zij alleen) zich geplaatst

205

zagen, in de juiste theologische relatie tot elkaar gebracht worden. Terwille van onze Apostolische gesprekspartners geef ik in enkele hoofdlijnen weer, wat Barth over dit onderwerp schreef [ 529 ].

Barth dan onderscheidt in het éne, werkelijke Woord van God drie gestalten: het verkondigde Woord Gods, het geschreven Woord Gods en het geopenbaarde Woord Gods.
De verkondiging van Gods Woord vindt plaats in de Kerk, die leeft van de herinnering aan wat God gedaan heeft en uit de belofte van Gods daden in de toekomst. Dát deze verkondiging werkelijk Woord-van-God is, berust niet op de bekwaamheid van de vakman (b.v. om goed te kunnen exegetiseren, al is dat natuurlijk wel een eis) of op een correcte ambts-opvolging, maar uitsluitend op Gods wil zich mee te delen, waar en wanneer het Hem behaagt. Onder dit welbehagen kan verkondiging door mensen steeds opnieuw verkondiging van Gods Woord worden. De vrijheid van dit welbehagen schakelt wel mensen in, maar wordt niet aan hen overgedragen.

Het verkondigde Woord Gods steunt op die andere door de dienst van mensen gegeven gestalte van het Woord Gods: het geschreven Woord, de Bijbel. Wát de Kerk zich in de verkondiging herinnert en wát zij verwacht, daarvan is eens en voor al getuigd in de Schriften, die profeten en apostelen ons hebben nagelaten. Zeker staan Jeremia en Paulus aan het begin van dezelfde lijn, aan het eind waarvan de tegenwoordige prediker staat; maar de richting van die lijn is onomkeerbaar. Het woord van de bijbelse profeten en apostelen gaat voorafaan wat in de Kerk verkondigd wordt en blijft als norm tegenover de verkondiging staan. Dit maakt ook het 'canonieke' en daarom principieel onherhaalbare (on-opvolgbare) uit van de bijbelse apostelen en profeten. Maar ook bij hen is dat geen kwaliteit van henzelf, geen ambtelijke volmacht in hen, maar de door hen werkende vrijmacht van God, die geschreven mensenwoorden Woord-van-God doet zijn; ook nu weer: waar en wanneer het Hem behaagt. Geen exegese, hoe juist en verantwoord ook, noch enig ambtelijk leergezag kan inbreuk maken op deze vrijmacht.

De prediking van de Kerk getuigt op grond van de (bijbelse!) profeten en apostelen van het geopenbaarde Woord Gods: het Woord, dat vlees geworden is en onder ons heeft gewoond, Jezus Christus. Alleen van deze gestalte van het Woord Gods kan gezegd worden: 'daar en toen heeft het God behaagd zich te openbaren'. Het getuigenis van de profeten wijst vooruit naar Hem, dat van de apostelen wijst op Hem terug. De hedendaagse verkondiging én het getuigenis van de Schriften zijn beide als de vinger van Johannes de Doper: zij wijzen van zichzelf af naar Jezus Christus, naar wat Hij gedaan en beloofd heeft.

In deze drie gestalten gaat het steeds om dat éne Woord Gods. Als verkondiging (het 'tijdovereenkomstige' Woord Gods, om het Nieuw-Apostolisch te zeggen) werkelijk berust op de herinnering aan het geopenbaarde Woord Gods, van Wie de Bijbel getuigt, dan is zij niet minder Woord Gods dan de Bijbel zelf, want in dat éne Woord kan geen sprake zijn van meer of minder.

207

Uit deze gedachten van Barth zijn gemakkelijk enkele onderwerpen voor onze dialoog af te leiden:

1. Met name wordt duidelijk, dat niet de Bijbel voorwerp van ons geloof is, maar Jezus Christus, in Wie God zich heeft geopenbaard. Hiermee is alle fundamentalistische bibliolatrie afgewezen. Christelijk geloof is geloof in een levende Heer.
Omdat deze Heer het Woord Gods is, 'daar en toen' vlees werd, scheidt hier onze weg van die van Het Apostolisch Genootschap. Op deze tweesprong zouden we hen willen vragen: 'Ziet u werkelijk uw apostel als Christus-voor-onze-Tijd op hetzelfde niveau als waarop het Nieuwe Testament spreekt over Jezus Christus?' Wanneer het Nieuwe Testament Jezus verkondigt als de Christus, dan brengt het daarmee het volstrekt unieke van zijn persoon en werk, van zijn relatie tot God en tot de mensen, tot uitdrukking. Als ik u goed begrijp, dan spreekt u echter van een herhaalbare Christus; bijbels gesproken is dat een contradictio in terminis. Op zichzelf is een herhaalbare Christus-achtige figuur zeer wel denkbaar. Maar is het niet - rationeel en godsdienstig - verwarrend om als herhaalbaar voor te stellen Hem, die door de enige bronnen, waaruit wij Hem kennen, als onherhaalbaar wordt beleden? '

Uiteraard is de joodse Messias-gestalte, die een politieke figuur is, niet onherhaalbaar. Ook in Jezus' omgeving heeft men Hem aanvankelijk zo gezien. Maar, als unieke openbaring van Gods wezen, als de enige weg tot God, als verzoener en verlosser van de wereld, stijgt Jezus, zoals het Nieuwe Testament Hem tekent, boven dit messiasbeeld uit. Het Apostolisch Genootschap spreekt echter niet over een joodse, politieke, dus in principe herhaalbare Messias, maar gebruikt het woord 'Christus' om aan te duiden: God in menselijk gewaad; uitdrukking van een volmaakt godsbegrip, en dat gemanifesteerd in apostel Slok en principieel herhaalbaar (zie pag. 92). Niemand kan van een ander eisen 'bijbels' te zijn. Maar wanneer men zich van bijbelse noties bedient, moet men deze geen geweld aandoen.

2. In de uiteenzetting van Barth komt de exlusieve plaats van de Bijbel tot haar recht, als geïnspireerde bron van kennis omtrent Gods handelen aan Israël en in Jezus Christus. Omdat zij van Hem getuigt is de heilige Schrift één van de gestalten van Gods Woord, bron en norm van alle spreken over God. Dit impliceert enerzijds de volstrekte erkenning van het menselijk gewaad, waarin deze gestalte van het Woord Gods tot ons komt. Als verzameling geschriften uit het verleden is ze daarom toegankelijk voor wetenschappelijk onderzoek en moet ze 'tijdovereenkomstig' onder ons aan het woord komen. Anderzijds impliceert dit, dat de Schriften een gesloten canon vormen. Alleen omdat deze eerste canonieke getuigen er zijn, kunnen er ook volgende zijn [ 530 ]. Deze afgrenzing, die zeker geen afgrendeling is, mag niet gerelativeerd worden door welk menselijk getuigenis dan ook daar gelijkwaardig naast te plaatsen.
Dit bedenkend, zouden we de Nieuw-Apostolischen willen vragen: 'Legt u niet te eenzijdig nadruk op het menselijk tijdgebonden karakter van het bijbels getuigenis? Moet bij u niet duidelijker uitkomen, dat de bijbelse profeten en apostelen, die samen het historisch kader vormen, waarin de geschiedenis zich afspeelde, waarop ook u zich beroept, en die daarom nog steeds spreken door de Schriften, dat zij juist dáárom geen gestorven getuigen zijn? Kunt u het niet met ons eens zijn, dat elk gezaghebbend spreken in de Kerk ondenkbaar is zonder voordurende confrontatie met de oog- en oorgetuigen?'

208

Wij van onze kant zijn ons bewust, dat wij moeten waken tegen afgoderij met een boek; iets anders is, dat wij dit geïnspireerde getuigenis niet kunnen missen om bij het verder gaan in de eigen tijd zorgvuldig af te tasten waar wij staan, voordat we een volgende stap doen.

Barth zegt in zijn paragraaf over de geschreven gestalte van het Woord Gods, dat wanneer dit niet meer als Woord tegenover Kerk en ambt kan functioneren, dat dan het spreken van de Kerk verschraalt tot gesprek met zichzelf [ 531 ], waarin alleen de eigen waarheid steeds weer bevestigd wordt. Zou dat één van de redenen zijn, waarom er tussen de geloofsgemeenschappen van de Apostolischen zoveel twist en elkaar doodzwijgen en zo weinig (meestal géén) dialoog is? (Waarmee ik niet suggereer, dat het bij de niet-Apostolischen één en al dialoog is, zonder twist!).

Wanneer wij de Bijbel zien als de geschreven gestalte van het Woord Gods - niets minder, maar ook niets meer - dan kunnen we de Hersteld-Apostolischen vragen naar hun merkwaardig dubbelzijdig omgaan met de Schriften: enerzijds een slaafs vasthouden aan de letter, anderzijds door profetische en typologische interpretatie uit deze letter lezend, wat men zelf meent te moeten (en te kunnen) lezen. Zulk omgaan met de Bijbel snijdt de gesprekspartner de pas af, brengt noodzakelijkerwijs scheiding, terwijl de liefde tot Hem, die in volstrekte zin het Woord Gods is, ons zou moeten samenbinden.

3. Een andere vraag aan de Hersteld-Apostolischen: 'kan deze uiteenzetting omtrent.de drie gestalten van het Woord Gods u óók het betrekkelijk recht doen inzien van de aanhangers van het nieuwe licht?' Want het verder spreken van het Woord van God in en door de gemeente staat onder dezelfde belofte van de Heilige Geest, die het geschreven Woord inspireerde en steeds opnieuw tot spreken brengt. Vanuit de levende relatie met de Heer, door Hem aangesproken in de Schriften, mogen Gods gezanten van alle tijden vertrouwen, dat in hun woorden God zelf aan het woord wil zijn. Ook, dat hun woorden als zodanig in de gemeente herkend en erkend worden [ 532 ].

Omdat het in elk der drie gestalten gaat om het Woord van God en van géén ander, daarom blijft Hij het, die spreekt, waar en wanneer het Hem behaagt. Steeds zal de mens in de eerste plaats luisteren, samen met allen, die willen leven van het Woord, dat uit de mond Gods, alléén uit zijn mond, uitgaat. Omdat zijn Geest waait, waarheen Hij wil, is het bij voorbaat uitgesloten, dat enig mens of enig instituut over die Geest zou kunnen beschikken.
Het lijkt mij, dat hier althans enkele stappen van een begaanbare weg gewezen worden, waarop de geloofsgemeenschappen van de Apostolischen en de kerkgenootschappen dichter bij elkaar zouden kunnen komen, in toenemend herkennen; samen in relatie met de levende Heer, wiens komst wij verwachten; elkaar bevragend vanuit de Schriften, naar elkaar luisterend als naar gezanten van Christus.

Vorige kritici van het Apostolische Werk namen afscheid met enkele 'heilzame herinneringen'. Na mijn veeleisende, maar boeiende speurtocht zou ik het niet bij een afscheid willen laten. Behalve het verlangen naar de éénheid van de Kerk en het vurig uitzien naar de komst van het Rijk Gods, is er de hunkering naar de presente en levendmakende openbaring in het werkelijk profetische woord, waardoor een

209

kennismaking met de Apostolischen een blijvende indruk achterlaat. En in onze tijd, waarin opnieuw de stroom van de geschiedenis ons meesleurt en benauwt, spreekt ons aan: de behoefte, die we bij hen vinden, om deze geschiedenis te kunnen duiden als de uitvoering van een Godsplan, waarvan de tekenen ons begeleiden en waarvan de voleinding zeker is.
Des te meer is het te betreuren, dat de dialoog met de Apostolischen zo laat, wellicht te laat komt. Wat de Katholiek-Apostolischen betreft: hun stem kan nauwelijks meer gehoord worden en zover dat nog mogelijk zou zijn, láten ze die niet horen. Maar hun voorbede voor de hele Kerk en hun smeken om de komst van de Heer zijn nog niet verstomd. En velen uit hun kring hebben een belangrijke bijdrage geleverd in de kerkgemeenschappen, waar zij te gast zijn en waar zij vaak een stukje echte katholiciteit in praktijk hebben gebracht.
De Nieuw-Apostolischen zijn het verst hun eigen weg gegaan. Hardhandig werden zij teruggestoten door de 'oude ordening' en door de andere kerkgenootschappen, welke laatste in Duitsland zich daarbij soms lieten bijstaan door de sterke arm van de wereldlijke overheid. Buiten de gemeenschap met andere gelovigen had de verabsolutering van hun deel waarheden (om nog eenmaal met Boerwinkel te spreken) vrij spel. Maar vele bittere ervaringen hebben hen op een stadium van de weg gebracht, waarop zij dicht genoeg bij ons gekomen zijn om te proberen als medechristenen naar ons, en wij naar hen te luisteren.
Met de Hersteld-Apostolischen zal het openen van de dialoog minder moeilijk zijn. Zij hebben nooit méér willen zijn dan 'apostolische zending in de algemene kerk'. Afgezonderd in hun kleine groepjes bidden ook zij voor de Kerk in haar geheel en voor de ambtsdragers van de kerkgenootschappen. En mensen, die voor elkaar bidden, kunnen elkaar niet voorbijlopen.
Zelfs met het Apostolisch Genootschap zijn er raakvlakken, waar een gezamenlijke bezinning vruchtbaar zou kunnen zijn. In hoofdstuk 5.1 noemde ik reeds de namen van Tillich en Robinson in verband met de antropologisering van hun godsbeeld. In hun worsteling om een eigentijds verstaan van de vocabel 'God', staan zij niet helemaal los van de moderne theologie. Er zou in dit verband ook te denken zijn aan Bultmann, waarbij diens 'präsentische Eschatologie' in het gesprek zou kunnen worden betrokken.

Met het noemen van deze namen raak ik een teer punt. Vaak drong zich bij het bestuderen van de Hersteld- en Nieuw-Apostolische literatuur de gedachte bij mij op: wat zou het anders hebben kunnen gaan, wanneer men in deze kringen enkele goed geschoolde theologen had gehad. Het vaak beneden-maatse niveau, waarop geschreven en verkondigd werd, doet ons aarzelen de namen van belangrijke theologische schrijvers zelfs maar te noemen. Toch mag ons dat niet de ogen ervoor sluiten, dat men worstelde met de juiste vragen, maar het intrumentarium miste om die goed te formuleren, laat staan om antwoorden te vinden. Door het afwijzen van de wetenschappelijke theologie, sloot men bij voorbaat het zicht op alternatieve antwoorden af. Hierdoor kon de eigen zienswijze nooit uitgeheven worden boven datgene, wat men al meende te weten.
Ik meen te kunnen stellen, dat wanneer ergens de onmisbaarheid van wetenschappelijk-theologische bezinning is gebleken, dat het geval is in de ontwikkeling van het Apostolische Werk na 1861. Dit schrijf ik zonder enige hoogmoed en ook

210

zonder de pretentie, dat als er maar theologen zijn, die de Kerk wel in het goede spoor houden. Stellig vinden we in de kerkgeschiedenis voorbeelden van het tegendeel. Daarom staan wij toch niet zó ver van het Apostolische Werk, waarin de verabsolutering van één dienst zulke pijnlijke littekens heeft nagelaten. Want ook de theologie is niet meer dan één dienst in deze éne charismatische en apostolische Kerk van Christus.




 
Schematisch geschiedenisoverzicht

Geschiedkundig overzicht



 
Zusammenfassung in deutscher Sprache


Das Apostolische Werk in den Niederlanden gegen den Hintergrund seines Entstehens in England und Deutschland

1. Im historischen Teil dieser Dissertation wird dargelegt, wie das Apostolische Werk heranwuchs aus drei Wurzeln:
a. die Konferenzen auf dem Gut Albury über die bevorstehende Wiederkunft Christi und die Zeichen davon;
b. die Ereignisse im Süd-Westen Schottlands, die eine Anzahl von Menschen als neue Ausgiessungen der Gaben des Heiligen Geistes erlebten;
c. das Auftreten des Pastors der schottischen Gemeinde in London, Edward lrving, der dem Ausüben dieser Gaben in seinen Gottesdiensten Raum bot.
Kennzeichnend für diese Periode um 1830 waren der stark charismatische Charakter der Bewegung und der Ruf nach Aposteln, die die Kirche zur Einheit und Wahrzeit zuruckführen sollten.
Im Jahre 1835 wurden zwölf Apostel für ihre Aufgabe ausgesondert. Nach einem Jahr der Besinning zu Albury zogen sie nach ihren Stammgebieten in Europa. Dabei boten sie einer Anzahl von Häuptern in Kirche und Staat ein Zeugnis, ein T estimonzum, an.
Der Charakter des Werkes änderte sich bald: von einer protestantischen charismatischen Bewegung in eine katholisierende Aemterhierarchie (Krise 1840).
Im Jahre 1855 starben drei Apostel. Obgleich das Testimonium klar stellt, dass die Kirche nie ohne Apostel hätte sein dürfen, beschloss man, nichts zu unternehmen, das zur Aussonderung neuer Apostel führen würde.
In Deutschland jedoch rief der Prophet Geyer ab 1862 neue Apostel. Dies führte zu einem Bruch mit der Katholisch Apostolischen Kirche. Einer der Apostel der 'neuen Ordinierung' F.W. Schwartz, fängt 1863 in den Niederlanden seinen 'Apostolische Mission' an. Ungefähr zur gleichen Zeit wird in Den Haag die erste Katho­lisch Apostolische Gemeinde in diesem Lande gestiftet.
Auch in dem 'Wiederhergestellten' (Herstelde) Apostolischen Werk entstanden schon zur Zeit von Schwartz Spannungen zwischen dem charismatischen und dem amtlichen Element, namentlich zwischen Propheten und Aposteln.
Nach dem Tode von Schwartz, 1895, kam es aufs Neue zu einem Bruch: der mehr orthodoxe Flügel stellte sich auf Seiten des Apostels M. van Bemmel (Hersteld Apostolische Zendingkerk); die Anhänger des 'neuen Lichtes' auf Seiten des Apostels J. Kofman (Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen). Dieses 'neue Licht' stammte aus Deutschland, von den Aposteln Krebs und Niehaus. Wie sie behaupteten, sollte dem zeitgemässen Wort Gottes durch die lebenden Apostel, den Vorrang gegeben werden vor dem Wort Gottes, wie das gesprochen wurde durch die Apostel im Neuen Testament. In den Niederlanden wurde diese Richtung radikalisiert von Apostel J .H. van Oosbree.
So kann man in den Niederlanden drei Strömungen im Apostolischen Werk unter­scheiden: die Katholisch-Apostolische, die Hersteld-Apostolische (Van Bemmel, Kalwij, Ossebaar) und die Neuapostolische (Kofman, Van Oosbree).

Im Jahre 1901 starb F.V. Woodhouse als Letzter der 'Englischen' Apostel. Weil keine neuen Priester mehr ordiniert und keine Gläubigen mehr 'versiegelt' werden können, leben die Katholisch Apostolische Gemeinden weiter in stets mehr reduzierter Gestalt.
Nach dem Tode von Van Oosbree folgte eine Spaltung in der Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen. Sein radikalster Anhang folgte dem Apostel L. Slok, der Het Apostolisch Genootschap stiftete. Die Uebrigen folgten dem vom deutschen Stammapostel bestimmten Apostel Kamphuis.
Die Botschaft des Stammapostels J.G. Bischoff, dass er nicht sterben würde vor der Wiederkunft des Herrn, führte 1956 zu der Ausstossung von Kamphuis c.s., die die Gemeente van Apostolische Christenen bildeten. Unter dem vom Stammapostel eingesetzten Apostel T. Bischoff stifteten diejenigen, die die Botschaft annahmen, die Nieuw-Apostolische Kerk. 1960 starb der 'letzte' Stammapostel; nach ihm amtiert schon ein dritter Nachfolger.
Um 1970 zerfiel die Hersteld Apostolische Zendingkerk (Ap. Ossebaar) in drei Teile, wovon eine Gruppe die Katholisch-Apostolische Tradition fortsetzen will.

2. Im Systematischen Teil werden Lehre und Gebräuche dieser drei Strömungen des Apostolischen Werkes in den Niederlanden dargelegt.
Im Kapittel über die Gotteslehre wird u.A. der Christologie von Irving Aufmerksamkeit gewidmet (Jesus Christus ist gekommen in die gefallene menschliche Natur, hat aber nie gesündigt), wie auch der Anthropologisierung der Gottesvorstellung bei Van Oosbree und Slok: Gott als Mensch, und unter den Menschen Gott am schönsten als Apostel.
Geschichte und Vollendung. Man betrachtet diese als einen Prozess von zunehmendem Abfall, jemehr die Wiederkunft Christi herannaht. Die Französische Revolution leitete die 'letzten Tage' ein. Das nahezu allgemein angenommene Schema ist: erste Wiederkunft mit Entrückung der Heiligen, grosse Trübsal, Tausendjähriges Reich, zweite Wiederkunft Christi um das letzte Urteil auszusprechen, ewiges Reich der Herrlichkeit. Bei Van Oosbree bekam die persönliche Jenseitserwartung vorherrschenden Nachdruck; Slok verstand die Vollendung als Geschehen innerhalb der Geschichte.
Die Kirche: Anfänglich hat die Katholisch Apostolische Kirche nichts anderes sein wollen als ein Werk Gottes in und für die Kirche in ihrer Gesamtheit. 'Katholisch Apostolische Kirche' ist der Name für die ganze getaufte Christenheit, die aufgerufen wird sich zu Einheit und Wahrheit bringen zu lassen unter den Aposteln der Endzeit. Bei den Hersteld-Apostolischen wird der Akzent auf die von den Aposteln zubereitete Erstlingsgemeinde immer stärker und führt bei den Nieuw-Apostolischen zu einer ausgesprochenen sektarischen Absonderung.
Im Kapittel über die Aemter wird gezeigt, wie man versuchte die vier Aemter, ge­nannt in Eph. 4:11 (Apostel, Prophet, Evangelist und Hirte) mit den drei Orden (Diakon, Presbyter oder Priester, Engel oder Bischof) in einem System zu verbinden. Spannung bleibt besonders zwischen den Aemtern von Apostel und Propheten. Bei den Katholisch-Apostolischen werden die Propheten eingekapselt in die Aemterstruktur; bei den Hersteld Apostolischen führt die Spannung zum Schisma; bei den Nieuw-Apostolischen wurde das Prophetenamt zur Seite geschoben.
In der letzten Strömung entwickelte sich das Amt des Stammapostels, in dem die einheitliche Leitung der Kirche realisiert wurde. Da ist auch eine stets wachsende Identifikation zu konstatieren zwischen dem Sender und dem Gesandten: Christus im Apostel, Christus als Apostel, Gott als Apostel.
Bei der Lehre der Sakramente fallen auf: die deutlich katholisierende Auffassung des heiligen Abendmahls und der stets grösser werdende Bedeutung des Sakramentes der Versiegelung: die Taufe mit dem Heiligen Geist, wodurch man als Mitglied der Erstlingsgemeinde vor der grossen Trübsal behütet wird. In der Neuapostolischen Strömung drang die Versiegelung die Taufe immer mehr in den Hintergrund. Als Van Oosbree das heilige Abendmahl von dem Versöhnungswerk Christi loslöste und es zu einem 'gemeinschaftlichen Versöhnungstisch' machte, führte dies zu der Ausstossung des Priesters H.J. Smit, der sich dagegen wehrte und die Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente stiftete (1926).
Die Liturgie ist bei den Apostolischen in hohem Masse bestimmt von der typologischen Erklärung des Alten Testamentes, besonders vom Kultus in der Stiftshütte Israëls. Bei den Katholisch-Apostolischen überschwenglich ausgewachsen, wurde sie unter Schwartz drastisch vereinfacht, sowohl aus finanziellen Gründen wie um bei den Niederländern mit ihrem schlichteren Erwartungsmodell Eingang zu fin­den. Hauptgottesdienst blieb die Feier des heiligen Abendmahls, um welche herum andere Gottesdienste gruppiert werden können.

3. Kritischer Teil. Obgleich in den vorhergehenden Teilen dieses Buches ausschliesslich auf die Quellen selbst gehört wurde, mussten dann und wann schon kritische Bemerkungen gemacht werden. In diesem dritten Teil richtet die Kritik sich auf zwei Hauptsachen: die Prätention der Apostolischen, dass sie die ursprünglichen Aemter der Kirche wiederhergestellt haben sollten, und ihre Art der Auslegung der Bibel. Diese Kritik ist nicht gemeint als ein Angriff, sondern als eine Herausforderung zum Dialog.
a. Man wirft den Kirchengemeinschaften vor, dass ihre Aemter menschliche Einrichtungen seien (bestenfalls unvollkommene Fortsetzungen der neutestament­lichen Aemter). Das Neue Testament sollte das vierfache Amt, Apostel, Prophet, Evangelist und Hirte verordnen (Eph. 4:11, 1 Kor. 12:28). Schon die ersten Kritiker des Apostolischen Werkes stellten das Verordnen einer Kirchenordnung in diesen Texten in Abrede. Die wissenschafliche Forschung des Neuen Testamentes stellte fest, dass keine einzige Kirchenordnung auf direktem Wege aus dem Neuen Testament abzulesen sei. Damit fällt die Prätention, dass die Apostolischen die ursprüngliche Kirchenordnung wiederhergestellt haben sollten.
Auch stellt man, dass (im Gegensatz zu den Kirchengemeinschaften) die Amtsträger bei den Apostolischen 'nicht von Menschen, auch nicht durch Menschen, sondern durch ]esu Christ und Gott den Vater' (Gal. 1:1) hörbar durch den Heiligen Geist berufen worden sind. Auch diese Prätention muss zurückgewiesen werden. Die Apostel des vorigen ]ahrhunderts wurden zwar von prophezeienden Personen berufen, aber schon bald wurden es ausschliesslich die Apostel, die bestimmen konnten ob eine Prophezeiung echt sei und wie die richtige Interpretation sei. Wer garantiert dann die Echtheit jener ersten Berufungen? Die Prophezeiungen in jeder der Apostolischen Gemeinschaften haben einander fortwährend widersprochen. Auch die spätere berufungen sind also sehr zweifelhaft. Bei den Neuapostolischen hat man sogar die Fiktion der prophetischen Berufungen fallen lassen.
Die straffe Hierarchie der Aemter und die Unentbehrlichkeit ihrer Mittlerfunktion zeigen nicht die Merkmale der neutestamentlichen Bedienungen.
Für den Dialog werden einige Kriterien vorgeschlagen, die die Grenzen andeuten innerhalb welcher eine Aemterstruktur bleiben müsste, sollte sie sich auf das Neue Testament berufen können. Das fundamentale Kriterium ist, dass 'der Sohn des Menschen nicht gekommen ist um sich dienen zu lassen, sondern um zu dienen'.

b. Der hermeneutische Rahmen der Exegese bei den Apostolischen ist der Fundamentalismus. Innerhalb dieses Rahmens ist die Typologie die beliebteste Methode der Exegese. Die Kombination beider hat zu einer unbeschränkten Willkür geführt beim Herbeischaffen der loca probantia.
Im Neuapostolischen Zweig des Werkes stellte man, um der lähmenden Wirkung des Fundamentalismus zu entgehen, das Wort des lebenden Apostels über das der Zeugen aus der Periode des Neuen Testamentes. So ersetzte man die eine Form der Willkür durch die andere. Faktisch hat man, aus Mangel an Sachverstand, die Probleme, die die Exegese stellt, mehr vermutet als gesehen, geschweige denn, eine adäquate Antwort finden können.
Eine Möglichkeit zu einem Dialog mit jeder der drei Apostolischen Strömungen könnte gefunden werden in der Lehre der dreifachen Gestalt des Wort es Gottes, wie sie von Karl Barth formuliert wurde.




Deel 2 (Noten, literatuur en register)

Bezoekerstellermeet sinds 28-11-2007   Info@apostolischekritiek.nl

 



 

Herzien op: 01-09-2011 De auteurs rechten berusten bij: Bauke Moesker/apostolischeobserver.nl Alle rechten en weren voorbehouden.